De Kapellekensbaan (Louis Paul Boon) 1953
[Roman, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1953. Speciale uitgave van De Morgen Parels uit de Nederlandstalige literatuur nr. 1, 2008, 404 blz.]
Eindelijk heb ik dan dit boek van Louis Paul Boon gelezen. Men zou kunnen zeggen dat het een beetje een schande is dat het zo lang heeft moeten duren, voor een germanist/neerlandicus. Maar beter laat dan nooit. Ik las De Kapellekensbaan (ondertitel: of de 1ste illegale roman van Boontje) in een speciale uitgave van de Vlaamse krant De Morgen (overigens aangeschaft in een Kringloopwinkel voor de som van 1 euro) en volgens de verantwoording achteraan is dit de definitieve versie van de roman die geheel overeenstemt met de eerste druk van 1953, dit alles met de zegen en goedkeuring van het Documentatie Centrum voor de Wetenschappelijke Studie van het werk van L.P. Boon van de Universitaire Instelling Antwerpen, onder leiding van Paul de Wispelaere. Met als toemaatje een uitleiding van de hand van Kris Humbeeck en Bart Vanegeren.
In de recent gepubliceerde vakliteratuur voor zover ik daar als niet-Boonspecialist een zicht op heb is het één en al de loftrompet geblazen over dit boek van Boontje. In de jongste literatuurgeschiedenis [Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2006, pp. 191-194] blijft Hugo Brems nog redelijk neutraal als hij over De Kapellekensbaan en het daarbij aansluitende Zomer te Ter-Muren (1956) schrijft: Het zijn buitengewoon complexe boeken, die alle geldende wetten van een goede roman met voeten treden. Of zit er achter dat goede roman toch een evaluatie-tussen-de-regels-door?
In 2015 verscheen De Canon De 50 + 1 mooiste literaire werken uit de Nederlanden [KANTL & Uitgeverij Vrijdag, Antwerpen, 2015], een gezamenlijk initiatief van het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, waarbij een canoncommissie onder voorzitterschap van Erik Vlaminck (en met als verdere leden: Hugo Brems, Luc Devoldere, Willy Vandeweghe, Leen Van Dijck, Frank Willaert, Samuel Mareel en Bert Van Raemdonck) een canon van de Nederlandse literatuur samenstelde (weliswaar vanuit een Vlaams perspectief en voor een publiek in Vlaanderen). Op de bladzijden 336-344 noemt een anonieme auteur (wij veronderstellen dat het Kris Humbeeck is, maar dat is niet zeker want nergens wordt aangegeven welke van de op pagina 8 genoemde auteurs welke stukjes geschreven hebben) De Kapellekensbaan een meeslepende roman en een naar de keel grijpende kroniek van een ontwrichte wereld, ook al gaat het naar verluidt om een 400 paginas dikke pil. Het boek bevat namelijk ook een echte pageturner (bedoeld wordt het in feuilletonvorm vertelde verhaal van Ondine Bosmans, zie infra). We vernemen verder dat De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren weergaloos de naoorlogse sfeer van morele ontreddering en de angst voor de Bom registreren en lezen ook niet zonder enige verbazing het zinnetje: Zwartgallig kan men de boeken over de Kapellekensbaan niet noemen. Nou (zie infra).
Ook in 2015 verscheen onder redactie van Nina Geerdink, Jos Joosten en Johan Oosterman De Leeslijst 222 werken uit de Nederlandstalige literatuur [Vantilt, Nijmegen, 2015]. Ook hier, op de bladzijden 328-329 melden De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren zich present. Auteur-van-dienst is Jos Muijres. Het eerste boek, schrijft hij, wordt tot op de dag van vandaag zijn [Boons] belangrijkste werk genoemd, en het tweede boek is het vreemd genoeg veel minder populaire vervolg.
Simultaan met De Kapellekensbaan las ik ook een uit het enthousiasme van het Antwerpse L.P. Boon-documentatiecentrum voortgekomen boek over Boon: Kris Humbeeck m.m.v. Kristoff Tilkin, Onder de giftige rook van Chipka Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst [Ludion-Querido, Gent-Amsterdam, 1999, 311 blz.]. Een vlot leesbare en informatieve monografie (alleen al interessant omwille van de uitgave van het dagboek dat Boon tijdens zijn laatste levensjaar bijhield, zie pp. 227-280) die ook weer overloopt van bewondering voor de man van Aalst en zijn geschriften. Daarvan getuigt alleen reeds de volgende passage [p. 177], waarin het gaat over de seismografische kwaliteiten van De Kapellekensbaan (Boon als observator van de naoorlogse maatschappij) : Nergens leest men dat De Kapellekensbaan een overtuigend beeld schetst van het woekerende amoralisme en cynisme. Nooit gaat het in de kritieken over de heimelijke angst in dit sadistische universum voor de ondergang met grote O die de bedrogen uitkomst is van een te bovenaards georiënteerd christelijk leven. Zelden verneemt men dat Boontje via Ondineke naspeurt wat ons allen vooruit drijft een verlangen naar een volstrekt ingebeeld paradijs en hoe het allemaal zover is kunnen komen met onze wereld-van-vandaag. Zo hoort men ten slotte niet hoe ook in zijn illegale roman Boon een appèl richt aan allen, omdat het hoogdringend allemaal anders moet. Zoals enigszins te verwachten was, wordt De Kapellekensbaan ook in het nawoord bij de De Morgen-editie uit 2008 zeer positief en welwillend bejegend, waarbij af en toe de Grote Woorden niet geschuwd worden, bijvoorbeeld wanneer het gaat over Boons aansluiting bij de avant-garde en het surrealisme: Schrijvers eigengereide verwerking van dat surrealisme genereert in De Kapellekensbaan een stijl die allesbehalve eenvormig is maar precies in zijn groteske heterogeniteit de roman opentrekt naar het leven van elke dag, enkel en alleen om dat onvatbare leven tot in zijn diepste lagen te peilen [ed. 2008: 401]. Nou, nou.
Het zal duidelijk zijn dat men onderhand rustig mag stellen dat De Kapellekensbaan vandaag tot de canon van de Nederlandstalige literatuur behoort. Met canon wordt in dit geval bedoeld: De groep klassiekers, (
) de onsterfelijken van een nationale literatuur. (
) Ook in de moderne tijd bepalen tekstexterne factoren zoals de literatuurgeschiedschrijving, de literaire kritiek, het literatuuronderwijs, bloemlezingen e.d. in grote mate mee of een werk wordt opgenomen in de canon van erkende meesterwerken [H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, Wolters, Leuven, 1991 (5), p. 63]. Dat was nochtans aanvankelijk, toen de roman in 1953 gepubliceerd werd, enigszins anders. Volgens F.V. Toussaint van Boelare miste Boon de gave van de constructie (het ging daarbij wel om Abel Gholaerts, Boons tweede roman) [Humbeeck 1999: 140], Maurice Roelants noemde De Kapellekensbaan een poespas van niet-compositorische aard [Humbeeck 1999: 176, ed. 2008: 382], Marnix Gijsen vond het een ergerlijke talentverkwisting [Humbeeck 1999: 301], Maarten Thijs noteerde: Hij [Boon] schrijft maar, en schrijft, en verliest al schrijvende de grote lijnen uit het oog [ed. 2008: 382], en Herman Teirlinck schijnt ooit tegen Boon gezegd te hebben: En wanneer ga je eindelijk eens een boek schrijven, dat ergens op trekt? [ed. 2008: 381]. Uitgeefster Angèle Manteau noemde het boek onverkoopbaar en stuurde het typoscript retour aan zender [ed. 2008: 381]. Humbeeck en Vanegeren vatten samen: De vorm van zijn werk werd door niet weinig beoordelaars, zowel in Zuid als Noord, storend bevonden. Ja, schandalig zelfs [ed. 2008: 382].
Het ging daarbij naar het ons lijkt dus toch niet alleen om Vlaamse katholieke paterkes en pastoorkes die er omwille van ethische bezwaren tegen boontje-de-viezentist-passages decennialang voor zorgden dat Boon verboden lectuur was in de Vlaamse katholieke scholen (ik kon er als tiener van meespreken, of eigenlijk net niet). En wat meer is: die kritici hadden volgens mij een punt. Ik ga dat hieronder proberen uit te leggen.
Sommigen (de die-hard Boon-fans) zullen die initiële negatieve receptie trachten uit te leggen door op te werpen dat Boon in 1953 onrust verwekte met het publiceren van een niet-traditionele, experimentele roman (wat De Kapellekensbaan natuurlijk ook is): de literaire goegemeente was daar niet klaar voor en Boon was een voorloper van de experimentele-roman-golf uit de jaren negentienzestig. In dat verband worden dan voortdurend twee passages uit het begin van De Kapellekensbaan aangehaald: Boon die zijn eigen boek reeds op de eerste bladzijde een plas, een zee, een chaos noemt en johan janssens die het in het tweede hoofdstukje heeft over een roman waarin ge alles holderdebolder uitkeert, kwak, gelijk een kuip mortel die van een stelling valt. Het experimentele (als men wijsneuzig wil doen, zou men ook kunnen zeggen: het modernistische, of zelfs postmodernistische) van De Kapellekensbaan zit in het feit dat er voortdurend drie verhaallijnen door elkaar geweven worden. Ten eerste is er het verhaal van Ondineke (Bosmans), een meisje dat in de negentiende eeuw opgroeit in Aalst en de opkomst van het socialisme meemaakt. Deze gedeelten zijn duidelijk te onderscheiden van de rest van de roman, omdat ze cursief gedrukt zijn. Ten tweede is er de wereld-van-vandaag, waarin de verteller boontje (die zichzelf constant aanspreekt in de gij-vorm) en zijn vrienden (onder meer: de kantieke schoolmeester, Mossieu Colson van t minnesterie, de schilderes Tippetotje en vooral johan janssens die laatste duidelijk Boons alter ego) commentaar geven op het schrijven van dat verhaal rond Ondine en ook op het reilen en zeilen van de wereld rondom hen. Ten derde zijn er dan ook nog de door johan janssens geschreven stukjes waarin de verhalen rond de vos Reinaert en de wolf Isengrimus in een modern pakje worden gestoken.
Het is hier een schoon moment om eindelijk eens evaluerend kleur te bekennen. Wat volgt, is bijgevolg zeer persoonlijk, dus pin ons daar alstublieft op vast (lol). Positief is in elk geval die typische stijl van Boon die voornamelijk gebaseerd is op een parlando-taal gevuld met talrijke flandricismen, als minder belangrijk kenmerk het spelen met spelling en interpunctie heeft maar verder niet weinig charmeert door de regelmatig opduikende humoristische wendingen, in de trant van en ik vraag hem wat daarover naar zijn gedacht zijn mening is [ed. 2008: 12]. Ik denk dat we het daarover allemaal eens zijn, over die zeer herkenbare en ook zeer sympathiek-aansprekende taal van Boon (ik was dan ook zeer teleurgesteld te moeten merken dat Boons stijl in latere boeken zoals Mieke Maaike, De meisjes van Jesses of Zomerdagdroom wellicht door een of andere redacteur van de uitgeverij verschrikkelijk verhollandst was, joost mag weten om welke reden). Ik ken een hele reeks auteurs (bekende en minder bekende) die deze typische Boon-stijl hebben overgenomen (ik zou namen kunnen noemen, maar misschien een andere keer, als het nog gezelliger wordt), wat duidelijk wijst op de invloed die Boon heeft gehad en tegelijk een pluim op zijn hoed is, want hij was toch de eerste om die stijl te hanteren.
Het tweede positieve punt dat kan vermeld worden, is dat De Kapellekensbaan wel degelijk iets te vertellen heeft. Het is gebaseerd op een interessant idee, het heeft een duidelijk te herkennen grondthema: het verhaal van Ondine schetst de opkomst van het socialisme in de negentiende eeuw en de stukjes die vandaag spelen registreren (Boon zelf gebruikt voortdurend het beeld van de seismograaf) de teloorgang van het socialisme en eigenlijk van de hele wereld (communisten, bourgeois en al de rest incluis) na twee wereldoorlogen, en dat alles met de dreiging van de atoombom op de achtergrond. Dat thema wordt door Boon zelf op talrijke paginas aangebracht en is later door anderen talrijke malen onder woorden gebracht. Op pagina 101 van de roman lezen we letterlijk: grondidee: de kanker vreet onze beschaving aan. Humbeeck en Vanegeren hebben het over een romaneske proeve van naoorlogse wanhoop en ontgoocheling en over een zo radicale als oneigentijdse, en bovenal onpersoonlijke kritiek van onze naoorlogse cultuur [ed. 2008: 385], ook over een eindeloze kroniek van het naoorlogse nihilisme en cynisme [ed. 2008: 402] en stellen: Geschokt neemt Boon zich eind 1945 voor het masker van de naoorlogse wereld af te rukken en het morele failliet van de vooruitgangsdriftige westerse democratieën te openbaren. Slechts één enkel doel heeft hij: de mens waarschuwen en in zijn dolle vaart naar de afgrond afremmen [ed. 2008: 398]. Waarbij men niet mag vergeten dat Boon in 1945 lid werd van de Kommunistische Partij België (KPB), maar dat hij zich daar niet echt thuis voelde. Linksdenkend is hij altijd wel geweest en gebleven, maar om zich achter één bepaalde vlag te scharen was hij toch te sceptisch, te alert en te achterdochtig. In zijn boek uit 1999 vat Kris Humbeeck dit grondthema nogmaals samen als volgt: De onrustbarende tijding dat de mens in zijn steeds groter wordende verlangen om boven de alledaagse sleur uit te stijgen en een onaards geluk te vinden, zijn eigen ondergang voorbereidt en bijna een eindpunt in zijn denkbeeldige heilsgeschiedenis heeft bereikt [Humbeeck 1999: 200]. In De leeslijst [2015: 329] noteert Jos Muijres: Al het zoeken en proberen leidt aan het einde van De Kapellekensbaan tot een negatieve uitkomst: Boontje en zijn vrienden stellen vast dat de teloorgang van de beschaving niet meer te stuiten is en al helemaal niet met een boek. Niemand blijkt immers echt geïnteresseerd te zijn in een boek met een boodschap. Literatuur heeft bijgevolg geen maatschappelijke functie. De verteller en de hoofdpersonages keren daarop de samenleving teleurgesteld de rug toe en trekken zich, op de vlucht voor de barbaren, terug in een reservaat, waar ze een beetje individueel geluk proberen te vinden. In Zomer te Ter-Muren wordt beschreven hoe deze zoektocht op een fiasco uitloopt.
Zwartgallig kan men de boeken over de Kapellekensbaan niet noemen, aldus de auteur(s) van het stukje over Boon in De Canon [2015]. Welnee, het is een vrolijk en optimistisch boek dat handelt over de teloorgang van de beschaving. Maar dit even terzijde. Belangrijker is namelijk de volgende bedenking: een geslaagde, sympathieke en aansprekende stijl plus een misschien niet briljant maar in elk geval toch bijzonder uit de kluiten gewassen en interessant grondthema, wat verlang je nog meer van een romanschrijver? Het antwoord is natuurlijk: een goed gestructureerd verhaal waarin dat grondthema op een aangrijpende, overtuigende en boeiende manier wordt uitgewerkt.
En hier ligt volgens mij in het geval van De Kapellekensbaan het kalf gebonden. De Kapellekensbaan is met zijn rapsodische strctuur en zijn dooreenweven van drie verhaallijnen duidelijk (en zeker anno 1953) een experiment, maar de verhaallijn rond Ondine daarbinnen is veeleer een traditioneel-verteld verhaal en wat erger is een erg zwak, om niet te zeggen slecht en onbevredigend traditioneel-verteld verhaal. Tijdens de oorlogsjaren was Boon een roman aan het schrijven, Madame Odile, waarover hij niet tevreden was (een berg van onuitgegeven papier noemde hij het ooit in een brief aan Gaston Burssens) en die hij dan ook regelmatig weglegde om aan andere dingen te werken. Eind 1945 scheurt hij zijn onafgewerkte roman zelfs in stukken. Pas in 1947 besliste Boon om die Madame Odile in te voegen in zijn illegale boek waaraan hij aan het schrijven was [Humbeeck 1999: 141/162, ed. 2008: 387/389/391]. Dat werd dus het verhaal van Ondineke. Een gokje: Boon had jarenlang tijd en energie gestopt in die Madame Odile en was er toch niet gelukkig mee, maar weinig zelfkritische veelschrijver die hij toch ook was, kon hij het niet over zijn hart krijgen het ding weg te gooien, kapte het dan maar in stukken en liet het experimentelerwijze deel uitmaken van zijn illegale roman, denkende dat de opkomst van het socialisme die in Madame Odile/Ondineke aan bod komt wel voldoende zou passen bij de kritiek op onder meer het socialisme in het hedendaagse deel, om opname ervan in De Kapellekensbaan te verantwoorden. In elk geval: als op zichzelf staand verhaal van langere adem is heel dat Ondineke nog altijd een mislukt en onbevredigend geval dat blijkbaar als experimentele excuustruus kon gerecupereerd worden. Dit alles afgezien nog van het feit dat ik persoonlijk heel die geschiedenis van Ondine rijkelijk vervelend vind en het personage Ondine zelf buitengewoon oninteressant. Humbeeck en Vanegeren schrijven [ed. 2008: 396]: De herstructurering van Madame Odile verleent aan de aanvankelijk nog sentimentele geschiedenis van ondineke tegelijkertijd een archeologische en allegorische meerwaarde. Fel overdreven, vind ik.
Een gelijkaardige redenering lijkt mij ook op te gaan voor de stukjes over Reinaert en Isengrimus die kwistig maar totaal chaotisch en weinig functioneel over het geheel rondgestrooid zijn, als ging het om zoute chips op een kersentaart. Op zichzelf zijn het geen onaardige brokjes tekst, die niet zouden misstaan als hoekje in een krant of tijdschrift (men denke aan de talrijke boontjes die Boon maakte voor de geschreven pers en later ook voor de radio), maar als onderdeel van een roman, van déze roman, zijn ze even gepast als een hond in een kegelspel. En dan is er nog het (grootste) onderdeel: de hoofdstukjes die in de wereld-van-vandaag spelen. Die hebben dus, zoals gezegd, wel degelijk een rode draad (zie supra), maar zelfs de grootste Boon-fan zal toch moeten toegeven dat die rode draad in héél veel van die hoofdstukjes slechts héél zijdelings of zelfs helemaal niet aan bod komt. De overgrote meerderheid van die hoofdstukjes maken de indruk niet veel meer te zijn dan aan elkaar geplakte boontjes, hoekjes uit kranten en tijdschriften waaraan Boon meewerkte. Het ging in zijn hoekjes om de betekenis van de meest diverse en alledaagse gebeurtenissen in het licht van het woekerende nihilisme en cynisme, leren we van Humbeeck [1999: 155]. Bovendien gaat dat aan elkaar knopen van hoofdstukjes (gerecycleerde hoekjes?) haast eindeloos door, honderden bladzijden lang (en in Zomer te Ter-Muren, maar dat ben ik nog aan het lezen, gaat het blijkbaar nog eindelozer verder, met nog eens honderden bladzijden meer van steeds maar hetzelfde). Kan men dan spreken van een meesterwerk, of zelfs maar van een geslaagde roman, ook al is de stijl aardig en origineel en het basisidee de moeite waard? Om dit alles waarderend te vergoeilijken als een weerbarstig soort proza dat de algemeen aanvaarde regels van het literaire spel vrolijk binnenstebuiten keert en stoeit met de inzake verhaalkunst geldende conventies [Humbeeck 1999: 163] vind ik nogal gemakkelijk.
Boon had zijn eigen knip- en plakwerk (copy & paste zouden wij nu zeggen) blijkbaar ook door (zo zelfkritisch was hij dus toch wel). Zo laat hij op bladzijde 356 johan janssens zeggen: Want zie nu eens hoe ik ons levenswerk in stukjes snij en aan de dagbladen verkoop
een stukje langs hier en een stukje langs daar, zodat ik peins: straks doorziet men dat spel en begrijpt men dat ik hen allen op flessen trek. Bingo! Als in juni 1964 een derde, geheel herziene druk verschijnt, schrapt Boon weliswaar op vraag van de uitgever 49 hoofdstukjes uit het wereld-van-vandaag-onderdeel. Veel verschil zal het volgens mij niet uitgemaakt hebben, net zomin als wanneer men uit de boeken van bijvoorbeeld Herman Brusselmans twintig bladzijden wegscheurt: de lezer leest verder en merkt in geen jaren dat er iets ontbreekt, en in feite ontbreekt er in dat geval ook niets. Altijd een slecht teken natuurlijk, en maar ik kan mij vergissen géén kenmerk van een goede roman. Boon geeft overigens in De Kapellekensbaan nog wel meer blijken van zelfkennis, zoals wanneer hij op bladzijde 71 johan janssens (Boons alter ego in het boek) laat zeggen: En dat men van mij een fatsoenlijke historie verlangt een aanklacht van het proletariaat tegen de trusten met onbeholpen woorden en enkele taalfouten dat verhoogt het cachet, de werkjongen die dichter en dagbladschrijver is geworden. Bingo (bis)! En nog eentje, op bladzijde 147, waar de kantieke schoolmeester zegt: Als ge wilt dat uw boek over de kapellekensbaan een werk is dat de tijd trotseren zal, dan moet er orde in komen
en verwar nu orde niet met vorm
ge moogt een vorm gebruiken, die ge in al uw afkeer om al het gevestigde zo maar uit de grond stampt, maar de eeuwige wetten der orde en der verstaanbaarheid moeten er in aanwezig zijn. Zo weinig zelfkritisch was Boon dan wellicht toch niet, maar een onverbeterlijke veelschrijver was hij wel, en in De Kapellekensbaan wordt te veel geschreven dat niet past bij een goede roman.
Overigens, maar dit slechts geheel terzijde: in De Kapellekensbaan wordt op zes plaatsen de naam van Jeroen Bosch gedropt [ed. 2008: 22/61/68/204/233/237), maar steeds samen met de namen van andere schilders zoals Goya, Bruegel en Cranach. Veel heeft dat allemaal niet om het lijf, al gaat het op bladzijde 247 even wat uitgebreider over de naakte popachtige vrouwtjes van Lucas Cranach. Humbeck en Vanegeren [ed. 2008: 393] blazen dit allemaal weer op tot overdreven proporties: In zijn zoektocht naar een romanstijl om de naoorlogse realiteit te analyseren, schakelt de kunstenaar zich geleidelijk in een groteske anti-traditie in. Die blijkt minder een zaak van bewuste overlevering dan een reeks ogenschijnlijk toevallige ontmoetingen, onder anderen met Bosch, Brueghel, Goya, Grosz, De Chirico, Picasso, Dali en Magritte. (
) Voortdurend valt Boons interesse voor het surrealisme op, dat hij overigens al in Bosch en zelfs in Rembrandt herkent. Ach ja.
Quotering: ** [explicit 23 juni 2016]
|