Inhoud blog
  • Test
  • BOEK: De Bourgondiërs (Bart Van Loo) 2019
  • BOEK: Sinuhe de Egyptenaar (Mika Waltari) 1945
  • BOEK: Dwaal zacht (Lore Mutsaers) 2019
  • BOSCH: Higgs Strickland 2016
    Zoeken in blog

    Over mijzelf
    Ik ben Eric De Bruyn
    Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
    Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
    Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
    WEMELDINGEN
    Tijd is ruimte in beweging
    30-09-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Rock & roll met Frieda Vindevogel (J.M.H. Berckmans) 1991

    Rock & roll met Frieda Vindevogel (J.M.H. Berckmans) 1991

    [Novelle, Dedalus, Antwerpen, 1991]

    Na twee bundels korte verhalen deze keer een korte roman (eigenlijk novelle) van deze Vlaamse ‘avantgardeschrijver’. Het gaat over Berckmans alter ego, de ‘kierewiete’ psychotische flopauteur Gerrit Matthijs, die onder psychiatrisch toezicht staat en werkt aan zijn 27ste roman (!).

    Naast fragmenten uit die roman krijgen we een beschrijving van het dagelijkse leven van onze marginaal, gelardeerd met flink wat gekanker op de bourgeoismaatschappij. Berckmans heeft zeker talent, hij kan de dingen vaak op een fraaie, zij het ook wat vulgaire manier verwoorden (de vorm is daarbij wel aangepast aan de inhoud), maar deze ‘poging tot roman’ ontbreekt het nog wat te veel aan hechte structuur. Niet onaardig toch en waard om te volgen.

    Quotering: *** [explicit 11 oktober 1992]

    30-09-2016 om 22:49 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Het zomert in Barakstad (J.M.H. Berckmans) 1993

    Het zomert in Barakstad (J.M.H. Berckmans) 1993

    [Verhalen, Nijgh & Van Ditmar-Dedalus, Amsterdam-Antwerpen, 1993]

    Berckmans heeft wel een herkenbare eigen stijl: altijd weer die bezwerende herhalingen en varianten, het miserabilistische toontje, het vulgaire taalgebruik, de nadruk op het scatologische en het obscene, het gebruik van de indirecte rede, het schilderen van de zelfkant van de maatschappij. Jammer genoeg gaat die herkenbare eigen stijl al vlug té herkenbaar en doorzichtig worden, zodat het geheel vervalt in oppervlakkig gezeur.

    Dat dat heel de tijd zomaar doorgaat. Dat dat op den duur altijd hetzelfde is. Jaja. En maar schrijven over scheten laten en zuipen en voor de rest geen kloten doen. In verhalen die het leven en de moderne stadsmens huilend misprijzen. Dat dat het enige is waar het over gaat. Jaja. Dat de lezer het na een tijdje wel weet. Dat die lezer het na een tijdje zelf ook allemaal wel kan schrijven. Van die verhalen die het leven van de moderne mens schreeuwend misprijzen. Jaja.

    Quotering: **1/2 [explicit 3 juli 1993]

    30-09-2016 om 22:45 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Taxi naar de Boerhaavestraat (J.M.H. Berckmans) 1995

    Taxi naar de Boerhaavestraat (J.M.H. Berckmans) 1995

    [Verhalen, Nijgh & Van Ditmar-Dedalus, Amsterdam-Antwerpen, 1995]

    Steeds maar meer van hetzelfde, altijd maar meer van hetzelfde, wat deze Antwerpse marginaal aan kortademig proza de wereld instuurt. Laat men in godsnaam eens ophouden die Berckmans af te schilderen als een belangrijk auteur (bijvoorbeeld Herman Jacobs in De Morgen van 19 mei 1995). Toegegeven, het is soms wel grappig, deze ongelooflijke opeenhoping van pessimisme en uitzichtloosheid aan de rand van de maatschappij, maar het is toch niet omdat iemand toevallig drie zinnen achter elkaar kan schrijven zonder fouten (is dat overigens wel zo, corrector?) dat hij een belangrijk auteur is. Of is dat toch de norm voor Vlaams proza?

    Berckmans is trouwens nog nooit in staat geweest een volwaardig langer verhaal, laat staan een volwaardige roman uit zijn pen te krijgen en vanaf het moment dat hij in deze meest recente bundel eens buiten zijn versleten thematiek stapt (de korte afdeling over enkele revolutionairen), valt hij onmiddellijk door de mand, wordt zijn proza – om in de stijl van de auteur te blijven – strontvervelend.

    Dat men die Berckmans in sommige recensies zo ophemelt, is een zoveelste teken aan de wand in verband met de algehele vervlakking en nivellering-naar-beneden-toe van onze cultuur en maatschappij.

    Quotering: ** [explicit 27 mei 1995]

    30-09-2016 om 22:41 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK : Ontbijt in het vilbeluik (J.M.H. Berckmans) 1997

    Ontbijt in het vilbeluik (J.M.H. Berckmans) 1997

    [Verhalen, Houtekiet-De Prom, Antwerpen-Baarn, 1997]

    In het verleden hebben wij er reeds meermaals op gewezen wat een literaire minkukel die Antwerpse pipo van een Berckmans eigenlijk wel is en hoe sommige recensenten in Vlaanderen hun professionele geloofwaardigheid te grabbel gooiden door de boekjes van dit non-talent goed te vinden. Met dit meest recente boekje van Berckmans, dat niet veel meer is dan groteske woordenkramerij in dezelfde stijl als vroeger maar dan nog onsamenhangender en in feite totaal onbegrijpelijk, is daar een beetje verandering in gekomen. In De Standaard der Letteren van 30 oktober 1997 stelt Karel Osstyn de correcte diagnose: ‘De bekende zwik dus uit Berckmans’ vorige boek, Bericht uit Klein Konstantinopel, alleen nog wat gortiger. (…) Veel meer dan clichés sprokkelt hij niet bijeen’.

    Merkwaardiger is de recensie van Herman Jacobs in De Morgen van 2 oktober 1997. Ook hij gaat uit van een correcte diagnose: ‘De elf in deze (erg dun uitgevallen) bundel verzamelde teksten zijn een merkwaardige, en bevreemdende, mengeling van proza en primitieve poëzie – veel meer valt er zo onmiddellijk niet over te zeggen. (…) Dit zijn geen verhalen meer, maar veeleer de als het ware door de taal zelf opgestuwde litanieën van rottenis en walg, vol radeloze rijmen en gescandeerde scatologieën, van een aan de grond en in de stront, tot zijn nek in de drek zittende ondergangsprofeet’. Waarna Herman toch moet toegeven dat hij regelmatig aangegrepen werd door het boek en dat het een groter publiek verdient dan het waarschijnlijk zal krijgen. Toch zal Berckmans naar verluidt een andere richting moeten uitgaan, want verder op deze weg ligt allen het grote zwijgen of de pure wartaal.

    Kom, kom. Laat ons wel wezen. Ontbijt in het vilbeluik is onleesbare onzin van een schrijver die als onderwerp de zelfkant van de maatschappij heeft gekozen, maar daarover niets zinnigs heeft te melden. Ter illustratie hierbij de eerste regels van dit nieuwe gewrocht van ‘Pafke, het meest concrete mafke’: ‘In den beginne was de oerknal van Videozap. Prot zei z’n gat en z’n gat sprak Deutschland. Uit de oerknal van Videozap ontstonden de schetenfabrieken. Uit het afval van de schetenfabrieken ontstond hulpkas kwadraat, waarvan de gangsters van de Grauwzone getuigenis hebben afgelegd, afleggen, afleggen zullen. Zij zijn de mannen van Nix, zij zijn de mannen van Rix Nix Petix, zij zijn de mannen van ga daar liggen, ga daar liggen’.

    Wel leuk, zo op het eerste gezicht? Inderdaad. Maar dat gaat dan vervolgens zo 79 bladzijden verder, staccato en ad infinitum. Prot zegt mijn gat en mijn gat spreekt Literaturverschmutzung.

    Quotering: ** [explicit 24 december 1997]

    30-09-2016 om 22:36 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Momo (Hafid Bouazza) 1998

    Momo (Hafid Bouazza) 1998

    [Novelle. Wij maakten gebruik van de licentie-editie in de reeks ‘Boektoppers’: Malmberg-Van In, Den Bosch-Wommelgem, 2005, 93 blz.]

    Hafid Bouazza kennen wij van Rond voor rond of als een pikhouweel (2002), een bloemlezing uit de Arabische erotische literatuur van de Middeleeuwen waarin vooral de bladzijdenlange voetnoten met Arabische woorden voor allerlei soorten penissen en vagina’s een merkwaardige indruk maakten. Naar verluidt bevatte ook Bouazza’s debuut, de verhalenbundel De voeten van Abdullah (1996), nogal wat scabreuze passages en uit een dubbelinterview (samen met de Nederlands-Marokkaanse Naema Tahir) in Het Laatste Nieuws (25 maart 2006, p. 17) leren we dat beide 35-jarige auteurs ‘jong, sexy, succesvol en bijzonder expliciet’ zijn en dat zij beiden erotische literatuur plegen. In de novelle Momo (1998), Bouazza’s tweede boek, speelt erotiek geen hoofdrol hoewel deze toch zijdelings aanwezig is.

    Hafid Bouazza werd in 1970 geboren in Marokko en kwam op zevenjarige leeftijd met zijn familie naar Nederland, naar het Zuid-Hollandse Arkel, waar zij lange tijd het enige allochtone gezin waren. Op school werd Hafid regelmatig gepest, hij was in het dorp een buitenstaander en trok zich vaak terug in zijn eigen wereldje (hij las en tekende veel). Van deze biografische gegevens is duidelijk het een en ander terug te vinden in Momo. Weliswaar speelt de allochtonenkwestie in het boekje geen enkele rol, maar de hoofdpersoon is een zevenjarig jongetje dat op school regelmatig gepest wordt en zich als reactie daarop terugtrekt in zijn eigen verbeelding, die geregeerd wordt door een soort niet onvriendelijke demonen. Het zijn die demonen die trouwens het hele verhaal in de wij-vorm vertellen, op een vaak leuk aandoende wijze: ‘Herfsthoven ligt nog steeds, voorzover wij weten, niet dat het ons interesseert, tussen twee dijken, tussen moer en molen, onder de waterspiegel, haha’ [p. 13]. Of nog, wanneer het schoolhoofd tot Momo’s moeder zegt dat haar zoontje een levendige verbeelding heeft: ‘Een levende verbeelding, schreeuwen wij, maar wij roepen tegen dovemansoren’ [p. 50]. Na het eerste hoofdstuk vertellen de demonen in een flashback over Momo’s geboorte en kleutertijd, maar al snel volgt een ellips van zes jaar en is Momo weer zeven jaar, net als in het eerste hoofdstuk, zodat bladzijde 56 verdergaat waar bladzijde 10 (einde hoofdstuk 1) gestopt was.

    Veel gebeurt er overigens niet in dit merkwaardige verhaal. Momo gaat zijn eigen, eenzame gangetje, zijn moeder is altijd en steeds overbezorgd, zijn vader ondergaat alles lijdzaam en de demonen observeren, commentariëren en veroorzaken soms rare dingen (zoals wanneer Momo zich op een bepaald moment in twee persoonlijkheden splitst) [pp. 38-40]. Schokkende of indrukwekkende zaken zijn dit echter allemaal niet, en af en toe wordt er wat erotiek gesuggereerd via het slipjesvertoon van Momo’s vriendinnetje [pp. 5 / 41] of via een buurman die een ongewone belangstelling heeft voor het jongetje [p. 58]. Nogal ongeloofwaardig (in verband met een zevenjarig jongetje) is dat er ook vaag sprake is van masturbatie [p. 7] en van een ‘naaktsessie’ (of meer? – het blijft allemaal wazig) met het vriendinnetje aan zee [p. 54]. Met deze gegevens wordt al evenmin veel gedaan, maar het is toch net genoeg om Bouazza een heel klein beetje van pedofiele neigingen te mogen verdenken.

    Het verhaal eindigt ten slotte met een schoolreisje naar een safaripark, waar de demonen Momo in de struiken doen verdwijnen, zonder dat de juffrouw of de andere kinderen zijn afwezigheid op de terugreis opmerken, wat door de auteur opdringerig wordt aangebracht via het twee maal tellen van de kinderen, één maal op pagina 78 (‘achtentwintig… nee, negenentwintig. Niemand vergeten!’) en één maal op pagina 85, de laatste bladzijde (‘Klopt! Achtentwintig! Niemand vergeten!’). Erg raar dus allemaal. Het verhaal van Momo is gebaseerd op een erg aardig idee (een kind dat gepest wordt en wegvlucht in zijn fantasie die geregeerd wordt door – zelfgecreëerde? – demonen), maar met dit idee wordt teleurstellend weinig aangevangen, die pest-thematiek blijft zeer oppervlakkig, geen enkel personage in dit boek komt tot leven en de lezer blijft met een resem vragen zitten (waarom heet het jongetje bijvoorbeeld Momo: op pagina 12 hebben de demonen het over ‘dat momonster in haar matrix’, maar meer komen we alweer niet te weten).

    Als er echter iets is waardoor deze novelle opvalt, dan is het wel door de stijl. Regelmatig getuigt Bouazza van een niet anders dan sprankelend te noemen schrijftalent. Een raam biedt dan uitzicht op gelover waarin de zon zich pointillistisch vermeide [p. 19] of iemand ligt ’s nachts in zijn bed te staren als een kind dat wacht op de kerstman, die waarschijnlijk pech had onderweg aan de zestien hoeven van zijn voertuig [p. 17]. De taal waarin die demonen praten, is bovendien onmiskenbaar negentiende-eeuws-impressionistisch. ‘We verwringen woorden om het nauwelijks definieerbare te definiëren’, zeggen de demonen [p. 20] en regelmatig krijg je passages als de volgende (Momo wordt geboren): ‘Het grijst en schimmert, een ver getsjilp vangen wij op, luider gekakel, misbaarlijk gemekker. Een dans van caleidoscopische verblindingen verwelkomt ons als moeder het jong met een geleiachtig borbelen naar buiten perst’ [p. 13]. Dat is dus impressionistisch proza pur sang, zoals op het einde van de negentiende eeuw in de mode was [een recent schoolhandboek definieert impressionisme als ‘een manier van schrijven, waarbij de auteur probeert zintuiglijke indrukken (impressies) gedetailleerd weer te geven]. Net als de impressionisten destijds maakt Bouazza daarvoor uitvoerig gebruik van neologismen [‘vagitus’ en ‘schelle’ (p. 12, vagitus wordt op pagina 13 uitgelegd als ‘schreeuw’), ‘meluwe ogen’ (p. 73), een ‘gratsjpende’ hap in een appel (p. 80)], synesthesieën [‘daar ritseldwarrelt iets’ (p. 11)], geforceerde samenstellingen [‘het watergebrokenlichtgevlekte schildpadgeblokte gesteente’ (p. 15)], afleidingen met het prefix ge- [‘geschuifel en gegiechel’ (p. 20)] en zelfs onvervalste Middelnederlandse woorden [‘de korenblonde monke’ (p. 39, monke = meisje), ‘simmengeklauter’ (p. 82, simme = aap)].

    Voor een allochtoon (weliswaar vanaf zijn zevende opgegroeid in Nederland) is dat absoluut bewonderenswaardig en het geeft Bouazza’s proza onmiskenbaar een origineel en poëtisch aandoend cachet. Helaas geldt voor dit modern impressionisme wat ook al gold voor het impressionistisch proza in de negentiende eeuw: het is leuk voor even, maar na een tijd gaat het serieus de keel uithangen, zeker als de tekst je dan ook nog eens inhoudelijk op je honger laat zitten. Natuurlijk was Momo nog maar Bouazza’s tweede boek en dus moeten we misschien ook eens Paravion (2003) gaan lezen, de roman waarmee hij de Gouden Uil won. Ofschoon gebaseerd op enkele bijzonder aardige ideetjes, lijdt Momo echter duidelijk nog aan literaire kortademigheid en is dit boek weer een fraai voorbeeld van ‘te veel vorm, te weinig vent’.

    Quotering: (een heel beleefde) *** [explicit 7 mei 2006]

    30-09-2016 om 21:34 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Rond voor rond of als een pikhouweel (Hafid Bouazza) 2002

    Rond voor rond of als een pikhouweel - Klassieke Arabische erotica (Samengesteld, vertaald en van commentaar voorzien door Hafid Bouazza) 2002

    [Prometheus, Amsterdam, 2002, 142 blz.]

    Gezien de hoofddoeken en de lange ondoorzichtige gewaden van de moslimmeisjes en -vrouwen dachten wij dat de Arabische wereld een weinig libertijnse wereld was die stevig onder de knoet van Allah, Mohammed en de Koran zuchtte. Dat blijkt dus niet helemaal (of helemaal niet?) te kloppen, zeker niet als het gaat over de oude, middeleeuwse Arabische dichters. Dankzij het vertaalwerk van de Nederlandse allochtoon Hafid Bouazza (°1970) kunnen wij ons daar nu voor een deel van vergewissen.

    Zijn boekje bestaat uit drie delen. In het eerste deel vertaalt hij De Wedijver tussen Deernen en Knapen van ene Aboe ‘Oethmaan Amr ibn al-Bahr, bijgenaamd ‘al-Djaahiz (= hij met de uitpuilende ogen), die leefde tussen circa 776 en 869. Deze tekst is een vrijmoedige dialoog tussen een hoerenloper en een sodomiet die redetwisten over de vraag met wie je de lekkerste seks kan hebben: met een knaap of met een vrouw. Dat gesprek verloopt eerlijk gezegd nogal eentonig en langdradig, alleen al omdat voortdurend citaten worden gegeven uit het werk van andere (bekende en anonieme) Arabische dichters en auteurs. Een vlotlopend betoog krijg je op die manier niet, wel een soort bloemlezing van erotische lofzangen op respectievelijk de vrouwen en de jongetjes, waarbij de ene lofzang al wat geïnspireerder overkomt dan de andere. Omdat de vrouwenliefhebber het meest aan bod komt en ook het laatste woord krijgt, lijken de vrouwen het in elk geval te winnen van de knaapjes, althans in deze tekst, en dat is wellicht goed zo.

    In het tweede (veel kortere) deel wordt de 419de nacht uit Duizend-en-één-nacht vertaald, waarin twee mannen op bezoek gaan bij een soort profetes in Bagdad (lang vóór Sadam Houssein er de plak zwaaide) die eveneens een pleidooi houdt vóór heteroseksualiteit en tegen de knapenliefde. Het derde deel bestaat uit een reeks, meestal nogal lange én langdradige, erotische gedichten van Arabische dichters van de achtste tot de twaalfde eeuw.

    Grote wellustige wijsheden vallen er in dit boekje niet echt te rapen (of het moest zijn dat de Arabieren houden van vrouwen met brede heupen en dikke konten, wel zo sympathiek natuurlijk) en de poëtische formuleringen zijn soms wel grappig en exotisch, maar vaak toch ook wat overdreven en op de duur gekunsteld: als vrouwen spreken, rollen er verse parels uit hun mond, zij hebben billen als golvende baren van kristallijn en fallussen staan als een minaret of komen omhoog zoals een vogeljong van twee dagen dat zijn kop opheft naar zijn ouders. Het aardigste aan dit boekje zijn nog de talrijke voetnoten van de tekstbezorger die vaak zo omvangrijk zijn dat ze meer bladzijden beslaan dan de teksten zelf. Een fraai voorbeeld vindt men op de pagina’s 96-97 waar Hafid Bouazza zich werkelijk twee bladzijden lang in kleine lettertjes uitslooft om tientallen Arabische synoniemen voor allerlei soorten penissen en vagina’s te geven, waarna hij olijk afrondt met de opmerking: ‘Ik hoop dat de goede lezer net zoveel van deze noot heeft genoten als ik’. Rare kerels, die Arabieren!

    [explicit 10 augustus 2003]

    30-09-2016 om 19:01 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    30-08-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Majoor Aebi's overgave (Gianluigi Melega) 1996

    Majoor Aebi’s overgave (Gianluigi Melega) 1996

    [Roman (vertaald door Edwin Krijgsman), Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 1999, 184 blz. (origineel Italiaans: Il maggiore Aebi, Milaan, 1996)]

    De ik-verteller (een journalist en schrijver) ontmoet in Locarno een oude Zwitserse majoor die hem een ongepubliceerd manuscript toevertrouwt. Pas na een jaar vindt de ik-verteller de tijd om de tekst te lezen: het blijkt een autobiografie te zijn van de majoor die na de dood van zijn vrouw nog welstellender werd dan hij al was en dat geld gebruikte om vrouwen en later ook jonge meisjes te verleiden tot gevorderde vormen van seksualiteit. De majoor werd omwille van zijn uitspattingen veroordeeld tot een jarenlange gevangenisstraf. Wanneer de ik-verteller terug contact wil opnemen (want om een of andere – nergens echt duidelijk wordende – reden voelt hij zich erg verwant met Aebi), blijkt de majoor ondertussen overleden te zijn. De ik-verteller besluit het manuscript uit te geven en er zijn eigen aantekeningen aan toe te voegen, en dat is dus zogenaamd dit boek.

    De roman bevat logischerwijze een aantal erotische en zelfs perverse scènes (gaande van exhibitionisme over anale seks tot orgietjes met drie vrouwen, waaronder een lesbienne, tegelijk), maar opwindend is het allemaal niet, het is zelfs nauwelijks pikant te noemen. De ‘boodschap’ die achter het geheel zit, bestaat uit een aanklacht tegen de hypocriete burgerlijke maatschappij die de seksuele driften op tegennatuurlijke wijze onderdrukt. Zo lezen we op de bladzijden 122-123: ‘Ik ben er nooit achtergekomen of de majoor het doel bereikte dat hij zichzelf bij die gesprekken gesteld had: laten zien dat alle mensen, als ze zich in dezelfde omstandigheden van ongebondenheid en welstand hadden bevonden als hij, min of meer hetzelfde zouden hebben gedaan, of nog erger, en dat de straf die hem was opgelegd dus een uiting van schijnheilige naijver was, iets wat veelvuldig in deze kleinburgerlijke maatschappij, waar men krampachtig vasthoudt aan uiterlijke vormen om allerhande onvervulde seksuele wensen te verhullen waaraan men zich, als de omstandigheden het mogelijk maakten, ongebreideld zou overgeven’.

    Het verhaal kondigt zich veelbelovend aan: een weduwnaar die plots over een grote hoeveelheid geld en tijd beschikt en het besluit neemt om allerlei dingen te gaan doen op erotisch gebied die normaal niet tot de mogelijkheden behoren. Wat gaat dàt worden, denkt de lezer(es) wellustig. Melega (en zijn anonieme ik-verteller) proberen er bovendien de spanning in te houden door voortdurend te suggereren dat de escapades van de majoor in stijgende lijn zijn gegaan, zonder daarbij aanvankelijk de reden weg te geven waarom de majoor uiteindelijk veroordeeld werd.

    Gaandeweg blijkt echter dat deze roman in twee opzichten faalt. De uiteindelijke climax (het antwoord op de vraag: wàt deed die majoor jarenlang achter de tralies belanden?) wordt heel slecht gebracht: ergens tussendoor (in hoofdstuk 11, er zijn in totaal 17 hoofdstukken en een epiloog) en het blijkt dan te gaan om tienermeisjes die lingerie moeten showen voor de supermarkt die de majoor van zijn vrouw geërfd heeft, en die dan door de majoor (mét toestemming van de met geld gesuste moeders) bepoteld worden. Naar een climax wordt dus niet echt toegewerkt en de lezer(es) blijft zich afvragen waaróm die majoor nu eigenlijk precies veroordeeld werd. Om maar te zeggen: de plot overtuigt niet.

    Bovendien trachten Melega en zijn ik-verteller de erotische passages op een hoger niveau te tillen door het verhaal te doorspekken met brede filosofische en cultuurhistorische beschouwingen, of beter gezegd: wat daar moet voor doorgaan. Want Melega ontbeert manifest het talent om die mengeling van erotiek en filosofie (overigens niet het enige dat in dit boek afgekeken is van de Markies de Sade) tot een bevredigende esthetische vorm te kneden. Naar het einde van de roman wordt het zelfs ronduit gezeur. Op pagina 166 lezen we: ‘Wat de tweede aanging werd ik me ervan bewust dat ik het einde naderde van een onderneming die vele maanden geleden in een tuin in Locarno was begonnen, toen ik had toegezegd om het manuscript van de majoor te lezen, en die gaandeweg een onderzoek was geworden naar de menselijke psyche, naar de zin van het leven, naar de misère en grandeur van het menselijk tekort, naar de tot mislukken gedoemde zoektocht van de mens naar onsterfelijkheid’. Hela, niet overdrijven, denkt de lezer(es) op dat moment, want Majoor Aebi’s overgave is heel wat minder diepgaand en interessant dan hier langs de neus weg gesuggereerd wordt.

    Quotering: **1/2 [explicit 27 juli 2000]

    30-08-2016 om 01:22 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-07-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: O vermiljoenen spleet! (Bart Van Loo) 2010

    O vermiljoenen spleet! - Seks, erotiek en literatuur (Bart Van Loo) 2010

    [Meulenhoff-Manteau, Antwerpen, 2010, 296 blz. = Van Loo 2010]

    Na Parijs retour (2006) en Als kok in Frankrijk (2008) is dit het derde deel van francofiel Bart Van Loo’s trilogie over Frankrijk. Dit keer ligt de nadruk op de geschiedenis van de Franse erotische literatuur (ofschoon zijdelings ook werken uit andere landen aan bod komen). Voor deze beknopte monografie geldt letterlijk hetzelfde als wat de auteur op pagina 276 schrijft over Patrick Kearney’s A history of erotic literature (1981): ‘Verder kun je het bezwaarlijk een doorwrocht historisch overzicht van de erotische letteren noemen, al vat Kearney wel wat romanintriges samen en voegt hij nu en dan een tekstfragment toe’. Van Loo kan evenmin beschuldigd worden van diepgang en volledigheid, wat niet wegneemt dat zijn boekje bijzonder vlot en aangenaam geschreven is, dat het persoonlijke standpunten en evaluaties niet schuwt en dat het regelmatig zijn diensten bewijst als gids om bepaalde dingen op het spoor te komen.

    Met succes laten zich uit deze tekst ook enkele fraai geformuleerde kleine wijsheden rond erotische literatuur bloemlezen. Enkele voorbeelden: ‘Het aankleden van de taal is minstens even belangrijk als het uitkleden van de personages’ [p. 84], ‘de stijl moet des te fatsoenlijker zijn naarmate de ideeën dat minder zijn’ [p. 139, weliswaar een citaat uit Baudelaire] en ‘een auteur heeft behoefte aan afstand tegenover zijn verhaal om het goed te kunnen neerschrijven. Het is dankzij die afstand dat ironie, poëzie of humor kan ontstaan’ [p. 245-246]. En uit de bespreking van de romans van Emmanuelle Arsan [p. 223] leren we dat een ideale wereld ‘waar de vreugde van goede seks normaal is en schuldgevoelens niet bestaan’ typisch is voor erotische literatuur, dat ironische of humoristische kanttekeningen het geheel verteerbaar kunnen maken en dat niets zo irriteert als een expliciet opgestoken moraliserend vingertje.

    Het valt wel op dat de Middeleeuwen niet Van Loo’s forte zijn. De bespreking van deze periode komt er nogal bekaaid vanaf en wordt ontsierd door enkele kleine foutjes. Zo bijvoorbeeld de vertaling van Les Très Riches Heures du Duc de Berry als De zeer rijke uren van de hertog van Berry ‘(heures’ betekent hier ‘getijden’) en het dateren van het tweede deel van de Roman de la Rose in 1275 [p. 195]: circa 1275 zou correcter geweest zijn. Van Loo begaat ook de vergissing uitspraken in de Roman de la Rose klakkeloos toe te schrijven aan auteur Jean de Meung in plaats van aan het personage dat op dat moment aan het woord is. Vanaf de zestiende eeuw wordt de tekst duidelijk rijker en vakkundiger.

    In Knack [24 februari 2010, pp. 78-80] publiceerde Bart Van der Straeten onder de wervende titel ‘Een boek dat zich openspreidt als benen’ een artikeltje over O vermiljoenen spleet!, maar dat was niet meer dan een vriendelijk interviewtje gelardeerd met enkele citaten uit Van Loo’s publicatie, een vriendendienst kortom (Van Loo is – was? – zelf medewerker van Knack). Desalniettemin: aanbevolen lectuur (het boek, niet het artikel) voor alle geïnteresseerden.

    [explicit 13 juli 2016]

    13-07-2016 om 15:40 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-07-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Sex, lies and videotape (Steven Soderbergh) (USA, 1989)

    SEX, LIES AND VIDEOTAPE (Steven Soderbergh) (USA, 1989)

    (100’)

    Indertijd hebben we deze film zeker gezien en toch konden we nergens in onze persoonlijke archieven een bespreking vinden. Dat kan twee dingen betekenen: ofwel vonden we de film toen zo geweldig dat woorden tekortschoten, ofwel vonden we het knudde. Nu we de film teruggezien hebben: het was het tweede.

    John is de coming man van een advocatenbureau die overspel pleegt met Cynthia, de jongere zuster van zijn vrouw Ann, een frigide en gefrustreerde huisvrouw. De trigger van de plot is de aankomst van Johns oude vriend Graham van wie we al snel te weten komen dat hij impotent is (geworden: waarom wordt nooit duidelijk) en dat hij dat compenseert door vrouwen op videotape te laten vertellen over hun intieme seksleven. Hij heeft al twee bakjes vol met zulke videotapes. Cynthia en Ann (die een boontje heeft voor Graham) laten zich allebei (nogal vlot en gemakkelijk volgens ons, maar soit) in die zin videotapen, Ann pas nadat ze Johns overspel ontdekt heeft. Kort daarna vraagt Ann de echtscheiding aan en zoekt ze troost bij Graham.

    Dit was de debuutfilm van Soderbergh die hier zo’n beetje filmt in de trant van Ingmar Bergman, met andere woorden: we krijgen een psychologisch drama voorgeschoteld met veel gebabbel en veel mentaal gekronkel. Nu waren we al geen fan van Ingmar Bergman, laat staan van Ingmar Bergman-epigonen. Indertijd zal deze Sex, lies and videotape ongetwijfeld bedoeld geweest zijn als een moraliserende kritiek op de hypocrisie en schone schijn van de yuppie-generatie, maar we hebben (ondanks de redelijk korte duur van de film) onderweg toch enkele malen moeten geeuwen en in feite was er geen enkel personage in de prent waar wij warm of koud van werden. Bovendien hebben wij Andie MacDowell altijd al een onuitstaanbaar burgertrutje gevonden (ze speelt in deze film dan ook een onuitstaanbaar burgertrutje, goeie casting dus toch wel) en kunnen wij slecht tegen het valse smoel van Peter Gallagher (John, en toegegeven: eigenlijk ook weer goed gecast). Van Laura San Giacomo (Cynthia), die in Film en Televisie [nr. 390, november 1989, p. 23] nog een ‘revelatie’ wordt genoemd door Freddy Sartor, hebben we later nooit meer gehoord en hetzelfde geldt voor James Spader (de slome Graham in de film).

    Het kan allemaal aan ons liggen, hoor, maar volgens de Gewikt-pagina in diezelfde Film en Televisie werd Sex, lies and videotape in 1989 door de Vlaamse filmpers toch maar heel wisselvallig ontvangen (van ‘gewoontjes’ tot ‘zeer goed’). Niet ons kopje thee, dit pseudo-moraliserend, pseudo-psychologiserend gemuizel, dus voor ons mag het bij ‘gewoontjes’ blijven. Soderbergh heeft later veel betere films gemaakt dan deze, onder meer Traffic.

    Quotering: **½ (30 juni 2016 – Cinema Zuid)

    02-07-2016 om 18:27 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    24-06-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: De Kapellekensbaan (L.P. Boon) 1953

    De Kapellekensbaan (Louis Paul Boon) 1953

    [Roman, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1953. Speciale uitgave van De Morgen – Parels uit de Nederlandstalige literatuur – nr. 1, 2008, 404 blz.]

    Eindelijk heb ik dan dit boek van Louis Paul Boon gelezen. Men zou kunnen zeggen dat het een beetje een schande is dat het zo lang heeft moeten duren, voor een germanist/neerlandicus. Maar beter laat dan nooit. Ik las De Kapellekensbaan (ondertitel: of de 1ste illegale roman van Boontje) in een speciale uitgave van de Vlaamse krant De Morgen (overigens aangeschaft in een Kringloopwinkel voor de som van 1 euro) en volgens de verantwoording achteraan is dit de definitieve versie van de roman die geheel overeenstemt met de eerste druk van 1953, dit alles met de zegen en goedkeuring van het Documentatie Centrum voor de Wetenschappelijke Studie van het werk van L.P. Boon van de Universitaire Instelling Antwerpen, onder leiding van Paul de Wispelaere. Met als toemaatje een uitleiding van de hand van Kris Humbeeck en Bart Vanegeren.

    In de recent gepubliceerde vakliteratuur – voor zover ik daar als niet-Boonspecialist een zicht op heb – is het één en al de loftrompet geblazen over dit boek van Boontje. In de jongste literatuurgeschiedenis [Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen – Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2006, pp. 191-194] blijft Hugo Brems nog redelijk neutraal als hij over De Kapellekensbaan en het daarbij aansluitende Zomer te Ter-Muren (1956) schrijft: ‘Het zijn buitengewoon complexe boeken, die alle geldende wetten van een goede roman met voeten treden’. Of zit er achter dat goede roman toch een evaluatie-tussen-de-regels-door?

    In 2015 verscheen De Canon – De 50 + 1 mooiste literaire werken uit de Nederlanden [KANTL & Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2015], een gezamenlijk initiatief van het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarbij een ‘canoncommissie’ onder voorzitterschap van Erik Vlaminck (en met als verdere leden: Hugo Brems, Luc Devoldere, Willy Vandeweghe, Leen Van Dijck, Frank Willaert, Samuel Mareel en Bert Van Raemdonck) een canon van de Nederlandse literatuur samenstelde (weliswaar ‘vanuit een Vlaams perspectief en voor een publiek in Vlaanderen’). Op de bladzijden 336-344 noemt een anonieme auteur (wij veronderstellen dat het Kris Humbeeck is, maar dat is niet zeker want nergens wordt aangegeven welke van de op pagina 8 genoemde auteurs welke stukjes geschreven hebben) De Kapellekensbaan een ‘meeslepende roman’ en een ‘naar de keel grijpende kroniek van een ontwrichte wereld’, ook al gaat het naar verluidt om een ‘400 pagina’s dikke pil’. Het boek bevat namelijk ook ‘een echte pageturner’ (bedoeld wordt het in feuilletonvorm vertelde verhaal van Ondine Bosmans, zie infra). We vernemen verder dat De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren ‘weergaloos de naoorlogse sfeer van morele ontreddering en de angst voor de Bom’ registreren en lezen ook – niet zonder enige verbazing – het zinnetje: ‘Zwartgallig kan men de boeken over de Kapellekensbaan niet noemen’. Nou (zie infra).

    Ook in 2015 verscheen onder redactie van Nina Geerdink, Jos Joosten en Johan Oosterman De Leeslijst – 222 werken uit de Nederlandstalige literatuur [Vantilt, Nijmegen, 2015]. Ook hier, op de bladzijden 328-329 melden De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren zich present. Auteur-van-dienst is Jos Muijres. Het eerste boek, schrijft hij, ‘wordt tot op de dag van vandaag zijn [Boons] belangrijkste werk genoemd’, en het tweede boek is ‘het vreemd genoeg veel minder populaire vervolg’.

    Simultaan met De Kapellekensbaan las ik ook een uit het enthousiasme van het Antwerpse L.P. Boon-documentatiecentrum voortgekomen boek over Boon: Kris Humbeeck m.m.v. Kristoff Tilkin, Onder de giftige rook van Chipka – Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst [Ludion-Querido, Gent-Amsterdam, 1999, 311 blz.]. Een vlot leesbare en informatieve monografie (alleen al interessant omwille van de uitgave van het dagboek dat Boon tijdens zijn laatste levensjaar bijhield, zie pp. 227-280) die ook weer overloopt van bewondering voor de man van Aalst en zijn geschriften. Daarvan getuigt alleen reeds de volgende passage [p. 177], waarin het gaat over de seismografische kwaliteiten van De Kapellekensbaan (Boon als observator van de naoorlogse maatschappij) : ‘Nergens leest men dat De Kapellekensbaan een overtuigend beeld schetst van het woekerende amoralisme en cynisme. Nooit gaat het in de kritieken over de heimelijke angst in dit sadistische universum voor “de ondergang met grote O die de bedrogen uitkomst is van een te bovenaards georiënteerd christelijk leven”. Zelden verneemt men dat Boontje via Ondineke naspeurt wat ons allen vooruit drijft – een verlangen naar een volstrekt ingebeeld paradijs – en hoe het allemaal zover is kunnen komen met onze wereld-van-vandaag. Zo hoort men ten slotte niet hoe ook in zijn illegale roman Boon een appèl richt aan allen, omdat het hoogdringend allemaal anders moet’. Zoals enigszins te verwachten was, wordt De Kapellekensbaan ook in het nawoord bij de De Morgen-editie uit 2008 zeer positief en welwillend bejegend, waarbij af en toe de Grote Woorden niet geschuwd worden, bijvoorbeeld wanneer het gaat over Boons aansluiting bij de avant-garde en het surrealisme: ‘Schrijvers eigengereide verwerking van dat surrealisme genereert in De Kapellekensbaan een stijl die allesbehalve eenvormig is maar precies in zijn groteske heterogeniteit de roman opentrekt naar het leven van elke dag, enkel en alleen om dat onvatbare leven tot in zijn diepste lagen te peilen’ [ed. 2008: 401]. Nou, nou.

    Het zal duidelijk zijn dat men onderhand rustig mag stellen dat De Kapellekensbaan vandaag tot de canon van de Nederlandstalige literatuur behoort. Met ‘canon’ wordt in dit geval bedoeld: ‘De groep klassiekers, (…) de “onsterfelijken” van een nationale literatuur. (…) Ook in de moderne tijd bepalen tekstexterne factoren zoals de literatuurgeschiedschrijving, de literaire kritiek, het literatuuronderwijs, bloemlezingen e.d. in grote mate mee of een werk wordt opgenomen in de canon van erkende meesterwerken’ [H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, Wolters, Leuven, 1991 (5), p. 63]. Dat was nochtans aanvankelijk, toen de roman in 1953 gepubliceerd werd, enigszins anders. Volgens F.V. Toussaint van Boelare miste Boon ‘de gave van de constructie’ (het ging daarbij wel om Abel Gholaerts, Boons tweede roman) [Humbeeck 1999: 140], Maurice Roelants noemde De Kapellekensbaan een ‘poespas van niet-compositorische aard’ [Humbeeck 1999: 176, ed. 2008: 382], Marnix Gijsen vond het ‘een ergerlijke talentverkwisting’ [Humbeeck 1999: 301], Maarten Thijs noteerde: ‘Hij [Boon] schrijft maar, en schrijft, en verliest al schrijvende de grote lijnen uit het oog’ [ed. 2008: 382], en Herman Teirlinck schijnt ooit tegen Boon gezegd te hebben: ‘En wanneer ga je eindelijk eens een boek schrijven, dat ergens op trekt?’ [ed. 2008: 381]. Uitgeefster Angèle Manteau noemde het boek ‘onverkoopbaar’ en stuurde het typoscript retour aan zender [ed. 2008: 381]. Humbeeck en Vanegeren vatten samen: ‘De “vorm” van zijn werk werd door niet weinig beoordelaars, zowel in Zuid als Noord, storend bevonden. Ja, schandalig zelfs’ [ed. 2008: 382].

    Het ging daarbij naar het ons lijkt dus toch niet alleen om Vlaamse katholieke paterkes en pastoorkes die er omwille van ‘ethische bezwaren’ tegen boontje-de-viezentist-passages decennialang voor zorgden dat Boon verboden lectuur was in de Vlaamse katholieke scholen (ik kon er als tiener van meespreken, of eigenlijk net niet). En wat meer is: die kritici hadden volgens mij een punt. Ik ga dat hieronder proberen uit te leggen.

    Sommigen (de die-hard Boon-fans) zullen die initiële negatieve receptie trachten uit te leggen door op te werpen dat Boon in 1953 onrust verwekte met het publiceren van een niet-traditionele, experimentele roman (wat De Kapellekensbaan natuurlijk ook is): de literaire goegemeente was daar niet klaar voor en Boon was een voorloper van de experimentele-roman-golf uit de jaren negentienzestig. In dat verband worden dan voortdurend twee passages uit het begin van De Kapellekensbaan aangehaald: Boon die zijn eigen boek reeds op de eerste bladzijde ‘een plas, een zee, een chaos’ noemt en johan janssens die het in het tweede hoofdstukje heeft over ‘een roman waarin ge alles holderdebolder uitkeert, kwak, gelijk een kuip mortel die van een stelling valt’. Het experimentele (als men wijsneuzig wil doen, zou men ook kunnen zeggen: het modernistische, of zelfs postmodernistische) van De Kapellekensbaan zit in het feit dat er voortdurend drie verhaallijnen door elkaar geweven worden. Ten eerste is er het verhaal van Ondineke (Bosmans), een meisje dat in de negentiende eeuw opgroeit in Aalst en de opkomst van het socialisme meemaakt. Deze gedeelten zijn duidelijk te onderscheiden van de rest van de roman, omdat ze cursief gedrukt zijn. Ten tweede is er de ‘wereld-van-vandaag’, waarin de verteller ‘boontje’ (die zichzelf constant aanspreekt in de gij-vorm) en zijn vrienden (onder meer: de kantieke schoolmeester, Mossieu Colson van ’t minnesterie, de schilderes Tippetotje en vooral johan janssens – die laatste duidelijk Boons alter ego) commentaar geven op het schrijven van dat verhaal rond Ondine en ook op het reilen en zeilen van de wereld rondom hen. Ten derde zijn er dan ook nog de door johan janssens geschreven stukjes waarin de verhalen rond de vos Reinaert en de wolf Isengrimus in een modern pakje worden gestoken.

    Het is hier een schoon moment om eindelijk eens evaluerend kleur te bekennen. Wat volgt, is bijgevolg zeer persoonlijk, dus pin ons daar alstublieft op vast (lol). Positief is in elk geval die typische stijl van Boon die voornamelijk gebaseerd is op een parlando-taal gevuld met talrijke flandricismen, als minder belangrijk kenmerk het spelen met spelling en interpunctie heeft maar verder niet weinig charmeert door de regelmatig opduikende humoristische wendingen, in de trant van ‘en ik vraag hem wat daarover naar zijn gedacht zijn mening is’ [ed. 2008: 12]. Ik denk dat we het daarover allemaal eens zijn, over die zeer herkenbare en ook zeer sympathiek-aansprekende taal van Boon (ik was dan ook zeer teleurgesteld te moeten merken dat Boons stijl in latere boeken zoals Mieke Maaike, De meisjes van Jesses of Zomerdagdroom wellicht door een of andere redacteur van de uitgeverij verschrikkelijk verhollandst was, joost mag weten om welke reden). Ik ken een hele reeks auteurs (bekende en minder bekende) die deze typische Boon-stijl hebben overgenomen (ik zou namen kunnen noemen, maar misschien een andere keer, als het nog gezelliger wordt), wat duidelijk wijst op de invloed die Boon heeft gehad en tegelijk een pluim op zijn hoed is, want hij was toch de eerste om die stijl te hanteren.

    Het tweede positieve punt dat kan vermeld worden, is dat De Kapellekensbaan wel degelijk iets te vertellen heeft. Het is gebaseerd op een interessant idee, het heeft een duidelijk te herkennen grondthema: het verhaal van Ondine schetst de opkomst van het socialisme in de negentiende eeuw en de stukjes die ‘vandaag’ spelen registreren (Boon zelf gebruikt voortdurend het beeld van de seismograaf) de teloorgang van het socialisme en eigenlijk van de hele wereld (communisten, bourgeois en al de rest incluis) na twee wereldoorlogen, en dat alles met de dreiging van de atoombom op de achtergrond. Dat thema wordt door Boon zelf op talrijke pagina’s aangebracht en is later door anderen talrijke malen onder woorden gebracht. Op pagina 101 van de roman lezen we letterlijk: ‘grondidee: de kanker vreet onze beschaving aan’. Humbeeck en Vanegeren hebben het over een ‘romaneske proeve van naoorlogse wanhoop en ontgoocheling’ en over een ‘zo radicale als oneigentijdse, en bovenal onpersoonlijke kritiek van onze naoorlogse cultuur’ [ed. 2008: 385], ook over ‘een eindeloze kroniek van het naoorlogse nihilisme en cynisme’ [ed. 2008: 402] en stellen: ‘Geschokt neemt Boon zich eind 1945 voor het masker van de naoorlogse wereld af te rukken en het morele failliet van de vooruitgangsdriftige westerse “democratieën” te openbaren. Slechts één enkel doel heeft hij: de mens waarschuwen en in zijn dolle vaart naar de afgrond afremmen’ [ed. 2008: 398]. Waarbij men niet mag vergeten dat Boon in 1945 lid werd van de Kommunistische Partij België (KPB), maar dat hij zich daar niet echt thuis voelde. Linksdenkend is hij altijd wel geweest en gebleven, maar om zich achter één bepaalde vlag te scharen was hij toch te sceptisch, te alert en te achterdochtig. In zijn boek uit 1999 vat Kris Humbeeck dit grondthema nogmaals samen als volgt: ‘De onrustbarende tijding dat de mens in zijn steeds groter wordende verlangen om boven de alledaagse sleur uit te stijgen en een onaards geluk te vinden, zijn eigen ondergang voorbereidt en bijna een eindpunt in zijn denkbeeldige heilsgeschiedenis heeft bereikt [Humbeeck 1999: 200]. In De leeslijst [2015: 329] noteert Jos Muijres: ‘Al het zoeken en proberen leidt aan het einde van De Kapellekensbaan tot een negatieve uitkomst: Boontje en zijn vrienden stellen vast dat de teloorgang van de beschaving niet meer te stuiten is en al helemaal niet met een boek. Niemand blijkt immers echt geïnteresseerd te zijn in een boek met een boodschap. Literatuur heeft bijgevolg geen maatschappelijke functie. De verteller en de hoofdpersonages keren daarop de samenleving teleurgesteld de rug toe en trekken zich, op de vlucht voor de barbaren, terug in een reservaat, waar ze een beetje individueel geluk proberen te vinden. In Zomer te Ter-Muren wordt beschreven hoe deze zoektocht op een fiasco uitloopt’.

    Zwartgallig kan men de boeken over de Kapellekensbaan niet noemen, aldus de auteur(s) van het stukje over Boon in De Canon [2015]. Welnee, het is een vrolijk en optimistisch boek dat handelt over de teloorgang van de beschaving. Maar dit even terzijde. Belangrijker is namelijk de volgende bedenking: een geslaagde, sympathieke en aansprekende stijl plus een misschien niet briljant maar in elk geval toch bijzonder uit de kluiten gewassen en interessant grondthema, wat verlang je nog meer van een romanschrijver? Het antwoord is natuurlijk: een goed gestructureerd verhaal waarin dat grondthema op een aangrijpende, overtuigende en boeiende manier wordt uitgewerkt.

    En hier ligt volgens mij in het geval van De Kapellekensbaan het kalf gebonden. De Kapellekensbaan is met zijn rapsodische strctuur en zijn dooreenweven van drie verhaallijnen duidelijk (en zeker anno 1953) een experiment, maar de verhaallijn rond Ondine daarbinnen is veeleer een traditioneel-verteld verhaal en – wat erger is – een erg zwak, om niet te zeggen slecht en onbevredigend traditioneel-verteld verhaal. Tijdens de oorlogsjaren was Boon een roman aan het schrijven, Madame Odile, waarover hij niet tevreden was (‘een berg van onuitgegeven papier’ noemde hij het ooit in een brief aan Gaston Burssens) en die hij dan ook regelmatig weglegde om aan andere dingen te werken. Eind 1945 scheurt hij zijn onafgewerkte roman zelfs in stukken. Pas in 1947 besliste Boon om die Madame Odile in te voegen in zijn ‘illegale boek’ waaraan hij aan het schrijven was [Humbeeck 1999: 141/162, ed. 2008: 387/389/391]. Dat werd dus het verhaal van Ondineke. Een gokje: Boon had jarenlang tijd en energie gestopt in die Madame Odile en was er toch niet gelukkig mee, maar weinig zelfkritische veelschrijver die hij toch ook was, kon hij het niet over zijn hart krijgen het ding weg te gooien, kapte het dan maar in stukken en liet het ‘experimentelerwijze’ deel uitmaken van zijn ‘illegale roman’, denkende dat de opkomst van het socialisme die in Madame Odile/Ondineke aan bod komt wel voldoende zou passen bij de kritiek op onder meer het socialisme in het hedendaagse deel, om opname ervan in De Kapellekensbaan te verantwoorden. In elk geval: als op zichzelf staand verhaal van langere adem is heel dat Ondineke nog altijd een mislukt en onbevredigend geval dat blijkbaar als experimentele excuustruus kon gerecupereerd worden. Dit alles afgezien nog van het feit dat ik persoonlijk heel die geschiedenis van Ondine rijkelijk vervelend vind en het personage Ondine zelf buitengewoon oninteressant. Humbeeck en Vanegeren schrijven [ed. 2008: 396]: ‘De herstructurering van Madame Odile verleent aan de aanvankelijk nog sentimentele geschiedenis van ondineke tegelijkertijd een archeologische en allegorische meerwaarde’. Fel overdreven, vind ik.

    Een gelijkaardige redenering lijkt mij ook op te gaan voor de stukjes over Reinaert en Isengrimus die kwistig maar totaal chaotisch en weinig functioneel over het geheel rondgestrooid zijn, als ging het om zoute chips op een kersentaart. Op zichzelf zijn het geen onaardige brokjes tekst, die niet zouden misstaan als ‘hoekje’ in een krant of tijdschrift (men denke aan de talrijke ‘boontjes’ die Boon maakte voor de geschreven pers en later ook voor de radio), maar als onderdeel van een roman, van déze roman, zijn ze even gepast als een hond in een kegelspel. En dan is er nog het (grootste) onderdeel: de hoofdstukjes die in de wereld-van-vandaag spelen. Die hebben dus, zoals gezegd, wel degelijk een rode draad (zie supra), maar zelfs de grootste Boon-fan zal toch moeten toegeven dat die rode draad in héél veel van die hoofdstukjes slechts héél zijdelings of zelfs helemaal niet aan bod komt. De overgrote meerderheid van die hoofdstukjes maken de indruk niet veel meer te zijn dan aan elkaar geplakte ‘boontjes’, hoekjes uit kranten en tijdschriften waaraan Boon meewerkte. ‘Het ging in zijn “hoekjes” om de betekenis van de meest diverse en alledaagse gebeurtenissen in het licht van het woekerende nihilisme en cynisme’, leren we van Humbeeck [1999: 155]. Bovendien gaat dat aan elkaar knopen van hoofdstukjes (gerecycleerde hoekjes?) haast eindeloos door, honderden bladzijden lang (en in Zomer te Ter-Muren, maar dat ben ik nog aan het lezen, gaat het blijkbaar nog eindelozer verder, met nog eens honderden bladzijden meer van steeds maar hetzelfde). Kan men dan spreken van een meesterwerk, of zelfs maar van een geslaagde roman, ook al is de stijl aardig en origineel en het basisidee de moeite waard? Om dit alles waarderend te vergoeilijken als ‘een weerbarstig soort proza dat de algemeen aanvaarde regels van het literaire spel vrolijk binnenstebuiten keert en stoeit met de inzake verhaalkunst geldende conventies’ [Humbeeck 1999: 163] vind ik nogal gemakkelijk.

    Boon had zijn eigen knip- en plakwerk (copy & paste zouden wij nu zeggen) blijkbaar ook door (zo zelfkritisch was hij dus toch wel). Zo laat hij op bladzijde 356 johan janssens zeggen: ‘Want zie nu eens hoe ik ons levenswerk in stukjes snij en aan de dagbladen verkoop… een stukje langs hier en een stukje langs daar, zodat ik peins: straks doorziet men dat spel en begrijpt men dat ik hen allen op flessen trek’. Bingo! Als in juni 1964 een derde, geheel herziene druk verschijnt, schrapt Boon – weliswaar op vraag van de uitgever – 49 hoofdstukjes uit het wereld-van-vandaag-onderdeel. Veel verschil zal het volgens mij niet uitgemaakt hebben, net zomin als wanneer men uit de boeken van bijvoorbeeld Herman Brusselmans twintig bladzijden wegscheurt: de lezer leest verder en merkt in geen jaren dat er iets ‘ontbreekt’, en in feite ontbreekt er in dat geval ook niets. Altijd een slecht teken natuurlijk, en – maar ik kan mij vergissen – géén kenmerk van een goede roman. Boon geeft overigens in De Kapellekensbaan nog wel meer blijken van zelfkennis, zoals wanneer hij op bladzijde 71 johan janssens (Boons alter ego in het boek) laat zeggen: ‘En dat men van mij een fatsoenlijke historie verlangt “een aanklacht van het proletariaat tegen de trusten” met onbeholpen woorden en enkele taalfouten – dat verhoogt het cachet, de werkjongen die dichter en dagbladschrijver is geworden’. Bingo (bis)! En nog eentje, op bladzijde 147, waar de kantieke schoolmeester zegt: ‘Als ge wilt dat uw boek over de kapellekensbaan een werk is dat de tijd trotseren zal, dan moet er orde in komen… en verwar nu orde niet met vorm…ge moogt een vorm gebruiken, die ge in al uw afkeer om al het gevestigde zo maar uit de grond stampt, maar de eeuwige wetten der orde en der verstaanbaarheid moeten er in aanwezig zijn’. Zo weinig zelfkritisch was Boon dan wellicht toch niet, maar een onverbeterlijke veelschrijver was hij wel, en in De Kapellekensbaan wordt te veel geschreven dat niet past bij een goede roman.

    Overigens, maar dit slechts geheel terzijde: in De Kapellekensbaan wordt op zes plaatsen de naam van Jeroen Bosch gedropt [ed. 2008: 22/61/68/204/233/237), maar steeds samen met de namen van andere schilders zoals Goya, Bruegel en Cranach. Veel heeft dat allemaal niet om het lijf, al gaat het op bladzijde 247 even wat uitgebreider over de naakte popachtige vrouwtjes van Lucas Cranach. Humbeck en Vanegeren [ed. 2008: 393] blazen dit allemaal weer op tot overdreven proporties: ‘In zijn zoektocht naar een romanstijl om de naoorlogse realiteit te analyseren, schakelt de kunstenaar zich geleidelijk in een groteske anti-traditie in. Die blijkt minder een zaak van bewuste overlevering dan een reeks ogenschijnlijk toevallige ontmoetingen, onder anderen met Bosch, Brueghel, Goya, Grosz, De Chirico, Picasso, Dali en Magritte. (…) Voortdurend valt Boons interesse voor het surrealisme op, dat hij overigens al in Bosch en zelfs in Rembrandt herkent’. Ach ja.

    Quotering: ** [explicit 23 juni 2016]

    24-06-2016 om 15:06 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    25-05-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Taste of Cherry (Abbas Kiarostami) (Iran, 1997)

    TASTE OF CHERRY [Ta’m-e gilas] (Abbas Kiarostami) (Iran, 1997)

    (99’)

    Het grootste deel van de tijd rijdt in deze film een man van middelbare leeftijd, meneer Badii, rond in een 4x4 in de barre, kale heuvels vlak buiten Teheran, op zoek naar een man die (tegen forse betaling) de volgende ochtend wil komen checken of hij nog leeft. Nadat hij in de heuvels in een kuil is gaan liggen en een overdosis slaappillen heeft genomen. Leeft hij nog, dan moet hij uit de kuil geholpen worden, indien niet dan moet de kuil met twintig scheppen aarde dichtgegooid worden. Al rondrijdend pikt meneer Badii drie mannen op. Een jonge militair (een Koerd) en een Afghaanse moslim-seminarist weigeren op zijn voorstel in te gaan. Een oudere Turkse taxidermist wil wel op zijn voorstel ingaan, maar vertelt eerst het verhaal van zijn eigen zelfmoordpoging: toen het zover was, plukte hij enkele moerbeien, zag hij de zon opgaan en besefte hij dat het leven toch de moeite van het leven waard was. Zijn zorgen had hij daarna nog, maar hij keek er anders, relativerend, tegenaan. ’s Avonds legt meneer Badii zich in zijn kuil en dan valt de nacht. Plots krijgen we dan videobeelden (van een duidelijk andere, lagere kwaliteit dan de rest van de film) van een filmploeg. De filmploeg van de film die we net gezien hebben blijkbaar. We zien de regisseur zelf, we zien de acteur die meneer Badii speelde, een sigaret roken en we zien hoe een troep soldaten (die ook in de film voorkwam) tijdens een loopoefening gefilmd wordt. De opname wordt beëindigd, de soldaat-acteurs mogen uitrusten, één van hen plukt een bloem terwijl we jazzmuziek horen (in de rest van de film alleen Perzisch muziekgeneuzel alom). En gedaan.

    In het tijdschrift Cinemagie [nr. 223, zomer 1998, pp. 59-66] spreken Ben Reynders en Machteld Verstraeten over een ‘veelzijdige en raadselachtige film’, een ‘quasi ongrijpbare maar uiterst veelzijdige film’. In Film & Televisie [nr. 478, januari 1998, p. 5] had Freddy Sartor het over ‘deze meesterlijke luciede parabel’ die ‘in een simpele oogopslag de poëzie in het alledaagse leven (laat) opmerken’. Voegen we daar meteen twee dingen aan toe. Ten eerste: deze prent won in 1997 de Gouden Palm van Cannes. En ten tweede: dit is overduidelijk een film waar je niet bij het brede publiek moet mee aankomen en – gezien de Gewikt-pagina in Film en Televisie nr. 479 [februari 1998, p. 28] – ook niet bij een deel van de vakpers: ofschoon Patrick Duynslaegher daar de enige is om vier sterren (= buitengewoon) te geven, schenken de meesten toch maar twee sterren (= goed) en Raf Butstraen van De Standaard en Tom & Jerry van Humo slechts één ster (= gewoon). ‘Zo ervaren biedt De smaak van moerbeien helemaal geen statische, zelfs doelloze indruk, zoals hier en daar een oppervlakkige reactie te kennen gaf’, merken Reynders-Verstraeten op het einde van hun artikel venijnig op.

    Dezelfde dubbelauteurs signaleren halverwege hun artikel trouwens: ‘De meeste critici laten de vraag open of er meer betekenissen achter kunnen worden gezocht. Sommigen hebben zich aan enkele ervan gewaagd. Zonder hierop al te zeer te willen doorgaan, stellen we jullie toch graag enkele mogelijke denkpistes voor’. Waarna ze naar die mogelijke betekenissen beginnen te slaan als een blinde naar het ei. Het is uiteraard ook nogal een waagstuk, een film gaan interpreteren die bestaat uit een krakkemikkig verhaal vol narratologische gaten dat volsteekt met zeer wazige symboliek en op het einde een bokkensprong van jewelste vertoont. Het is bovendien een wijsneuzig waagstuk, zeker als je denkt het zelfs beter te weten dan de regisseur zelf, want: ‘De cineast heeft in een vraaggesprek met Freddy Sartor een paar andere aanvaardbare verklaringen gegeven, maar zij kunnen zeker niet gelden als de enige’! Dat interview staat in Film en Televisie nr. 478 [januari 1998, p. 7] en levert weinig verhelderende dingen op. We noteren wel dat Freddy Sartor onder meer moet vragen aan de regisseur hoe we het einde met die filmploeg moeten interpreteren, waarop Kiarostami antwoordt: ‘Het is een manier om te zeggen dat het leven doorgaat. Eenmaal de lichten van de bioscoopzaal terug aan, herneemt het leven zijn gewone gang. En anderzijds is het een manier om triestheid bij de kijker weg te nemen. Ik had niet de moed om de film te eindigen op een black out’. Hazo, op die fiets! Wij onthouden: niemand heeft die film eigenlijk goed begrepen, die Iraanse Kiarostami is blijkbaar niet in staat om een ordentelijk verhaal te vertellen, maar toch: veelzijdige, meesterlijk-luciede film, en een Gouden Palm.

    Misschien (met nadruk op misschien: wij willen niet wijsneuzig doen) is die Gouden Palm te verklaren doordat men zou kunnen vermoeden (met nadruk op zou, kunnen en vermoeden) dat de wazige symboliek van de film referenties inhoudt aan de politieke situatie in Iran in de jaren 1990, referenties die om begrijpelijke redenen niet te expliciet mochten zijn, want de ayatollahs keken mee. In dat interview met Sartor wordt met geen gebenedijd woord over (Iraanse) politiek gesproken (er wordt ook niet naar gevraagd) maar Reynders-Verstraeten gooien toch voorzichtig een paar steentjes in die richting, nadat zij vastgesteld hebben dat enkele passages bijzondere aandacht verdienen, ‘omdat zij allicht ook een symbolische of thematische zin in zich dragen’. We horen dan dingen als ‘allicht houdt dat ook een verwijzing in naar het suïcidaire karakter van een samenleving die zich onder leiding van de ayatollahs isoleert, steunt op principes en op een ideologie en niet op de mogelijkheden van het volle leven, die vele mensen in armoede en werkloosheid laat leven, en ook haar jonge recruten een deel van hun jeugd ontneemt’ en: ‘Er is de nabijheid van de hoofdstad, die geregeld op de achtergrond opduikt, en die wel eens zou kunnen staan voor de alomtegenwoordigheid van een fnuikend politiek bestel’. Of nog, in verband met de bouwwerf in de heuvels waar voortdurend stenen over en weer rollen en schokken: ‘Ook hier stelt men zich spontaan de vraag of de cineast ook niet verwijst naar mensen die geen duidelijk doel voor hun leven kunnen vinden, of naar politieke bewindvoerders die geen bevrijdend en emancipatorisch beleid kunnen uitwerken. Over het stof, het puin, de stenen en de machines hangt een klimaat van fatalisme, ter plaatse trappelen, werken om het immobilisme te verbergen’.

    Allicht, wel eens zou kunnen, stelt men zich de vraag. Het blijft allemaal zo onduidelijk als wat, maar waarschijnlijk heeft men in Cannes grotendeels geredeneerd zoals Reynders & Verstraeten, en de film bekroond omwille van de in westerse ogen (vermoedelijke) sympathieke politieke dubbele bodem. Omwille van de magistrale montage en camerabewegingen zal het toch wel zeker niet geweest zijn? Maar zelfs als Kiarostami het niet politiek bedoeld heeft, maar enkel als een filosofisch-poëtische beschouwing rond zelfmoord en leven en dood, dan hebben we volgens onze strikt persoonlijke mening die verder niemand bindt, nog altijd geen goede film. Het gaat hier toch om een val waar niemand, en zeker geen geschoolde critici, zouden mogen intrappen: het is niet omdat een boek of een film vertrekt van een boeiend of groots idee (laat het nu een verholen politieke satire of een meditatie rond zelfmoord zijn) dat je automatisch een goed boek of een knappe film hebt. Dat idee moet namelijk uitgewerkt worden in een overtuigend, meeslepend verhaal en een originele, boeiende vorm meekrijgen. Twee maal quod non, wat deze film betreft. Men vergelijke overigens met talrijke romans van Herman Brusselmans waarin deze terugdenkt aan zijn overleden moeder. Alsof dat ontroerende motiefje zou volstaan om de bullshit waar de rest van de roman mee gevuld is, goed te maken.

    Ten slotte nog twee dingen (en dan hebben we eigenlijk al veel te veel aandacht besteed aan deze bijzonder middelmatige, om niet te zeggen ronduit zwakke Iraanse prent). Ons Perzisch is niet meer wat het geweest is, maar in het Engels is de titel dus Taste of Cherry, in Film & Televisie vertaalt men met De Smaak van de Kers en in Cinemagie luidt het De Smaak van Moerbeien (wat gezien het zelfmoordverhaal van de taxidermist wel zo passend is, al worden kersen ook even vermeld in de film). Wie spreekt er een mondje Perzisch in de zaal (want als je vertaalmachines googlet, krijg je natuurlijk van die onleesbare Perzische krabbels voorgeschoteld)?

    En ten tweede, om af te ronden, nog even snel een paar voorbeelden van narratologische zwakheden in de film. Als die taxidermist ’s morgens naar de kuil komt, zal hij een hoop geld meekrijgen, of meneer Badii nu dood is of niet. We zien echter wel meneer Badii in zijn kuil gaan liggen, maar van geld is in heinde en verre niets te bekennen. Hoezo? We vernemen in de loop van de film dat het een feestdag is, maar jan en alleman is aan het werken of zoekt werk (begin van de film) en schoolkinderen gaan blijkbaar op excursie. Hoezo? Over de vraag waarom meneer Badii eigenlijk zelfmoord wil plegen, zwijgen we dan nog. Eindconclusie: dit is weer zo één van die marginale films waar niemand hoogte van krijgt, maar waarover filmsnobs enthousiast kunnen doen (al snappen ze er zelf evenmin de ballen van, maar die stille dynamiek, nietwaar, en die poëzie van het alledaagse leven)! Taste of Cherry is het soort film dat je gratis krijgt (kreeg) bij een jaarabonnement op Film & Televisie / Cinemagie. Nooit zonder reden, dat gratis krijgen.

    Quotering: ** [24 mei 2016 – Cinema Zuid, Antwerpen]

    25-05-2016 om 22:46 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-03-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Onderworpen (Michel Houellebecq) 2015

    Onderworpen (Michel Houellebecq) 2015

    [Roman, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2015, 234 blz., origineel Frans: Soumission]

    De hoofdpersoon van deze roman is professor Franse literatuur aan de Sorbonne en maakt in 2022 mee hoe in Frankrijk de Moslimbroederschap aan de macht komt , met als gevolg een toenemende islamisering van de Franse maatschappij. Na een aantal vijven en zessen bekeert de hoofdpersoon zelf zich ook tot de islam en zo krijgt hij zijn job, die hij eerst was kwijtgespeeld, terug.

    Het is een thema dat weliswaar goed past in het universum van Houellebecq (de kritische observator van onze moderne samenleving), maar de manier waarop het hier wordt uitgewerkt, is flink wat lager van niveau dan we van het Franse enfant terrible gewend zijn. Er wordt veel te veel gemiezemuisd over het oeuvre van Joris-Karl Huysmans (het onderwerp van het proefschrift van de hoofdpersoon dat alleen maar een beetje functioneel is omdat Huysmans zich ook ooit bekeerde, maar dan tot het katholicisme), veel te veel bladzijden worden gevuld met politiek getheoretiseer en de obligate sekspassages komen weinig geïnspireerd over. Het geheel maakt bovendien een nogal ongeloofwaardige indruk en komt eerder over als slappe tafelspringerij dan als onderhuidse islamkritiek. Een bijzonder tamme Houellebecq is dit en een roman die naar ons aanvoelen door een aantal recensenten veel te welwillend is ontvangen.

    Quotering: ** [explicit 7 maart 2016]

    Enkele citaten:

    ‘Mannen praten over politiek, literatuur, financiële markten of sport, afhankelijk van hun aard; over hun liefdesleven twijfen ze, tot hun laatste ademtocht.’ [p. 18]

    ‘Liefde is bij de man niets anders dan erkentelijkheid voor geschonken genot.’ [p. 29]

    ‘De rijke Saoedische vrouwen, overdag gekleed in ondoordringbare zwarte boerka’s, veranderden ’s avonds in paradijsvogels en tooiden zich met taillebanden, opengewerkte bh’s, strings versierd met fleurig kantwerk en edelstenen: precies het tegendeel van de westerse vrouwen, die overdag classy en sexy waren omdat hun sociale status op het spel stond, maar ’s avonds als ze thuiskwamen in elkaar zakten, uitgeput elk idee van verleiding lieten varen en zich omkleedden in losse, vormeloze kleren.’ [p. 72]

    ‘Ik herinnerde me een discussie die ik jaren eerder had gehad met een geschiedenisdocent van de Sorbonne. Aan het begin van de middeleeuwen, had hij uitgelegd, werd de vraag van het individuele oordeel haast niet gesteld; pas veel later, bij Jeroen Bosch bijvoorbeeld, verschenen die angstaanjagende voorstellingen waarin Christus de schare der uitverkorenen van de menigte der verdoemden scheidt; waarin duivels niet-berouwvolle zondaars naar de kwellingen van de hel slepen.’ [p. 131]

    ‘Kuisheid was geen probleem, dat was het nog nooit geweest, voor Huysmans net zomin als voor wie dan ook, en mijn korte verblijf in Ligugé had dat alleen maar bevestigd. Onderwerp je de man aan erotische prikkels (extreem gestandaardiseerd trouwens, decolletés en minirokjes doen het altijd, tetas y culo zoals het bij de Spanjaarden veelzeggend heet), dan zal hij seksuele begeerte voelen; neem je genoemde prikkels weg, dan zal hij die begeerte niet meer voelen en in een paar maanden, soms een paar weken tijd ook de herinnering aan seksualiteit kwijtraken, in werkelijkheid had dat nooit enig probleem gevormd voor monniken, en ook ikzelf voelde mijn prikkels beetje bij beetje tot rust komen sinds de vrouwenkleding zich door toedoen van het nieuwe islamitische bewind in de richting van meer decentie had ontwikkeld, soms dacht ik er hele dagen niet aan.’ [p. 220]

    29-03-2016 om 23:25 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    05-02-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: De duivel in het drama der middeleeuwen (E.J. Haslinghuis) 1912

    Haslinghuis 1912

    De duivel in het drama der middeleeuwen (E.J. Haslinghuis) 1912

    [Gebroeders Van der Hoek, Leiden, 1912, 208 blz.]

    In 1912 publiceerde E.J. Haslinghuis dit interessante boekje over de figuur van de duivel in het laatmiddeleeuwse, West-Europese drama (met nadruk op de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en Engeland). Interessant is dit werkje onder meer omdat er een aantal dingen uit te leren vallen die ook belangrijk zijn voor het oeuvre van Jheronimus Bosch. Zo wijst de auteur onder meer op het belang van apocriefe geschriften, op de rol van de humor in verband met duivelsscènes (er wordt zelfs een apart hoofdstuk, hoofdstuk VII, aan gewijd), op het gegeven dat toneelauteurs bekende gegevens uit de Bijbel en de teksten daarrond aanvulden met details die uit hun eigen koker kwamen, en last but not least signaleert hij het topische karakter van talrijke elementen uit het middeleeuwse drama: ‘Die [wereld]geschiedenis, de stof dus van het middeleeuwsche drama, was internationaal. Dat was ook het karakter van den duivel zooals hij in het kerkgeloof leefde. De wijzen waarop het Duitsche, Fransche, Engelsche, Nederlandsche drama ’s duivels verhouding tot God, Maria, de engelen, en grootendeels ook tot den mensch voorstelden, verschillen dan ook onderling niet of weinig’ [p. 18]. Waaraan hij enkele regels verder toevoegt: ‘Nationale eigenaardigheden beginnen zich eerst voor te doen zoodra de duivel een komisch personnage wordt’.

    Helaas zijn er ook enkele minpuntjes aan te stippen. Alles wordt breed-schilderend verteld alsof het een badinerende voordracht betrof, waarbij de primaire bronnen veel te weinig (niet vaak genoeg en niet uitgebreid genoeg) aan bod komen, zodat het dikwijls lastig is om de betrouwbaarheid van wat de auteur zegt te checken en te double-checken. Als de primaire bronnen al aan bod komen, dan maakt het gebruikte systeem (onduidelijke afkortingen) het extra lastig voor de lezer, waarbij Haslinghuis het dan ook nog eens vertikt om oud-Franse, -Duitse, -Engelse en Latijnse citaten te vertalen. Ondanks het gesignaleerde topische karakter van veel dramatische stof in de Middeleeuwen, zou men vaak toch wensen dat de auteur duidelijker had aangegeven waar precies bepaalde motieven voorkwamen: in het Engelse, Franse, Duitse of Nederlandse drama. Soms blijft het bij algemene uitspraken, vaak springt het betoog ook van de hak op de tak, van het ene spel naar het andere. Dat Haslinghuis zich af en toe wat preuts opstelt, is wellicht eveneens jammer, maar gezien het jaartal van uitgave wel begrijpelijk (honderd jaar geleden was het blad voor de mond veel groter dan tegenwoordig).

    Een moderne auteur zou dit ongetwijfeld allemaal veel lezersvriendelijker en gestructureerder aanpakken, wat niet wegneemt dat het hier behandelde onderwerp honderd jaar geleden al intrigerend en boeiend was, en dat is het nu nog altijd.

    [explicit 5 februari 2016]

    05-02-2016 om 21:50 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    22-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Origines Antwerpianae/Opera (Johannes Goropius Becanus) 1569/1580

    Origines Antwerpianae / Opera (Johannes Goropius Becanus) 1569/1580

    [Bloemlezing: Nico de Glas (vert.), Van Adam tot Antwerpen. Een bloemlezing uit de Origines Antwerpianae en de Opera van Johannes Goropius Becanus. Verloren, Hilversum, 2014, 447 blz. = Becanus ed. 2014]

    [Biografie: Eddy Frederickx (+) en Toon van Hal, Johannes Goropius Becanus (1519-1573). Brabants arts en taalfanaat. Verloren, Hilversum, 2015, 336 blz. = Frederickx/Van Hal 2015]

    Auteur

    Johannes Goropius Becanus (de gelatiniseerde naam van Jan van Gorp van Beek – Beek was en is de normale afkorting van Hilvarenbeek) werd geboren in het Brabantse Hilvarenbeek op 23 juni 1519. In Hilvarenbeek bezocht hij de Latijnse kapittelschool en hij voltooide zijn humaniora bij de Broeders van het Gemene Leven te ’s-Hertogenbosch. In 1536 (17 jaar oud) schreef hij zich in als student van de Leuvense universiteit en in 1539 promoveerde hij tot licentiatus artium (licentiaat in de vrije kunsten). Hij doceerde in Leuven een tijd filosofie en legde zich vanaf 1545 toe op de studie van de genees- en wiskunde. Als geneesheer was hij bijzonder succesvol en zijn relaties reikten tot de hoogste adellijke en zelfs koninklijke kringen. Hij vestigde zich in Antwerpen waar hij in 1562 huwde met Catharina de Cordes, die uit een vermogende familie stamde. Zij schonk hem naast rijkdom ook twee dochtertjes, Catharina en Isabeau. Hij overleed in Maastricht op 28 augustus 1573.

    Frederickx en Van Hal [2015: 171] kenschetsen hem als volgt: ‘Een bourgondische brabander, gevierd arts, hongerig naar kennis. Een bevlogen spraakwaterval, polyglot en globetrotter. Met de neus in de boeken – met beide voeten in het heden. Ziet de eenheid door de diversiteit. Geëngageerd religieus, zij het op een onconventionele manier. Eerzuchtig, maar niet zonder zelfspot. Een kleurrijk renaissancefiguur’.

    Genre

    Twee in het Latijn geschreven etymologisch-historiografische traktaten.

    Situering / datering

    De Origines Antwerpianae, sive Cimmeriorum Becceselana werd gedrukt te Antwerpen door Christoffel Plantijn in 1569. De Opera Ioan. Goropii Becani verscheen postuum te Antwerpen bij Christoffel Plantijn in 1580.

    Inhoud / thematiek

    De Origines omvat meer dan duizend pagina’s verdeeld over negen boekdelen. De Opera omvat nog eens meer dan duizend bladzijden, verdeeld over zes boekdelen. Becanus ed. 2014 biedt een weliswaar omvangrijke, maar nog altijd slechts zeer gedeeltelijke, in het Nederlands vertaalde bloemlezing uit beide werken. Een samenvatting per boekdeel van beide werken wordt gegeven in Frederickx/Van Hal 2015: 261-274 (Origines) / 274-287 (Opera). Becanus geeft zelf een synopsis van zijn Origines: zie hiervoor Becanus ed. 1914: 41-44.

    Superbondig en een beetje kort door de bocht samengevat komen Becanus’ theorieën erop neer dat Adam en Eva in het Aards Paradijs Nederlands (zeg maar: Antwerps, Becanus zelf heeft het over ‘Cimbrisch’) spraken. Na de Zondvloed en de Babelse spraakverwarring bleef die oertaal alleen bewaard bij Japhet, de enige zoon van Noach die bij zijn vader bleef. Japhets zoon Gomer was de stamvader van de Gommerii of Cimmerii (of Cimbri), die volgens Julius Caesar samen met de Teutones de voorouders waren van de Atuatuken. En deze Atuatuken zouden Antwerpen gesticht hebben.

    Goropius erkent zelf dat hij zijn gedachten zonder grondige voorbereiding lukraak neerpende [2015: 93], en dat is er dan ook heel vaak aan te merken: het eindresultaat is een enorme stream of consciousness die bol staat van de eindeloze uitweidingen [2015: 94]. De vraag of Becanus, ondanks zijn sporadische onmiskenbare ironie en zelfspot, zijn eigen bevreemdende stellingen ernstig nam, moet bevestigend beantwoord worden: Becanus’ teksten vergden te veel tijd en geld om voor een lang uitgesponnen grap te kunnen doorgaan en naar eigen zeggen werd hij af en toe tijdens zijn onderzoek door tranen overmand, als hij weer eens een revolutionaire vondst meende gedaan te hebben [2015: 96]. Bloemlezer en vertaler Nico de Glas noteert: ‘Het hele reusachtige oeuvre van Goropius is doortrokken van zijn passie voor etymologische ontdekkingen. Opgewonden dwaalt hij rond door talenland als een kind door sprookjesland, en zijn “ontdekkingen” worden steeds met veel aplomb en trots gepresenteerd’ [ed. 2014: 14].

    Receptie

    De Origines werd uitgegeven door de gerenommeerde Antwerpse drukker Christoffel Plantijn maar het was geen bestseller: Plantijns boekhouding maakt melding van 80 verkochte exemplaren, waarvan er slechts vier verkocht werden in de jaren volgend op de verschijningsdatum (1569) [2015: 76]. De Opera verkocht nog slechter: bij de lancering vonden slechts drie exemplaren een koper (in 1642 had de drukkerij wel nog maar 11 exemplaren in voorraad) [2015: 81]. Bovendien zal niet iedereen die de boeken kocht, ze ook helemaal of zelfs maar gedeeltelijk gelezen hebben, en toch werd Becanus in heel Europa berucht en blijkt dat sommigen hem effectief uitvoerig bestudeerd hebben [2015: 175]. Becanus had daarbij voor- en tegenstanders. Positief tegenover zijn theorieën stonden onder meer Christoffel Plantijn, de Antwerpse geograaf Abraham Ortelius, de Hollandse humanist Hadrianus Junius, de Hongaarse arts en polyhistor Johannes Sambucus, en de geleerden Andras Masius, Stephanus Vinandus Phigius, Benito Arias Montano en Cornelis Kiliaan. In 1569 schreef Phigius nochtans aan Masius, omtrent de Origines: ‘Het grote aantal al te gezochte etymologieën en de ettelijke ellenlange uitweidingen storen vele lezers’ [2015: 183].

    Tegenstanders waren er in elk geval ook. In 1576 schreef de Leidse humanist Josephus Scaliger omtrent de Origines: ‘Nooit heb ik grotere onzin gelezen, nooit heb ik zo’n aperte onbezonnenheid gezien of gehoord’ [2015: 192]. De Franse stergeleerde Isaac Casaubon ervoer Becanus’ etymologieën als ronduit lasterlijk [2015: 197]. Hoewel hij niet volledig onwelwillend tegenover Becanus stond, creëerde de Duitse wetenschapper Gottfried Wilhelm Leibniz (+1716) het neologisme goropiseren als omschrijving voor ‘het bedenken van kolderieke etymologieën’ [2015: 203]. Tegenwoordig is Becanus nagenoeg vergeten: ‘Bij wie de naam nog wel een belletje doet rinkelen, begint spontaan te lachen’ [2015: 216]. In 2007 werd voor de eerste maal de annual Johannes Goropius Becanus award (kortweg: Becky) uitgereikt, ‘awarded to people or organizations who have made outstanding contributions to linguistic misinformation’ [2015: 215].

    Profaan / religieus?

    In essentie profaan, met religieuze elementen.

    Persoonlijke aantekeningen

    Rond 1970 is Eddy Frederickx enkele jaren mijn leraar Grieks geweest op de middelbare school (hij gaf ook Latijn, antieke cultuur en tijdens de middagpauzes bijles Esperanto). Eddy Frederickx is zonder enige twijfel de beste leraar geweest die ik ooit gehad heb. Natuurlijk wisten wij allemaal dat hij bezig was aan een doctoraat over de Antwerpse humanist Johannes Goropius Becanus en toen hij in 1973 maxima cum laude promoveerde, waren wij en de hele school vreugdevol en trots. Theo, de toenmalige schoolportier en manusje-van-alles van het Merksemse Sint-Jan Berchmanscollege, deed in die tijd naar verluidt de hilarische uitspraak: ‘Eindelijk is het gedaan met pleisters plakken op bloedende knieën en ellebogen, want we hebben nu een échte dokter op school!’ Een drietal jaren heb ik Eddy Frederickx nog mee mogen maken als collega (ik hoor hem nog zeggen: ‘Zeg maar Eddy, hoor’, toen ik hem in die hoedanigheid de eerste keer tegenkwam en hem gewoontegetrouw ‘meneer Frederickx’ noemde). Tot Eddy ons in augustus 1981 veel te vroeg ontviel ten gevolge van een smartelijk ongeval, toen hij op vakantie was in Oostenrijk.

    Dat Eddy’s proefschrift nooit werd uitgegeven, heb ik altijd raar gevonden, ofschoon ik het ook wel een beetje meende te begrijpen: het was inderdaad een nogal extravagant onderwerp dat hij behandeld had. Groot was dan ook mijn verbazing toen ik enkele jaren geleden vernam dat de Nederlandse uitgeverij Verloren Eddy’s proefschrift alsnog postuum zou uitgeven. We moesten nog wachten tot 2015 eer het zover was, en kregen er toen meteen een bloemlezing-in-vertaling uit de werken van Becanus bij. Dat Eddy’s proefschrift werd uitgegeven, klopt niet helemaal, want Toon Van Hal, een Leuvense classicus, heeft dat proefschrift grondig bewerkt en aangevuld, waardoor de tekst uit 1973 natuurlijk een stuk frisser, relevanter en rijker is geworden. Overigens blijkt nu hoe onbetrouwbaar het menselijke geheugen vaak kan zijn, want ik was er tot voor kort heilig van overtuigd dat Eddy Frederickx ons in één van die bevlogen momenten tijdens zijn lessen toen het weer eens over Becanus ging, had verteld dat volgens Becanus het Aards Paradijs op de Antwerpse linkeroever zou gelegen hebben en dat de naam Adam etymologisch afgeleid zou zijn van het (op zijn Antwerps uitgesproken) ‘aard-man’. Twee keer foute boel, want noch het ene noch het andere heeft Becanus ooit beweerd. Er blijft echter nog genoeg over om het eens te kunnen zijn met Van Hal wanneer hij schrijft: ‘Een lezer uit de eenentwintigste eeuw heeft het moeilijk om de ernst te bewaren bij het lezen van Goropius’ etymologische brouwsels’ [2015: 149].

    Toon Van Hal en vertaler-bloemlezer Nico de Glas verdienen in elk geval een pluim van het allerhoogste kaliber voor het ongetwijfeld vaak moeizame en tijdrovende werk dat zij met hun biografie en bloemlezing verricht hebben. Mensen van slechte wil zouden wellicht durven aanmerken dat de uiteindelijk toch op niet veel meer dan dwaasheden berustende theorieën van Becanus al die aandacht en moeite niet verdienen, en helemààl ongelijk hebben ze misschien niet. Of de doelstelling, ‘zowel de verwachtingen van het ruimere geïnteresseerde publiek als die van de professionele navorser inlossen’ [2015: 11] bereikt is, moet elke lezer voor zichzelf uitmaken. Ikzelf heb in elk geval aan deze twee ferme boekdelen het nodige leesplezier beleefd (Becanus en ik gaan dan ook way back, zie supra) en nutteloos is de lectuur zeker ook niet geweest, getuige daarvan de volgende dingen die mij opgevallen zijn als onthoudenswaard.

    De Antwerpenaren, ‘die toch ook vandaag nog blaken van zelfbewustzijn’, zijn Becanus totaal vergeten: er is zelfs geen steegje naar hem vernoemd [2015: 214]. Met 66 drukkers telde Antwerpen de helft van het totale aantal drukkers in de Nederlanden in de eerste helft van de zestiende eeuw [2015: 38]. Becanus beklemtoont dat de inwoners van Antwerpen (en bij uitbreiding van de Nederlanden) de reputatie hadden allemaal vlot meertalig te zijn [2015: 105]. In de dedicatie van de Origines aan de raad en het volk van Antwerpen biedt Becanus een één pagina lange lof op Antwerpen: hij noemt de stad onder meer een paradisus voluptatis (een paradijs voor de zinnen/van de wellust) en dit is misschien de reden dat sommigen verkeerdelijk menen dat Becanus het aards paradijs in Antwerpen had gelokaliseerd [ed. 2014: 45-46]. In Boek I (Atuatica) schrijft Becanus iets dat perfect op hemzelf van toepassing is: ‘Ja, als je de fantasten eenmaal de vrije hand geeft, dan is het eind zoek’ [ed. 2014: 52]. De naam Schelde betekent volgens Becanus ‘scheiding’ (de grens tussen Gallië en Germanië) [ed. 2014: 53-55].

    Volgens Becanus zond Godfried van Bouillon na de verovering van Jeruzalem de voorhuid van Christus naar Antwerpen. Volgens de vertaler werd deze voorhuid echter door een engel aan Karel de Grote geschonken. Hij verwijst naar een (ernstig) boek uit 2005 waarin 32 plaatsen in Europa worden opgesomd waar men het Sacrum Praeputium vereerde [ed. 2014: 61-62]. Soms snijden Becanus’ etymologieën echt wel hout: zo verklaart hij de naam Antwerpen als ‘liggend aan de werp’ en een werp is een door mensenhand gecreëerd uitstekend stuk land in het water. Een mooi argument hiervoor zijn de plaatsjes Oldenwerp en Neuwerp in Pommeren, beide gebouwd op een dam (tegenwoordig Altwarp en Nowe Warpno aan het Stettiner Haff) [ed. 2014: 63]. ‘Donk’ (Wilmarsdonk, Ekeren-Donk) duidt volgens Becanus op een woonplek in een drassige omgeving die dikwijls overstroomt, en dat is correct [ed. 2014: 71]. De naam van mijn geboorteplaats Merksem (mark + heim) verklaart hij dan weer als ‘grens van de woonplaats’, terwijl dat toch eerder ‘grensplaats’ zou moeten zijn, zoals hijzelf een aantal regels verder schrijft [ed. 2014: 78/80]. Grappig is dat Becanus de lof zingt van het bier van Hoegaarden [ed. 2014: 83]: kunnen ze dat niet gebruiken voor een reclamecampagne? Iets dat ik niet begrijp: ‘Bij ons wordt Priapus onder zijn andere naam Ters aangeroepen. Als je die naam andersom leest, geeft hij exact de functie van de Ithyfallus weer, en deze bijzonderheid verraadt dat hij van de oudste Cimbren stamt’ [ed. 2014: 84]. Sret? Becanus geeft hiervan geen verdere verklaring. Merkwaardig: Becanus weet niet waar het woord ‘Geuzen’ vandaan komt, ‘hoewel we er overal naar geïnformeerd hebben’ [ed. 2014: 107].

    In Boek II (Gigantomachia, De Reuzenstrijd) heeft Becanus het over de vraag of er ooit ergens reuzen hebben bestaan. Hij heeft het dan onder meer ook over de reuzen die volgens de bijbel (Genesis) zouden bestaan hebben vóór de Zondvloed. Becanus interpreteert de ‘zonen van de mensen’ als de nakomelingen van Kaïn en de ‘zonen van God’ als de nakomelingen van Seth. Het Hebreeuwse woord nephelim heeft volgens hem niets met reuzen te maken maar betekent ‘vallenden’, dus: zij die in zonde vervallen. Becanus noteert nog: ‘Vroeger werd er druk geciteerd uit en gediscussieerd over wat Mozes zegt van de omgang tussen engelen en mensen, waaruit de Giganten zouden zijn geboren, maar ik geloof dat dit idee onderhand uitgeroeid is en dat ik er dus gerust over kan zwijgen’ [ed. 2014: 134/158]. In Boek V komt Becanus nog eens terug op de ‘zonen van de mensen’ en de ‘zonen van God’ [ed. 2014: 247-248].

    Op het einde van Boek III (Niloscopium) een zeldzame persoonlijke noot en een verwijzing naar de godsdiensttroebelen: ‘Buiten heerst de totale anarchie, waar de ziel nergens rust kan vinden. Laat ons dus blijven bij onze studies. Zij alleen kunnen, behalve God, mijn trieste gedachten verdrijven en de bittere smaak van deze tijd verzachten met een wonderlijke zoetheid’ [ed. 2014: 185]. Volgens Becanus was de boom waar Adam en Eva de verboden vrucht van aten, de Indische vijgenboom [ed. 2014: 240]. Volgt nog een hele uitleg waarom God daar precies de vijg voor koos [ed. 2014: 244-246]. Een leuk citaatje: ‘Is er ook maar één inwoner van Antwerpen denkbaar, die nooit van de hoeren gehoord heeft? Niemand, niemand! Misschien een enkeling, een lieveling van de rechtvaardige Jupiter, die op vleugels van een vurige deugd naar een hogere wereld is opgevoerd’ êd. 2014: 247].

    Uit de Opera leren we dat wijnhandelaren wijnkruiken met klimop bekransten om aan te geven dat het goede wijn was en dat klimopranken ook wel aan de puien van wijnkoperijen gehangen werden [ed. 2014: 348]. Een klimopkrans duidt erop dat er wijn te koop is [ed. 2014: 362]. Zeer leerzaam ook: het boek Hieroglyphica IV begint met een voorrede van Christoffel Plantijn, waarin deze meedeelt dat hij na de aanval van Josephus Scaliger op Becanus de laatste drie jaar meer exemplaren van de Origines heeft verkocht dan tijdens de acht jaren daarvoor [ed. 2014: 410].

    Overigens: wie zin zou hebben om de volledige tekst van de Origines en de Opera te lezen, kan dat tegenwoordig dankzij internet (hortus-linguarum.be).

    [explicit 21 januari 2016, gelezen: zomer 2015]

    22-01-2016 om 00:00 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Vijftig (Bavo Claes) 2015

    Vijftig (Bavo Claes) 2015

    [Roman, Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2015, 453 blz.]

    In 1997 debuteerde (ondertussen ex-)VRT-journalist Bavo Claes met Kraai en dat was een nogal onevenwichtige en onrijpe roman. Achttien jaar hebben we moeten wachten op een opvolger en dat werd meteen een turf van meer dan vierhonderd pagina’s. Opvallend: in de eindejaarsvraagjes van Humo over het jaar 2015, waarin bekende personen onder meer gevraagd wordt naar hun favoriete boek, is er niemand die Vijftig van Bavo Claes vermeldt. Maar ja, hoe gaat dat meestal: ze hebben het allemaal erg druk, ze hebben op een heel jaar twee of drie boeken gelezen, en als hen dan gevraagd wordt wat zij het beste boek van het afgelopen jaar vonden, dan noemen ze maar één van die drie titels. Natuurlijk hebben wij evenmin alle romans gelezen die in 2015 verschenen zijn (God beware ons!) en we gaan hier ook niet beweren dat Vijftig van Bavo Claes een vlekkeloos meesterwerk is, maar dat we héél, héél veel leesplezier hebben beleefd aan deze tekst en dat we het een héél, héél goed boek vinden, dat staat als een paal boven water! En daarom verbaast het ons toch een beetje dat niemand in Humo Bavo Claes zelfs maar een eervolle vermelding waardig acht.

    Vijftig speelt zich af in het jaar 2000 en heeft drie hoofdpersonages die allemaal vijftig jaar oud zijn of worden en allemaal een crisis doormaken. Enerzijds is er Vincent Velings, presentator van een talkshow op de commerciële zender tv+. Sinds zijn vrouw (gedeeltelijk door zijn schuld) omkwam in een smartelijk auto-ongeval, leidt hij het vrolijke leven van een playboy, met talrijke vriendinnetjes. Maar dan krijgt hij zijn ontslag: hij wordt vervangen door een veel jongere presentator en tijdens de toestand van geestelijke verwarring die daar het gevolg van is, beleeft hij een kortstondig avontuurtje met ene Lotte. Als hij echter ontdekt dat het gaat om een meisje dat nog maar in het laatste jaar van de middelbare school zit, dumpt hij haar, wat hem nog meer kopzorgen oplevert, want dat meisje is straalverliefd op hem en valt in een diepe put. Vincent vat het plan op om zelfmoord te plegen: hij wil zich verhangen in het kantoor van zijn tv-baas.

    Anderzijds is er het koppel Jan Cleyman / Jo Matterne, wier huwelijk compleet uitgeblust is. Dat Jan de laatste tijd serieuze erectieproblemen heeft, doet daar natuurlijk geen goed aan. Zij runt een krantenwinkeltje, hij werkt als journalist bij een krant, waar hij de laatste tijd dan ook nog eens danig gepest wordt door zijn collega’s. Jan vindt enigszins troost in de roze Cadillac die hij voor zijn vijftigste verjaardag gekocht heeft (tegen de zin van zijn echtgenote) en in de schoenendoos met prenten van schilderijen waarop vrouwen met blote borsten staan (één van die schilderijen, Paquita van Theo van Rysselberghe, siert de cover van het boek).

    Dat komen we allemaal te weten in de eerste helft van de roman, waarin Claes zeer uitgebreid de tijd neemt om de lezer vertrouwd te maken met zijn hoofdpersonages en hun besognes. Zeer uitgebreid, echter zonder dat het ook maar één moment verveelt. Om te beginnen ontpopt Claes zich (via een slimme maar zich ook van subtiele humor bedienende, alwetende verteller) tot een alert, intelligent en mild-cynisch observator. Met als hoogtepunten twee goddelijke passages waarin enerzijds bladzijden lang een trouwfeest beschreven wordt (hoofdstukken 24-26), en anderzijds eveneens bladzijden lang het feestje dat Jo samen met enkele vriendinnen geeft ter gelegenheid van hun vijftigste verjaardag (hoofdstuk 47). Twee keer smullen geblazen voor de lezer! Ook heel sterk is hoofdstuk 20, waarin een reünie van Jo met oud-klasgenoten beschreven wordt. Dat intelligente blijkt overigens niet alleen uit de voor vijftig-plussers vaak ten zeerste herkenbare dingen die Claes noteert, maar ook uit de (nergens pedant overkomende) culturele laag die over het verhaal ligt uitgestrooid als chocoladekorrels over een taart: regelmatig worden filosofen geciteerd (Vincent Velings studeerde immers filosofie), uit het gebruik van termen als ‘een filippica aanheffen’ en ‘horresco referens’ of het refereren aan onder meer Ovidius’ Ars amatoria blijkt Claes’ klassieke opvoeding (Latijn-Griekse zeker?) en als er wordt ingezoomd op de inhoud van Jan Cleymans schoenendoos (zie supra), krijgen we een alweer bladzijden lange, maar absoluut niet langdradige les esthetica, weliswaar flink gefocust op geschilderde boezems.

    Wat verder nog danig meewerkt om de aandacht van de lezer gaande te houden? Ten eerste de talrijke pikante, helemaal geen preutse indruk makende beschrijvingen, opmerkingen en situaties (waarbij in het geval van Cleyman de catechismuspassages uit zijn jeugd en de columns die hij voor de krant schrijft en waarvan er enkele integraal cursief worden afgedrukt, nog een extra erotiserend tintje toevoegen). Eén voorbeeldje slechts, maar eentje dat men niet snel vergeet: de passage waarin Jo’s vader op zijn sterfbed vraagt om haar borsten eens te mogen zien [p. 123]. Ten tweede is er de stijl. Niet dat er op elke bladzijde magistraal-poëtische zinnetjes kunnen aangestreept worden (zoals bijvoorbeeld wel het geval was in Buwalda’s Bonita Avenue), maar dat Claes wel degelijk de literaire pen weet te hanteren, blijkt uit ronkende zinnen als: ‘Dertigers zijn allicht uitgekeken geraakt op hun man of een andere kerel met wie ze het een tijdlang ongetrouwd onder één dak uitgezongen hebben en ze hunkeren, meestal zonder het zelf te beseffen, naar iets nieuws. Tegelijk werden ze ook al voldoende in hun verwachtingen teleurgesteld om niet nog eens in de val van de vaste relatie te trappen. En last but not least: deze categorie heeft in de voorafgaande jaren normalerwijze een schat aan technische ervaring opgedaan, zodat ze op het punt van afzuigen en verwante materiên over een deskundigheid beschikt, die nog hooguit in deze of gene finesse vervolmaking vraagt’ [pp. 89-90]. Wellicht geen Literatuur met Hoofdletter, maar wel een trefzeker geformuleerde passage die loopt als een trein. Nog eentje: ‘Want niets is penibeler dan een al wat ouder koppel dat in een eetgelegenheid voor het oog van iedereen voor zich uit zit te zwijgen omdat ze elkaar niets te vertellen hebben – hetzij dat de dingen al duizend keer gezegd zijn, hetzij dat ze om de lieve vrede ongezegd moeten blijven’ [p. 114]. En vooruit, nog eentje (het gaat over borsten): ‘Asymmetrie waar je ze niet verwacht heeft hem altijd al ontroerd, omdat ze vorm geeft aan de wezenlijke onvolkomenheid van het bestaan’ [p. 137].

    En ten derde zijn er de talloze dingetjes die gericht zijn op de literaire meerwaardezoeker. Heeft iedereen bijvoorbeeld opgemerkt dat het boek precies 50 hoofdstukken bevat? Op pagina 209 lezen we (we zitten in de de gedachten van Cleyman): ‘Alles kan hij verdragen, in noodgevallen, als het echt moet, slaan zelfs de glooiingen van boezems hem niet uit het lood, daar is hij werkelijk hard in. Maar een tepel in erectie, bleekrood, de halo beroerd door kippenvel, de knop stevig en toch week nog, zomaar onverplicht aan hem veil gegeven, nee’. Dit is een literaire ‘sample’, een knipoogje naar een bekend nieuw-realistisch gedicht van Rutger Kopland over sla. Men lette overigens ook op het botsautootjes-motief en op het feit dat op bladzijde 161 reeds gezegd wordt dat volgens crashtests de Citroën Xantia een zeer onveilige auto is. Maar om die laatste twee dingen te appreciëren, moet men weten hoe de roman afloopt.

    Tot bladzijde 330 zou men Vijftig kunnen beschouwen als een half weemoedig, half sarcastisch verslag van een driedubbele midlife crisis, maar dan krijgt de roman plots de allure van een regelrechte thriller. Het scharniermoment dat alles in werking zet, is de toestemming die Jan Cleyman zijn vrouw geeft om haar seksuele bevrediging bij anderen te gaan zoeken. Jo gaat hier na enige aarzeling op in maar aanvankelijk leidt dat alleen maar tot teleurstellingen. Wanneer Jo echter op dat verjaardagsfeestje van haar Vincent Velings ontmoet, komen de twee verhaaldraden op fraaie wijze samen. Men notere overigens dat Jan Vincent al een keer ontmoet heeft op dat trouwfeestje en dat Jan totaal niet op de hoogte is van het feit dat zijn vrouw nu met Vincent aanpapt.

    Voor wie het boek nog niet gelezen heeft, zou het jammer zijn om hier de verdere afloop der dingen uitgebreid uit de doeken te doen en zo het leesplezier te vergallen, maar dat het slecht (zeer slecht) afloopt, mag duidelijk zijn. Dat werd door de alwetende verteller trouwens al aangekondigd via enkele vooruitwijzingen, onder meer reeds op de tweede bladzijde: ‘De eerste rit met de Cadillac maakt hij [Jan Cleyman] op een maandag in de vooravond, op een paar uur na elf maanden en een week voor hij de catastrofe over zichzelf en zijn dierbaren zal afroepen’ [p. 6]. Wat we wel nog kunnen prijsgeven, is dat die Cadillac, een Citroën Xantia, een spookrijder en de jaloezie van de getormenteerde Jan Cleyman een belangrijke rol spelen in de laatste drie hoofdstukken en dat de manier waarop Claes de lezer stukje bij beetje op de hoogte brengt van de ware toedracht, via het verzwijgen en uitstellen van informatie en via het terugdraaien van de vertelde tijd (wat een alwetende verteller zich rustig kan permitteren), ronduit meesterlijk is: die laatste honderd bladzijden zijn ongemeen spannend geschreven, bevatten menige verrassing en geven de lezer af en toe zelfs een regelrecht ongemakkelijk stemmend, unheimlich gevoel (wanneer bijvoorbeeld de lugubere laatste twee minuten van een stervende beschreven worden, of de ervaringen van een persoon die locked-in is): op zich al voldoende om Claes vroeg of laat te bedenken met een literaire prijs. En dan die geweldige slotalinea’s, met als grandioze, de lezer in het middenrif treffende laatste zin: ‘De Cadillac Fleetwood Brougham Coupé d’Elegance 1981 van Jan Cleyman is in de sloperij samengeperst tot een zwijnroze schrootblok van 0,6 bij 1 bij 2,3 meter’ [p. 453]. Hoe die schaamteloos-vrijpostige details over automerk en schrootblokafmetingen perfect vloeken met de triestige vergankelijkheid en nietswaardigheid van de hoofdpersonages en hoe dat ‘zwijnroze’ van Cleymans Cadillac een ontroerend symbool maakt dat heel de ‘wezenlijke onvolkomendheid van het bestaan’ in één beeld samenvat!

    Daarmee is zeker nog niet alles gezegd (we vergeten bijvoorbeeld de sporadische bitterzoete sneren van de alwetende verteller richting onder meer het moderne medialandschap en de praktijken van begrafenisondernemers), maar het moge duidelijk zijn dat wij vinden dat deze roman verplichte lectuur is voor al wie vijftig jaar of ouder is. En in feite ook voor al wie jonger is, want Bavo Claes heeft met Vijftig gewoon een wijs, ondeugend, rijk, kortom een steengoed boek geschreven.

    Quotering: **** [explicit 13 januari 2016]

    13-01-2016 om 23:44 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Ambiguous (Toshiya Ueno) (Japan, 2003)

    AMBIGUOUS (Toshiya Ueno) (Japan, 2003)

    (63’)

    Vijf personen (een zegelmaker, een ongelukkig gehuwde jonge vrouw, een jongeman, een schoolmeisje en de vrouw van een pornoregisseur) hebben via Internet contact met elkaar en besluiten om gezamenlijk zelfmoord te plegen. Met dat doel komen ze samen bij de zegelmaker thuis, maar nadat de vrouw van de pornoregisseur zich in bad de polsen heeft overgesneden, beginnen de overgebleven vier met elkaar te forniceren in plaats van zich te laten bedwelmen door houtskooldampen. Het lijk van die ene vrouw wordt in een bos begraven en zij besluiten verder te leven.

    Dit is een film uit de zogenaamde Japanese Pink Cinema Collection. Ofschoon er inderdaad nogal wat bloot en redelijk beschaafd geneuk in voorkomt, is dit toch een softcore-pornofilm met een zekere meerwaarde die inspeelt op de golf van Internet-zelfdodingsgroepjes in Japan. Die meerwaarde blijft overigens beperkt tot de tekstjes die regelmatig op het scherm getoond worden, en die flarden moeten voorstellen van de berichtjes die de leden van het groepje naar elkaar zenden. Veel meer wordt er met de thematiek niet gedaan, net zomin als met de vormgeving, dus lijkt het toch in de eerste plaats te gaan om het voyeuristische aspect dat bij de inderdaad vrij lang uitgesponnen seksscènes aan bod komt. Een mager gevalletje, al bij al, en effectief nogal dubbelzinnig, al werd het door de brave bibliotheek van Brecht blijkbaar zonder gewetensbezwaren aangekocht.

    Quotering: ** (4 januari 2016 – bib Brecht)

    06-01-2016 om 22:12 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Vochtige streken (Charlotte Roche) 2008

    Vochtige streken (Charlotte Roche) 2008

    [Roman, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008, 215 blz., or. Duits: Feuchtgebiete, Keulen, 2008]

    Charlotte Roche (°1978) werd geboren in Engeland maar groeide op in Duitsland waar ze bekend werd als TV-presentatrice. In 2008 (ze was toen dus dertig) veroorzaakte haar roman Feuchtgebiete in Duitsland een schandaal én een hype. Het boek werd tijdelijk een bestseller en werd in verscheidene talen vertaald, onder meer dus in het Nederlands. Heel die hype is toen aan ons voorbijgegaan, maar na lezing van het boek begrijpen we wel wat er aan de hand was. Op de binnenflap achteraan staat een kleurenfotootje van Charlotte: we zien een niet onknap, braaf-burgerlijk tuttemieke dat de lezer wat ironisch-glimlachend aankijkt. Ironisch inderdaad: de roman zelf is compleet het tegendeel van wat die foto aan verwachtingspatronen opwekt.

    De hoofdpersoon is de 18-jarige Helen Memel, een meisje van de middelbare school dat in de ik-persoon vertelt hoe ze haar gescheiden ouders weer tracht bij elkaar te brengen door zich in het hospitaal te laten opnemen. Dat gedoe met die ouders komt overigens slechts zeer zijdelings aan bod. De roman is vooral een weergave van Helens verblijf in het hospitaal, haar gedachtestromen en haar herinneringen aan het recente verleden. En daarbij krijgen we het een en het ander te horen/lezen. Op de eerste bladzijde reeds heeft Helen het over haar aambeien en – vrij gedetailleerd – de last die dat veroorzaakt. ‘Niets voor meisjes,’ staat er twee keer op die eerste pagina en inderdaad: dat is exact wat ook de lezer denkt. Maar op de volgende bladzijden wordt het alleen maar erger. Helen komt in het hospitaal terecht doordat ze een anale fissuur heeft opgelopen tijdens het (eigenhandig) scheren van haar achterwerk. Na de operatie moet ze een herstelperiode doormaken, die met vermelding van alle mogelijke onsmakelijke details beschreven wordt. Wanneer ze dreigt ontslagen te worden uit het hospitaal, verergert ze met opzet haar anale wonde door zich op de bladzijden 165-166 met haar poepgaatje op de voetrempedaal van haar ziekenhuisbed te laten vallen. Nieuwe operatie dus, maar snel daarna (opvallend snel, vindt de lezer) mag ze toch naar huis. Van Helens ouders en broer hebben we ondertussen slechts met mondjesmaat iets gehoord (ze zijn – ieder apart – een keertje op bezoek geweest), en ze gaat dan ook niet naar huis maar trekt mee met een verpleger voor wie ze wel een boontje had. Om met hem naar bed te gaan, ‘maar niet vandaag, want ik ben te moe’. Einde verhaal.

    Tussen de hoofdlijnen van dat verhaal door laat Charlotte Roche (via Helen Memel) geen gelegenheid onbenut om de lezer te choqueren en te epateren. Dat ze sinds haar vijftiende regelmatig (vooral anale, ondanks die aambeiden) seks heeft met verscheidene kandidaten, tot daaraan toe. Maar (zet u zich even steviger op uw stoel): Helen en een vriendin drinken elkaars kots op [p. 60], Helen gaat naar een bordeel om met vrouwen te kunnen vozen [p. 68/111], Helen drukt graag puisten en mee-eters uit en eet dan op wat er tevoorschijn komt [p.76/128], zij deelt mee dat sommigen het fijn vinden dat bij het anaal neuken wat stront aan de eikel mee naar buiten komt [p. 87], ze vindt het fijn om te neuken en gelikt worden als ze haar maandstonden heeft zodat het een fantastische spetterzooi wordt [p. 106-107], in plaats van een tampon stopte ze ooit propjes wc-papier in haar vagina en viste die er weer uit met een barbecuetang zonder die schoon te maken vóór het volgende gebruik [p. 109], met een vriendin wisselt ze gebruikte tampons uit om die opnieuw in te brengen [p. 111], terwijl ze op de wc zit, eet ze snot uit haar neus [p. 117], en seks met haar vader ziet ze wel zitten [p. 160].

    Men kan zich dus inderdaad wel iets voorstellen bij dat schandaal in 2008, misschien iets minder toch bij de gelijktijdige hype. Aanvankelijk leest men deze welhaast ziekelijke smerigheden met verwondering, maar al gauw heeft men door dat het niet meer dan een gimmick is, louter bedoeld om de lezer te epateren. Roche probeert alles een béétje aanvaardbaar te maken door te suggereren dat Helen niet helemaal toerekeningsvatbaar is doordat ze jarenlang drugs gebruikt heeft (maar dat gebeurt alleen even op pagina 58) en doordat ze een trauma heeft opgelopen toen ze haar suïcidale moeder (en broertje) moest redden van de gasdood. Maar erg overtuigend is dat niet. Komt daar nog bij dat deze roman geschreven is in een erg kale, povere stijl die enkel gebruik weet te maken van superkorte, banale zinnetjes die nergens getuigen van enig schrijftalent: ‘Het duurt nog heel lang voor mama eindelijk komt. Met mama praat ik nog minder dan met papa. Ze denkt dat ik boos ben omdat ze zo laat is. Het eeuwige slechte geweten van een werkende moeder. Ze weet niet wat ik weet. Dat ze net haar tweede huwelijk is misgelopen. Dat ga ik haar niet aan haar neus hangen. Laat haar maar denken dat mijn nukkige gedrag met mijn pijn te maken heeft’ [p. 95]. Enzovoort, enzovoort.

    Nochtans werd deze vertaling uitgegeven door De Bezige Bij, toch niet de eerste de beste uitgeverij. Waarschijnlijk hoopte men op kassagerinkel (volgens Wikipedia was het in maart 2008 de best verkopende roman ter wereld). En bovendien is deze roman ook verfilmd (door David Wnendt in 2013). Dat zal dan echt zo’n film geworden zijn om eens gezellig met de hele familie of met uw lief naartoe te gaan.

    Quotering: ** [explicit 6 januari 2016, gelezen december 2015]

    06-01-2016 om 21:37 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-12-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Poppy en Eddie en Manon (Herman Brusselmans) 2015

    Poppy en Eddie en Manon (Herman Brusselmans) 2015

    [Roman, Prometheus, Amsterdam, 2015, 544 blz.]

    Op bladzijde 262 van deze roman staat: ‘Op internet circuleert een bericht waarin wordt gemeld dat m’n boeken van de laatste tien jaar voorspelbaar en saai zijn’. Een kanjer van meer dan 500 bladzijden is het deze keer, maar veel is er ondertussen inderdaad niet veranderd: 50% onzin, geleuter en flauwekul en 50% een flodderig verslag van het leven van Herman Brusselmans in het voorjaar van 2014. Die laatste, zogenaamd autobiografische helft bestaat dan weer voor de helft uit compleet fictieve stuff en voor de andere helft uit echt gebeurde dingen. En voor dat laatste zijn we gekomen natuurlijk en dat houdt je als lezer ook aan de gang. Uiteraard gaat het hier over Brusselmans’ ook in de gespecialiseerde vakpers uitbundig gerapporteerde relatie met die veel jongere journaliste van P-Magazine, ene Melissa die in de roman Manon heet, terwijl Brusselmans nog wel een goed contact blijft onderhouden met zijn van borstkanker herstellende ex Tania De Metsenaere (hier: Poppy) en het hondje Eddie. Die relatie met Melissa/Manon is ondertussen, zoals we allemaal weten, afgesprongen maar dat komt in dit boek nog net niet aan bod (ofschoon er een boel naar een slechte afloop vooruitwijzende signalen zijn).

    Zoals reeds zo vaak gezegd en zoals we ondertussen ook allemaal al lang weten: grote literatuur is dit niet, het is triviaalliteratuur, amusementsliteratuur waarbij men niet te veel moet nadenken en dus zeer geschikt als leesvoedsel voor een vermoeide (of ook wel: nooit naar iets hogers strevende) geest. Brusselmans’ humor is helaas de laatste jaren flink bergaf gegaan, maar het luchtige toontje is gebleven en regelmatig, vooral in de 25% reële autobiopassages, doet Brusselmans zijn lezer even nadenken. Niet over grote filosofische vraagstukken natuurlijk. Wel bijvoorbeeld over de vraag of de echte Manon het leuk zou vinden dat Brusselmans voortdurend schrijft over haar angst voor nachtelijke flatulentie (bij zichzelf wel te verstaan). En of de echte Manon ook vindt dat veel van Brusselmans’ werk cafépraat is, zoals de roman-Manon op pagina 177.

    Af en toe vallen er ook dingetjes op. In deze roman gebruikt Brusselmans bijvoorbeeld tot vervelens toe de gimmick die erin bestaat uitdrukkingen grammaticaal te verhaspelen: ‘Nog gauw een sigaret, voor ik na de zondvloed kom’ [p. 11], ‘met die sufbubbel viel werkelijk geen gesprek te voeren dat land bezeilde’ [p. 14]. Soms ook bescheiden knipoogjes voor de goede verstaander. Dan staat er plots: ‘Het levensmotto van Dokus was: “Hey kids, rock-‘n’-roll, nobody told you where to go, baby’ [p. 34]: leuk voor REM-fans. Of: ‘”Toevalliger dan een mus die van het dak valt,” zei ik’ [p. 44]: leuk voor W.F. Hermans-kenners. Of nog: ‘Mijn tweede favoriete Nederlander is Barry Hay’ [p. 374]: leuk voor Golden Earring-fans. En héél, héél af en toe eens enkele écht goed geschreven zinnen: ‘Er staat een lichte wind. De zon schijnt, maar niet genadeloos. Aan de horizon kun je een glimlach zien. Ik ben een jongeman van oude jaren, eindelijk definitief thuis’ [pp. 238-239]. Ook één keer een schone spellingsfout: ‘De zowel verguisde als verafgoodde auteur Herman Brusselmans’ [p. 495] (of zou het met opzet gedaan zijn?).

    Verder komen ook nu weer alle bekende Brusselmans-tics aan bod (de ironische zelfverheffing, de scabreuze en scatologische passages, de half-verzonnen verwijzingen naar zijn jeugd in Hamme en zijn familie, verhalen over de Tweede Wereldoorlog, het sigaretten paffen, het te kakken zetten van bekende personen, het metaliterair verwijzen naar eigen teksten, het tientallen keren herhalen van een bepaald zinnetje, enzovoort). Een student neerlandistiek zou ze eens kunnen oplijsten en er een aardige paper of masterthesis aan overhouden. Hij of zij moet er dan wel de bladzijden en bladzijden cafépraat bijnemen. Op pagina 233 geeft Brusselmans zelf een goede omschrijving van zijn boeken (al heeft hij het daar over een Amerikaanse schrijfster): ‘Verplichte lectuur is het geenszins. Het kabbelt maar verder en het kabbelt maar door. Het leest weg’. Op pagina 241 staat trouwens: ‘Ik houd niet op met het te zeggen: literatuur moet in de eerste plaats amuseren’. En op pagina 245 lezen we: ‘Manon, mijn liefje, ik zeg maar dat ik dit allemaal opschrijf om een boek vol te krijgen en met het geld dat ik met dat boek kan verdienen, wil ik voor ons gebeurlijk een zevenkamerappartement kopen’.

    Quotering: ** [explicit 26 december 2015]

    27-12-2015 om 00:58 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 2/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    09-12-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Borgman (Alex van Warmerdam) (Nederland, 2013)

    BORGMAN (Alex van Warmerdam) (Nederland, 2013)

    (113’)

    We hebben de laatste tijd al enkele malen een goede film gezien met een teleurstellend einde (Deephan, D’Ardennen) en ja hoor, dit is er weer zo één. Maar in dit geval gaat het om een (althans voor ons) bijzonder interessante en zelfs leerzame goede film met een slecht einde (om de eenvoudige reden dat we zelf een roman aan het schrijven zijn die een beetje in dezelfde magisch-realistische sfeer zit als deze Van Warmerdam-prent).

    Het gaat om een zwerver, eerst Anton genaamd en daarna Kamiel Borgman, gespeeld (overigens perfect gespeeld) door de Vlaamse Jan Bijvoet. Er spelen trouwens nog enkele Vlaamse acteurs mee, wat aan de film een extra leuk cachet geeft (en het zal niet het enige leuke cachet blijken). Die Borgman is een duivel, meer bepaald een incubus. Dat wordt in de film nooit expliciet meegedeeld, maar je kan het van in het begin reeds afleiden uit kleine details, en dat is op zich ook alweer leuk: het motto van de film (zonder bronvermelding) luidt en ze daalden neer om hun gelederen te versterken, de titel staat eerst ondersteboven (het lijken wel Russische letters) en wordt dan pas omgekeerd, en het eerste beeld dat we te zien krijgen is een vals grommende en blaffende hondenkop (Jeroen Bosch-kenners weten: een bekend symbool van de duivel). Déze blaffende hond blijkt echter uiteindelijk niet echt slecht te zijn, want samen met drie mannen (een jager, een smid en een pastoor) gaat hij Borgman en twee van zijn kompanen, Ludwig (Alex van Warmerdam zelf) en Pascal (de Vlaming Tom Dewispelaere) verdrijven uit een bos. Borgman en zijn helpers huizen daar namelijk in (aparte) ondergrondse kamertjes. Ze zijn nu blijkbaar ‘verraden’, maar weten te ontsnappen. Een bijzonder intrigerend, raar, merkwaardig en zeer geslaagd begin is dit.

    Borgman weet zich dan binnen te dringen in een chique villa die bewoond wordt door de zakenman Richard (Jeroen Perceval, alweer een Vlaming), zijn vrouw Marina (Hadewych Minis, die een perfecte lekkere milf-met-een-hoek-af neerzet), hun drie kleine kinderen en een Deense au pair (Sara Hjort Ditlevsen, die – ook al perfect – een onderkoeld-pervers-geil wicht speelt, het moest overigens een Deense au pair zijn omdat Denemarken mee produceerde). Borgman wordt door Richard eerst in elkaar geklopt (omdat hij komt vragen of hij een bad mag nemen en beweert dat hij Richards vrouw kent), maar dankzij Marina (die eerst ontkent dat zij Borgman, dan nog Anton, eerder ontmoet heeft maar vervolgens doet alsof zij elkaar al jaren kennen) raakt hij toch binnen. Richard weet ondertussen van niets, maar merkwaardig is dat die kinderen niet panikeren als ze een onbekende in het huis zien rondlopen. De au pair, door Marina ervan op de hoogte gebracht dat ze een zwerver een tijdlang onderdak verschaft, houdt zich op de vlakte. Af en toe lopen er ook twee grote hazewinden door het huis, waarvan men kan vermoeden dat het Ludwig en Pascal zijn, maar niemand panikeert. Grappig: als op een bepaald moment Borgman een verhaaltje aan het vertellen is tegen de kinderen en die twee honden verschijnen in het deurgat. Borgman snauwt dan: ‘Jullie zijn te vroeg!’ Waarna de twee hazewinden het braafjes afbollen.

    Als Borgman wil vertrekken, vraagt Marina hem te blijven want hij ‘kan toch een andere hoedanigheid aannemen’. Ja, zegt Borgman, maar dat heeft consequenties. Geheimzinnigheid alom dus. Borgman verandert dan van naam en wordt de (inwonende) tuinman van het gezin, nadat de echte tuinman is uitgeschakeld. Die wordt namelijk getroffen door een giftig pijltje (Borgman blijkt graag met gif te werken) en met de hulp van twee vrouwelijke kompanen (een oude, Brenda, en een jonge, Ilonka) worden de tuinman (Gene Bervoets overigens) en zijn vrouw gedumpt in een vijver met hun hoofd in een emmer beton. Bijzonder geestig (nou ja, geestig, maar toch: nog zo een leukigheid van deze film is de continu vastgehouden lichtvoetige, speels-humoristische toon waarbij zeer ongewone dingen de normaalste zaak van de wereld lijken te zijn), bijzonder geestig dus is dat Borgman moet komen solliciteren voor de job van tuinman en daarom sturen ze eerst enkele andere kandidaten (een Marokkaan, een neger…) op Richard af, die hen natuurlijk bij de deur al meteen afpoeiert (Richard wordt een beetje afgeschilderd als een rijke, rechtse snob). Als er echter plots een échte sollicitant opdaagt (wat overigens niet helemaal klopt in het verhaal, want die sollicitaties waren door Marina opgezet, dus hoe kon die buitenstaander daar weet van hebben?), wordt die in de bosjes geklopt en even later (iets minder geestig toch) door het jongste dochtertje met een plaveisteen doodgesmeten terwijl hij op de grond ligt te bloeden. Sollicitant verdwijnt ook in die vijver met zijn kop in het beton.

    Met de hulp van Ludwig en Pascal (die in het tuinhuisje mogen slapen) begint Borgman dan de tuin ingrijpend te verbouwen, met graafmachines en al. Ondertussen blijven er rare dingen gebeuren. ’s Nachts zit Borgman regelmatig naakt bovenop de slapende Marina (die wel een nachtkleedje aanheeft en onder lakens ligt) die dan nachtmerries heeft en bij het wakker worden telkens Richard begint uit te kafferen (seks tussen die twee is nul komma niks, hebben we ondertussen al een paar keer gemerkt). Borgman is dus ongetwijfeld een incubus, want inderdaad: uit onze vertrouwdheid met de Middeleeuwen weten we dat vrouwen die tijdens de slaap door een incubus (een mannelijke duivel, er zijn ook vrouwelijke seksduivels, succubussen) bereden werden, zegden dat het was alsof er iets zwaars op hun lichaam drukte. Er gebeurt ook iets raars met die kinderen. Op een dag worden die door Ludwig en Pascal zogenaamd naar school gebracht, maar in plaats daarvan brengen die de kinderen naar een oude bunker in de duinen, waar de kinderen iets te drinken krijgen (een verdovende drug?), waarna Ludwig een reeks messen en scharen begint uit te spreiden. Je ziet niet wat er gebeurt, maar andere momenten in de film laten vermoeden dat er in hun rug wordt gesneden.

    Die jonge duivelin heeft namelijk ook een litteken op haar rug en bij de Deense au pair wordt ook door Ludwig in de rug gesneden, niet nadat die au pair door Pascal in het tuinhuisje is gelokt (waarna ze opvallend brutaal doet tegen Marina en tegen haar vriendje dat op bezoek is). Je ziet weer niet wat daar gebeurt, maar één van de verwijderde scènes (te zien op de dvd) leert ons dat zij van Pascal een drankje krijgt en vervolgens verzocht wordt zich uit te kleden. Pascal weigert haar echter aan te raken. Jammer dat deze scène is weggelaten, want later in de (uiteindelijke) film staat die au pair bij Pascal in de kamer en vraagt: moet ik mij niet uitkleden? Nee, nee, zegt Pascal, het manneke is moe (op zijn Vlaams) en hij doet het licht uit, terwijl die au pair (waar alle mannen in het publiek natuurlijk op geilen) staat daar voor joker in het donker. Grappig toch, maar met die gedelete scène erbij, was het nog grappiger geweest. Nog een andere verwijderde scène mag hier trouwens vermeld worden: als Marina op een bepaald moment de in haar bed liggende au pair uitkaffert en de kamer verlaat, draait de camera naar beneden en zien we onder het bed een grote, naar adem happende vis liggen. Helaas werd ook deze laatste camerabeweging niet weerhouden.

    Nog meer rare dingen. Borgman die tegen Marina zegt: ‘Richard is mijn meerdere, mijn baas’. Richard die op een ochtend merkt dat er een kruisje op zijn linkerschouder getatoeëerd is (‘ik ben gemerkt’). De kinderen worden ziek, Marina belt de dokter maar die wordt door Brenda en Ilonka neergeschoten, waarna zij zich voordoen als de dokter van dienst tegenover Marina. En na een merkwaardige nachtelijke balletvoorstelling door de twee mannelijke en de twee vrouwelijke helpers van Borgman, wordt Richard op verzoek van Marina vergiftigd.

    Op dit moment viel de film (die wij opgenomen hadden van Proximus TV) om een of andere reden plots weg. Balen natuurlijk, maar ook heel interessant: want wij waren ongelóóflijk nieuwsgierig naar het vervolg, wat aantoont hoe stevig Van Warmerdams film de kijker in zijn greep houdt. Wij dus de dvd gaan huren in de bibliotheek en de film nogmaals bekeken, ditmaal mét het einde erbij. En dat was dus wel degelijk een beetje teleurstellend.

    Na de balletvoorstelling wordt er nog wat gedronken en rondgelopen, er breekt een onweer los, Richard wordt in de (nieuwe) vijver gedumpt, Borgman en Marina kussen, Marina drinkt vrijwillig vergiftigde wijn en wordt eveneens in de vijver gedumpt. Het einde: de hele ploeg (Borgman, de twee helpers, de twee helpsters, de drie kinderen, de au pair) laten het huis achter en vertrekken door het bos. Nadat Ludwig en Pascal opnieuw gras gezaaid hebben.

    En dat vinden wij dus niet goed. Want ook al gaat het om een magisch-realistisch universum dat hier voorgeschoteld wordt, er blijven te veel losse draadjes hangen om goed te zijn. Nochtans wordt soms toch getoond hoe het wel moet. Wanneer we Brenda en Ilonka de eerste keer zien (Borgman belt hen op de gsm), lopen die over een brug en Ilonka is een ijsje op een stokje aan het likken. Als het telefoongesprek gedaan is, neemt Brenda het overblijvende stokje af van Ilonka en steekt het ostentatief in haar binnenzak. Een kwartier of zo later in de film komt Brenda als pseudo-dokter bij de stuiptrekkende tuinman aan bed, en gebruikt zij datzelfde stokje om zijn tong te bekijken. Zó hoort het, dat zijn leuke dingen voor de oplettende kijker. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat je, nadat je een bijzonder merkwaardig verhaal hebt verteld op de grens van het waarschijnlijke, van ver moet komen om heel dat rariteitenkabinet veilig te doen landen middels een einde dat de kijker doet trillen op zijn stoel. Daar is Van Warmerdam dus niet in gelukt (ook De Noorderlingen leed trouwens aan hetzelfde euvel) en de kijker blijft danig op zijn honger zitten en dit nadat zijn eetlust zo vakkundig gestimuleerd werd door wat er aan dat einde voorafging.

    Maar er blijft dus te veel in de lucht hangen. Waarom zitten Borgman & Co in het begin in dat bos (en nog wel ondergronds) en wie heeft hen verraden en waarom? Wie zijn die pastoor & Co? Waarom krijgt Borgman als hij pas in de villa is een sms-je (van Pascal?) met de vraag: ‘Is het al zover?’ Nee, antwoordt Borgman. Waarom lopen die twee honden rond in de villa als ze later nooit meer in actie komen? Waarom hebben al die duivels een litteken op de rug en waarom bezorgen ze anderen er ook één? Wat heeft die Marina precies met Borgman? En die Richard, is dat een soort aartsengel? Wat willen trouwens die Borgman en zijn bende precies bereiken met al hun hocuspocus? Allemaal vragen die nooit beantwoord worden. Niet dat ze allemààl perse beantwoord moéten worden in een magisch-realistisch verhaal, maar het magische duwt nu de realiteit weg, en in een goed magisch-realistisch verhaal moeten die twee dingen net in evenwicht worden gehouden.

    Daarom dus: goede film, slecht einde. Signaleren we enkel nog dat Van Warmerdam slechts heel sporadisch gebruik maakt van muziek, en ook dat geeft de film een bijzonder geslaagd, speciaal cachet, ook al omdat er verder wel degelijk met de klankband geëpibreerd wordt (men lette bijvoorbeeld op het geheimzinnige ruisen van de wind in de bomen rond de villa).

    Quotering: ***½ (2de visie: 6 december 2015) (dvd – bib Wuustwezel)

    09-12-2015 om 03:00 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    21-11-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Niemand hield van Billie Vuist (Marnix Peeters) 2015

    Niemand hield van Billie Vuist (Marnix Peeters) 2015

    [Roman, Prometheus, Amsterdam, 2015, 302 blz.]

    Vier jaar bezig en al vier romans, elk jaar ééntje. Het zou misschien wantrouwig moeten stemmen, want we kennen nog wel van die veelschrijvende pulpauteurs (Brusselmans?), al kon Simon Vestdijk ook sneller schrijven dan God kon lezen (maar ook dat waren niet iedere keer onsterfelijke meesterwerken als De kellner en de levenden). Toch valt het bij Marnix Peeters nog wel mee, hoor. Als we ons mogen bezondigen aan een beetje overdrijving, zouden we zelfs durven stellen dat Peeters zich aan het ontpoppen is tot de Jeroen Bosch van de recente Vlaamse literatuur, waarbij we dan vooral onder meer denken aan een schilderij als de Kruisdraging in het Gentse Museum voor Schone Kunsten (waarrond nu net weer de twijfel is opgelaaid of het wel een originele Bosch is). Maar wat we bedoelen, is dat Peeters meer en meer zijn draai begint te vinden in het beschrijven van groteske figuren die evolueren in een wat raadselachtige, door het kwaad geregeerde wereld. Met hier en daar een lichtpuntje weliswaar.

    Billie Vuist is een klein, dik manneke dat geboren wordt als zoon van Kolonel Vuist en Moeder Vuist (die namen alleen al!), twee merkwaardige sociale randgevallen. Zij wonen ergens op een aftandse staanplaats voor caravans waar pa en ma Vuist de vzw Phantasia runnen: dat is een organisatie die onder het mom van liefdadigheidsinstelling die kinderen uit de Derde Wereld een leuke vakantie in België bezorgt, tegen fikse betaling jonge meisjes uit Thailand en Afrika levert aan Europese mannen die met die meisjes dan een paar dagen of weken hun zin mogen doen. Dat zo’n thematiek Peeters de gelegenheid biedt om weer een hele reeks schunnigheden en baldadigheden te presenteren, zal niemand verrassen die zijn vorige romans heeft gelezen. Gevoelige lezers zijn dus gewaarschuwd. Maar om een lang verhaal kort te maken: samen met zijn buurmeisje van ongeveer zestien, ene Mei Marlborough, zorgt Billie Vuist ervoor dat het totaal onethische handeltje in exotische meisjes van Moe Vuist wordt opgedoekt, wat op het einde plots allemaal nogal snel – en eigenlijk erg onbevredigend – in zijn werk gaat. Net zoals bij Peeters’ vorige roman, Eddy Vangelis, heeft men sterk de indruk dat de auteur het na 300 pagina’s onderhand welletjes vond en alles dan maar in een stroomversnelling deed terechtkomen.

    Niet goed dus, al staan daar een aantal positieve puntjes tegenover. Marnix Peeters weet nog steeds creatief met taal om te gaan, altijd een voordeel voor een romanschrijver. Eén voorbeeldje moge hier volstaan deze keer. Wanneer bijvoorbeeld op pagina 14 de borsten beschreven worden van de Afrikaanse Eternelle Damdam, met wie Billie pas helemaal op het einde zal aanpappen, maar die op de eerste bladzijden al even aangekondigd wordt: ‘Zij had borsten als paleizen, waarbij men zich uiteraard geen echte paleizen moet voorstellen, met deuren en vensters en kantelen, maar van alle borsten op aarde waren de hare de paleizen; er waren vrouwen die het met hutjes moesten stellen, andere met chalets, en rijwoningen, en villa’s, en dan waren er, tot slot, de vrouwen met paleizen. Zo vol en rond en vlekkeloos, en met zulke verbazingwekkende, puntige, vuurrode tepels, zo vond men op de ganse wereldbol geen tweede paar’.

    Positief zijn ook de vlotte, luchtige, vaak humoristische vertelstijl die Peeters hanteert en zijn talent om groteske, ultrarare figuren uit zijn pen te voorschijn te toveren. Wie zou er na lezing van Billie Vuist ooit nog pastoor Pelkmans kunnen vergeten, de verdorven en zeer potente priester die in Thailand voor het ronselen van Moeder Vuists meisjes verantwoordelijk is en die meer weg heeft van de Antichrist dan van een brave katholieke herder. Ofschoon humor sterk aanwezig is, hebben we weinig echte lachbuiten gehad tijdens het lezen, maar als Pelkmans in zijn eigen kerk op bladzijde 113 de godslasterlijke vloek ‘gotvergotvernondedjumiljaardegodverdoeme’ uitbraakt, konden we ons toch niet meer inhouden. En zoals pastoor Pelkmans lopen er nog een flink aantal vreemde charels rond in deze roman, om er maar enkele te noemen: de ‘verborgen homo’ Gabba Henk, de jood Naphtuli Steinkopf, de gebroeders Adolf en Antoon Branstigters en de corrupte Senegalese pimp Joseph Bamba Julien. Niet met al deze weirdo’s en wacko’s wordt even veel gedaan als met pastoor Pelkmans, soms lijken ze alleen maar een decoratieve functie te hebben, net zoals het zoveelste monstertje in een hel van Bosch, maar ze zijn er wel en op het moment zelf kan je genieten van hun lelijkheid en slechtheid, want ja, ook het kwaad kan aantrekkelijk geschilderd worden.

    Toch moeten we ons hoeden voor te veel enthousiasme. De te slordige afrafeling van de plot op het einde vermeldden we al, maar er is bijvoorbeeld ook het feit dat heel de perverse story verteld wordt door een terugblikkende ikverteller en dat is Bartje Marlborough, het broertje van Mei, die in het verhaal nauwelijks een rol speelt, wat niet zo erg is, maar die voortdurend dingen vertelt die hij als ikvertellend personage (zelfs al is hij aan het terugblikken) onmogelijk kan weten, en dat is wel erg. In Billie Vuist heeft Peeters zich ook weer vastgeklampt aan een nieuwe gimmick: het als verteller voortdurend in dialoog treden met de lezer over de opbouw, de structuur en de spanningscurve van het verhaal dat verteld wordt. Dat gebeurt onder meer op de bladzijden 18, 31, 75, 82, 98-99, 162 en 176 en is op de duur als gimmick dus wel degelijk uitgewerkt. Als bovendien Peeters via zijn ikverteller dan ook nog eens probeert om eventuele kritikasters een stapje voor te zijn, dan wordt het gevaar voor een uitschuiver wel heel reëel. Zo zegt Bartje bijvoorbeeld op pagina 69 tot de lezer: ‘Wees gerust: elk puzzelstukje heeft zijn nut’. Klinkt aanmoedigend op dat moment, maar het is wel tot op grote hoogte onwaar. Om maar iets te noemen: het constante spelen met verwijzingen naar Suske & Wiske-albums is op zich wel enigszins grappig, maar blijft uiteindelijk compleet in de lucht hangen. Op pagina 238 zegt Bartje tot de lezer: ‘Voor men het weet, begint het gemopper over “het gebrek aan psychologische ontwikkeling van de personages” en “de teleurstellende uitdieping van de karakters”’. Dat mag dan ironisch bedoeld zijn, maar het blijft wel een pijnlijk verwijt dat men Peeters inderdaad kan maken.

    Conclusie? Naar ons aanvoelen is Billie Vuist een sterker staaltje amusementsliteratuur dan zijn voorganger Eddy Vangelis en weer van hetzelfde (niet al te hoge, maar ook niet al te lage) niveau als De dag dat we Andy zijn arm afzaagden en Natte dozen. Jammer van het zwakke einde en enkele andere minpuntjes, maar wie tegen een stootje kan, zouden we dit boek toch best durven aanraden, als tussendoortje en ter afwisseling met zwaarder wegend werk.

    Quotering: *** [explicit 21 november 2015]

    21-11-2015 om 22:28 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 23/11-29/11 2020
  • 20/04-26/04 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 28/10-03/11 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 14/08-20/08 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 23/09-29/09 2013
  • 09/09-15/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 26/08-01/09 2013
  • 19/08-25/08 2013
  • 12/08-18/08 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 22/07-28/07 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 01/07-07/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 10/06-16/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 20/05-26/05 2013
  • 13/05-19/05 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 22/04-28/04 2013
  • 15/04-21/04 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 26/11-02/12 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
  • 02/07-08/07 2012
  • 25/06-01/07 2012
  • 18/06-24/06 2012
  • 04/06-10/06 2012
  • 28/05-03/06 2012
  • 21/05-27/05 2012
  • 14/05-20/05 2012
  • 07/05-13/05 2012
  • 23/04-29/04 2012
  • 16/04-22/04 2012
  • 09/04-15/04 2012
  • 02/04-08/04 2012
  • 19/03-25/03 2012
  • 12/03-18/03 2012
  • 05/03-11/03 2012
  • 20/02-26/02 2012
  • 13/02-19/02 2012
  • 06/02-12/02 2012
  • 30/01-05/02 2012
  • 23/01-29/01 2012
  • 09/01-15/01 2012
  • 02/01-08/01 2012
  • 24/12-30/12 2012
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 05/12-11/12 2011
  • 28/11-04/12 2011
  • 21/11-27/11 2011
  • 14/11-20/11 2011
  • 07/11-13/11 2011
  • 31/10-06/11 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 10/10-16/10 2011
  • 03/10-09/10 2011
  • 26/09-02/10 2011
  • 19/09-25/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011
  • 01/08-07/08 2011
  • 25/07-31/07 2011
  • 18/07-24/07 2011
  • 11/07-17/07 2011
  • 04/07-10/07 2011
  • 27/06-03/07 2011
  • 20/06-26/06 2011
  • 13/06-19/06 2011
  • 06/06-12/06 2011
  • 30/05-05/06 2011
  • 23/05-29/05 2011
  • 16/05-22/05 2011
  • 09/05-15/05 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 25/04-01/05 2011
  • 18/04-24/04 2011
  • 11/04-17/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011
  • 07/03-13/03 2011
  • 28/02-06/03 2011
  • 21/02-27/02 2011
  • 14/02-20/02 2011
  • 07/02-13/02 2011
  • 31/01-06/02 2011
  • 24/01-30/01 2011
  • 17/01-23/01 2011
  • 10/01-16/01 2011
  • 03/01-09/01 2011
  • 26/12-01/01 2012
  • 20/12-26/12 2010
  • 13/12-19/12 2010
  • 06/12-12/12 2010
  • 29/11-05/12 2010
  • 22/11-28/11 2010
  • 15/11-21/11 2010
  • 08/11-14/11 2010

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs