Momo (Hafid Bouazza) 1998
[Novelle. Wij maakten gebruik van de licentie-editie in de reeks Boektoppers: Malmberg-Van In, Den Bosch-Wommelgem, 2005, 93 blz.]
Hafid Bouazza kennen wij van Rond voor rond of als een pikhouweel (2002), een bloemlezing uit de Arabische erotische literatuur van de Middeleeuwen waarin vooral de bladzijdenlange voetnoten met Arabische woorden voor allerlei soorten penissen en vaginas een merkwaardige indruk maakten. Naar verluidt bevatte ook Bouazzas debuut, de verhalenbundel De voeten van Abdullah (1996), nogal wat scabreuze passages en uit een dubbelinterview (samen met de Nederlands-Marokkaanse Naema Tahir) in Het Laatste Nieuws (25 maart 2006, p. 17) leren we dat beide 35-jarige auteurs jong, sexy, succesvol en bijzonder expliciet zijn en dat zij beiden erotische literatuur plegen. In de novelle Momo (1998), Bouazzas tweede boek, speelt erotiek geen hoofdrol hoewel deze toch zijdelings aanwezig is.
Hafid Bouazza werd in 1970 geboren in Marokko en kwam op zevenjarige leeftijd met zijn familie naar Nederland, naar het Zuid-Hollandse Arkel, waar zij lange tijd het enige allochtone gezin waren. Op school werd Hafid regelmatig gepest, hij was in het dorp een buitenstaander en trok zich vaak terug in zijn eigen wereldje (hij las en tekende veel). Van deze biografische gegevens is duidelijk het een en ander terug te vinden in Momo. Weliswaar speelt de allochtonenkwestie in het boekje geen enkele rol, maar de hoofdpersoon is een zevenjarig jongetje dat op school regelmatig gepest wordt en zich als reactie daarop terugtrekt in zijn eigen verbeelding, die geregeerd wordt door een soort niet onvriendelijke demonen. Het zijn die demonen die trouwens het hele verhaal in de wij-vorm vertellen, op een vaak leuk aandoende wijze: Herfsthoven ligt nog steeds, voorzover wij weten, niet dat het ons interesseert, tussen twee dijken, tussen moer en molen, onder de waterspiegel, haha [p. 13]. Of nog, wanneer het schoolhoofd tot Momos moeder zegt dat haar zoontje een levendige verbeelding heeft: Een levende verbeelding, schreeuwen wij, maar wij roepen tegen dovemansoren [p. 50]. Na het eerste hoofdstuk vertellen de demonen in een flashback over Momos geboorte en kleutertijd, maar al snel volgt een ellips van zes jaar en is Momo weer zeven jaar, net als in het eerste hoofdstuk, zodat bladzijde 56 verdergaat waar bladzijde 10 (einde hoofdstuk 1) gestopt was.
Veel gebeurt er overigens niet in dit merkwaardige verhaal. Momo gaat zijn eigen, eenzame gangetje, zijn moeder is altijd en steeds overbezorgd, zijn vader ondergaat alles lijdzaam en de demonen observeren, commentariëren en veroorzaken soms rare dingen (zoals wanneer Momo zich op een bepaald moment in twee persoonlijkheden splitst) [pp. 38-40]. Schokkende of indrukwekkende zaken zijn dit echter allemaal niet, en af en toe wordt er wat erotiek gesuggereerd via het slipjesvertoon van Momos vriendinnetje [pp. 5 / 41] of via een buurman die een ongewone belangstelling heeft voor het jongetje [p. 58]. Nogal ongeloofwaardig (in verband met een zevenjarig jongetje) is dat er ook vaag sprake is van masturbatie [p. 7] en van een naaktsessie (of meer? het blijft allemaal wazig) met het vriendinnetje aan zee [p. 54]. Met deze gegevens wordt al evenmin veel gedaan, maar het is toch net genoeg om Bouazza een heel klein beetje van pedofiele neigingen te mogen verdenken.
Het verhaal eindigt ten slotte met een schoolreisje naar een safaripark, waar de demonen Momo in de struiken doen verdwijnen, zonder dat de juffrouw of de andere kinderen zijn afwezigheid op de terugreis opmerken, wat door de auteur opdringerig wordt aangebracht via het twee maal tellen van de kinderen, één maal op pagina 78 (achtentwintig
nee, negenentwintig. Niemand vergeten!) en één maal op pagina 85, de laatste bladzijde (Klopt! Achtentwintig! Niemand vergeten!). Erg raar dus allemaal. Het verhaal van Momo is gebaseerd op een erg aardig idee (een kind dat gepest wordt en wegvlucht in zijn fantasie die geregeerd wordt door zelfgecreëerde? demonen), maar met dit idee wordt teleurstellend weinig aangevangen, die pest-thematiek blijft zeer oppervlakkig, geen enkel personage in dit boek komt tot leven en de lezer blijft met een resem vragen zitten (waarom heet het jongetje bijvoorbeeld Momo: op pagina 12 hebben de demonen het over dat momonster in haar matrix, maar meer komen we alweer niet te weten).
Als er echter iets is waardoor deze novelle opvalt, dan is het wel door de stijl. Regelmatig getuigt Bouazza van een niet anders dan sprankelend te noemen schrijftalent. Een raam biedt dan uitzicht op gelover waarin de zon zich pointillistisch vermeide [p. 19] of iemand ligt s nachts in zijn bed te staren als een kind dat wacht op de kerstman, die waarschijnlijk pech had onderweg aan de zestien hoeven van zijn voertuig [p. 17]. De taal waarin die demonen praten, is bovendien onmiskenbaar negentiende-eeuws-impressionistisch. We verwringen woorden om het nauwelijks definieerbare te definiëren, zeggen de demonen [p. 20] en regelmatig krijg je passages als de volgende (Momo wordt geboren): Het grijst en schimmert, een ver getsjilp vangen wij op, luider gekakel, misbaarlijk gemekker. Een dans van caleidoscopische verblindingen verwelkomt ons als moeder het jong met een geleiachtig borbelen naar buiten perst [p. 13]. Dat is dus impressionistisch proza pur sang, zoals op het einde van de negentiende eeuw in de mode was [een recent schoolhandboek definieert impressionisme als een manier van schrijven, waarbij de auteur probeert zintuiglijke indrukken (impressies) gedetailleerd weer te geven]. Net als de impressionisten destijds maakt Bouazza daarvoor uitvoerig gebruik van neologismen [vagitus en schelle (p. 12, vagitus wordt op pagina 13 uitgelegd als schreeuw), meluwe ogen (p. 73), een gratsjpende hap in een appel (p. 80)], synesthesieën [daar ritseldwarrelt iets (p. 11)], geforceerde samenstellingen [het watergebrokenlichtgevlekte schildpadgeblokte gesteente (p. 15)], afleidingen met het prefix ge- [geschuifel en gegiechel (p. 20)] en zelfs onvervalste Middelnederlandse woorden [de korenblonde monke (p. 39, monke = meisje), simmengeklauter (p. 82, simme = aap)].
Voor een allochtoon (weliswaar vanaf zijn zevende opgegroeid in Nederland) is dat absoluut bewonderenswaardig en het geeft Bouazzas proza onmiskenbaar een origineel en poëtisch aandoend cachet. Helaas geldt voor dit modern impressionisme wat ook al gold voor het impressionistisch proza in de negentiende eeuw: het is leuk voor even, maar na een tijd gaat het serieus de keel uithangen, zeker als de tekst je dan ook nog eens inhoudelijk op je honger laat zitten. Natuurlijk was Momo nog maar Bouazzas tweede boek en dus moeten we misschien ook eens Paravion (2003) gaan lezen, de roman waarmee hij de Gouden Uil won. Ofschoon gebaseerd op enkele bijzonder aardige ideetjes, lijdt Momo echter duidelijk nog aan literaire kortademigheid en is dit boek weer een fraai voorbeeld van te veel vorm, te weinig vent.
Quotering: (een heel beleefde) ***
[explicit 7 mei 2006]
|