Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
19-02-2012
BOEK: 1830 (Rolf Falter) 2005
1830. DE SCHEIDING VAN NEDERLAND, BELGIË EN LUXEMBURG
(Rolf Falter) 2005
[Lannoo, Tielt, 2005, 350 blz.]
Aangezien een heleboel signalen erop wijzen dat het Koninkrijk België op zijn laatste benen loopt, is het niet onlogisch zich een keertje af te vragen hoe het allemaal begonnen is, way back in 1830. Dit boek van Rolf Falter (historicus en journalist van de krant De Tijd) hadden we al lang opgemerkt in de bibliotheek, maar pas nu hebben we het ook van kaft tot kaft gelezen. Het bezig zijn met deze monografie heeft ons overigens terdege doen beseffen hoe weinig de afscheuring van Nederland en het onafhankelijk worden van België lééft bij ons. Wij kunnen ons niet zo direct ook maar één film, boek of tv-serie voor de geest halen waarin deze toch niet onbelangrijke periode in de Belgische geschiedenis aan bod komt. Merkwaardig toch. Het is ongetwijfeld nog maar eens een signaal dat het concept België niet echt lééft in Vlaanderen en Wallonië.
Dankzij Rolf Falter hebben wij wat meer hoogte gekregen van die woelige jaren 1830-1831, al hebben we na deze leeservaring niet echt de indruk dat we de stof nu beheersen. Het blijft veeleer bij een eerste, algemene kennismaking met de materie, wat gedeeltelijk veroorzaakt wordt door de schrijfstijl van Falter. Hij vertoont namelijk de neiging om nogal veel namen door en achter elkaar te gebruiken, waarbij de lezer niet altijd (meer) weet over wie het precies gaat, en bovendien springt hij vaak heen en weer in de tijd, wat eveneens verwarrend werkt. Het ene moment gaat het over 4 oktober, dan plots wordt er iets gezegd over 22 oktober, en vervolgens zitten we weer bij 4 oktober. Voor iemand die de materie beheerst, vormt dit wellicht geen probleem, maar de lezer die voor het eerst met dit stukje geschiedenis kennismaakt (zoals wij), was ongetwijfeld gebaat geweest bij een striktere chronologische behandeling van de stof. In het exemplaar dat wij lazen, heeft overigens een onbekende, maar blijkbaar goed ingelichte vorige lezer allerlei kleine foutjes verbeterd. Op pagina 15 bijvoorbeeld is Louis XVIII veranderd in Louis XVII, op pagina 107 blijkt luitenant-generaal Jean-Victor de Constant Rebecque niet van Franse maar van Zwitserse adel te zijn en op bladzijde 188 wordt vermeld dat Lillo op de linkeroever van de Schelde ligt, wat uiteraard de rechteroever moet zijn. Het gaat weliswaar telkens om details, maar een goede indruk maakt het toch niet. De kanjer van een contaminatiefout op pagina 184 (spoedig arriveerde ook Mellinet aan ) doet dat al evenmin. Over het algemeen is Falters tekst echter goed leesbaar, dat dient toegegeven.
Wij hebben in elk geval een aantal dingen bijgeleerd waarvan we vóór lezing van dit boek totaal geen benul hadden. Zo wisten wij niet dat Antwerpen (dat nochtans een bloei kende onder de regering van Willem I en dus sterk orangistisch gezind was) op 27 oktober 1830 door de Nederlanders zwaar gebombardeerd werd en dat Nederlandse troepen in het begin van augustus 1831 Belgïe zijn binnengevallen (waarna Frankrijk België uit de nood is komen helpen). Interessant is ook dat de Belgen aanvankelijk twijfelden tussen een republiek en een monarchie als staatsvorm (pas op 27 november 1830 stemde een meerderheid in het Nationaal Congres voor de monarchie) en dat het er even naar uitzag dat het grondgebied van België zou verdeeld worden tussen Frankrijk, Pruisen en Nederland, waarbij Antwerpen een vrijhaven onder Engels gezag zou geworden zijn. Wat volgens ons geen enkele Belg weet, is dat wij vóór koning Leopold I enkele maanden een regent hebben gehad: baron Erasme-Louis Surlet de Chokier, een kweker van Spaanse merinosschapen uit Haspengouw. Relevant is ook dat het Voorlopig Bewind in oktober 1830 reeds beslist had om zijn besluiten enkel in de Franse taal bekend te maken.
Na lezing van 1830 kennen wij weliswaar de grote lijnen van wat zich in 1830-31 in de Lage Landen heeft afgespeeld, maar om meer vertrouwd te raken met de materie zal ongetwijfeld het lezen van nog enkele andere boeken nodig zijn. Een leuk privé-weetje dat we uit Falters monografie haalden, is overigens dat de Hollandse prinsen Frederik en Willem op zondagavond 29 augustus 1830 in Merksem (naar verluidt een dorpje ten noordoosten van Antwerpen) aankwamen, waar het net kermis was. Tegenwoordig is het eind augustus nog altijd kermis in Merksem, ons geboorteplaatsje.
De 25-jarige Kaat Bollen studeerde psychologie en seksuologie aan de KU Leuven, maakte haar masterthesis over schaamhaar, werd in Vlaanderen een beetje bekend dankzij de tv-quiz De Pappenheimers en mocht samen met Humo een enquête over schaamhaar organiseren. Dat alles resulteerde nu in een populariserend boekje voor het (zeer) brede publiek over schaamhaar. Laat ons hopen dat de tekst van dit boekje niet de tekst van Kaats thesis is, want het is inderdaad in hoge mate populariserend allemaal en meer dan wat beschaafd koffietafelgeleuter met links en rechts wat matig interessante weetjes wordt niet geserveerd.
De oppervlakkigheid van het geheel wordt (onder meer) mooi geïllustreerd door wat gezegd wordt over schaamhaar in de middeleeuwen. Het thema schaamhaar in de middeleeuwen wordt op één kleine pagina afgehaspeld, en op de volgende kleine pagina zitten we al meteen in de jaren twintig van de twintigste eeuw. Dat had toch rustig wat uitgebreider gemogen, met wat meer verwerking van cultuurhistorisch materiaal. Zoals bijvoorbeeld de passage uit de dertiende-eeuwse Roman de la Rose waarin de Oude Vrouw jonge meisjes een les geeft in erotiek en onder meer aanraadt het schaamhaar te verwijderen: En als goed meisje, jong en fijn, / houdt zij haar venuskamer rein, / goed opgevoed kan zij t niet hebben / dat die volhangt met spinnewebben, / die brandt of scheert ze weg: geen beurt / die minnaars ooit bij haar besmeurt [vertaling van Ernst van Altena in Roman van de Roos ed. 1991: 355]. En ook een passage uit Erasmus Lof der Zotheid (1509) waarin gespot wordt met oude vrouwen die nog steeds het oerwoud tussen hun benen wieden [Morias Enkomion ed. 2004: 91], had in een boekje als dit niet misstaan. We pikken er nu als voorbeeld het deelthema schaamhaar in de middeleeuwen uit, maar de flodderige uitwerking van dit deelthema is exemplarisch voor de rest van de tekst.
Maar goed. Twee dingetjes hebben we toch bijgeleerd. Ten eerste de term hirsutisme: een aandoening waarbij er sprake is van overdreven lichaamsbeharing bij vrouwen. En ten tweede een pakketje adviezen om het ontstaan van jeuk, rode bultjes en puistjes na het scheren van schaamhaar te beperken: na het scheren overvloedig spoelen met koud water (de poriën sluiten zich dan en er is minder kans op infecties), vervolgens droogdeppen met een schone handdoek (deppen is zachter voor de huid dan gewoon afdrogen) en insmeren met een vochtinbrengende crème [p. 105]. Naar verluidt levert trimmen veel minder problemen op. Waarvan akte.
12 Kat // (zondige) erotiek, onkuisheid
[De Jongh 1995a: 43. Bij Heinsius en Cats is een kat met een muizenval een embleem van de gevangen liefde. In de 16de- en 17de-eeuwse beelding (Jan Sanders van Hemessen, Jan Steen, Nicolaes Maes van deze laatste een afbeelding = afb. 28) is de kat een beeld van de wellust. De term katsjager betekende hoerenloper.]
Mars en Venus ed. 1991 (vóór 1517?)
- 282 (vers 802). Rederijkersspel. Een sinneke over de vrijende Mars en Venus: Sij baerooghen ghelijck een spaenssche catte. De flikkerende ogen van een kat s nachts worden vergeleken met de vurige blikken die geliefden elkaar toewerpen.
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 42r (verzen 677-678). Rederijkersspel. Avont heeft het over de nacht, die geassocieerd wordt met de aardse ijdelheden en wellust: Bij nacht sijn alle Catten grou / tsij man off vrouw, elck wil hem verjeuchden. Vergelijk Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 65 (regel 33): By nachte sijn alle Catten graeuw [bron uit 1550].
Jongeling en Wulps Leven ed. 1932 (XVIIa)
- 127 (verzen 201-202). Rederijkersspel (bruiloftspel). Wulps Leven adviseert Jongeling om s nachts naar het bordeel te gaan: Dan ist out spreecwoort waer, en dat en can niet falen, / Dat inde duijsterheijt de katten al graeu sijn.
13 De zegswijze laat het katje ronken
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 36 (verzen 1033-1035. Rederijkersspel. Op het einde van het eerste spel hebben Dierick en Katharina nog maar net hun liefde aan elkaar verklaard, of de sinnekes Begheerte van Hoocheden en Vreese voor Schande beginnen de verliefden (zoals zij wel vaker doen in dit rederijkersdrama) te bekritiseren en te bespotten, onder meer door middel van obscene beeldspraak. Dat gebeurt als volgt. (Begheerte:) Waer sidi broerken? / (Vreese:) Ick hebbe legghen duycken. / (Begheerte:) Tis nu al vetman. / (Vreese:) Latet catken roncken. / (Begheerte:) Sy hebben sint Joris vissop ghedroncken. De zegswijze latet catken roncken, die in één versregel staat met de uitdrukking tis nu al vetman [het gaat goed, het loopt allemaal naar onze wens (vergelijk RG 1959: 497)] verwijst in de mond van een sinneke ongetwijfeld in de eerste plaats naar het dwaze gedrag van de twee verliefden. De sinnekes hebben immers de ondergang van Dierick en Katharina op het oog en hun verliefdheid vormt (zoals uit het verdere verloop van het drama zal blijken) de eerste stap op de weg naar de fatale ontknoping, wat verklaart waarom de sinnekes kunnen zeggen dat alles naar wens verloopt. Het ronckende catken past heel goed binnen deze context, aangezien de kat in de late middeleeuwen in de Nederlanden vaak voorkwam als een symbool van de dwaasheid en de zotheid.
Er is echter met de geciteerde passage meer aan de hand. De context waarbinnen de uitdrukking latet catken roncken voorkomt, bevat namelijk een aantal scabreuze toespelingen. Het duidelijkst is dit het geval in het vers dat onmiddellijk volgt op latet catken roncken: de uitdrukking sy hebben sint Joris vissop ghedroncken betekende rond 1500 grofweg: zij zijn seksueel opgewonden. Wanneer Vreese voor Schande in vers 1033 zegt: Ick hebbe legghen duycken, dan speelt ook hier een erotische connotatie mee. Duycken betekende rond 1500 in de eerste plaats zich verbergen, maar komt daarnaast in de zestiende-eeuwse rederijkersliteratuur regelmatig voor in een erotische context, met als betekenis: in het geheim de liefde bedrijven. Omwille van de dubbelzinnige omgeving van vers 1034 is het dus zeer aannemelijk dat ook de uitdrukkingen tis nu al vetman en latet catken roncken een erotische dubbele bodem verbergen. In dit geval zouden de verzen 1034-1035 op het erotisch-metaforische niveau een functionele structuur vertonen: met vetman en catken zou dan eerst verwezen worden naar de (door de sinnekes) veronderstelde geilheid van respectievelijk Dierick en Katharina, terwijl met het sy hebben sint Joris vissop ghedroncken vervolgens nogmaals hun gezamenlijke zogenaamde seksuele opgewondenheid zou worden benadrukt. In het geval van het catken speelt op de achtergrond ook het gegeven uit de artesliteratuur mee dat katten graag gestreeld worden en daarbij aan het spinnen (roncken) slaan. Vergelijk De natura rerum ed. 1973: 151 (Boek IV, cap. 76, r. 15-16), De animalibus ed. 1987: 162 (Boek XXII, tract. 1, cap. 1, par. 121) en Der naturen bloeme I ed. 1980: 126 (Boek II, vers 2872). In de passage onmiddellijk volgend op de verzen 1033-1035 wordt door de sinnekes ondubbelzinnig de (veronderstelde) geilheid van Katharina, en met haar van alle jonge vrouwen, op de korrel genomen: zie De Spiegel der Minnen ed. 1913: 36-37 (verzen 1038-1043).
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552) - 214-215 (verzen 1737-1738). Rederijkersspel. Als Dido beseft dat Eneas, op wie zij hevig verliefd is, haar gaat verlaten, geeft zij tegenover Venus uiting aan haar verdriet en frustratie (verzen 1697-1736). Op het einde van haar jammerklacht treden de sinnekes Faeme van Eeren en Jonstich Herte naar voren en geven spottend commentaar op haar teleurgesteld verlangen naar liefde door te zeggen: (Faeme van Eeren:) Hoordt dat catken mauwen! / (Jonstich Herte:) Hoordt dat minneken roncken! Een wanhopig naar een man verlangende vrouw wordt hier vergeleken met een spinnende (zie roncken) en miauwende kat en tegelijk wordt een toespeling gemaakt op de dwaasheid van verliefd gedrag.
De groote hel ed. 1996 (1654/65?)
- 29v (verzen 896-901). Rederijkersspel. De duivel Gulsicheijt rapporteert aan Lucifer: wij houden mee kermis, tes nu Den ganck / op beijde sijen manck, als balams propheeten deden / hoe soutmen het volck bat mogen beleeden / ende bat besteeden, laet het katken roncken / waer saechdij u Leven het volck dus Droncken / Dit sijn die voncken Die ons behaegen. De uitdrukking betekent hier blijkbaar laat het allemaal zijn (negatieve) gang maar gaan.
14 Kat // hekserij, ketterij
[Lucas 1996: 131. Heksen verschenen regelmatig in de gedaante van een kat. In menig procesverslag wordt gesproken over katten die kwaad aanrichten bij mensen (met voetnoot). Bovendien kan de duivel zich in deze gedaante manifesteren.
Zie over de associatie kat/heks ook Bax 1948: 176 en Vervoort 2008. De Cock I 1920: 101. De zwarte kat werd in het West-Europese volksgeloof geassocieerd met duivels en heksen.]
Chronicon ed. 2001 (tot 1332)
- 306-311 (1323/13). Latijnse kroniek. Een verhaal over ketterse monniken die een hostie begraven samen met een kat (murilegus) en padden.
Malleus maleficarum ed. 1986 (1487)
- 278-281 (Pars II, quaestio 1, caput 9). Latijns traktaat over heksen. Verhaal over een werkman in het diocees van Straatsburg die wordt aangevallen door drie heksen in de vorm van katten. ( ) a cat, an animal which is, in the Scriptures, an appropriate symbol of the perfidious, just as a dog is the symbol of preachers; for cats are always setting snares for each other. And the Order of Preaching Friars was represented in its first Founder by a dog barking against heresy. Deze passage ook vermeld in Blaschitz 1992: 611.
Bernhard 1978 (1514 / 1510)
- 158 / 159 / 302. Twee tekeningen van Hans Baldung Grien: Heksensabbath I (1514, Parijs, Louvre) en Heksensabbath II (1514, Wenen, Albertina). Houtsnede van Hans Baldung Grien: De heksen (1510). Telkens is in de buurt van de heksen een kat aanwezig. Blaschitz 1992: 612-613, hierover: Die Katze ist nun ein unerlässliches Attribut der Hexe. Und dies aus mindestens zwei Gründen: Sie ist die Epiphanie des Teufels und der Dämonen und aufgrund ihrer Eigenschaften Symbol für Wollust. Die Hexendarstellungen Baldungs weisen hohe erotische Qualität auf. ( ) Die Katze als Attribut der Baldungschen Hexen ist ein Symbol für Wollust und Unkeuschheit, die diese Hexen symbolisieren. Da die Hexen aber Metaphern für die Frau sind, fungiert die Katze ausserdem als Symbol für dieselbe.
Die mane ed. 1992 (XVIB)
- 148v (verzen 429-430). Rederijkersklucht. Een vrouw die zich als waarzegster/heks voordoet, zegt: Jae ghij en ic moet gaen varen te schoersteen ute / tot opten catten dries uwen nues belesen. Kattendries = plaats waar heksen samenkomen.
- 148v (verzen 439-440). Idem. De vrouw zegt een soort toverformule: meercat kercuijl sloct wateralf / met dese tange uut heijnesse.
- 149r (verzen 467-468). Idem: dits wech na den katten dreijs neem ic mijn Reijs / om u nues te besweren ic nu verseijs. Weer die Kattendries
15 De kat in (andere) spreekwoorden en zegswijzen
Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)
- 268 (Boek II, vers 132). Latijns dierenepos. Ysengrim landt op zijn poten als een vallende kat. Blijkbaar de enige bewijsplaats voor deze uitdrukking in de middeleeuwen (volgens voetnoot).
The Owl and the Nightingale ed. 1959 (circa 1200)
- 25-26 (verzen 809-836). Didactisch-allegorisch gedicht. De nachtegaal verdedigt zich: haar ene talent (zingen) is meer waard dan de vele talenten van de uil. Volgt dan een vergelijking met de kat en de vos die opgejaagd worden door honden: de vos kent velerlei trucjes, maar sterft uiteindelijk toch, de kat kent maar één trucje (omhoog klimmen) en ze weet zich te redden. Modern Engels in The Owl and the Nightingale ed. 1971: 209-210.
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 90 (nr. LXIV, verzen 91-96). Gedicht. Over honden die niet in de keuken durven binnendringen. Zij lijken op de ratten, die graag de katten zouden verdrijven, maar als de ratten de kater vinden, durft niemand hem de bel aanbinden. Van ver zijn ze wel dapper, maar daar trekt de kater zich weinig van aan. Verwijzing naar fabel over ratten en kat (vijandschap tussen ratten en katten!).
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 67 (Boek I, verzen 1786-1788). Een ars amandi. De dwaze minnaar vertelt zijn liefde voer elkerlijc, ist cat, ist hont = aan iedereen dus.
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 80 (nr. 60, verzen 1-2). Verzamelhandschrift. Ware wolf ratte mus duuel doet / So en ware hont pape noch catten noet.
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 290 (regels 23-24). Allegorische tekst. Kerssene Goede, waendi dat ic ben so rude als ic hore een catte wrauwen dat ic gelove dat dair een hont bast?
Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
- 46 (nr. 89). Spreekwoordenverzameling. Also en quam die catte aen den baeck niet.
- 50 (nr. 126). By nachte sijn alle catten graeu.
- 60 (nr. 327). Die met catten iaghet vanct gaerne muysen.
- 62 (nr. 276). Daer die catte slaept spelen die muysen.
- 66 (nr. 314). Die catte es ghaerne daermense clout.
- 80 (nr. 482). Men voere een catte in enghelant si sal mauwen.
- 86 (nr. 555). Nu es der catten den case beuolen.
- 88 (nr. 560). Om die minne vanden smeere / lect die catte den candeleere.
- 106 (nr. 777). Versenghende catten leuen langhe.
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 266 (nr. XXVIII). Een reeks goede prouerbien, onder meer: Verbernende (= krolse) catten ende tijelooze bloemen / Sijn deerste vruchten dye in Meerte wt commen.
- 334 (vers 37). Vroed rederijkersrefrein, een hekeldicht. Het is niet omdat God voor ons gestorven is, dat onze zonden bij het Laatste Oordeel niet meer zullen meewegen: Ten baet looftuyten soe tcatken rult (= krolt, spint).
De Spigel ed. 1946 (circa 1500?)
- 8 (vers 23). Tafelspel. Jonck zegt tot Sot: Voerwaer, dat waer ouch recht die cat. Dat is de kat = dat is prachtig, dat is prima. Onduidelijke, onverklaarde zegswijze.
Lebeer 1939/40 (circa 1500)
- 176-178. Spreekwoorden en Psalmen, een burijngravure van Israhel van Meckenem, circa 1500. Helemaal rechts: een nar die een kat op de borst vasthoudt, de kat likt zijn gezicht. Boven de nar op een banderol: Qui loqûtur pacem cû pximo suo mala. Onderaan in onderschrift: Och huet dich voer die catzen, die vor lacken en acht. Cratsen. Afbeelding op p. 166. Frans Hogenberg heeft deze prent blijkbaar ooit gekopieerd, vermoedelijk in 1555-60 (geen afbeelding bij Lebeer, zie p. 178, noot 1). Het is een links-rechts-omgekeerde kopie. De Latijnse tekst is dezelfde (niet alleen bij de nar trouwens). Onder de nar: Och huet dich voer die catzê / die voer leckê en achter cratsê.
- 202-203. Het spreekwoord pas op voor katten die van voor likken en langs achter krabben wordt ook, mét tekst, uitgebeeld op een burijngravure van Jan van Doetinchem (De Blauwe Huyck, 1577) en op een hiermee verwante achttiende-eeuwse ets, uitgegeven door L. Fruytiers te Antwerpen. Zie voor de Doetinchem-prent ook De Meyer 1970: 339 (nr. 44). Hetzelfde spreekwoord naar verluidt ook op een gravure uit 1558 (Bremen).
- 185-186. De zegswijze de kat de bel aanbinden wordt ook uitgebeeld op een tapijtfragment met spreekwoord-uitbeeldingen (Boston). Afbeelding op p. 169.
- 222. De burijngravure De Luiheid, naar Cornelis Metsys, uitgegeven door J. Galle (2de staat, afbeelding op p. 211). Eén van de onderschriften: Danten, die souden koken, spinnen oft naeyen / Spelen liever met t katteken, soomen siet blijcken. Kat // luie huisvrouwen.
Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 9. Gedrukte moraliserende grappenverzameling. Salomon zegt: Als die mogende den crancken verwinnet so neemt hi hem al dat hijs heeft. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrerende omkering + verdierlijking): Die catte syet wel wiens muyl si licken sal. Kat = de vleier, de zwakke die de machtige vleit.
- 14. Salomon zegt: Waert dat God alle die werelt onder minen gebode ghestelt hadde so waer mi eeren genoech. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrerende omkering + verdierlijking): Men en can der catten niet soe vele ghegeven als si met haren stert weyvet. Kat = hebzuchtige, machtsbeluste, eerzuchtige persoon.
De Coopman die vyf pondt groote vercuste ed. 1920 (1513)
- 115 (vers 361). Rederijkersklucht. Een koopman wil niets weten van een schuldkwijting. Dat hij die kwijting dronken zou ondertekend hebben, noemt hij ghecxwerck. De waard zegt: Huut ghecxwerck? Dat gheuic myn katte (= maak dat de ganzen wijs).
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 136 (refrein 71, vers 35). Vroed rederijkersrefrein. Over de politieke wantoestanden in Vlaanderen die niemand durft aanklagen: Niemant en wil die catte de belle hanghen. De kat de bel aanhangen = een moeilijke taak beginnen.
De crych ed. 1920 (XVIA)
- 213 (vers 79). Rederijkersspel. Dyveerssche Gheleerde zegt tot Tyts Benaute: Tyts Benaute dat gheuic men katte (= dat geloof ik niet).
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 265 (refrein 150, verzen 11-12). Zot rederijkersrefrein over cafélopers: Veel nats voorden mont, tlijf al euen ront / Te slapen metten hont, dat waer de cat siet. Dat zou de kat zijn = dat zou prima zijn.
Siecke stadt ed. 1917 (1539-64)
- 9 (verzen 237-238). Rederijkersspel. Het sinneke Hijpocrisije zegt: Huecht v wel wat ick eens ghinck aduerteeren, / seer luijt voceeren, als die catten lollen? Verwijzing naar Bruer Cornelis van Naerden alias Rauen (?).
- 39 (verzen 1088-1089). Het sinneke Hijpocrisije tot Amstelredam: Hebdij gehouwen v waeter / gaet tot doctor Cater, want tis een geleert man.
Heynken de Luyere ed. 1920 (circa 1540)
- 25. Strofisch rederijkersgedicht. By nachte zijn doch alle Catten grau. Een man die bedrogen werd door Heynken, neemt een priester voor Heynken en ranselt die af
Sorgheloos ed. 1977 (1541)
- 119 (verzen 115-117). Rijmprent. De hond en de kat pijpen accoort: de hond likt de pot en de kat zit in de schapraai = tekenen van armoe in de keuken (kat in schapraai // magere keuken).
Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
- 1 (nr. 10). Spreekwoordenverzameling. Au chat q leche la cendre na luy donneras farine. Eene catte die dasschen leckt en suldi gheen meel geuen. Harrebomée I.21.
- 3 (nr. 40). A mauuais chat mauluais rat. Een quade catte een quade ratte. Harrebomée I.388.
- 6 (nr. 102). Chatte emmouflee ne prent nulles soriz. Een catte met mouffelen en vangt gheen muysen. Harrebomée I.283.
- 21 (nr. 350). Il faict ainse comme le chat / qui mangeut et si groigne. Hy doet ghelijc als de catte / die eedt ende sij morrt. Harrebomée I.386.
- 22 (nr. 365). Il faict comme font les chatz / quand on les veult prendre / ilz eschampent. Hy doet ghelijck de catten / aslmense wilt vangen oft grijpen so ontsluypen sij. Harrebomée I.387.
- 23 (nr. 391). Il ny auoit ne chien ne chat. Daer en was hondt noch catte. Harrebomée I.316.
- 37 (nr. 619). Quand le chat nest pas au logis / les souris dansent. Als de catte niet thuis en is / so danssen de muysen. Harrebomée I.100 en III.147.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 11 (regel 12). Spreekwoordenverzameling. Ey lieuer, mach die Catte nv ghyen soete melck?
- 64 (regel 31). Men sal die Katte niet inden sack kopen.
- 69 (regel 25). Hy wil die Katte die Belle binden.
- 69 (regel 26). Die Catte is die Keese beuoelen.
Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)
- 220 (nr. 56.6). Spreekwoordenverzameling. Tes vant katken. Dat is wanneer een dingen niet en is alst hoort te wesen.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 324 (refrein 33, strofe D, vers 15). Zot rederijkersrefrein over een pantoffelheld en zijn vrouw. Hij zegt: Maken wy scotelen vuyl, die wascht de catte. Door de restjes af te likken uiteraard. De vrouw zelf is te lui om de vaat te doen. De kat is hier niet metaforisch gebruikt.
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 382 (verzen 482-483). Rederijkersspel. Sondich Ingheven over Gerechtigheid (een vrouw): Die Gerechticheyt segdij? Wat duyvel es datte? / Help, Roboams raetslie, hoe crabt die catte? Aantekening verklaart: welk gevaar levert ze op? Gerechtigheid wordt door de sinnekes voorgesteld als een krabbekat (zie WNT VIII, 43 Samenst.).
- 383 (vers 504). Doude Serpent zegt: Dat waer de catte, waer hy consenterende. Dat zou de kat zijn = dat zou prima zijn.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 211 (verzen 1650-1651). Rederijkersspel. De sinnekes hebben plezier in het verdriet van anderen: Hue salmen lollen. / Ghelijck een katere! Bedoelen ze: janken als een kater (van verdriet)?
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 269 (fol. 144v, verzen 29-34). Rederijkerspoëzie. Over de klerk van de schout die caterooght (bijziend zijn?).
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 54 (fol. 344v, verzen 24-28). Rederijkerspoëzie. Ballade van de wijn: over ghemaecte wyn die naar verluidt slecht smaakt: men zoudder catten me hebben vergheuen.
- 66 (fol. 352r, verzen 9-12). In liedje gericht tot een waardin: brynght ons van daer de cat vp zat. Een soort drank of iets erotisch?
Weydts ed. 1969 (1567)
- 19 (strofe 10, verzen 7-8). Het strofische gedicht Gesten vande guen. Een geus zegt: Nu en weten zy nauwelycke waer vlyeghen te neste / men speelter catte nyewers vry, de passaygen zyn ghesloten. Kat nergens vrij = een soort spel? Bedoeld wordt in ieder geval: de geuzen kunnen nergens meer vrij rondlopen.
tHuis van idelheijt ed. 1996 (vóór 1568?)
- 72r (verzen 947-948). Rederijkersspel. Een neefken zegt: Ick en weets niet maer ick slacht den catte / ick mach wel vis, maer ick wil mijn poten niet molen. Vergelijk Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 71 (regels 11-12): Hy slacht die Katte/ Hy solde geerne Vis eeten mer hy en solde die voete(n) niet geerne nat maecken.
De Neering ed. 1996 (vóór 1568)
- 89r (vers 553). Rederijkersspel. Trompetsteeker leest voor: kat noch hont en sullen wij Laeten Leven. Kat noch hond = niemand.
Coster Johannus ed. 1997 (vóór 1600)
- 123v (vers 25). Rederijkersklucht. Boerdelijck Geck zegt: maer Ick ben nu weer so wacker als een Jonge kadt.
Krimpert Oom ed. 1932 (XVI)
- 51 (verzen 127-128). Rederijkersklucht. Een knecht zegt over een andere knecht: Hij valt op sijn pooten, / Gelijck de katten doen meer noch min. Hij weet zich wel te redden.
dEvangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB)
- 80v (verzen 1478-1479). Rederijkersspel. Een sinneke scheldend tot een ander sinneke: Dus als de cadt vijst so seght ghij amen na / so sijdij coster na tbetaemen Ja vande achterbroeck. Als de kat een wind laat, zegt gij amen = zegswijze gebruikt wanneer men vindt dat iemand alles gelooft wat gezegd wordt. Het scatologische dient hier om te denigreren.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 122r (verzen 427-428). Rederijkersspel. Ruckeloos Opwassen over de dwaze Die Werlt: Hij speelt Die suffe / comt voort Jan Lul mijn cat is die bruijt.
Jan Fijnart ed. 1998 (XVIB)
- 3v (vers 143). Rederijkersklucht. Jan tot een slachter: Waent ghij dat ick katten inden sack vercoopen wil.
Meester Hoon en Lippen Slechthooft ed. 1932 (XVIIa)
- 112 (vers 413). Rederijkersklucht. Lippen zegt: Ons katte krijcgt nu eenen schoonen staert. De zaak krijgt een mooie afloop.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 399ab. Bewerking van Ripas iconologisch traktaat. Een attribuut van Persuasione (overreding) is een dier met drie koppen, onder meer één kattenkop. Wie een ander wil overtuigen, moet immers alert zijn, t welck door de Kat bediet wort, om dat die in haere handelingen wacker en opmerckende is.
16 Zwarte kat die ongeluk brengt
sMenschen Vernuftheijt ed. 1998 (XVIB?)
- 84v (vers 170). Tafelspel. Het enige personage zegt: daer is een swarte cat tuschen ons beijde geloopen. Bedoeld wordt: tussen sMenschen Vernuftheijt (een negatief personage) en zijn maatje, de antichrist (= de paus). Die zwarte kat bracht hen ongeluk. Vergelijk Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 67 (regel 18): Der can lichtelic een swarte Katte tussche(n) coemen.
17 Kat en aap
Hours ed. 1995 (1475-80)
- Fol. 73r/73v. Getijdenboek. Een aap steekt een katje, dat als baby in een wieg ligt, een horen in de mond.
- Fol. 78r/78v. Een aap is een kat aan het plagen: hij heft de staart van de kat op en steekt zijn wijsvinger in haar aars. Op 78v ligt linksboven een hond toe te kijken.
- Fol. 95r. Dezelfde scène als zonet: een aap steekt een vinger in de aars van een kat.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 165a. Bewerking van Ripas iconologisch traktaat. De aap is een attribuut van Simulatione (geveinsdheid). De Egyptenaren vergeleken iemand die zijn gebreken (zijn vuiligheid) wil verbergen met een pissende aap: Want als het sijne blaese heeft gelost, op de maniere als geseyt is, soo doet het gelijck de katte, die een kuyl in der aerde graeft, waer in zy haer vuyligheyt verbergt, werpende aerde daer over tot dieselve geheel bedeckt is.
18 Kat = minne = liefde (woordspel bij rederijkers)
[Cat. Brussel 1994: 108-109. Twee katten in het rebusblazoen van de Leuvense rederijkerskamer De Roose. Die katten staan voor het woord minnen (met B ervoor = beminnen). Katten zijn minneke-poezen! 118-119: idem in rebusblazoen van de Bossche kamer Den Vierighen Doorn: 1 kat = het woord minne. 122-123: idem in rebusblazoen van de Mechelse kamer De Pioene: 1 kat = minne.]
Van Autenboer 1962 (1561)
- 218. Bij de intrede van de Mechelse rederijkerskamer De Lisbloem op het landjuweel van Antwerpen-1561 droeg de zot een kat in een mensenhart en schreeuwde voortdurend: Sy is daer!, op die manier zinspelend op de liefde (symbool = de kat) en op de spreuk van de kamer (Minne verwint). Andere bron = Cat. Brussel 1994: 32. Bij de intrede van de Mechelse kamer De Lisbloeme op het Antwerpse Landjuweel van 1561, over de nar: den sot droech een cat in eens menschen hert, segghende: Sy is daer.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 127r (verzen 909-910). Rederijkersspel. Regie-aanwijzing: Heijmelijcke Haet heeft als attribuut een dode kat.
- 129v (vers 1134. Heijmelijcke Haet zegt over die dode kat: Tes die doode Minne.
- 130r-130v (verzen 1212-1225). Nogmaals wordt uitgelegd dat die dode kat = Die minne van tleven berooft, dus: de dode liefde.
19 Kat // katholieken (vanuit protestants perspectief)
Verberckmoes 1998
- 155-157. In het midden van de zestiende eeuw verwijzen katten in protestantse satires naar de katholieken (door homonymie). Bij Jacob Jordaens (een protestant) is de kat een dwaasheidssymbool.
- 192. In gereformeerde propagandarefreinen pissen ratten (de vijanden van de katten) het vagevuur uit.
20 Kat (poes) = vagina
(zonder bron) 1529
- Musica, schilderij van Hans Baldung Grien (1529, München, Alte Pinakothek). Een naakte vrouw die een notenboek leest en een cello (?) vasthoudt. Aan haar voeten zit rechts een dikke witte kat.
Het Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)
- 26 (vers 607). Satirisch-allegorisch strofisch rederijkersgedicht. Ter derder die poese cussen. In de prozaparafrase (XVIB) luidt dezelfde passage platweg: die cutt kussen [zie Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950: 43 (regel 236)].
21 De kat en haar scherpe, blinkende ogen
[De Cock I 1920: 105-106. De kat werd geassocieerd met de lynx, omwille van haar scherp zicht.]
Ferguut ed. 1982 (circa 1250)
- 119 (verzen 2224-2226). Berijmde Arturroman. Een lelijke dwerg (naen) wordt vergeleken met een kat: Sijn ogen blakeden roet. / Geformeert was hi alse ene catte; / Sijn neselocken wijt ende platte.
Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen ed. 1978 (1455)
- 204 (verzen 1501-1502). Mysteriespel. Joden die Marias lijkkist willen aanraken, worden onder meer blind: ( ) mijn ogen staren, / Al waert bi nachte. Recht als den catere, / En weet waer duken.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 586b. Bewerking van Ripas iconologisch traktaat. Het zesde uur van de nacht wordt uitgebeeld door een gevleugelde maagd die het teken van Luna en een kat in de handen draagt. Luna veranderde in een kat (Ovidius, Metamorphoses, Boek V). Want de Katte verandert sich seer, en zy siet by nachte, en het licht van haere oogen wast aen en neemt af, nae dat de Maene wast en afgaet.
22 Kat in de buurt van (Adam en) Eva
Russell 1980 (1504)
- 109. Burijngravure van Albrecht Dürer uit 1504 met De Zondeval. Tussen de voeten van Adam zit een muis, vlak naast de rechtervoet van Eva bevindt zich een kat die blijkbaar op de muis aan het loeren is. In 1565 vervaardigde Joannes Wiericx een kopergravure die een getrouwe kopie is van Dürers gravure. Zie Cat. Antwerpen 1976: 104 (cat. nr. 120) en Cat. Antwerpen 1982: 132-133 (cat. nr. 81). Vergelijk over de burijngravure van Dürer onder meer Panofsky 1977: 113-114, Fenyö 1956: 34, Friedmann 1980: 162-163, Van de Velde 1982: 24-25 en Snyder 1985: 317-318.
Harthan 1988 (1546)
- 163. Een miniatuur met de Zondeval van Giulio Clovio in het Getijdenboek van Kardinaal Alessandro Farnese (voltooid te Rome in 1546). Tussen Adam (links) en Eva (rechts) zit een kat op een muis te loeren, de kat aan Adams kant, de muis aan die van Eva (New York, Pierpont Morgan Library, M.69, fol. 28).
Vandenbroeck 1989 (circa 1550)
- 20 (afb. 3) / 45. Op een ontwerp voor een glasraam met als onderwerp De Schepping van Dirck Crabeth, daterend van circa 1550 (Amsterdam, Rijksprentenkabinet) zien we linksonder een spittende Adam en een spinnende Eva. Aan de voeten van Eva ligt een kat.
Briels 1997 (1566)
- 145 (afb. 215). Paneel van Frans Pourbus, Het Aards Paradijs (met Zondeval) uit 1566 (Parijs, Jean-Max Tassel). Op het voorplan, midden biedt een aap een appel aan een kat.
Van Thiel 1967/68 (1592)
- 95-98 (afb. 8). Op een schilderij van Cornelis van Haerlem, getiteld De Zondeval en daterend van 1592 (Amsterdam, Rijksmuseum), zit aan de voet van de Boom der Kennis van Goed en Kwaad tussen Adam en Eva een aap die een kat omhelst. Van Thiel bespreekt dit schilderij naar aanleiding van een schilderij van Jan Miense Molenaar uit 1633 (Allegorie van de huwelijkstrouw, Richmond) waarop een geketende aap een kat omarmt. In verband met het werk van Van Haerlem meent Van Thiel (in navolging van Panofsky) dat hier de scholastieke leer, die de Zondeval met de Vier Temperamenten verbindt meespeelt: de aap zou dan verwijzen naar het sanguïnische karakter van Adam die zich overgeeft aan de zonde van het vlees, de kat zou verwijzen naar het cholerische karakter van Eva: listig en wreed. Daarnaast zou Van Haerlem naar verluidt ook de connotatie dwaasheid aan de aap en de kat verbonden hebben. Van Thiel verwijst ook naar het schilderij De Zondeval van Jan Gossart (Berlijn) met een aap die in een peer bijt: volgens Janson is dit exemplarisch voor de val van de mens (bijten in een appel) met extra nadruk op de zondigheid vai de uil (een benighted bird of evil omen). Het geketend zijn van een aap in de buurt van een kat bij Molenaar is blijkbaar een uniek motief. In het boek over de aap van Janson is er een heel hoofdstuk over de geketende aap = hij die zich vrijwillig laat vangen door de zonde, de gevangene van lichamelijke wellusten. Aap en kat bij Molenaar herinneren aan de Zondeval van Adam en Eva (invloed van Van Haerlem op Molenaar?) en symboliseren de ontrouw in het huwelijk, als tegenpool van de hoofdvoorstelling (= Temperantia en Trouw in het huwelijk). Van Thiel vermeldt ook de Zondeval-gravure van Dürer, maar lijkt de muis niet op te merken. Hij vermeldt in elk geval niets over het kat vangt muis-motief. De aap die een kat omhelst, ook in Cat. Den Haag/Antwerpen 1994: 246 (afb. 3) (detail in zwartwit). De aap die een kat omhelst bij Van Haerlem ook in ibidem: 246 (afb. 4) (detail in zwartwit).
Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1991-92 (1597)
- 359 (afb. 260). Op een gravure van Jan Saenredam naar Hendrick Goltzius uit 1597, met als thema De Zondeval, zit aan de voeten van Adam een hond en aan de voeten van Eva ligt een kat.
Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1991-92 (1599)
- 239 (afb. 150). Op een tekening van Jacob Matham uit 1599 die De Zondeval voorstelt, ligt op de grond tussen Adam en Eva een kat. In de commentaar wordt de kat gezien als een beeld van de zinnelijke verleiding en in verband gebracht met Eva.
Van Regteren Altena II 1983 (1599)
- 52-53 (cat. nr. 204). Zie ook Van Regteren Altena III 1983: 67 (afb. 78). Tekening van Jacques de Gheyn II uit 1599 (Londen, British Museum, Printroom, inv. 1895.9.15.1031). In medaillon linksboven (zeer onduidelijk bij Van Regteren Altena): op de voorgrond van een Zondeval-tafereel loert een kat op een muis. Vlak in de buurt van het medaillon (links, bovenop een paviljoen): een uil.
Cat. Antwerpen 1982 (1604)
- 129/131 (cat. nr. 79). Op een kopergravure van Jan Saenredam, getiteld De Zondeval en daterend van 1604 (Rotterdam, Museum Boijmans van Beuningen), plukt de rechtopstaande Eva een appel en biedt zij de zittende Adam een andere appel aan. Rechts van Eva zitten een kat en een kalkoen op de grond. Volgens de commentaar (van Raymond De Belser = Ward Ruyslinck) zou de kalkoen de hoogmoed, de kat de onbeheerste drift symboliseren.
Laureyssens 1967 (circa 1606)
- 163-166 (afb. 1). Zie ook Van de Velde 1982: 29. Een goede kleurenafbeelding in Van Puyvelde 1977: 213 (afb. 46). Een schilderij met als titel Het Aards Paradijs (München, Alte Pinakothek) dat rond 1606 gemaakt werd door Hendrick de Clerck en Denijs van Alsloot. In het centrum de Zondeval, links de Schepping van Eva, rechts de Verdrijving uit het Aards Paradijs. In de vier hoeken stellen allegorische naaktfiguren de vier elementen voor. Rechts onderaan zit Aarde, vlak voor haar zit een kat op een muis te loeren.
Kuznetsov/Linnik 1982 (1608)
- Afb. 26 (z.p.). Op een paneel van Hendrick Goltzius, voorstellend De Zondeval en daterend van 1608 (Sint-Petersburg, Hermitage), staan Adam en Eva vóór de Boom der Kennis van Goed en Kwaad. Achter de voeten van Eva ligt een wilde kat, achter de voeten van Adam ligt een hond.
Cat. Utrecht 1994 (1620)
- 115 (afb. 111, cat. nr. 7). Schilderij met De Zondeval van Cornelis Cornelisz. Van Haarlem uit 1620 (Haarlem, Frans Hals Museum). Aan de voeten van Eva een kat (volgens de commentaar: vrouwelijke wellust), links van Adam een bok (volgens de commentaar: mannelijke wellust). In de commentaar wordt niets gezegd over de hond (een brak?) aan de voeten van Eva rechts en over de twee duiven links van Adam.
Briels 1997 (1625)
- 150-151 (afb. 221). Paneel van Roelandt Savery, Het Aards Paradijs (met Zondeval) uit 1625 (Amsterdam, Kunsthandel Charles Roclofsz). Tussen Adam en Eva ligt een kat. Achter de voeten van Adam een hond, daarnaast nog een grotere hond.
Meijer 1985 (XVIIA)
- 82. Een kunstkastje (Antwerpen, 1ste helft 17de eeuw) met beschilderingen van Frans Francken II (Amsterdam, Rijksmuseum). Op het rechterdeurtje: een Zondeval-tafereel met aan de voeten van Adam en Eva een kat (onduidelijk, verder checken).
23 Het kattenvel
[Bax 1962: 32 (noot 108), verwijst naar Bax 1948: 225. Volgens Bax wijst het kattenvel aan de mars van de marskramer op de Rotterdamse tondo van Bosch niet op de onkuise verlangens van de marskramer, maar op zijn armoede. Blaschitz 1992: 595. Voor de middeleeuwse mens was de kat onder meer nuttig omwille van haar vel. Van Bentum 1997: 18. Kattenvellen waren in de middeleeuwen populair, vooral bij geestelijken. Het was het duurste soort bont dat zij mochten dragen.]
Verdere lectuur
- Uhl 1991: Patrice Uhl, Un chat peut en cacher un autre: autour dune interprétation sans difficulté de Henri Reyflaud et de Jean-Charles Huchet, in: Neophilologus, vol. LXXV, nr. 2 (april 1991), pp. 178-184.
- Blaschitz 1992: Gertrud Blaschitz, Die Katze, in: Gertrud Blaschitz, Helmut Hundsbichler, Gerhard Jaritz en Elisabeth Vavra (red.), Symbole des Alltags. Alltag der Symbole. Festschrift für Harry Kühnel zum 65. Geburtstag. Akademische Druck- und Verlagsanstalt, Graz (Oostenrijk), 1992, pp. 589-615. Een eerder oppervlakkig en warrig artikel, maar wel interessant als inleiding op de symboliek van de kat in middeleeuwse Duitse en in Duitsland ontstane Latijnse teksten.
- Cifarelli 1994: Paola Cifarelli, O faulse beste fine Quelques remarques à propos du chat dans la fable ésopique du XVIe siècle, in: Reinardus, vol. 7 (1994), pp. 3-15. Over het beeld van de kat in de Franse esopische fabels uit de periode 1480-1595. De nadruk ligt op de kwaadaardige aard van de kat, op haar valsheid en vraatzucht, op haar hypocrisie en listigheid. Aan bod komen ook enkele fysieke kenmerken van de kat en haar wellustigheid en sensualiteit (waarbij de kat geassocieerd wordt met de vrouw). Alles bij elkaar een erg negatief beeld dus.
- Van Bentum 1997: Willem van Bentum, Het oog van Tybeert, in: Madoc, jg. 11, nr. 1 (april 1997), pp. 13-19.
8e Kat die muizen vangt/eet = hoerige vrouw die mannen verleidt (connotatie: bedrog)
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 217 (verzen 12.831-12.848). Allegorische tekst. In een lange monoloog houdt een oude koppelaarster een pleidooi voor het recht van de gehuwde vrouw op buitenechtelijke relaties. De natuurlijke aard van de vrouw is immers gericht op vrijheid, zoals de natuurlijke aard van een kat is gericht op het vangen van muizen of ratten, en het zich binden aan één partner binnen het huwelijk is daarmee niet in overeenstemming: Hier bi terechte Venus soude / Onsculdich sijn, want si woude / Hanteren ende doen hare vrihede, / Ende oec alle vrouwen mede, / Die hare vriheit willen plien, / Al brekense huwelic mettien; / Want die Nature doetse wecken, / Diese ter viheit (lees: vriheit) wart wil trecken. / Lieve kint, die name ene catte, / Die noit ne sach mues no ratte, / Ende nauwe van musen ware gehoedt, / Ende verweindeleke ware gevoedt, / Ende worde si ere mues geware, / Dat si liepe neven hare, / Si soudse sonder twifel vaen / Ende al hare gerechten laten staen: / Men mochte met en genen saken / Tusschen hem beiden den pays maken. Het jagende kat-motief verbeeldt hier metaforisch het overspelige gedrag van gehuwde vrouwen en wordt bovendien gekoppeld aan de natuur gaat boven leer-idee. Zie voor het Franse origineel Roman de la Rose ed. 1974: 382-383 (verzen 14.031-14.052). Een Nederlandse vertaling van deze laatste passage in Roman van de Roos ed. 1991: 372-373 (verzen 14.001-14.022): Dit moge Venus verontschuldigen, / zij moet de vrijheid altijd huldigen / en met haar alle andre vrouwen / die t liefdesspel, ondanks hun trouwen, / graag spelen buiten t echtelijk bed: / Natuur stelt haar daarin de wet. / Natuur is zo sterk inderdaad, / dat zij zelfs opvoeding verslaat. / Mijn zoon, bedenkt eens dat het katje / dat nooit een muis zag of een ratje, / dat steeds gespijzigd werd in huis / en nooit een rat zag of een muis / en dat zn napje nimmer leeg / steeds heerlijk voorgeschoteld kreeg, / wanneer het plots een muis ontwaart / zich toch daarop stort met een vaart / en die onmiddellijk op zal vreten, / niet talend naar het lekkerst eten: / al is zn honger nog zo groot, / de jacht gaat boven melk en brood; / een kat sluit met een muis nooit vrede, / hoe ook elk smeken, elke bede.
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 284 (Fragment IX, Group H, verzen 160-162/175-182). The Manciples Tale. Een Nederlandse vertaling in The Canterbury Tales ed. 1995: 559-560 (verzen 18.041-18.043/18.056-18.063): Maar God weet dat geen man door te beminnen / Een neiging temmen kan die door natuur / In n schepsel is gezaaid in t eerste uur. / ( ) Of neem een kat, voer die te allen tijde / Met zacht vlees, melk, bekleed zijn mand met zijde, / Maar ziet hij dan een muis nabij de muur, / Dan laat hij vlees en melk staan en vol vuur / Werpt hij zich op die muis, vergeet daarbij / Wat er voor hem klaarstaat aan lekkernij. / Kijk, daar krijgt lust gewoon de overhand / En die schuift goede zeden aan de kant.
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 153 (Boek II, verzen 813-818). Een ars amandi. Het gaat over de vier fasen van de goede minne. De eerste fase bestaat erin dat de twee partners elkaar zien in gezelschap van derden. Hij wandelt met vrienden voorbij haar huis, en wanneer hij haar opmerkt, dan overvalt hem een grote vreugde. Zij moet hem dan vriendelijk toeknikken, zodat hij er s nachts nog ligt aan te denken: Hier op zo zijn zij wael ghemoet / Ende hopen twart noch alle goet. / Sijn zij in kercken of in cluusen, / Die cat siet altoos na den musen / Dus draghen zij die lieve min / In horen eersten aenbeghin. Kat en muis = man en vrouw die loeren op elkaar. Maar wie is de kat en wie is de muis? Onduidelijk. Blijkbaar onderling te verwisselen hier.
Das Narrenschiff ed. 1854 (1494)
- 34-35 (hoofdstuk 33, verzen 47-52). Moraliserend traktaat van Sebastian Brant. Een houtsnede toont een nar aan een keukentafel die door de vingers van zijn linkerhand zit te kijken. Naast hem staat een vrouw die met de linkerhand blijkbaar een stokje vasthoudt. Het andere uiteinde van het stokje bevindt zich tussen de opgeheven linkerhand en de mond van de nar. Onder de tafel zien we drie muizen op de vlucht slaan voor een kat. De kat heeft reeds één muis gevangen. Deze houtsnede illustreert het 33ste hoofdstuk, dat getiteld is Von eebruch (Over echtbreuk). De houtsnede wordt begeleid door het opschrift: Wer durch die fynger sehen kann / Vnd loszt syn frow eym andern man / Do lacht die katz die müsz süssz an (wie door de vingers kan zien en zijn vrouw aan een andere man geeft, daar lacht de kat de muizen zoetjes toe). In de eigenlijke tekst van het hoofdstuk lezen we bovendien: Eyn katz den müsen gern noch gat / Wann sie eynst angebissen hat, / Welch hatt vil ander man versucht / Die würt so schamper vnd verrucht / Das sie keyn scham noch ere me acht / Irn mutwill sie alleyn betracht (een kat blijft van muizen houden, zodra ze er één geproefd heeft. Zij die veel mannen heeft uitgeprobeerd, die wordt zo brutaal en eigengereid dat ze op geen schande of eer meer let en alleen nog haar eigen zinnetje doet). De kat verwijst hier metaforisch naar de wellustige vrouw die het niet nauw neemt met de huwelijksnormen en zich seksueel afgeeft met meerdere mannen (= muizen). Naar verluidt kan de vrouw het overspel niet laten, van zodra zij het eenmaal bedreven heeft, net zo min als een kat het muizen vangen kan laten, van zodra zij eenmaal een muis gevangen heeft. Zarncke heeft erop gewezen dat het stokje in de houtsnede in feite een strohalm is en dat de vrouw in de houtsnede dem manne das hälmlein durch den mund (zieht), wat naar verluidt een bekende zegswijze is die betekent dat men iemand door middel van vleierij bedriegt (zie Das Narrenschiff ed. 1854: 366).
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 168 (refrein 215, verzen 28-30). Zot rederijkersrefrein, klacht van een horendrager over zijn ontrouwe vrouw. Het refrein heeft als stok isse sulc soe isse soos es en is een variant van refrein 32 uit dezelfde bundel (zie infra). Eén van de varianten betreft het vers can sy wel sonder mauwen muijsen dat uit het gedicht verdwenen is. In de plaats daarvan lezen we nu in de derde strofe: Looptse vast nae tallen huijsen / Can sy nae dubbele ghesellekes muijsen / teghen stoilen en bancken euen stijff? Dubbele ghesellekes in vers 29 heeft ongeveer de betekenis van valse, onbetrouwbare fuifnummers en met het muijsen wordt bedoeld dat de vrouw deze ghesellekes tot een seksuele relatie probeert te verleiden. Vergelijk over dit refrein Coigneau I 1980: 53-54 (nr. 48) en Coigneau II 1982: 352-353.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- k3v-k4r (hoofdstuk 33). Middelnederlandse bewerking van Das Narrenschiff. De houtsnede bij hoofdstuk 33 is een nagenoeg exacte kopie van de houtsnede uit 1494 (zie supra). In dit hoofdstuk 33 worden mannen bekritiseerd die oogluikend toelaten dat hun echtgenote geld verdient door middel van prostitutie en overspel. De iconografie van de begeleidende houtsnede wordt (afgezien van het feit dat de man als een nar is uitgebeeld) in feite slechts op één punt verklaard: dat de nar de vingers van zijn linkerhand voor zijn ogen houdt, betekent dat hij het onkuise gedrag van zijn vrouw door de vingers ziet (stilzwijgend tolereert). Dit is af te leiden uit het distichon dat dienst doet als hoofdstuktitel en dat blijkbaar door de nar wordt uitgesproken: Ick sie door die vingheren ende moet ghedooghen / Al dat mijn wijf wilt die verblindt mijn ooghen. Van de strohalm in de hand van de vrouw en van de op muizen jagende kat is echter nergens sprake. De context waarin kat en muizen hier voorkomen, wordt wel ondubbelzinnig weergegeven via de berijmde moraal op het einde. Daar wordt het goede huwelijk, waarin man en vrouw een zuivere eenheid vormen, expliciet als voorbeeld gesteld tegenover het huwelijk waarin de vrouw zich met instemming van de man overgeeft aan overspel en hoererij, en dit alles vanuit de typisch stedelijk-burgerlijke bezorgdheid voor de problemen die bastaardkinderen en erfeniskwesties met zich kunnen brengen.
De verlooren zoone ed. 1941 (1583)
- 145 (verzen 116-118). Rederijkersspel. Het sinneke Quaden Wille zegt: Dats waer, want alle de hoeren / Cryghen met hare voeren de proye in haer bedwanck. / Zy weten den rechten ganck. Impliciete kat vangt muis-topos.
8f Kat met rat/muis
[Van Oostrom 1996: 447. In een handschrift uit de abdij Ter Doest een plaatje van een kater die een penis meetroont en achternagezeten wordt door een vrouw met een spinrokken: een verwijzing naar een passage uit Van den Vos Reynaerde.]
Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)
- 208-210 (Boek I, verzen 61-73). Latijns dierenepos. Ysengrimus bijt Reinardus. Dit wordt vergeleken met de kat die met de muis speelt: de muis ontsnapt ten slotte. Moraal: wie een vijand wil vernietigen, daar loopt het slecht mee af. Kat = hier: een meedogenloze, wrede persoon met wie het verkeerd afloopt (Ysengrimus dus in dit geval). Letterlijk de luditur illusor-topos (bedrieger bedrogen) (zie vers 69). Uitgelegd op p. 20.
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 70 (Fragment I, Group A, verzen 3345-3347). The Millers Tale. De koster begeert de jonge vrouw van de timmerman: She was so propre and sweete and likerous. / I dar wel seyn, if she hadde been a mous, / And he a cat, he wolde hire hente anon (hij zou haar meteen gegrepen hebben). Kat = man, muis = vrouw.
Hours ed. 1995 (1475-80)
- Fol. 158r. Getijdenboek. Een grote kat (bijna een tijger) ligt in de bas de page op een muis of rat te loeren.
Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
- 143 (hoofdstuk XXII). Allegorisch-moraliserende tekst. In uw sprake ende contenanciën toent u iofferlic, nijpt u mondekijn voer toe ende als ghi hoest, pijpt als een muys die de cat bijt.
Dwonder van claren ijse en snee ed. 1946 (1511)
- 21 (verzen 105-108). Strofisch rederijkersgedicht over een sneeuwpoppenfestival te Brussel in 1511. Voer thof van Nassouwen, auont ende morghen, / Stont een sot, en daer lach een wilde catte; / Si lecte haren eers, al souse verworghen; / In haren poot hadse een groote ratte. Zeer merkwaardig, maar moeilijk op een sluitende manier te interpreteren, is het tafereeltje dat naar aanleiding van een groots sneeuwpoppenfestijn te Brussel in 1511 in sneeuw werd uitgebeeld, vlak vóór het hof van Hendrik III van Nassau: naast een nar lag een wilde kat die haar aars likte en in haar poot een grote rat vasthield. We kennen deze sneeuwpop doordat de Brusselse stadsdichter Jan Smeken haar beschreef in een rijmverslag van het sneeuwfestival, dat in 1511 gedrukt werd door Thomas van der Noot. De vermelding van het feit dat de kat haar aars likt en de aanwezigheid van een nar maken het aannemelijk dat deze sneeuwpop in negatieve zin dient geduid te worden, meer bepaald als een verwijzing naar verwerpelijk seksueel gedrag. Het merkwaardige aan dit hele geval is dat Hendrik III van Nassau volgens het recente Bosch-onderzoek hoogstwaarschijnlijk de opdrachtgever van de Tuin der Lusten-triptiek is geweest [Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 98 (noot 129), Vandenbroeck 1990: 163]. Pleij heeft gesuggereerd dat de door Smeken beschreven sneeuwpop misschien een toespeling inhield op het losbandige leven van Hendrik (op seksueel en culinair gebied): een boeiend idee, vooral in het kader van de vergaande erotische beeldraadseltjes op het middenpaneel van de Tuin, maar helaas niet definitief te bewijzen [Pleij 1988: 297-300].
Peeter van Provencen ed. 1982 (circa 1517)
- I3r. In verband met het kat vangt muis-motief binnen de profane iconografie rond 1500. Circa 1517 verscheen te Antwerpen bij Willem Vorsterman de prozaroman Die Historie van Peeter van Provencen [vergelijk over deze postincunabel Debaene 1951: 141-146 en Pierre Vinck, Het volksboek Die Historie van Peeter van Provencen ende die schoone Maghelone van Napels, in: Jaarboek De Fonteine, XXVII (1976-77) deel I, pp. 3-45]. Op fol. I3r bevindt zich een houtsnede, waarvan Vinck de volgende beschrijving gaf: Binnen in een kamer staat een jonkvrouw. Links van haar op de vloer zit een dier, waarschijnlijk een kat, die een muis tussen de poten houdt. Ook nog links hangt een ontrolde perkamentrol [p. 17]. Vinck beperkt zich tot deze beschrijving, maar signaleert nog wel dat dezelfde houtsnede ook (twee maal zelfs) voorkomt in een latere zestiende-eeuwse druk van de prozaroman (Antwerpen, Claes van den Wouwere, circa 1565). De houtsnede bevindt zich op die plaats in de tekst waar de Provençaalse ridders Peeter zijn geliefde, de mooie Italiaanse prinses Maghelone van Napels (die met hem van het kasteel van haar ouders is weggevlucht) slapend in het woud heeft achtergelaten. Hij doet dit om een roofvogel te kunnen achtervolgen die de drie ringen die Peeter aan Maghelone had geschonken, gestolen heeft. Dan volgt onderaan fol. I2v een nieuwe tussentitel (Hoe maghelone ontwaeckende haer seluen allen vant) en zien we bovenaan fol. I3r de bewuste houtsnede. Vervolgens vernemen we hoe Maghelone verscheurd wordt door verdriet, boosheid en twijfel. Eerst denkt zij dat Peeter verloren is gelopen, dan vermoedt ze dat hij haar in de steek heeft gelaten, maar als ze merkt dat hun twee paarden nog in de buurt staan, heeft ze direct spijt van haar lelijke gedachten (waarbij ze zichzelf valsche katiue noemt) en vermoedt ze dat de duivel hen heeft willen straffen, omdat zij en Peeter zich in hun liefde kuis (sonder dorperheyt) hebben gedragen [zie voor een volledige samenvatting van de inhoud ed. 1982: 15-17 en Vinck 1976-77: 19-22].
Nergens in de tekst is echter sprake van enige metaforiek in verband met een muizen vangende kat. De tekst geeft hier en daar wel een vage aanleiding tot een mogelijke metaforische interpretatie. Slaat de muizen vangende kat op het aanvankelijk vermoeden van Maghelone dat Peeter haar bedrogen heeft? Verwijst de kat naar de duivel die de mens wil bedriegen en verleiden? Of vormt de kat een parallel met Maghelone zelf omdat ze onheuse gedachten koestert tegenover Peeter, waarbij dan het valsche katiue een (vergezochte) woordspeling zou inhouden op valsche kattinne? Aan een drukfout waarbij de u van katiue als een n zou dienen gelezen (een drukfout die overigens niet ongewoon is in laatmiddeleeuwse drukken) valt hier wel niet te denken, omdat dan ook nog een t en een n zouden moeten zijn weggevallen. Ik zou hier bij de huidige stand van zaken eerder pleiten voor een dosis voorzichtigheid. Het gebeurde wel vaker in laatmiddeleeuwse drukken dat men houtsneden in een tekst plaatste, die uit een andere druk afkomstig waren en dus vaak slechts een zeer los verband vertoonden met de tekst in kwestie [vergelijk hierover Vinck 1976-77: 12]. Het feit dat de jonkvrouw in de houtsnede zich binnenskamers bevindt en niet in een bos, gekoppeld aan de vaststelling dat de perkamentrol géén tekst bevat, wettigt het vermoeden dat deze houtsnede oorspronkelijk voor een totaal andere druk bedoeld was. Vorsterman zou de houtsnede dan op deze plaats in de Peeter van Provencen-editie van circa 1517 hebben ingevoegd, louter en alleen omdat er een jonkvrouw op wordt afgebeeld, wat dan in zijn ogen voldoende was om de link met Maghelone te leggen. Onderzocht moet in elk geval nog worden of een gelijkaardige houtsnede ook voorkomt in de Franse druk (Lyon, ca. 1485) die Vorsterman hoogstwaarschijnlijk als voorbeeldtekst gebruikte [zie ed. 1982: 9] en of in die Franse druk wellicht sprake is van het kat vangt muis-motief. Indien de houtsnede uit de Vorsterman-editie werkelijk uit een andere druk afkomstig is, dan is het vanzelfsprekend van essentieel belang deze andere druk indien mogelijk op te sporen en na te gaan of de context daar ons verderhelpt.
Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike ed. 1910 (1566-68)
- 34. In de inleiding wordt geciteerd uit Van die beroerlicke tijden (1566-68) van Marcus van Vaernewijck. Het betreft een rel naar aanleiding van relieken die rondgedragen worden: Hierom tracmen blancke zweerden uut ende hieuwen melcanderen up dlijf, trocken ende soochden dees figuere, ghelijck de katte de muus doet, vielen ende rolden vanden beerch van boven nedere ende ooc de figuere ofte beeldekin mede
9 Kater, kat // dwaasheid
[Vergelijk hierover ook Bax 1948: 175.]
Smeyers 1975 (vóór 1494)
- 42-43. Een misericorde in de koorbank [voltooid in 1494, door Jan Borreman (?)] van de Sint-Sulpitiuskerk te Diest: een nar met een kat over zijn schouder (gaat hij ze weggooien?). Katten hadden naar verluidt een slechte reputatie. Dat smijten met katten was een volksvermaak.
Refereynen Gent 1539 ed. 2000 (1539)
- H7v. Rederijkerspoëzie. Uit het zotte refrein van de kamer van Kaprijke, over dwaze verliefden: De zotheyt van hemlien es elcken blijckende, / Dan loopenze al gapende en kijckende, / het schijnt dat zy vanden catten zijn gezoghen.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 13 (regel 30). Spreekwoordenverzameling. Hy hefter euen soe groot verstant van/ als onse Catte/ als dit of dat dinck.
De Sotslach ed. 1932 (circa 1550)
- 36 (vers 75). Rederijkersklucht. Sot wil van Boer ook een zot maken. Hij zegt tot zijn marot: ghij sult dan muijsen en ick sal mauwen. Mauwen = lawaai maken, roddelen? Muizen = in stilte overpeinzen? Connotatie is in elk geval: dwaasheid.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 163 (verzen 270-272). Rederijkersspel. Wanneer de sinnekes onder elkaar de mogelijkheid bespreken om tussen Eneas en Dido een liefdesvuurtje met fatale afloop te stoken, zegt Faeme van Eeren tegen Jonstich Herte: Wat belieft u, vrouwe? / Willen wij tcatken laeten kijcken uijter mouwe / Dwelck alte noode scuijldt int duijstere? Het katje uit de mouw laten kijken was een zestiende-eeuwse uitdrukking die betekende: een dwaasheid begaan [vergelijk Bax 1948: 175 en Coigneau II 1982: 422 (noot 450) / 435].
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 231 (fol. 121v, verzen 1-7). Rederijkerspoëzie. Over de nar van de ardchieren: Hanno hierlieder zotien, moet oock hebben wat / gheef ick al de zotsCapproentiens vander stadt / wiens zotkens huuter mauwe dicwils loeren / dhuuterste voerynghe, daer de catte vp zat / hij macher al tsaemen een CortRocte plat / frissche zomer Wynter nachtskeerle me voeren.
De Machabeen ed. 1992 (1590)
- 33r (verzen 798-799). Rederijkersspel. Gesprek tussen de sinnekes. Schijn van Recht zegt: Ick gebruijck doch verstant. Verkeerde Waerheijt antwoordt: Ja gelijck onse kadt.
Het Gelt ed. 1997 (XVI)
- 103v (vers 389). Rederijkersklucht. Diet nu versuijmen sijn caterdol.
De Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
- 121r (verzen 1607/1615). Rederijkersspel. Sodt over Volck die op dwaze wijze de neiging heet te hebben om in zonden te hervallen: Hoe seijt ons catgen / tcatgen sal weer al doude lolleken Lollen.
10 (Kamer)kat = hoer, (hoerige) vrouw
[Zie voor kamerkat ook Heestermans e.a. 1977: 83. Lymant 1992: 39. Naar aanleiding van een kat in een kopergravure met erotische context van Israhel van Meckenem: in de middeleeuwse natuurencyclopedieën werd de kat geassocieerd met wellust en bedrog en vleierij. In de late middeleeuwen is de kattin een symbool van vrouwelijke onkuisheid.]
Historia Animalium II ed. 1984
- 104-105 (Boek V.II, par. 540a, regels 11-13). Artestekst van Aristoteles. De wellustige aard van kattinnen was reeds bekend aan Aristoteles: Vrouwelijke katten zijn van nature wellustig aangelegd, en verleiden de mannetjes tot seksuele gemeenschap, gedurende welke periode zij krols zijn (onze vertaling). Aelianus (circa 200) noteert nochtans dat de kater zeer geil is, terwijl de kattin dat veel minder is [De natura animalium II ed. 1971: 46-47 (Boek VI, par. 27)].
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 143 (nr. 95). Latijnse fabelverzameling. Fabel over een kater wiens knapp vrouwtje met andere katten liep, tot de kater op advies van een vriend haar pels verminkte. Toen bleef de kattin thuis. Thus many men have beautiful wives, sisters, and daughters; whent hese women have beautiful tresses and beautiful clothing, they venture forth from their homes. And they go making visits to neighbors to the men no less than the women. They roam about the streets.
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 109 (Fragment III, Group D, verzen 348-356). In The Wife of Baths Prologue geeft de vrouw uit Bath af op één van haar ex-echtgenoten die haar vergeleek met een kat: Thou seydest this, that I was lyk a cat. Om een kat thuis te houden, moet je haar pels verschroeien. Als ze immers een mooie pels heeft, is ze niet te bedwingen en trekt ze er krols op uit: This is to seye, if I be gay, sire shrewe, / I wol renne out my borel (versleten kledij) for to shewe. Zij logenstraft dus zijn woorden (zij heeft geen mooie kleren om op versiertocht te gaan) en tegelijk bevestigt zij zijn gelijk daardoor: als ze mooie kleren had, zou ze wél
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 458 (paragraaf 515-516). Catechetisch traktaat. Uit deze tekstbron blijkt dat in de laat-Middelnederlandse stichtelijke literatuur de kat in verband kon worden gebracht met vrouwelijke seksualiteit en wellust. Maagdelijkheid wordt vergeleken met een witte rok die kan bevlekt worden door slijk, bloed en vuur, die respectievelijk refereren aan wereldse verlangens, vleselijke begeerte en woorden die tot zonden verleiden. Naar aanleiding van dit laatste wordt gezegd: Die dan bewaren wil den rock der maechdelicheit, moet hem hoeden sulcke woerde te horen ofte te spreken, dien senghen of verbernen moghen. Die macke katte senget haer dicke ende die wilde katte niet. Dit laatste beeld is ongetwijfeld geïnspireerd door de middeleeuwse artesliteratuur, waarin van de kat onder meer gezegd wordt dat zij houdt van warme plaatsen en vaak zo dicht bij het vuur kruipt, dat haar pels verschroeit [vergelijk onder meer De animalibus ed. 1987: 163 (Boek XXII, tract. 2, cap. 1, par. 121), De natura rerum ed. 1973: 151 (Boek IV, cap. 76, regels 13-14), Der naturen bloeme I ed. 1980: 127 (Boek II, verzen 2873-2874)]. Vanuit deze context kan gemakkelijk verklaard worden waarom tamme katten zich kunnen verbranden, en wilde katten niet: tamme katten liggen vaak in huis, dicht bij het haardvuur, terwijl wilde katten daar geen gelegenheid toe krijgen. De allegorische toepassing op de maagdelijkheid betekent dan dat vrouwen die gekozen hebben voor het maagdendom (tamme katten) gemakkelijker verleid worden tot onkuisheid dan vrouwen die een geregeld seksueel leven leiden (wilde katten).
Lodder ed. 2002 (circa 1440)
- 156-158 (verzen 71-85). De boerde Sint dat wi vrouwen garen (ca. 1440). Deze boerde geeft satirisch af op mannen en vrouwen die in de liefde meer belang hechten aan rijkdom dan aan een goede inborst en oprechte gevoelens. Nadat deze moraal reeds in de eerste 21 verzen werd geformuleerd, vangt het eigenlijke verhaal aan, dat handelt over twee ridders die beiden verliefd zijn op dezelfde voorname dame. De ene ridder is goed maar arm, de andere is rijk maar vrekkig. De dame zelf blijkt de voorkeur te geven aan deze laatste ridder, omwille van diens geld, wat in de tekst als volgt geformuleerd wordt: Dese minde die vrouwe mede [die vrouwe is hier onderwerp] / Ende plach der selver sede / Die doghentheit niet werdigen en mogen, / ( ontbrekend vers ) / Die doer den penninc heeren goken (voor de gek houden) / Ende segghen datmen mitten loken / Wel den duvel eten mach. (met look = geld wordt een lelijke man aantrekkelijk) / Daer na soe comt die leyde dach / Dat hi moet mit ander sausen verleyden: / Men wil node vanden penninc sceiden. / Dicke valt dat mer na droemt (verlangt) / Ende dat die nide (de begeerte) die siel verdoemt. / Dat is ghedaen der vrouwen sin; / Rechte meer noch min / Volghen si der catten natueren [= De Middelnederlandsche Boerden ed. 1957: 86 (nr. XV, verzen 71-85]. Deze verzen betekenen dat vrouwen vaak een partner kiezen omwille van diens geld, zelfs al heeft hij een slecht, duivels karakter. Met zulke vrouwen loopt het in het hiernamaals uiteraard slecht af. Door zo te handelen, gedragen deze vrouwen zich als katten. Dit laatste wordt in de tekst niet expliciet verklaard, maar kan in verband worden gebracht met de spreekwoordelijke neiging van katten om lief en vriendelijk te zijn voor personen waarvan zij voordeel te verwachten hebben. Middelnederlandse spreekwoorden die dezebekende wijsheid uitdrukken, zijn onder meer om die minne vanden smeere / lect die catte den candeleere en de catte weet wel wat baert dat sij lackt [Proverbia Communia ed. 1947: 88 (nr. 560), Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962: 32 (nr. 546)]. Naar dit laatste spreekwoord lijkt verwezen te worden in de eerste vijf verzen van de boerde: Sint dat wi [lees waarschijnlijk: die] vrouwen garen / Dat wy smeken ende smaren / Ende licken omtrent den baert, / Dat vaert gaerne hinderwaert, / Op dat wy in die burse syn dul. Wanneer we zoals de tekstbezorger voorstelt wi in het eerste vers emenderen tot di(e) en letten op de verdere context, dan betekenen deze verzen blijkbaar dat vrouwen graag hebben dat de mannen hen het hof maken, tenzij het mannen zijn met een lege beurs. In dat geval zouden het de mannen zijn die als katten licken omtrent den baert, en niet de vrouwen zoals in de verzen 71-85, wat vanzelfsprekend geen bezwaar hoeft te zijn. Het hogervermelde spreekwoord is op zichzelf eveneens van toepassing op mannen én vrouwen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de volgende passage in het eerste deel van het volksboek van Salomon ende Marcolphus (Antwerpen, 1501): Salomon: Als die mogende den crancken verwinnet so neemt hi hem al dat hijs heeft. / Marcolf: Die catte syet wel wiens muyl si licken sal [Salomon ende Marcolphus ed. 1941: 9]. Zoals voortdurend gebeurt in het eerste deel van dit boek, zijn de replieken van Marcolphus op de spreuken van Salomon bedoeld om de wijsheid van deze laatste te relativeren en zelfs belachelijk te maken. In dit geval wordt Salomons vermaning dat men dient op te passen voor de machtigen en sterkeren geneutraliseerd door een spreekwoord dat zegt dat men diezelfde machtigen via gevlei kan inpalmen. Op die manier is het spreekwoordelijke najagen van eigenbelang door de kat hier zowel van toepassing op mannen als op vrouwen.
Een Man ende een Wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
- 188 (verzen 48-51). Rederijkersklucht. Man zegt: En hebben zij gheen mulen, die cattinnen, / Daer zij baerden an dragen, in reijnder vauwen? / Ic wedde, ja zij. Wijf antwoordt: Sijn cattinnen vrauwen? / Wat caut es mij datte! Spreect bij manieren!
Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 5. Gedrukte moraliserende grappenverzameling. Salomon zegt: Een vrouwe die haer Gods ontsiet die sal werden gepresen. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrerende omkering + verdierlijking): Een catte die eenen schone pels heeft die salmen villen. Marcolphus denigrerend bedoelde repliek betekent ongetwijfeld dat een mooie vrouw (een kat met een mooie pels) voortdurend de kans loopt de begeerte van de mannen op te wekken. Interessant vergelijkingsmateriaal wordt hier geboden door een passage in Chaucers The Wife of Baths Prologue (zie supra).
- 5-6. Salomon zegt: Een vrouwe sterck in doechden wie sal die vinden. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrering + parodie + verdierlijking): Een catte soe ghetrouwe datmen hair dmelck bevelen mach wie sal die vinden. Salomon antwoordt: Nyemant. En Marcolphus: Soe salt oeck qualicken sulcken wijf. De onbetrouwbaarheid van de kat wordt hier in verband gebracht met de onbetrouwbaarheid van de vrouw als het op deugdzaamheid aankomt.
- 10. Salomon zegt: Kyvers ende clappers sijn te stoten buyten den gheselscape. Marcolphus antwoordt (techniek = trivialisering + verdierlijking + parodie): Een gramme huysvrouwe den roock de catte ende een gescoerde plaettele (schotel) sijn dicwijl scadelic in een huys. Catte is hier een foute vertaling van ratta (rat).
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 91 (verzen 2599-2600). Rederijkersspel. Een sinneke over een ander sinneke: Sy maect van heymelijcke camer catten / Al enghe maechdekens.
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 70 (verzen 565-566). Rederijkersspel. De duivel Moenen zegt: Koppelersen, kamerkatten of zulken dieren, / Van dien vindt men hier altoos planteit.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 262-263 (refrein 149, verzen 1-3). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Twee ionge simmen ende een oude katinne / Waren eens versaemt puer int secrete / Met eenen lobben dien si toochden minne. Twee jonge apen en oude kattin = twee hoertjes en een oude koppelares/hoerenmadam die een man (lobben = hond) pluimen [vergelijk over dit refrein Coigneau II 1982: 263-264]. De ik-verteller observeert met veel leedvermaak hoe een lobben (ruige hond) in een herberg door twee ionge simmen (jonge apen) en een oude katinne wordt dronken gevoerd. De simmekes vliegen de lobben om de hals, zodat deze laatste uitzicht begint te krijgen op meer en de beste wijnen laat aanrukken. Nadat er wat gedants is geworden, valt de lobben echter in een dronkemansslaap en wordt hij door de oude kattin in de verzen 34-39 beroofd van zijn geld: En doude katinnen siet op mijn doot / sey: nv eest tijt dat ick veelen minne, / eest dat ick mijns selfs bedriuen kenne. / Ick sal hier gaen togen mijnen aert / en scrijuen sijnen bucht (= geld) al in sonder penne / en scoeyen van hier dan ongespaert. Als de lobben weer wakker wordt, is zijn gezelschap verdwenen en dient hij zijn kiel (scabbeken) af te geven aan de waard als pand. Het is zonder meer duidelijk dat met de twee jonge apen en de oude kattin twee hoertjes en een oude koppelaarster worden bedoeld. De kat wordt hier niet alleen geassocieerd met (vrouwelijke) seksualiteit, maar tevens met bedrog.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 313 (refrein 86, strofe e, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein. Kritiek op dochters die door hun moeders slecht opgevoed worden: Al werdent camer catkens oft zelcken dieren, / douders zijns wel weerdt, dat zijt sien voor haer ooghen.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 107 (Boek II, refrein 2, strofe f, verzen 6-9). Vroed rederijkersrefrein tegen de lutheranen: Maer datse haer camercatkens houwen / En hanghen haer goedt aen selcken teven / En stelent haren gheechte vrouwen, / Dat en hoor ic niet, dat hen es berouwen.
Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)
- 182 (nr. 18.5). Spreekwoordenverzameling. Tegen de catten cratsen. Dat is wanneer yemandt becrabbelt is ofte ghestormet heeft met jonghe maechden ende hi hem zeer doet aende spellen, ofte dat sij crabben, soo seytmen: hy heeft teghen de catten ghevochten. Katten = jonge maagden.
Lieripe ed. 1980 (1561)
- 185 (regel 231). Spotprognosticatie. In opsomming van navolgers van Venus: camercatten. Aantekening noteert: hoeren, bijzitten.
De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 6r (vers 501). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op, onder meer: dese Larijcatten die so mennighen onnutten clap clappen. Lariekatten = leegloopsters (volgens ed. 1934: 112). Hier blijkbaar een scheldwoord voor brouwsters en wringsters.
Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90)
- 40 (nr. XIII, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersgedicht. In dit zotte, scabreuze refrein op de stok om sottekens lachen die meyskens wel uit het verzamelhandschrift van de Tongerse kanunnik en rederijkers Arnold Bierses [vergelijk over dit handschrift Coigneau I 1980: 96-103] wedden de dienstmeisjes Lijsken en Golken met een knecht dat hij hen niet kan doen lachen. De knecht verkleedt zich s avonds als een sot zodat de meisjes hem niet herkennen en gaat bij hen op bezoek. Omdat de baas niet thuis is en zij behoefte hebben aan een man (zie het dubbelzinnige vers 21: want tlant sonder heer is), besluiten zij met de sot naar bed te gaan. Wanneer deze laatste uiteindelijk klaarkomt (blijkbaar op zijn eigen buik: zie de verzen 37-38), schateren zij van het lachen, zodat de knecht de weddenschap gewonnen heeft, want om sottekens lachen die meyskens wel [vergelijk over dit refrein Coigneau II 1982: 265-266]. De eerste twee verzen van dit refrein luiden nu: Monckende catkens treckent tvlees uut den pot; / Ja, als sij het huys moeghen wachten alleine. Blijkbaar wordt hier een variant van het spreekwoord luipende (= op de loer liggende, vergelijk Harrebomée 1980: I.388 en MNW 1998 sub lupen) katten hebben het eerst het vleesch uit den pot aangewend, om metaforisch te verwijzen naar de wellustige meisjes Lijsken en Golken, die van de afwezigheid van hun heer profiteren om het vlees van de als zot vermomde knecht uit de pot te halen. Vergelijk voor het spreekwoord Harrebomée 1980: I.388. Nog in de 17de eeuw vermaant pater Poirters de ouders om hun vrijende dochters goed in de gaten te houden, want het is meer als eens gezien dat de sluypende kattekens het vleesch uyt den pot stolen. Zie voor dit citaat De Jongh 1995b: 76. De Jongh brengt het citaat ter sprake naar aanleiding van het schilderij De luistervink van Nicolaes Maes (zie afbeelding 30), waarin een kat in de keuken een stuk gevogelte steelt.
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 222. Nederlands-Latijns woordenboek van Kiliaan. Kamer-katte. Cellaris meretrix: concubina siue vellaca quam amator sibi soli seruat cellae inclusam (kamerhoer: concubine of bijzit die door haar minnaar voor eigen gebruik in een kamer onderhouden wordt).
Avont, Nacht ende Morgenstont ed. 1992 (XVIB)
- 43r (vers 773). Rederijkersspel. Menijch Mens boeleert met Nacht. Twee sinnekes zeggen: Hoe salser met slepen / Als de kadt met de Jongen.
Abrahams offerhande ed. 1992 (XVIB)
- 60v (verzen 1137-1138). Rederijkersspel. Een sinneke over Sara, de vrouw van Abraham: want een gestoort wijff is, hoor hoe ickt schatte / is gelijck een rasende verwoede catte. Razende kat = boze vrouw.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 147 (Spel 2, verzen 494-497). Rederijkersspel. Den Roover der Amoureuse zinnen, een sinneke, tot Liefs Ghebruyck int feyt van minnen, een ander sinneke: En ghy kondt immers wel metter daet / Engh Maechdekens maken van sluypratten, / En eerlijcke Dochters oock vroech en laet / Van stille heymelijcke kamerkatten.
11 Kat die muist zonder mauwen = in het geheim (seksuele) handelingen verrichten
[Coigneau II 1982: 351 (noot 254), signaleert dat sonder mauwen muijsen = iets doen in het geniep, heimelijk genieten.]
Het handschrift-Van Hulthem I ed. 1999 (circa 1410)
- 593-594 (nr. 127). Het strofische gedicht Van Mauwene: dat es een edel poent. Uit dit gedicht, dat bestaat uit vijf strofen met als stokregel muset wel maer en mauwet niet, is de precieze betekenis van het spreekwoord dat als stokregel fungeert, af te leiden. In de eerste twee strofen wordt uitgelegd dat wie de lof van de vrouwen en van de mensen in het algemeen wil verkrijgen, zich verre dient te houden van mauwene. Trouw en standvastigheid, zo leert ons de derde strofe, zijn immers ghefondeert op helen, maar trouw is nu dood en ontrouw heeft overal haar netten gespreid ende si geet met mauwene spelen. De vierde en de vijfde strofe ten slotte verklaren omstandig de stokregel. De vierde strofe luidt: Wildi met gemake sijn, / Soe swijghet, siet ende hoert. / Van alder quaetheit es venijn / Mauwen, want daer meneghe moert / Af es comen ende groet discoert. / Nv verstaet die woerde mijn, / Ic sal v raden: nv verhoert / Welc dat meest die baten sijn. / Wel helen, verstaet den sin. / Noch soe singic altoes mijn liet: / Muset wel maer en mauwet niet. En de vijfde strofe: Reinder dinc en wert nie vonden, / In desen werelt op desen dach, / Dan enen suueren mont in allen stonden, / Want ons die bible doet gewach: / Houdt uwen mont altoes gebonden, / Dat hi geen quaet spreken en mach. / Soe saeltu ten lesten worden vonden / Los ende vri van allen sonden. / Hier met indic nv mijn liet: / Muset wel maer en mauwet niet [ed. I 1999: 594 (nr. 127, verzen 34-54. De moderne interpunctie in deze passage is door mij aangebracht]. Uit deze verzen blijkt manifest dat met mauwen bedoeld wordt: spreken, zijn mond roeren, kwaad spreken, bepaalde dingen niet kunnen verbergen (helen) door erover te praten. Vergelijk ook MNHW 1981: 350, dat bij mauwen als verklaring geeft: Mauwen, miauwen; janken; zijn mond roeren, kwaad spreken. De betekenis van het werkwoord musen staat echter niet expliciet vermeld in het gedicht. Volgens Dini Hogenelst [in Pleij e.a. 1991: 179] betekent musen letterlijk: op muizenjacht zijn, op muizen loeren, en in verband daarmee: smakelijk eten, smullen. Volgens haar is het duidelijk waar musen in het Hulthem-gedicht op slaat: (stiekem) genieten van de liefde. Deze interpretatie is echter mijns inziens onvolledig. Bij Kiliaan (1599) [Etymologicum ed. 1974: 328] lezen we immers bij het lemma muysen: Mures capere, captare, venari, tacitè quaerere: insidiari muribus. metaphoricè, Abdita magno silentio inquirere. Becanus. ang. muse.i. cogitare (muizen vangen, grijpen, jagen, in stilte opsporen: op muizen loeren. In figuurlijke zin: het verborgene in grote stilte nastreven ( ) nadenken). Ongetwijfeld is het verborgene in grote stilte nastreven de metaforische betekenis die we ook aan het musen in Van Mauwene moeten toekennen. De betekenis van het spreekwoord muset wel maer en mauwet niet laat zich dan als volgt omschrijven: handelingen die aanleiding kunnen geven tot kwaadsprekerij en nijd, voer je beter uit in het geheim zonder er in het openbaar over te praten. Dat deze handelingen in Van Mauwene zouden slaan op liefdesaangelegenheden zoals Hogenelst stelt is slechts correct voor zover het de eerste strofe betreft. In de volgende strofen wordt het mauwen breder uitgewerkt (in dese werelt wijt, in alder tijt) en toegepast op het heimelijk te werk gaan (helen) en laten gaan (swijghet, siet ende hoert) in het algemeen. In de laatste strofe ten slotte wordt dit in verband gebracht met de bijbel, die eveneens aanraadt om de tong te beteugelen en het kwaad spreken te vermijden.
In de eerste strofe wordt gezegd dat wie van vrouwen hebben sal prijs, op zijn woorden moet letten en zich bovenal moet hoeden van mauwene, want daer geen goet af en compt. Hier betekent de stokregel muset wel, maer en mauwet niet dus wel degelijk: in het geheim een liefdesrelatie hebben, zoals Hogenelst stelde. Zij beperkt het adagium in dit gedicht als geheel echter ten onrechte tot zijn erotische betekenis. Coigneau [Coigneau II 1982: 351 (noot 254)] interpreteert de betekenis van sonder mauwen muijsen correcter als: iets doen in het geniep, heimelijk genieten. Ook deze omschrijving houdt echter te weinig rekening met alle connotaties van het adagium (zie bijvoorbeeld het aspect geen kwaad spreken van anderen).
Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
- 84 (nr. 517). Spreekwoordenverzameling. Muyst wel ende mauwet niet. / Prendite feruenter mures abs voce latenter (vang de muizen met geestdrift, maar zonder geluid, in stilte). Het spreekwoord vang muizen maar miauw niet (wij zouden het tegenwoordig eerder een spreuk of een adagium noemen) was volgens de tekstbezorger ook bekend buiten de Nederlanden, blijkbaar vooral in het Duitse taalgebied [zie ed. 1947: 239 (nr. 517)].
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 65 (refrein 32, verzen 23-25). Zot rederijkersrefrein. Een monoloog van een gehuwde man met als stokregel esse sulc soe esse soe ses. De man is een horendrager die klaagt over de ontrouw van zijn vrouw. Zij wil in vreemde broixkens weijden (in vreemde weiden grazen) en hem tblou huijxken om hanghen, maar als een ware pantoffelheld legt hij zich daar gelaten bij neer, en hij herhaalt in de stokregel telkens vrij laconiek: Is ze zo, dan is ze zoals ze is. In de eerste drie verzen van de derde strofe stelt hij zichzelf en de lezer drie retorische vragen: Can sij dan thoiresoonken luijsen / mint sij meer myn gelt dan mijn lyf / Can sy wel sonder mauwen muijsen? Zonder miauwen muizen vangen betekent hier dus: in het geheim een seksuele relatie hebben. Vergelijk over dit refrein ook Coigneau II 1982: 350-351. Coigneau interpreteert het hoerenzoontje luizen als een omschrijving van het seksueel verkeer van de vrouw of van de echtgenoot bedriegen. Wij zijn van mening dat ermee bedoeld wordt dat de overspelige vrouw haar onecht kind verzorgt.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 91-92 (refrein 177). Vroed-amoureus rederijkersrefrein met als stokregel: Wat ghi hoert of siet muijst mer en mauwet niet. In deze tekst waarschuwt de auteur jonge geliefden die den boeck der minnen syn lesende voor de nyders tonghen. Hij raadt iedereen aan het stilzwijgen te bewaren in amoureuze aangelegenheden, tsy van v seluen oft anderen. De derde strofe (verzen 23-33) verwoordt heel duidelijk de betekenis van de stokregel: Ghy jonghers die tsamen loopt ghemene / om venus mutsken al sonder sparen / Syt huechs van monde vertrect redenen ghene / daer namael of comen mocht enich beswaren / Horende weest dorende al sonder verclaren / als Ouidius dat bescryft in syn vermonden / Al ghebuert v ijet of yemant van uwen charen / weest secreet in allen stonden / Men vinter die somtyts gheluc hadden vonden / mer duer haer gesellen vermonden, syn comen int verdriet / dus wat ghi hoort of siet muijst mer en mauwet niet. De stokregel slaat dus manifest op het bedrijven of laten bedrijven van de liefde, zonder erover te spreken tegen anderen.
- 169 (refrein 216, verzen 25-26). Zot rederijkersrefrein. Een apologie van de hoerige, overspelige echtgenote op de stok sijdij sulck soe sijdj soe ghij sijt. Een blijkbaar erg levenslustige vrouw klaagt tegenover haar echtgenoot over zijn erbarmelijke prestaties in sexualibus (vwen achter waghen en dooch niet int lamoen / vwen gilleman is veel te slap). Zij is echter niet van steenen noch van beenen en dus moet hij maar verdragen dat zij elders bevrediging zoekt, want ick storf van hongher en creechic geen pap. De verzen 25-26 (de eerste twee verzen van de derde strofe luiden: Tsyn goey catgens die musen sonder mouwen / Wanneert mij ioeckt soe doe ict mij crouwen. Waarbij katjes die muizen zonder miauwen duidelijk slaat op het geheime, overspelige gedrag van wellustige echtgenotes. Zie over dit refrein ook Coigneau II 1982: 352-353.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- g1v-g2r (hoofdstuk 19). Een waarschuwing tegen loslippigheid, grootspraak en kwaadsprekerij, in verband gebracht met de bijbel én met het muyst wel ende mauwet niet-motief, treffen we (ook) aan in de Middelnederlandse bewerking van Das Narren Schyff. In het negentiende hoofdstuk van Der Sotten Schip oft dat Narren Schip (1548) worden die dwazen op de korrel genomen die hun tong niet kunnen bedwingen. Het hoofdstuk vangt aan met twee bijbelcitaten (Spreuken 10: 19 en 13: 3), die beide wijzen op de gevaren van het onverstandig spreken. Vervolgens lezen we: Ende om dies wille dat die mensche wtwendelic geen edelder werc en can dan spreken ende gheen beter dan wel spreken so heeft ons natuere twee doren ghegheuen en die altijts open ende mer een tonghe ende die met twee sloten dat is metten lippen ende tanden besloten om dat wi bereyt souden zijn in hooren ende traech in spreken want mids qualic spreken menich man bedoruen is. Ghelijc die exter schaterende haer ionghen wroecht ende die muys om dat si sonder gheruchte niet gheten en can haer seluen verraet. Conste de catte muysen sonder mauwen/ ende die sot winnen sonder hem beroemen si souden beyde haer proye behouwen. Zowel de ekster die door haar geschater haar nest verraadt, de muis die gerucht maakt als zij eet en de kat die miauwt bij het muizen vangen, worden hier dus in figuurlijke zin gebruikt voor de dwaas die niet kan zwijgen en die zichzelf door zijn grote mond in moeilijkheden brengt.
Het spreekwoord muyst wel ende mauwet niet hield dus in de late middeleeuwen een waarschuwing in tegen dwaas en onverstandig gedrag, meer bepaald tegen het niet kunnen verzwijgen van dingen die beter in het verborgene zouden gebleven zijn. Deze spreekwoordelijke aansporing tot horen, zien en zwijgen in het sociale verkeer is overigens een typisch kenmerk van de laatmiddeleeuwse burgermoraal zoals die nog op vele andere plaatsen in de stedelijke literatuur en cultuur tot uiting komt. Zoals uit recent onderzoek gebleken is, wordt daar voortdurend vanuit een steeds waakzame bekommernis om eerverlies en schande aangezet tot behoedzaamheid, terughoudendheid en wantrouwen tegenover de buitenwereld. Vergelijk Vandenbroeck 1987a: 100-104, Vandenbroeck 1990b: 24-25, Pleij e.a. 1991: 166-183. Deze auteurs wijzen er overigens op dat de door de burgermoraal gepropageerde houding van wantrouwen in het sociale verkeer reeds vóór de 15de eeuw kan gesignaleerd worden, en dit zowel bij de hoogste als de laagste standen (adel/boeren). De burgercultuur heeft hier zoals wel vaker het geval was in de late middeleeuwen [vergelijk onder meer Pleij 1988: 331 e.v.] gedachtegoed uit de hofcultuur én de plattelandscultuur geannexeerd en geadapteerd.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 71 (regels 30-32). Spreekwoordenverzameling. Weest stille ende duyr. / Muyset, ende maeuwet niet / Roepet niet luyde.
Mont toe, borse toe ed. 1950 (XVIA/1583)
- 54. Rederijkersgedicht met als thema: horen, zien en zwijgen = oppassen voor verraad, list en bedrog. Daaronder het versje: Hoort, swijcht, end siet: / Muyst, maer en meaut niet.
[Salisbury 1994:14-15. Over de kat in de vroege middeleeuwen. De kat werd gezien als half wild, half tam. Belangrijkste nut voor de mensen: muizen vangen.
Vergelijk over de symboliek van de kat ook Friedman 1980: 162-163/201 en Miquel 1992: 79.
Zie over de kat bij Jheronimus Bosch De Bruyn 1991: 18-19 (kat in een uitbeelding van Superbia in het Zeven Hoofdzonden-paneel) / 43 (kat in een uitbeelding van het stervensuur in het Zeven Hoofdzonden-paneel), De Bruyn 2001a: 353-354 (het kattenvel aan de mars in de Marskramer-tondo) en De Bruyn 2001e (kat die muis gevangen heeft in de buurt van Adam en Eva op het linkerluik van de Tuin der Lusten-triptiek).]
1 De kat in de bijbel
De Brief van Jeremias (= Baruch)
- Hoofdstuk 6, verzen 20-21. Over de vergankelijkheid van de Babylonische afgoden: Hun gezicht wordt zwart van de rook in de tempel; op hun lijf en hun hoofd fladderen vleermuizen, zwaluwen en andere vogels; ook de katten springen er op. Vergelijk hierover Blaschitz 1992: 596-597.
2 De kat in de natuurwetenschappelijke traditie (artesliteratuur)
Etymologiae XII ed. 1986 (VII)
- 120-121 (Boek XII, cap. 2, par. 38). Latijnse artestekst van Isidorus van Sevilla. Musio appellatus, quod muribus infestus sit. Hunc uulgus cattum a captura uocant; alii dicunt quod cattat, id est uidet. Nam tanto acute cernit ut fulgore luminis noctis tenebras superet. Vnde et a Graeco uenit catus, id est ingeniosus, apo tou kaiesthai (de kat [muizer] wordt zo genoemd omdat zij de vijand is van de muizen. In de volkstaal heet ze kat en dat komt van vangst [captura]. Anderen zeggen dat zij cattat, dat wil zeggen: ziet. Haar gezichtsvermogen is inderdaad zo scherp dat de glans van haar ogen de nachtelijke duisternis overwint. Vandaar komt ook uit het Grieks catus, dat wil zeggen: vindingrijk, vanwege het werpen van vlammen.
De animalibus ed. 1987 (XIII)
- 92-93 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, par. 41, nr. 24). Latijnse artestekst van Albertus Magnus. Over de cathus (komt naar verluidt van capiendo = vangen): vijand van de muis / gedraagt zich terughoudend / valt op haar eigen schoonheid / meestal grijs, de huiskat vaak ook andere kleuren / lijkt op de leeuw / medicinale toepassingen.
- 146 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, par. 103, nr. 47). Over de furioz (Arabische naam voor de huiskat): leeft kort omwille van slechte eetgewoonten / zeer heet tijdens de paringstijd, lijkt wijfje het hof te maken, jankt als hij niet kan paren / mannetje op vrouwtje bij coïtus, zoals bij apen en mensen. Over de feles (wilde kat): gevaarlijk dier dat in holen leeft (Plinius) / sluw: bedekt eigen uitwerpselen zodat het hol niet kan worden opgespoord / ligt te loeren op prooi.
- 162-163 (Boek XXII, tractatus 2, caput 1, par. 121, nr. 78). Over de musio (= muizer, andere namen: murilegus, cattus): ogen gloeien s nachts / vangt muizen, zelfs in donkere holen / paart op afgezonderde plek / kat houdt ervan zichzelf proper te maken / liggen op de loer om hun vijanden te vangen, doden zelfs slangen en padden maar eten ze zelden omwille van het gif, eten ze er toch dan drinken ze onmiddellijk water / houden ervan gestreeld te worden / speelt met eigen spiegelbeeld, vooral jonge katten / soms verdrinken ze door te willen spelen met hun weerspiegeling in water / kat kan niet tegen nat worden / houdt van warme plekken / als oren besneden worden, wordt ze makkelijker tam, zij kan niet tegen de nachtdauw in haar oren / er zijn wilde en tamme soorten, de wilde zijn meestal helemaal grijs, de tamme hebben verschillende kleuren / typisch zijn de snorharen, indien afgesneden verliest de kat haar durf.
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 126-127 (Boek II, verzen 2847-2882). Artestekst van Jacob van Maerlant. Over de mysio dat es ene cat: jaagt s nachts op muizen in donkere holen / haar ogen lichten s nachts fel op / ze is onrein, jaagt op muizen en ratten, speelt ermee als ze ze gevangen heeft en daarna eet zij ze op / vecht met padden en slangen, is bestand tegen hun gif (als ze water drinkt) / als ze krols zijn, worden ze wild en leggen verre afstanden af / ze vechten vaak hevig onderling om hun domein af te bakenen / ze houden van gestreeld worden en van warme plekken / kort men haar snorharen in, dan wordt ze angstig / men kan ze temmen door de oren in te korten, want dan hebben ze schrik dat de regen hun oren zal binnendringen. Van Oostrom 1996: 218-219, signaleert dat Maerlant hier niet vermeldt wat zijn bron (De natura rerum van Thomas van Cantimpré) wel zegt over de kat: dat het een animal immundum et odiosum (een onrein en verachtelijk dier) is. Dit naar verluidt omdat Maerlants opdrachtgever, Nicolaas van Cats, een kat in zijn wapen voerde. Dit is nochtans maar half waar: Maerlant noemt de kat wel degelijk onrein.
Trevirense I ed. 1964 (XIV)
- 74. Een Latijns-Diets glossarium. Murilegus vel cattus patet.
Ms. Germ. Quarto 610 ed. 1964 (1400)
- 178. Een Latijns-Nederduits glossarium. Cattus: catte. / Murilegus: musie, müseuanger.
Van den proprieteyten der dinghen ed. ? (1485)
- Boek XVIII, hoofdstuk 70, verzen 63.229-63.292. Middelnederlandse bewerking van een artestekst van Bartholomeus Anglicus. Over de kat of murilegus: ziet scherp s nachts / is spitsvondig (beheyndich, subtijl) / kan verschillende kleuren hebben met vlekken / lijkt op de luipaard, heeft grote mond, gezaagde tanden en lange beweeglijke tong / zeer speels als zij jong is / als zij oud is, wordt ze slaperig / vangt behendig muizen, speelt er eerst mee en doodt ze dan / als ze krols is (eind februari) wordt ze wild, de katers vechten en janken luid, ze trekken dan naar de bossen en vangen hazen en konijnen / als ze valt, komt ze op haar poten terecht / haar drek stinkt en daarom verstopt ze die onder modder en slijk / ze verblijdt zich over haar mooie pels al kost die haar vaak het leven / zij blijft rustig thuis als ze haar staart of haar oren mist of als haar pels verbrand is / jonge katjes die zichzelf zien in een put of bron, verdinken omdat ze naar hun spiegelbeeld springen, denkende dat het een andere kat is.
Der dieren palleys 1520 (1520)
- D1r-D1v (hoofdstuk 25). Artestekst over dieren. Die Catte is een beeste seer scarp siende/ seere bitende/ metten clawen crabbende/ ende vanghet de musen ende haer verwe is van natueren graw. Ende dat die catten ander verwe hebben dat comt wt die veranderi(n)ghe der spijsen ghelijc men siet aen de huyscatten ende si hebben slap morw vleesch. Albertus: Die Catte is schamel ende huesch va(n) manieren/ ende ooc bemintse seer dye schoonheyt ende die warme plaetsen. Verder enkele medicinale toepassingen en ook iets over de cathapleta, een wilde kat die leeft nabij de Tigris: wie haar in de ogen kijkt, moet sterven, net als bij de basilisk.
3 De kat in de bestiaria-traditie
[Vergelijk hierover McCulloch 1962: 102, Unterkircher 1986: 28 en George/Yapp 1991: 115-116.]
Bestiary ed. 1993 (1220-50)
- 109. Latijns bestiarium. Dit schepsel heet musio (muizer) omdat het muizen doodt. Het gewone woord is kat omdat ze de muizen vangt (captat). Ze hebben zulk een scherp gezichtsvermogen dat de helderheid van hun glanzende ogen de duisternis van de nacht overwint. Catus is het Griekse woord voor listigheid.
4 Katten = machtige personen
Van den drie blinde danssen ed. 1955 (1482)
- 71. Allegorie. Over rijke, grote heren (de Dood haalt hén eerst): Hoe wel tgheluc dese caters meste.
Eumoldon ed. 1983 (XV)
- 122 (verzen 145-146). Spotsermoen. U suldi mij helpen bidden vor allen staer, / Vor all rolkatters ende ander grote pilaten. Rolkaters = grote heren (volgens aantekening).
De Lansknecht ed. 1946 (circa 1500?)
- 27 (vers 74). Tafelspel. De lansknecht zegt pochend: Boven hon allen ben ik die kat. Aantekening verwijst naar Kiliaan (kat = vir insignis, vir praestans).
Het Cooren ed. 1985 (1565)
- 45 (verzen 224-225). Rederijkersspel. Het Cooren zegt: Maer dees groote catten, die elcxs als een beest / nimmermeer te versaten zijn, doen mijn dus sneven.
- 66 (verzen 627-628). Het Cooren zegt: Maer dees groote catten, diet niet en gelieven, / howen mijn op bij meenichte aen alle sijen.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 465 (Boek III, refrein 70, strofe h, vers 12). Vroed rederijkersrefrein over het slechte beleid van de hogere standen: De Catte leyt nu de kiekenen, de wolf de schapen. De kat (de leider) die de kippen( het volk) leidt = wantoestand. De kat is blijkbaar een slechte leider voor de kippen (zoals de wolf dat is voor de schapen).
- 467 (Boek III, refrein 70, strofe m, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein over de contemporaine wantoestanden: Want die eens schapen hoede, is nu een catte, / Die eens was povere, omvloet van schatte. Kat = rijke, ijdele, omhooggevallen praalhans. De hogere standen bestaan vaak uit parvenus.
Loterijspel ed. 1941 (1596)
- 249 (vers 36). Rederijkersspel. Bouwen over de tijd toen hij het goed had: Somma, ik was t katgen ( ). Aantekening verklaart: ik was de grote man
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 227. Nederlands-Latijns woordenboek van Kiliaan. Katte. Vir praestans, vir insignis.
5 Kater = invectief voor man / geminachte, verwerpelijke persoon
De Middelnederlandse boerden ed. 1957 (XIV?)
- 96 (nr. XVI, verzen 14-15). De boerde Dit es de frenesie. Een verlopen student tot een meisje dat hem afwees: Om v bem ic worden out / ende graeu als ene catte. Grijze kat = oude man.
Plaijerwater ed. 1907 (circa 1400)
- 169 (verzen 178-179). Klucht. De pape vraagt aan de vrouw van Werrenbracht waar haar man is: Dien heb ic alte abelic verseijnt / in hebben doen lopen gelic enen cater.
Een man ende een wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
- 188 (vers 52). Tzijn de vrauwen van de caters, bij gans bieren!
Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)
- 240 (vers 1079). Rederijkersspel. De sinnekes bespotten zichzelf: Kir, wi en zijn niet dan vervaerde katten. Kat = laffe persoon.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 101 (refrein 53, verzen 11-12). Zot rederijkersrefrein. Mewus die bonte als een moidich katere / had daer int beroim ghestelt synen snatere.
Kaprijke: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 443 (verzen 55-56). Rederijkersspel. Het sinneke Verdwaasde Jonkheid zegt: Want vieryghen lust moet wt der iongheyt commen; / Wat vierigheyt magh wt doude caters smaken?
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 12-13 (verzen 295-296/301-302). Rederijkersspel. Dialoog tussen twee sinnekes twee maal hetzelfde verzenpaar: eens waren wij vermaard, maar nu zijn wij geacht als catten ghespuijs quaet.
- 34 (vers 851). Een sinneke scheldt op het betoog van Tminnende Herte (= Christus): hoe lolt die catere. Connotatie: dwaasheid.
Meer Gheluck ende Heer Profijt ed. 1946 (circa 1550)
- 95 (verzen 330-331). Heer Profijt en Meer Gheluck vluchten nadat zij een dokter bestolen hebben: Wij willen verhaeren, eer dat de lucht / gecrige den cater van den vijle. Wordt hier de baljuw bedoeld?
De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 3r (vers 229). Rederijkersspel. Lucifer beschrijft de zondaars, onder meer koorzangers die zich bedrinken en lollen als kaeters. Connotatie: dwaasheid.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 86 (fol. 363v, vers 6). Rederijkerspoëzie. Stamer Catte = invectief voor man (?).
Loterijspel ed. 1941 (1596)
- 251 (verzen 84-85). Rederijkersspel. Bouwen over de toenemende tolerantie tegenover de misdaad: De katten, die wel muizen vangen, / En doodt men niet. Aantekening verklaart: katten = de grootste dieven (laat men lopen).
Lijsgen en Jan Lichthart ed. 1938 (XVI)
- 75 (vers 368). Rederijkersklucht. Lijsgen en haar buurvrouwen rollen Jan in een deken: Al sou hij daerom ckrollen als een verbolgen cadt (al zou hij daarom van zijn oren maken als een boze kat).
Veel volks begeert vrede ed. 1994 (XVIB)
- 74r (vers 621). Rederijkersspel. Nijt tot Twist: Ghij sijt certeijn wel dapper een groot catere.
Die becooringe des duvels ed. 1996 (XVIB)
- 37v (verzen 151-152). Rederijkersspel. Het ene neefke tot het andere over Esau: ghij ghinct hem thooft vol hovaerdije blaesen / Dat hij scheen te raesen, als een Dolle catre. Connotatie: dwaasheid.
De Blinde die tgelt begroef ed. 1934 (XVIB)
- 72 (verzen 172-175). Rederijkersklucht. Een schoenlapper klaagt dat hij armoe lijdt: En tonsent sijn so veel verveerlijcke brootcatten. Broodkatten = bedelaars die om brood bedelen.
Broeckaert ed. 1893 (circa 1600)
- 45 (refrein I, strofe d, vers 6). Zot rederijkersrefrein. Naar een laffe man die niet wil vechten, roept men: Ey, ey, vervaerde catte!
De Voorleden Tijt ed. 1932 (XVIIa)
- 28 (verzen 409-410). Rederijkersspel. De jager Elck Een vangt met zijn hond Geveijnsde Heijlichede ook katten. Magere Tijt vraagt: Vangt hij wel muishonden? Elck Een antwoordt: Ja hij, de schalckste katten, / Die hier ontrent sijn. Katten = bedrieglijke personen (die zelf bedrogen worden).
6a Kater, kat = geile man
[Bax 1948: 176, beperkt zich tot het zinnetje de kater was en is een bekend symbool van de geilheid, en verwijst in voetnoot naar WNT VII, 1, 1814 e.v.]
Bestiaire damour ed. 1986 (XIII?)
- 50. In de Response de la Dame: mannen die vriendelijk zijn als ze een vrouw willen versieren, maar agressief als ze hebben wat ze willen of het niet krijgen, worden vergeleken met een kat die eerst lief is, maar als je aan haar staart trekt, klauwt ze.
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 70 (Fragment I, Group A, verzen 3345-3347). The Millers Tale. De koster begeert de jonge vrouw van de timmerman: She was so propre and sweete and likerous. / I dar wel seyn, if she hadde been a mous, / And he a cat, he wolde hire hente anon (hij zou haar meteen gegrepen hebben). Kat = man, muis = vrouw.
Een Man ende een Wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
- 188-189 (verzen 52-54). Rederijkersklucht. Man noemt vrouwen kattinnen en Wijf vraagt om uitleg: Tzijn de vrauwen van de caters, bij gans bieren! / Blijcket niet inde maerte? Tesser al te verhoene: / Elc wilt een vrauwe hebben.
Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 5. Gedrukte moraliserende grappenverzameling. Salomon zegt: Een goet wijf ende schone die is haren man een crone. Marcolphus antwoordt (techniek = denigrering, verdierlijking en omkering): Eenen pot vol melcs behoortmen vanden catten wel te bewaren.
Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)
- 121-124. Zot-erotisch rederijkersrefrein. De ik mag niet bij zijn geliefde komen. De stokregel luidt: Gelijck een Kat die daer niet by en mach.
6b Hoerenkater = invectief voor man die met hoeren omgaat, bordeelbezoeker
[De Jongh 1995a: 43. De term katsjager = hoerenloper (17de eeuw, ook reeds in 16de eeuw?).]
Plaijerwater ed. 1907 (circa 1400)
- 179 (vers 317). Werrenbracht tot de pape: Wat maechtij hier, hier, segc, horen cater!
De verlooren zoone ed. 1941 (1583)
- 159 (vers 26). Het ene sinneke tot het andere: Swycht! au! hoerecatere.
Aert van idelheijt ed. 1998 (XVIB)
- 179r (vers 101). Rederijkersspel. Mannelijk personage scheldend tot ander mannelijk personage: Neen hoeren kaetere.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 137 (Spel 2, vers 257). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Ghy hoeren katere.
7 Kater, kat = (invectief voor) duivel
[De Vooys 1926: 80 / 258, signaleert duivels in de gedaante van (zwarte) katten. Bax 1948: 176. De duivel luisterde naar de naam van helsche cater of helsch catere. Blaschitz 1992: 603-604. Eine ausführliche Beschreibung über die Huldigung des Teufels in Gestalt eines Katers findet sich in der Bulle Papst Gregors IX. aus dem Jahre 1233. ( ) Die Verwandlung des Teufels in einen Kater und die auf sein Erscheinen erfolgende Unzucht erscheinen seit Alanus als Topos in der mittelhochdeutschen Literatur. Der Kater ist nun Symbol für Unzucht und für den Teufel.]
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 229-230 (afdeling 4, hoofdstuk 33). Latijns stichtelijk traktaat. Een duivel in de gedaante van een kat.
- 314 (afdeling 5, hoofdstuk 6). Duivels in de gedaante van katten met lelijke brandvlekken.
- 363 (afdeling 5, hoofstuk 47). De duivel neemt soms de gedaante van een kat aan.
- 364 (afdeling 5, hoofdstuk 50). Duivels in de gedaante van katten.
- 421-422 (afdeling 6, hoofdstuk 36). Kat = duivel. Met uitleg waarom de kat en de leeuw met de duivel vergeleken worden: om hun roofzuchtigheid.
Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 52. Verzameling heiligenlevens. Een duivel heeft de gedaante van een er gevaarlijk uitziende, vieze kat.
Spiegel Historiael I ed. 1982 - 350 (I Partie, Boek VII, hoofdstuk 67, verzen 109-117). Een exempel over een rijkaard die op zijn sterfbed omringd wordt door zwarte katten en door de duivel meegevord wordt: Teersten dat hi binden huse quam, / Sach hi ghinder ende vernam / Swarte catten, sonder waen, / Om des rijcs mans bedde staen, / Entie zieke sachse mede / Met groter vervaerlijchede, / Ende lach ende rip al over luut: / Jaghet die catten, die catten uut, / Ende helpt mi, si sullen mi scoren! Ook vermeld in Van Oostrom 1996: 230, en in Van Oostrom ed. 1994: 55 e.v.
Merlijn ed. 2004 (1326)
- 175. Tekst van Lodewijk van Velthem. De duivel in de gedaante van een monsterkat.
Die Hexe ed. 1992 (circa 1410)
- 185 (vers 26). Een klucht. En daet niet die helsche cater.
De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 201 (vers 1265). Rederijkersspel. Een duivel noemt een andere duivel: helsch catere.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (XVIa)
- 120 (verzen 3403-3405). Rederijkersspel. Mannelijk sinneke tot vrouwelijk sinneke: Recht als een catte in hemelrijcke / Sydy hier ongheacht bedroghen.
- 200 (vers 5676). Het ene sinneke tot het andere: Ghy zijt die catere. Hier met misprijzend bedoelde connotatie grote heer.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 602 (vers 23). Rederijkersspel. tVleesch zegt scheldend tegen de Duvel: Ghy weet catten quaet.
Retorijke en Justicia ed. 1993 (1579)
- 22r (vers 342). Rederijkersspel. Gewelt zegt scheldend tot Onnosele: dat u potsvelten schende en die katers plagen. Onduidelijk of hier met katers duivels bedoeld worden
De gebooren blinde ed. 1994 (1579)
- 54v (verzen 437-438). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere: Weet ghij ander geen raet, ghij coent Immers catten quaet / en saijen tratten saet Daerder veel in doot bliven.
- 57r (vers 714). Rederijkersspel. Een sinneke over hemzelf en over een ander sinneke: en sullen verstroijen als twee cloecke caters fijn.
Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)
- 112r (verzen 945-946). Rederijkersspel. Een sinneke tot een ander sinneke: Ghij vraecht so slecht oft ghij waert een simpel fraeter / maer ghij dubbelde cater, gelijckt wel een pater, van lucifers convent.
Christoffel Wagenaer ed. 1913 (1597)
- 161. Volksboek. De duivel Bael heeft drie koppen: één ervan is als een Catten hooft.
- 162. De duivel Buer heeft de gedaante van een Catte.
Veel volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 74r (vers 621). Rederijkersspel. Twee neefkens ruziën. Nijt zegt tot Twist: Ghij sijt certeijn wel dapper een groot catere.
De saijer die goet saet saijde ed. 1994 (XVIB)
- 109v (vers 678). Rederijkersspel. Het ene neefke zegt tot het andere: Ghij slecht die cat, die garen sow crabben.
Die becooringe des duvels ed. 1996 (XVIB)
- 44r (vers 737). Rederijkersspel. Geveijnsde Hovaerdije vloekt: Wat Jae bij Lucifers cater.
De Preecker ed. 1997 (XVI)
- 5r (vers 417). Rederijkersklucht. In een exorcismeformule van een pastoor: Ick besweer u hier bij alle wolven catten en cranen. [= De Preecker ed. 1938: 18 (vers 288)]
8a Kat die muizen vangt/eet = men (de vrouw) kan niet tegen zijn (haar) natuurlijke aanleg ingaan
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 157 (verzen 9137-9146). Allegorische tekst. De aard van de vrouw wordt door het personage Ami op weinig vleiende wijze in verband gebracht met de aard van de kat. De man die zijn vrouw slaat om haar liefde af te dwingen, handelt naar verluidt verkeerd: Want wie sijn wijf te slane begint, / Om meer van hare te sine gemint, / Slacht den genen die sine catte / Sleet ende roepse weder na datte, / Om te bendenne ende te vane: / Aldus betert een wijf van slane; / Want mach die catte hem ontspringen / Sine coemt weder meer int thingen. / Hi salse laten comen ende gaen / Na haren wille, dats wel gedaen. Met andere woorden: katten en vrouwen moet men niet in een keurslijf proberen te dwingen, want ze zijn zo verwaand en zelfgenoegzaam, dat ze toch altijd hun eigen willetje doen. Zie voor het Franse origineel Roman de la Rose ed. 1974: 276-277 (verzen 9733-9742). Een Nederlandse vertaling van deze laatste passage in Roman van de roos ed. 1991: 265 (verzen 9703-9712). Ami zegt: Belaad je vrouw nooit met verwijten / en ga haar ook niet slaan of smijten, / want hij die denkt met slaan te winnen / dat zij hem méér zal gaan beminnen / als hij daarna haar troost of sust, / is als de man die welbewust / zijn kat slaat om het dier te drillen; / daarna kan hij wel roepen, gillen: / Kom hier, je moet je halsband om! / Het dier blijft weg, het is niet dom. Een gelijkaardige passage treffen we ook aan in de zogenaamde Tweede Rose of Vlaamse Rose (circa 1290), de tweede (veel vrijere) Middelnederlandse bewerking van de Roman de la Rose. Het enige verschil is dat hier de man die zijn vrouw terechtwijst, niet vergeleken wordt met een man die zijn kat slaat, maar (duidelijk minder gelukkig als beeldspraak) met een vrouw die haar kat slaat: Want ic wille dat ghijs getruwet / So wie dat wijf castijt of bluwet / Om hare te doene met crachte minnen / Hi sal int ende dar an so winnen / Als dwijf die hare catte vaet / Ende sint om hare te tammene slaet / Ende sprect toe met arden worden / Ende bintse met vasten corden / Want mach die catte den bande ontgaen / Twijf mach wel messen ant weder vaen [Tweede Rose ed. 1958: 142 (verzen 571-580)]. Zie voor de datering en benaming van deze bewerking Van der Poel 1989: 15/18.
- 161 (verzen 9357-9372). Een tweehonderdtal verzen na het hierboven geciteerde fragment brengt het personage Ami de natuurlijke verwaandheid en zelfgenoegzaamheid van de vrouw een tweede maal in verband met de aard van de kat, ditmaal meer bepaald naar aanleiding van de natuurlijke geneigdheid van de kat om muizen en ratten te vangen: Men mach dat wijf castien niet, / Maer laten gewerden wies si pliet, / Gelijc die katte, die bi naturen / Can die siencie alle uren / Ratten ende musen te vane, / Sonder leren en tscole te gane, / Aldus can twijf hare jugement, / Dat si bi naturen vent. / Wat si werct ende wat si doet, / Dat dinct hare algader wesen goet; / Ende si es niet so menichvoldech, / Dat sine doet dinc, sine esse sculdich / Te doene bi naturen wale: / Daeromme verliest hise altemale, / Diese castijt ende wilt blameren / Van dingen, die si wilt anteren. Zie voor het Franse origineel Roman de la Rose ed. 1974: 282 (verzen 9963-9986). Een Nederlandse vertaling van deze laatste passage in Roman van de roos ed. 1991: 270-271 (verzen 9933-9956): Een vrouw ziet zich niet graag vermaand, / ze is van nature zo verwaand / te menen dat geen mens haar van / haar ambacht nog iets leren kan; / dus als je haar maar nooit ontraadt / haar wil te doen, wordt ze nooit kwaad. / Zoals de kat van huis uit weet: / zó krijg je t beste muizen beet / en daarvoor niet naar school toe moet / en t nimmer afleert, wat je ook doet, / zo weet de vrouw, toch dwaas geboren, / uit haar instinct al van tevoren / bij wat ze doet, of t recht of krom, / en goed of fout is, wijs of dom, / en of, met wat jij van haar eist / ze ook zichzelf een dienst bewijst. / Geen leraar schenkt haar dat idee, / ze kreeg t bij haar geboorte mee; / die kennis gaat ook nooit verloren, / daarvoor is die té ingeboren, / geen vrouw die daarop blokken moet, / het minnen zit haar in het bloed, / want al wie denkt haar te bevelen, / zal nooit haar liefdessponde delen. Men notere dat in deze twee fragmenten de verwaandheid van de vrouw betrokken wordt op de man-vrouwrelatie. De expliciete vermelding van het jagen op muizen én ratten in de Middelnederlandse tekst [althans wat vers 9361 van handschrift A betreft; handschrift C vermeldt in vers 9191 alleen muse, zie ed. 1976: 16] wordt in het Franse origineel slechts weergegeven door het woordje surgeüre (bespringen). Dat de verwaandheid en zelfgenoegzaamheid van de vrouw in de dertiende-eeuwse Roman de la Rose metaforisch in verband wordt gebracht met de kat, is niet zo verwonderlijk als men weet dat in de contemporaine Latijnse artesliteratuur regelmatig de anekdote opduikt van de kat die verliefd wordt op haar eigen spiegelbeeld in het water en daardoor verdrinkt. We treffen dit verhaal onder meer aan in het 22ste boek van Albertus Magnus De animalibus (13de eeuw) [De animalibus ed. 1987: 162 (Boek XXII, Tract. 2, cap. 1, par. 121)] en in het 4de boek van Thomas van Cantimprés Liber de natura rerum (13de eeuw) [Liber de natura rerum ed. 1973: 152 (Boek IV, par. 76, regels 21-27)] wordt deze hebbelijkheid vooral van toepassing geacht op wijfjeskatten. Albertus schrijft: When it (namelijk de kat) spies itself in a mirror, it makes sport with the image, especially in its early years as a kitten when it revels in playful romping. Cats have been known to see their reflection in a deep well and, wishing to play with the reflected image, have fallen into the water and drowned. En Thomas noteert: De kat wordt zo hevig aangetrokken door alles wat op haar lijkt, dat zij, wanneer zij boven een put staat en haar weerspiegeling in het water ziet, in vervoering raakt van haar eigen beeld. Zij springt spontaan naar beneden, verdwijnt in de diepte en wordt zo bedrogen door de valse schijn van haar spiegelbeeld: zij verdrinkt in het haar verzwelgende water. Dit gebeurt vooral wanneer het wijfje op zoek is naar een mannetje en aangestoken wordt door blinde paringsdrift, en in het bijzonder gebeurt het bij jonge katten, die nog weinig ervaren zijn en het gevaar niet kennen (onze vertaling).
Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
- 42 (nr. 24). Spreekwoordenverzameling. Als die catte iongen heeft so muyst si wel.
- 52 (nr. 143). Catten kinder die muysen ghaerne. / Cattorum nati sunt mures prendere nati (wat van katten geboren is, is geboren om muizen te vangen).
Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 23-24. Gedrukte moraliserende grappenverzameling. Salomon heeft een kat die tijdens de maaltijden een brandende kaars vasthoudt. Marcolphus laat echter muizen los. Bij de derde muis loopt de kat erachter: Marcolf liet doe wtlopen die derde ende als die catte die sach en conste sy haer niet langher onthouden sy werp die kaerse daer henen ende spranc na die muys ende greepse Doe Marcolf dat sach seyde hi den concinck Here nu heb ic voer u gheproeft ende bewesen dat nature gaet boven leere.
Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
- 39 (nr. 653). Spreekwoordenverzameling. Qui de chatte naist / souriz prend. Die van catten compt / muyst wel. Harrebomée I.385 en III.247.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 10 (regel 22-25). Spreekwoordenverzameling. Aert laet van aert niet. Die Katte laet haer muysen niet / Die natuere gaet voer die leere/ Die aert gaet voer alle gewoenheyt. / Die Aexter can haer huppen niet laten. De spreekwoorden in deze verzameling zijn niet alfabetisch gerangschikt, maar werden geordend volgens andere principes: soms hebben een groep op elkaar volgende spreekwoorden één woord gemeenschappelijk, ander ekeren is een reeks spreekwoorden bij elkaar geplaatst omdat zij eenzelfde thema behandelen [vergelijk Meadow 1992: 150]. Bij de hierboven geciteerde vier spreekwoorden is het tweede principe van toepassing: alle vier betekenen zij dat men aangeboren neigingen moeilijk kan overwinnen en dat dit vaak onverstandige of dwaze handelingen tot gevolg heeft. Dit laatste onderdeel van de betekenis wordt slechts expliciet vermeld in het spreekwoord die natuere gaet voer die leere [vergelijk over dit spreekwoord Stoett 1981: 229 (nr. 1100) en Ter Laan 1984: 233], maar doordat de spreekwoorden bij elkaar staan en eenzelfde thema behandelen, is het logisch dat zij elkaar aanvullen en verduidelijken. Warnersen gebruikte als bron voor zijn Gemeene Duytsche Spreckwoorden onder meer de Duitse spreekwoordenverzameling van Johannes Agricola von Eisleben [zie ed. 1959: VII-X en Meadow 1992: 156-158. In zijn editie van de Gemeene Duytsche Spreckwoorden bezorgde Kloeke een paralleluitgave van de met Warnersens spreekwoorden overeenkomstige teksten uit Agricola, waarbij hij gebruik maakte van een druk uit 1534]. In deze verzameling wordt de hierboven geciteerde spreekwoordenreeks als volgt weergegeven: Art lest von art nicht, die Katze lesst yhres mausens nicht / Marcolfus beweisete, Art gieng für alle gewonheyt. / Die krawe geet yhres hupffens nicht ab [ed. 1959: 10* (Ag 131-132)]. Marcolphus is één van de twee hoofdfiguren uit een in de middeleeuwen zeer populaire traditie die de lelijke maar listige boer Marcolphus confronteert met de wijze koning Salomon. In 1501 verscheen te Antwerpen bij Henrick Eckert van Homberch Dat Dyalogus of Twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, een zogenaamd volksboek in proza dat een Middelnederlandse exponent vormt van deze traditie. In het eerste deel voeren Salomon en Marcolphus een discussie, die bestaat uit een reeks spreuken die afwisselend door de twee gesprekspartners naar voren worden gebracht. Het tweede deel bestaat uit een opeenvolging van dertien anekdoten, waarin Marcolphus zich steeds de meerdere toont van Salomon. Het Marcolfus beweisete van Johannes Agricola slaat ongetwijfeld op de zesde van deze anekdoten (zie supra).
- 50 (regel 23). Twil al muysen/ dat van Catten compt.
Lebeer 1939/40 (1577)
- 186 / 202. Een spreekwoordenprent van Jan van Doetinchem uit 1577. Bij een kat die op een muis zit te loeren, staat de tekst: Twill all muusen watt van Catten comt. Het feit dat de titel van deze prent luidt: De Blauwe Huijcke is dith meest ghenaemt, maer des Werrelts Idel Sprocken hem beeter betaemt [zie Lebeer 1939/40: 171 en De Meyer 1970: 334/340 (nr. 56)], wijst erop dat de uitgebeelde spreekwoorden een pejoratieve connotatie met zich dragen, met andere woorden de situaties en de personen waarnaar de uitgebeelde spreekwoorden metaforisch verwijzen, zijn steeds in een of ander opzicht afkeurenswaardig. Toen Stoett het spreekwoord het muist wat van katten komt verklaarde als de jongen vertonen de aard van de ouden, aangeboren eigenschappen laten zich niet verloochenen, voegde hij daar dan ook terecht tussen haakjes aan toe: Meestal in malam partem [Stoett 1981: 225 (nr. 1084)]. Andere moderne auteurs beperken zich vaak ten onrechte tot de neutrale verklaring kinderen hebben de aard van hun ouders. Vergelijk onder meer Ter Laan 1984: 160 en Cox e.a. 1988: 22 (nr. 9). Zie Lebeer 1939/40: 202-203, voor een vergelijking van de teksten op acht bekende varianten van deze prent.
Sinnepoppen ed. 1949 (1614)
- 103 (Tweede Schock, nr. XLII). Embleem. Het motto luidt: t Wil al Muysen wat van Katten komt. Dit spreekwoord wordt toegepast op de wapens van edellieden, die vaak dieren bevatten en aangeven dat de edellieden in kwestie hun vaderland willen en kunnen beschermen. De nakomelingen van de vroegere edellieden voeren nog steeds deze wapens en genieten dankzij de dapperheid van hun voorvaderen nu nog bepaalde voorrechten.
Lebeer 1939/40 (XVIII)
- 191/228. Een spreekwoordenprent, uitgegeven door L.J. Fruytiers [geboren te Mechelen in 1713, overleden te Antwerpen in 1782, zie Lebeer 1939/40: 164 (noot 4)] te Antwerpen in de achttiende eeuw. De prent is een burijngravure die 80 spreekwoorden uitbeeldt, met Frans-Nederlandse bijschriften. Op het rechtergedeelte van de prent zit net onder het midden een kat op een muis te loeren, en boven de kat staat de tekst: Le naturel du chat cest / prendre des souris / Twilt al muysen wat / van catten comt. Zie voor een afbeelding de omslagwikkel van Harrebomée 1980. Voor jongere vindplaatsen van dit spreekwoord, zie Harrebomée 1980: III.247-249. De prent is vrijwel een kopie van de burijngravure die door Théodore Galle uitgegeven werd te Antwerpen na 1600 (1ste staat) en door Jean Galle te Antwerpen, waarschijnlijk na 1633 (2de staat). Nochtans komt de kat met de muis niet voor op de prenten van de Galles.
Iconologia ed. 1971 (1644)
- 392b-393ab. Bewerking van Ripas iconologisch traktaat. Rebellione (oproer) wordt weergegeven door een gewapende jongeman met een kat op zijn hoofd. Hy draeght den Kat op t hoofd: om dat dit Dier een beeld van de Vryheit is, niet willende in bedwangh staen, maer vry zijn, en daerom voerden de oude Alanen, Burgundiers en Swaben, gelijck Merodius syt, een Katte in haere Vaendels, om te betoonen, dat zy, gelijck de Katten, het onlijdlijck achteden, van iemant onderdruckt te werden.
- 573b-574a. Liberta (vrijheid) wordt uitgebeeld door een vrouw met naast haar een kat. De Katte bemint de Vryheyt boven maeten, en daerom voerden de Oude Alanen, Burgundiers en Swaben, dieselve, gelijck Metodicus Macrobius verhaelt, in haere Vaendelen, om te betoonen, dat, gelijck dit Dier niet magh lijden, dat het in eens anders geweld opgeslooten is, alsoo achteden zy oock onlijdelijck de slavernie te verdraegen.
8b Kat die muizen/ratten vangt/eet // bedrog
De natura rerum ed. 1973 (XIII)
- 151 (Boek IV, caput 76, regels 4-6). Latijnse artestekst van Thomas van Cantimpré. Hij schrijft over de kat onder meer: Het is een vuil en hatelijk dier. Het jaagt op alle soorten muizen. Als de kat hen gevangen heeft, put zij hen eerst uit door ermee te spelen, en daarna eet zij de bedrogen muizen op (onze vertaling).
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 126 (Boek II, verzen 2853-2858). Artestekst van Jacob van Maerlant. Over de kat onder meer: Onreyne es soe, muse ende ratten / Dit sijn alle proie der catten. / Als sise vaen, so spelen sier mede, / Ende na menighe onsalichede, / Die si hem hebben ghedaen, / Eten sise danne saen.
Die Rose ed. 1976 (ca. 1300)
- 179 (verzen 10.392-10.398). Allegorische tekst. Het personage Valsch Gelaet vergelijkt zijn eigen bedrieglijk gedrag met het gedrag van een kat die ratten en muizen vangt: Want waer ic ga, mi es altoes met / Baraet (bedrog); ine soeke niet el dan datte. / gelijc niet el en soect die catte / Dan die ratten ende musen / Harentare ende achter huse. / Aldus so jagic minen staet, / Daer ic met decke mijn baraet. Zie voor het Franse origineel Roman de la Rose ed. 1974: 308 (verzen 11.065-11.070). Een Nederlandse vertaling van deze laatste passage in Roman van de roos ed. 1991: 298 (verzen 11.034-11.040). Valse Schijn zegt: Wat mij betreft, k richt mijn lantaren, / wat ik ook doe, steeds op t misleiden. / Zoals kater Tibert zich wijdde / gelijk, zou k zeggen, alle katten, / aan vangst van muizen en van ratten, / zoek ik, en ik ben eerlijk toch? / altijd, alom naar het bedrog.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 45-46 (Winterstuc, hoofdstuk 11, regels 81-98). Theologisch compendium. Dirc van Delf vergelijkt de grilligheid en onbetrouwbaarheid van de menselijke fantasie, één van de vijf inwendige zinnen, met de kat die met de muis speelt: Die vierde is fantasia, dat is fantasie, properlic een wijsrasen. Dese sinne heeft hoor celle boven inden hoofde ende staet als dat ruwe bloemkijn opten appel of als een punt in een cirkel. Dese celle is seer ruum ende slecht ende daer in so valt veel wercs: op ende neder, hoghe ende laghe, ghins ende weder, verre ende na vermengelic die beelde op te halen ende weder wech te werpen: als een cat speelt mitter muus, also kiestse ende verwerptse mit veel ghedenckens. ( ) Dese tymmert burghen in Arabien ende werptse weder neder mit veel ghedenckens, si suect goutberghen in Vrieslant; also vreemde settet si haer saken. Si is also wel onledich slapende als wakende, want si staet recht als een onrust in een ureclock.
Bijns ed. 1875 (1528)
- 39 (Boek I, refrein 12, strofe a, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein over de warrige tijden en over het bedrog en de ontrouw van de mensen: Tvolk speelt met malcanderen, gelijc de catte / Speelt metter ratte; men siet trouwe verstijven.
De Verloren Sone ed. 1985 (1540)
- A2v-A3r. Gedrukt volksboek. De Verloren Zoon zegt tot zijn vader over zijn broer: Maer ic en achs niet twee gruysen / Alle sinen nidighen spijt / Noch sijn smeckende (= vleierige) muysen. Muizen (werkwoord) betekent hier: spreken.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 47 (regel 11). Spreekwoordenverzameling. Hy speelt daer mede/ als die Catte mit der Muys.
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 227. Nederlands-Latijns woordenboek van Kiliaan. Katten-spel. ludus sive iocus hostilis & simulatus: post lusum enim devorat aelurus murem captum (vijandig en vals spel of gescherts: na het spel verslindt de kat immers de gevangen muis).
8c Kat die muizen vangt/eet = duivel die zondaars te pakken krijgt (connotatie: bedrog)
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 88 (nr. 26). Een Latijnse fabelverzameling. For over the unjustly acquired morsel sits the Devil, the cat who devours souls.
- 163 (nr. 115). Idem. Such are many men who do not want to obey either mother church or their parents or their masters. Instead, they prance boldly about. Thence the mouser that is, the Devil comes forth against them tempting them. And he devours them all, down to the last one, and casts them into Gehenna!
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 418 (paragraaf 412). Biechtspiegel. Ende die duvel speelt dicwijl mit dustanighen menschen, recht als die catte mitter muys die si ghevanghen heeft, want als si daer lanc ghenoech mede ghespeelt heeft, so eet sijse.
Christoffel Wagenaer ed. 1913 (1597)
- 61. Volksboek. De hoofdpersoon roept een duivel op: Op den anderen dach riep hy synen Geest Averhaen, de welcke niet lange en vertoefde, maer quam terstont synen Heere te dienst, want hy wachte op hem, ghelijck die Catte op die Muys.
8d Kat die muizen (of ratten) vangt/eet = sterkeren verdrukken de zwakkeren
Duytsche adagia ofte spreecwoorden ed. 2003 (1550)
- 221 (nr. 57.2). Spreekwoordenverzameling. Ghelijc de cat met de muys. Dat is alsmen met yemant speelt ende men gheeft hem eenen stoet dattet bloet daer nae volghe, soo seytmen, hy speelt met hem ghelijck de cat met de muys, dat is: hy bruyckt nijcheyt (felheid) in sijn speelen.
Weydts ed. 1969 (1567)
- 15 (strofe 1, verzen 9-10). Het manifest als katholieke propaganda tegen de protestanten bedoelde strofische gedicht Gesten vande guen. Een berouwvolle geus en beeldenstormer wordt aan het woord gelaten. In de eerste strofe klaagt hij over de verdrukking die de geuzen moeten lijden vanwege de katholieke overheid, waarbij hij de katholieke heren vergelijkt met katten en de geuzen met muizen: Nieuwers en cryghen wy eeneghe addresse / de groote catten met ons als met de musen jocken. De grote katten = de katholieke heren, die de muizen = de geuzen in hun macht hebben.
Verberckmoes 1998 (XVId)
- 164 (afbeelding). Een zilveren draagpenning, Nederlands, na 1583: vóór de troon van Granvelle speelt een gemijterde kat met een muis. Op pagina 166 wordt uitgelegd: die kat en die muis = Granvelle die met de Nederlanden speelt.
Moorkensvel ed. 1977 (1600)
- 36. Toneelspel. Geesken geeft zich over aan haar man: Ick sie wel het is verloren arbeyt / Dat haer de Muys teghen de Katte leyt.
De Voorleden Tijt ed. 1932 (XVIIa)
- 30 (verzen 437-438). Rederijkersspel. Magere Tijt bedreigt Elck Een. Deze laatste wijst hem spottend terecht: Ick soude u te niete doen met allen, / Gelijck de katte speelt met de muijs.
SIEGFRIED. EEN ZWARTE IDYLLE (Harry Mulisch) 2001 Een voorbeeld van een structuur-analytisch verslag
Er werd gebruik gemaakt van de Boektoppers-editie van deze roman: Harry Mulisch, Siegfried. Een zwarte idylle. Van In, Wommelgem, 2011, 174 blz.
1a Uitwendige structuur
De tekst bestaat uit 19 ongetitelde hoofdstukken die met wat goede wil kunnen verdeeld worden in vijf groepen.
- 1-6 (pp. 5-52). Aankomst van de schrijver Rudolf Herter in Wenen, waar hij een tv-interview krijgt, de Nederlandse ambassadeur bezoekt en een lezing geeft. Tijdens het tv-interview rijpt bij hem het idee voor een nieuwe roman: hij wil Hitler in een gefantaseerde situatie plaatsen, teneinde hem te begrijpen (zie pp. 17/18/22/24/28).
- 7-15 (pp. 53-122). Na de lezing ontmoet Herter het echtpaar Falk, Ullrich en Julia. Later, bij hen thuis, verneemt Herter dat Hitler en Eva Braun een zoon hadden, Siegfried. Deze zoon werd door Ullrich en Julia Falk, die Hitlers dienstboden waren, opgevoed en door Ullrich in opdracht van de nazis gedood.
- 16-17 (pp. 123-145). Terug op zijn hotelkamer slaat Herter aan het filosoferen over Hitler. Hij komt tot de conclusie dat Hitler een buitenzijns wezen was, het Niets.
- 18 (pp. 146-170). Via het (gefingeerde) dagboek van Eva Braun maken we de laatste dagen van Hitler mee, in april 1945. Hier vernemen we ook waarom Siegfried vermoord werd: omdat Hitler vermoedde dat Eva Braun voor een deel joods was, ten onrechte overigens.
- 19 (pp. 171-174). We vernemen dat Herter op zijn hotelkamer is overleden. De plot verloopt in essentie chronologisch. Het verhaal van Ullrich en Julia Falk kan beschouwd worden als een (lange) flashback. Hetzelfde geldt voor hoofdstuk 18 (het dagboek van Eva Braun).
1b Inwendige structuur
Titel (en ondertitel)
Is duidelijk en voor de hand liggend. Siegfried is de naam van Hitlers zoon en een zwarte idylle slaat hoogstwaarschijnlijk op de zeer slecht afgelopen liefdesrelatie tussen Hitler en Eva Braun.
Motto
Als motto fungeren twee zinnetjes uit de (echte) dagboeken van Eva Braun: Warum holt mich der Teufel nicht? Bei ihm ist es bestimmt schöner als hier. Dit motto sluit rechtstreeks aan bij het duivel-motief (zie hieronder).
Motieven
Vooral twee motieven zijn opvallend.
- Motief A: het duivel-motief (zie ook bij motto). Op pagina 69 denkt Herter na over de titel van zijn roman: hij denkt aan De Vijand van het Licht en aan De Vorst der Duisternis. Op pagina 79 heeft Hitler een nachtmerrie gehad, hij zweet en stamelt: Hij hij hij was hier Er wordt gesuggereerd dat die hij (onder meer) de duivel is. Op pagina 125 zegt Herter: Je zou dus kunnen beweren, dat Hitler in het kader van de negatieve theologie de Duivel is ( ). Op pagina 141 wordt Hitler de absolute, logische Antichrist genoemd (Antichrist = duivelse figuur die zich op het einde der tijden zal voordoen als Christus). Op de laatste bladzijde vernemen we (via de dictafoon) de laatste woorden van Herter: hij hij hij is hier Wie? Hitler? De duivel? Via dit motief wordt gesuggereerd dat Hitler de (een?) duivel wàs.
- Motief B: het kunst-motief. Tijdens het tv-interview zegt Herter dat in de kunst de vorm de eigenlijke inhoud is (p. 15) en dat de weg van de ware kunst van boven naar beneden is: via de fantasie naar de werkelijkheid (p. 18). Tijdens de lezing zegt Herter over zijn manier van schrijven: Voor hem waren er steeds die twee werelden, allebei even werkelijk: de wereld van zijn individuele ervaringen en de wereld van de mythische verhalen; die moesten op een organische manier zoiets als een chemische reactie met elkaar aangaan en een nieuwe verbinding vormen, - pas dan ontstond het soort boek dat hij wilde schrijven (p. 48). Op pagina 56 denkt Herter dat voor hem als schrijver andere mensen alleen tellen voor zover hij ze kan inpassen in zijn verbeeldingswereld en dat dat een nogal onmenselijke eigenschap is: Misschien lag aan alle kunst een zekere meedogenloosheid ten grondslag. Op pagina 73 zegt Ullrich Falk over Hitler: Natuurlijk was hij een mens als ieder ander, maar tegelijk ook niet, tegelijk was hij iets onmenselijks, iets als een kunstwerk, een Hij schudde zijn hoofd. Ik kan het niet onder woorden brengen. Iets verschrikkelijks.
Anticipaties & retroversies
Anticipaties zijn wel degelijk aanwezig in de roman. Enkele voorbeelden
- Op pagina 20 maakt Herter van het woord Hitler het anagram Helrit. Op pagina 27 zegt Marnix, het zoontje van Herter: Hitler zit in de hel. Betekent dit dat Herter ook een rit naar de hel maakt? Het hier in de voorlaatste regel van het boek zou dan op de hel slaan.
- Op pagina 26 zet Herter op zijn hotelkamer geïrriteerd een natuurdocumentaire af op de televisie, wanneer een buffelkalfje verscheurd wordt door jakhalzen. Hij is geïrriteerd omdat de cameraman is blijven filmen (zijn taak, zijn plicht) en het kalfje niet gered heeft. Dit wijst vooruit naar Ullrich die Siegfried (in opdracht) doodschiet (p. 118).
- Op pagina 50 vraagt iemand tijdens de lezing aan Herter waarom hij de droom in de voorgelezen passage in de tegenwoordige tijd had gesteld, terwijl de rest van de roman in de verleden tijd was geschreven. Herter antwoordt dat hij dat altijd doet met dromen in zijn boeken. Op de paginas 113-118, waar de moord op Siegfried beschreven wordt, schakelt Mulisch plots (binnen één zin) over van de verleden naar de tegenwoordige tijd: ( ) terwijl hij het gevoel kreeg of Huize Eben Haëzer verzonk en hij door de woorden heen lijfelijk aanwezig is bij het vertelde ( ).
- Op pagina 71 ziet Ullrich Hitler voor de eerste maal in het echt: In zijn tegelijk soepele en starre motoriek had hij iets van een levend bronzen beeld, waardoor er een vreemdsoortige leegte om hem heen hing, die op een of andere manier het leegst was waar hij zelf was, alsof hij er niet was. Elk bronzen beeld was hol en leeg, - maar die leegte had in zijn geval iets zuigends, zoals de holte in een draaikolk. En op pagina 74 staat: ( ) terwijl Hitlers wezen de afwezigheid van een wezen was. Op een paradoxale manier was dan juist het ontbreken van een waar gezicht zijn ware aard. Dit wijst vooruit naar onder meer pagina 125, waar Herter Hitler vergelijkt met een zwart gat uit de sterrenkunde: een ster die implodeert en alles naar zich toezuigt en waaruit niets kan ontsnappen. Het wijst uiteraard ook vooruit naar Herters filosofische benadering van Hitler als het Niets.
- Na zijn bezoek aan het echtpaar Falk zegt Herter, op zijn hotelkamer: Ik ben zum Tode betrübt (p. 123). Drie hoofdstukken later is hij dood.
Knipoogjes van de auteur
- Op paginas 74-75 denkt Herter: Maar het leek raadzaam om voor alle zekerheid een verteller tussen zichzelf en zijn brisante verhaal te schuiven, bij wijze van isolator. Dit voornemen kan Herter niet uitvoeren, omdat hij geen verteller meer nodig heeft om zijn gefantaseerde verhaal over Hitler achter te verschuilen: de werkelijkheid blijkt immers straffer te zijn dan zijn fantasie (zie het verhaal van het echtpaar Falk). Die werkelijkheid is natuurlijk geen werkelijkheid: het verhaal over die zoon van Hitler komt uit de koker van Harry Mulisch en Herter is voor Mulisch nu net wél een isolerende verteller.
- Op pagina 123, terug op zijn hotelkamer na het bezoek aan de Falks, zegt Herter: De verbeelding kan het niet opnemen tegen de werkelijkheid, de werkelijkheid slaat de verbeelding buiten westen en klapt dubbel van het lachen. Hier speelt dezelfde knipoog als bij het vorige citaat: doordat Mulisch deze roman geschreven heeft, kan de verbeelding het natuurlijk net wél tegen de werkelijkheid opnemen. Het is duidelijk dat Mulisch hier een spelletje met de lezer speelt.
Vertelsituatie
Zeer duidelijk een personale verteller: we volgen voortdurend de gedachten, ervaringen en waarnemingen van de schrijver Rudolf Herter die overigens zeer nauw aanleunt bij de echte schrijver Harry Mulisch (vergelijk bij personages) en tegelijk fungeert als isolator. Alleen bij hoofdstuk 18 kan men zich de vraag stellen of Eva Braun hier de personale verteller is, dan wel of dit gefingeerde dagboek ontstaat in de geest van de (stervende) Rudolf Herter. Maar in dit laatste geval: hoe kan Herter dan de ware reden voor de moord op Siegfried weten?
2 Thematiek
Concreet thema
Een auteur die een boek wil schrijven waarin Hitler iets meemaakt dat niet echt gebeurd is, komt iets te weten over Hitler dat echt gebeurd is en begint daarover te filosoferen, tot de dood toe.
Abstract thema
De thematiek van deze roman draait rond de idee om Hitler te plaatsen in een gefantaseerde situatie, teneinde hem beter te begrijpen (p. 28). Die gefantaseerde situatie is dat Hitler en Eva Braun een zoon hadden, en dat Hitler die zoon liet doden omdat hij hem en zijn moeder ervan verdacht joods bloed te hebben. Natuurlijk wordt dit zowel vanuit de echte zender Mulisch als vanuit de gefingeerde zender Herter als zeer negatief ervaren: Wat waren dat toch voor wezens? Ze waren zoals ze zeiden dat de joden waren: ongedierte dat de wereldheerschappij nastreefde. Wat een uitschot. Maar dit wisten we eigenlijk al (p. 110). Inderdaad: dat wisten we eigenlijk al. Om zijn roman te stofferen is Mulisch dus blijkbaar een stap verder willen gaan en is hij (via de tussengeschoven verteller Herter, zie bij verteller en knipoogjes) het fenomeen Hitler filosofisch gaan benaderen. Op typisch Mulischiaanse wijze (zie ook bij personages) mobiliseert hij daarbij (vooral in de hoofdstukken 16-17) zowat de halve geschiedenis van de filosofie, gaande van Plato en Meister Eckhart, over Hegel, Kierkegaard, Heidegger, Rudolf Otto en Kant, tot Schopenhauer en Nietzsche, met tussendoor ook nog een rol voor de operas van Wagner. Met als gevolg, zoals Maria zegt op pagina 141: Als je het mij vraagt, kan geen mens ter wereld jou nog volgen.
De uiteindelijke conclusie van Herter (en dus ook van Mulisch) is dat Hitler een buitenzijns wezen: het Niets is (p. 140). Trachten we door de bomen een beetje het bos te zien, dan bedoelt Mulisch hier blijkbaar mee dat Hitler een soort duivel was, een antichrist (zie motief A en ook het motto) die niet alleen uit was op zijn eigen verNIETiging, maar ook op de vernietiging van iedereen om hem heen (vandaar dat hij zelfs zijn eigen zoontje vernietigt). Een sleutelpassage op pagina 126 lijkt dit te verduidelijken. Hitler was namelijk de personificatie van dat angstbarende, nietigende Niets, de uitroeier van alles en iedereen, niet alleen van zijn vijanden, ook van zijn vrienden, niet alleen van de joden, de zigeuners, de polen, de russen, de krankzinnigen en wie allemaal nog meer, ook van de duitsers, zijn vrouw, zijn hond en ten slotte van zichzelf (men notere overigens hoe in deze opsomming het zoontje van Hitler ontbreekt: Mulisch is hier blijkbaar even vergeten dat hij een roman aan het schrijven is en werpt zich in hoofdstukken 16-17 volop op het essay). Uiteindelijk komt het hierop neer (sleutelpassage op pagina 129): Anderen hebben nog erger verschrikkingen meegemaakt en zijn toch geen Hitlers geworden. Zij bezaten eenvoudig niet de voorwaarden, die Hitler bezat eer hij wat dan ook had meegemaakt namelijk nu juist de afwezigheid van alle waarden. Niet een bepaalde ervaring heeft zijn ziel opgevreten, hij was de verschrikking vanaf zijn geboorte.
Nog een stukje waziger en ontoegankelijker is de wijze waarop Mulisch via het kunst-motief (zie motief B) een parallel trekt tussen Hitler en een kunstwerk, en op die manier ook tussen Hitler en Herter: beiden (Hitler en Herter) zijn slechts geïnteresseerd in anderen voor zover ze die kunnen inschakelen voor eigen gebruik (Hitler om macht te genereren, Herter om een boek te genereren). Er is echter ook een verschil: Hitler is compleet meedogenloos, Herter is zich bewust van zijn onmenselijke eigenschap, hij heeft wel degelijk gevoelens (zie zijn reactie op de tv-documentaire met het buffelkalfje). Er is overigens ook een parallel tussen Herter en Nietzsche (die naar verluidt leed onder zijn filosofische stellingen, zoals de afschaffing van het medelijden, p. 135). Nietzsche wordt bovendien het eerste slachtoffer van Hitler genoemd (p. 135) en op pagina 138 wordt zelfs gesuggereerd dat Hitler verwekt werd op het moment dat Nietzsches verval inzette, en dat Hitler dus een soort reïncarnatie was van Nietzsche. Moeten we daaruit dan afleiden dat Herter kan beschouwd worden als een soort reïncarnatie van Hitler en dus als het laatste slachtoffer van Hitler? Sterft Herter daarom en komt hij daarom in de hel terecht (hij is hier )? Men zal toegeven dat dit niet het sterkste stukje is van de abstracte thematiek in deze Mulisch-roman.
3 Personages
Er is manifest één hoofdpersonage: Rudolf Herter. Alle andere figuren (Maria, Herters vrouw en zoontje, Ullrich en Julia Falk) zijn niet meer dan bordkartonnen nevenpersonages, terwijl Hitler, Eva Braun en Siegfried geen echte handelende personages zijn in deze roman. Via de personale vertelinstantie leren we Herter goed kennen (genuanceerd personage dus). Hij is bovendien duidelijk een dynamisch personage: zowel geestelijk (zijn inzicht in de Hitler-figuur) als lichamelijk (zijn dood) verandert Herters leven drastisch in de loop van het verhaal. Van een catharsis kan omwille van de dood van de hoofdpersoon niet echt sprake zijn. Verder is het wellicht niet onbelangrijk vast te stellen dat de auteur Herter een literair alter ego is van de auteur Harry Mulisch. Er zijn talrijke zaken die daarop wijzen, maar het meest opvallend is dat Herter een boek heeft geschreven dat De Uitvinding van de Liefde heet: Mulisch alombekende meesterwerk heet De Ontdekking van de Hemel.
Kwatongen beweren dat de auteur Harry Mulisch gekenmerkt werd door een zekere arrogantie, dat hij zich vaak voordeed als een wat astrante superintellectueel. Dat kenmerk is zeker ook terug te vinden bij Rudolf Herter: de filosofische uitweidingen in hoofdstukken 16-17 zijn daar een goed voorbeeld van. Maar ook elders verschijnt dit trekje aan de oppervlakte: bijvoorbeeld wanneer hij op paginas 58-59 kritiek zit te geven op een amateuruitvoering van de (door hem natuurlijk onmiddellijk herkende) Gymnopédie van Erik Satie, of nog wanneer hij bij Nietzsche een passage heeft ontdekt die geïnspireerd is op een tekst van Schopenhauer (p. 133-134). Nochtans kan men veelweter Herter (alias Mulisch) ook wel eens op een foutje betrappen. Op pagina 60 verwijst hij naar het Boerenbruiloft-schilderij van Brueghel. Mulisch besefte blijkbaar niet dat men de naam van de schilder Pieter Bruegel zonder h schrijft (terwijl de familienaam van zijn zonen Pieter en Jan Breughel gespeld wordt). Zulk een opmerking is uiteraard óók astrant en betweterig, maar wie kaatst
4 Tijd en ruimte
De verteltijd is 174 bladzijden, de vertelde tijd is drie dagen. Op bladzijde 122 vernemen we dat het verhaal zich afspeelt in 1999. Alles gebeurt in Wenen, de passages met Hitler en Eva Braun in de flashbacks moeten natuurlijk in Duitsland gesitueerd worden. De enige keer dat er echt van literaire ruimte gebruik wordt gemaakt, is wanneer Herter en Maria door een avondlijk Wenen vol rukwinden en regendruppels wandelen (p. 57). Dit duidt erop dat er iets op til is. In een eventuele verfilming van de roman zou dit een sequens met een dreigend sfeertje kunnen vormen.
5 Stijl
Dat Harry Mulisch een talentvolle schrijver was, blijkt onder meer uit de fraaie formuleringen die links en rechts te sprokkelen vallen. Over de hond van de Nederlandse ambassadeur: Aan hun voeten lag een vormeloze lobbes van een hond, die alle rassenwetten overtreden had (p. 31, dat rassenwetten werkt bovendien anticiperend). Of nog, pagina 58: De tijd was een muil zonder lichaam, - een muil die alles vrat, vermaalde en niets overliet En nog, pagina 74: Elk geïnspireerd denken gebeurt in een oogwenk, een flits uit een dreigende hemel, pas zijn donderende ontvouwing kost tijd. Ja, zo schrijft een echte schrijver. Dankzij deze roman leren we ook een nieuw woord bij: de fransetitelpagina (p. 51) waarmee blijkbaar het witte schutblad vooraan een boek bedoeld wordt. Op een handige manier maakt Mulisch ook regelmatig gebruik van cliffhangers om de spanning erin te houden, vooral wanneer Ullrich en Julia Falk hun vertaal vertellen: zie onder meer de bladzijden 84 (Hitler verraadt een staatsgeheim), 95 (Falk zegt dat Herter nog niet de helft gehoord heeft), 108 (het bevel om Siegfried te doden), 111 (kennelijk is er nog iets heel anders gebeurd), 118 (Siegfried doodgeschoten).
Positief is zeker ook het spel dat Mulisch voortdurend met zijn lezer speelt, vooral wanneer het door hem verzonnen feit over Hitler voorgesteld wordt als werkelijkheid binnen het fictieve romankader: Maar het was geen verhaal dat wil zeggen, het was niet verzonnen, het was, zoals de kinderen zeggen, echt gebeurd, want het was ondenkbaar dat die twee stokoude mensen hier in Eben Haëzer zoiets zouden kunnen verzinnen (p. 88). Een aardig onderdeel van dat spelletje is dat Ullrich en Julia een eed hebben gezworen om nooit iets te vertellen over Hitlers zoon, en dat zij dat nu alleen willen doen als Herter een eed aflegt om dat feit niet naar buiten te brengen vóór de dood van het echtpaar (p. 66). Omdat Herter op het einde van het boek overlijdt, zal niemand dus ooit iets te weten komen over Siegfried, althans binnen het romankader. De passage: Als u ons niet had willen aanhoren, dan was er helemaal niets van Siggi overgebleven. Dan zou het zijn alsof hij nooit had bestaan (p. 122, einde hoofdstuk 15), werkt dan ook ten zeerste ironiserend.
Anderzijds kan men toch ook vaststellen dat Siegfried zeker niet Mulisch beste roman is geworden. Het begint allemaal met een boeiend idee (een roman schrijven over Hitler in een gefantaseerde context, een trucje dat overigens maar dan op een totaal andere manier ook werd toegepast door Quentin Tarantino in zijn film Inglourious Basterds uit 2009). Die roman komt er vervolgens niet, en in feite toch weer wel, maar het dooreenlopen van de zender-Mulisch en de zender-Herter werkt hierbij wat gekunsteld en verwarrend. Het verhaal van het echtpaar Falk zorgt nochtans weer voor het nodige leesplezier, maar dat wordt vervolgens danig vergald door Mulisch al te exuberante filosofische escapades. De gefingeerde dagboekfragmenten van Eva Braun daarna vormen op zichzelf wel een fraai staaltje van Mulisch schrijverstalent, maar men kan zich afvragen waar ze binnen dit romankader plots vandaan komen. Indien ze uit de verwarde geest van de stervende Herter komen, dan is er een denkfout gemaakt, want hoe kan Herter weet hebben van de ware reden voor de moord op Siegfried? Dat Herter in het laatste hoofdstuk overleden blijkt te zijn, komt eerlijk gezegd toch een beetje als een deus ex machina uit de lucht gevallen.
We kunnen het daarom eens zijn met recensent Tom van Deel die in het dagblad Trouw van 3 februari 2001 schreef dat het gedeelte waarin Falk aan Herter zijn ervaringen vertelt meesterlijk (is) ook wat tempo en informatievoorziening betreft. Volgens Van Deel mankeert het de roman echter aan een centraal idee. Dat idee lijkt eerst de zoon te zijn, maar dat gegeven wordt verdrongen door het filosofisch college waarin Hitler als het Niets wordt afgeschilderd. Die filosofie typeerde Van Deel als verbaal gejongleer met tegenstellingen, dat ook iets vrijblijvends heeft. Over de roman als geheel luidde zijn (en ons) eindoordeel: Siegfried laboreert aan de inbedding van verhalen in verhalen; het is alsof we te veel lagen of niveaus krijgen aangeboden, waardoor het oorspronkelijk project Hitler in proefopstelling ondergesneeuwd raakt. Met andere woorden en kort door de bocht samengevat: Siegfried is als roman een interessante mislukking.
Geraadpleegde lectuur
- Anoniem, Harry Mulisch. Siegfried. Een zwarte idylle, in: Lexicon van Literaire Werken, 55 (augustus 2002), pp. 1-11.
MIDDELNEDERLANDS: Dat Kaetspel ghemoralizeert (Jan van den Berghe) 1431
Dat Kaetspel ghemoralizeert (Jan van den Berghe) 1431
[Teksteditie: Jacobus A.R. Frederikse (ed.), Dat kaetspel ghemoralizeert. A.W. Sijthoffs Uitg. Mij., Leiden, 1915 = Dat Kaetspel ed. 1915]
Genre
Een allegorisch-moraliserende prozatekst.
Auteur
Jan van den Berghe, die in de tekst over zichzelf meedeelt dat hij een groot liefhebber van kaatsen is en baljuw (een soort rechter) is geweest in Oost-Vlaanderen [ed. 1915: 35 (r. 18-19)/94 (r. 8/27-28)]. De naam van de auteur is af te leiden uit een versje dat aangetroffen wordt in de Leuvense en Delftse incunabel: Die derde deerste deze twee vocalen / Ende daertoe een n ghedaen / Nemet tverkeerde van den dale / Soe moechdi tsmakers name ontfaen. De derde klinker (vocaal) is i, de eerste is a, plus een n = ian (Jan). Het omgekeerde van van den dale is van den berghe. Jan van den Berghe dus. [ed. 1915: CVI-CVII] Volgens J. Van Mierlo [in: Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Tweede deel: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance, Antwerpen-Brussel-s-Hertogenbosch, 1940, p. 165] heeft men hem geïdentificeerd met Jan van den Berghe, Heer van Watervliet, die in verschillende plaatsen baljuw was en overleed op 7 oktober 1349. Wat dan wel een kleine eeuw te vroeg is, aangezien de tekst blijkbaar in 1431 geschreven werd (zie infra). Verder onderzoek zou wellicht kunnen uitwijzen of het om een nakomeling en naamgenoot van deze Jan gaat.
Situering / datering
Alles wijst erop dat we hier met een oorspronkelijk Middelnederlands werk te maken hebben. Van de tekst bleven vier handschriften, twee incunabel-edities, één postincunabel-editie en een latere zestiende-eeuwse druk bewaard.
- Handschrift K (Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, GKS 383 fol.: 2.2): gedateerd 1481; de taal is Vlaams.
- Handschrift T (Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, Thott 312 fol.: 2.2): ongedateerd, maar volgens Frederikse is het stellig geschreven rond 1490-1500; de taal is Hollands.
- Hs. Brussel, Kon. Bibl. II 5205: 15de eeuw.
- Het Keulse handschrift (Keulen, HA, GB 4° 87): ongedateerd; de taal is het Keuls dialect (Middelfrankisch).
- Leuven, 1477, Johan van Westfalen: Frederikse vermeldt twee exemplaren van deze incunabel.
- Delft, 1498, Henrick Eckert van Homberch: Frederikse vermeldt twee exemplaren van deze incunabel.
- Antwerpen, 1529, Jacob van Liesvelt. Frederikse vermeldt één exemplaar.
- Leuven, 1551, Anthonis Maria Bergaigne: Frederikse vermeldt één exemplaar.
Jan van den Berghe schreef dit werk in Brugge in 1431 (volgens een mededeling op het einde van de tekst in de Leuvense incunabel). De handschriften K en T zijn dus afschriften van een verloren geraakt, onbekend origineel. Voor zijn editie koos de tekstbezorger voor een diplomatische afdruk van handschrift K. Varianten uit handschrift T zijn onder de tekst afgedrukt.
Inhoud
De tekst bestaat uit vier delen.
In het eerste deel (de inleiding, één hoofdstuk) deelt de auteur mee dat hij op verzoek van een bevriende ridder het plan heeft opgevat om het kaatsspel te moraliseren (men begrijpe: allegorisch te interpreteren) en dit vooral met het oog op de rechtspraak. Dit laatste omdat hij zelf rechter is geweest en omdat de rechtspraak tegenwoordig niet altijd naar behoren wordt beoefend. [ed. 1915: 1-3]
In het tweede deel (21 hoofdstukken) past de auteur de regels van het kaatsspel allegorisch-moraliserend toe op de rechtspraak. [ed. 1915: 3-65]
In het derde deel (26 hoofdstukken) verlaat de auteur de allegorische benadering bijna volledig en bespreekt hij de deugden waarover rechters volgens hem horen te beschikken. Dit onderdeel is minder specifiek-juridisch getint maar meer algemeen menselijk-ethisch van aard. Naar verluidt moeten rechters rechtvaardig zijn en niet leugenachtig, ze moeten zich houden aan hun eigen wetten, ze moeten rekening houden met de verworven vrijheden, rechten en privileges van het volk, ze moeten eendrachtig zijn en elkaar beminnen, ze moeten elkaar vrijwaren van vergissingen, ze moeten fouten vermijden, ze moeten barmhartig en mild zijn maar niet te barmhartig of te mild, ze moeten wreedheden schuwen, ze mogen niet toornig worden, ze moeten geduldig en verdraagzaam zijn, ze moeten hun onderling overleg en hun besluitvorming geheim houden, ze mogen bewijsstukken niet te snel vertrouwen, ze mogen hun uitspraken niet baseren op vermoedens, goederen waarover een geschil bestaat en die hen in bewaring worden gegeven, moeten ze met zorg bewaken, ze moeten immuun zijn voor corruptie, ze moeten hun ambt in ere houden en zich er niet op beroemen en ze mogen hun huwelijk niet ten gronde richten door overspel. [ed. 1915: 65-109]
Het vierde deel ten slotte (één hoofdstuk), de conclusie, bestaat uit een brief gericht aan de ridder waarvan sprake was in de inleiding. De auteur erkent nederig dat hij zelf niet alle deugden meent te bezitten die eerder opgesomd werden en hij hoopt dat zijn tekst goed ontvangen zal worden. Hij herinnert de ridder eraan dat die hem aanspoorde tot het schrijven van de tekst en dit gebeurde tijdens een ook door anderen bijgewoond avondmaal te Brugge, waar men sprak over een boek waarin het schaakspel gemoraliseerd werd [zie voor deze tekst Dat Scaecspel ed. 1912]. Men stelde toen voor om hetzelfde eens te doen met het edele en goede kaatsspel, en de auteur heeft dit nu gedaan. [ed. 1915: 109-112]
Zie voor een uitgebreidere samenvatting van de inhoud (vooral wat het tweede deel betreft) ed. 1915: IX-XV.
Thematiek
Deze tekst vormt een interessante cultuurhistorische informatiebron, enerzijds over het middeleeuwse kaatsspel en anderzijds over de vijftiende-eeuwse rechtspraak in Vlaanderen. Het kaatsen, dat ook vandaag nog beoefend wordt maar veel minder bekend is dan in de middeleeuwen, was een soort voorloper van het tennisspel, echter met de nodige verschillen. In de late middeleeuwen was het in heel West-Europa het balspel bij uitnemendheid dat door alle standen, ridder zowel als poorter, arm zowel als rijk, en door mannen zowel als vrouwen gespeeld werd [ed. 1915: XXI-XXII].
Opvallend aan Dat Kaetspel is dat de auteur zijn enigszins droge, moraliserende tekst tracht op te fleuren door het invlechten van talrijke exempelen: meer of minder bekende, meestal korte verhalen die een illustratie vormen van wat in de zedenles gepredikt wordt en die ontleend zijn aan de bijbel, aan de geschiedenis, aan de klassieken of aan het werkelijke leven. De meeste van deze exempelen hebben een profaan karakter: van de ruim honderd exempelen zijn er een vijftiental aan de bijbel ontleend, de overige bijna alle aan klassieke schrijvers (vooral aan Valerius Maximus en Seneca). Maar bijvoorbeeld ook de Gulden Legende of den bouc vander proprieteit van natueren (wellicht een versie van Bartholomeus Anglicus De rerum proprietatibus) worden aangehaald als bron. We mogen in elk geval aannemen dat rechter Jan van den Berghe een meer dan middelmatig belezen intellectueel was.
Receptie
Frederikse (de tekstbezorger) noteert: De quaesties, in het Kaetspel ter sprake gebracht, konden eigenlijk alleen den juristen van die dagen, hoogstens een algemeen ontwikkeld en zeer belangstellend niet-deskundige, belang inboezemen; voor elk ander was het gegeven te bijzonder, voor den oningewijde het onderwerp te dor, om in ruimer kring tot lezing op te wekken [ed. 1915: XVIII]. Dit oordeel lijkt ons iets te streng: Frederikse onderschat de entertainende waarde van de exempelen die de tekst luchtiger maken en het feit dat het werk ook nog in incunabel- en postincunabelvorm uitgegeven werd, lijkt hem tegen te spreken.
In 1915 deed Frederikse een verdienstelijke poging om de ridder aan wie Dat Kaetspel is opgedragen, te identificeren. Hij komt tot de conclusie dat het ofwel gaat om Jan van Uutkerke, ofwel om diens zoon Rudolf van Uutkerke: edelmannen die wellicht uit Frankrijk afkomstig waren en in Gent woonden. De vader (Jan) had nauwe relaties met het hof van Filips de Goede [ed. 1915: CXI].
Gezien de verbanden met Brugge (en Gent?) kan Dat Kaetspel beschouwd worden als laatmiddeleeuwse stadsliteratuur.
Persoonlijke aantekeningen
In zijn beoordeling (naar de moderne lezer toe) van de tekst die hij zelf heeft uitgegeven, is Frederikse streng maar tegelijk mild en rechtvaardig, zoals het een goede rechter zou betamen [ed. 1915: XVIII-XIX]. Esthetisch bekeken, zegt hij, is Dat Kaetspel zeker slechts een werk van den zooveelsten rang, met zinnen die vaak weinig vloeiend zijn en met een gedachtegang die niet zelden traag en stroef is. Ja, wanneer men de honderd exempelen alleen had kunnen lezen, dan zou er misschien meer belangstelling zijn geweest; nu hield het kader, waarin deze verhalen zijn vervat, waarschijnlijk de meesten van lezing terug. Hij erkent dan ook het cultuurhistorische belang van het werk voor de literatuurwetenschapper (de exempelen), voor de filoloog (de taal) en de jurist, en bovendien schetst hij een sympathiek (en waarschijnlijk zeer correct, men leze Dat Kaetspel) portret van de man achter de tekst: Het is de eerlijke arbeid van een man, die het kwade zag en het goede wilde. Hij heeft een open oog voor de misstanden in de rechtspraak, hij ziet door geld en kuiperijen het recht verkracht en verdraaid en dààrtegen wenscht hij met alle kracht te protesteeren. En dat protest, het moge nuchter, soms gebrekkig geschreven zijn, steeds hooren we er in het sympathieke geluid van den man, die een ernstige overtuiging heeft en die weet wat hij wil. In die zin zou men zelfs kunnen zeggen dat de boodschap van Dat Kaetspel nog steeds actuele waarde heeft, al zal anderzijds kritiek op de gang van zaken in de rechtspraak wel van alle tijden zijn.
Al bij al blijft Jan van den Berghes werkstuk een redelijk stiefmoederlijk behandeld onderdeeltje van de Middelnederlandse letterkunde. Inderdaad niet helemaal ten onrechte, want een literair meesterwerk is het zeker niet. Anderzijds hebben wij toch weinig moeite gehad om de tekst tot ons te nemen, en de cultuurhistorische vruchtjes die links en rechts konden geplukt worden, waren meegenomen. Eén voorbeeldje slechts: Van den Berghe deelt onder meer mee dat op het rad van moordbranders een (vuur)pot werd geplaatst [ed. 1915: 15 (regels 27-28)]. Dit verklaart de vuurpot op de buitenluiken van Jheronimus Bosch Verzoekingen van de H. Antonius-triptiek (Lissabon) en op het rechterbinnenluik van de Hooiwagen-triptiek (Madrid). We kenden de betekenis van de vuurpot al wel uit andere bronnen, maar hier wordt het nog eens mooi en duidelijk bevestigd.
Geraadpleegde lectuur
- Luc. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1977 (facsimile van de edtie-1951), p. 256.
- R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur. H&S Uitgevers, Utrecht, 1989, p. 188 / 268.
FILM: The Browning Version (Mike Figgis) (UK, 1994)
THE BROWNING VERSION (Mike Figgis) (UK, 1994)
( 93)
In 1995 waren wij zéér te spreken over deze film waarin Andrew Crocker-Harris (rol van Albert Finney), een al wat oudere leraar klassieke talen, om gezondheidsredenen zijn school (een Engels internaat) moet verlaten en beseft dat hij verkeerd is bezig geweest. Indertijd maakten wij de volgende uitgebreide analyse.
Vertrekpunt: de titel van een film of een roman is vaak een belangrijk hulpmiddel om op het spoor te komen van de abstracte thematiek (= de uiteindelijke bedoeling, de diepere boodschap van de auteur of regisseur). Waarom heet deze film The Browning Version? De titel verwijst in de eerste plaats naar de vertaling van de Agamemnon van Aischulos door Robert Browning die de leerling Taplow als afscheidsgeschenk geeft aan Andrew. Deze vertaling is dus de Browning version van de Agamemnon. Taplow zelf deelt mee dat hij over de vertaling niet zo enthousiast is, ze is nogal moeilijk. Andrew repliceert dat dit komt doordat de vertaling geschreven is in hexameters (een moeilijke verssoort die gebonden is aan allerlei regels). Als je je echter aanpast aan die regels, dan wordt de vertaling toegankelijker.
Vanuit deze sleutelsequens vertrekken er lijnen naar de rest van de film. Andrews afscheidsles in het derde jaar draait ook rond de Agamemnon van Aischulos en de behandelde passage gaat over een man die door zijn vrouw vermoord wordt. Dit is niet toevallig: Andrew zelf wordt ook door zijn vrouw Laura vermoord, figuurlijk gesproken dan wel. In de tekst die Andrew in de klas voorleest, is sprake van het twee maal toesteken van Klutaimnestra. Ook Laura steekt twee maal toe. Zie haar uitbarsting nadat zij verneemt dat Andrew niet gereageerd heeft op de afwijzing van zijn pensioen. Zij noemt hem a first class wimp. Zie ook Lauras dodelijke reactie op het geschenk van Taplow aan het tafeltje tijdens het schoolfeest.
Andrew heeft zelf ook een vertaling gemaakt van de Agamemnon toen hij nog jong was. Dit vernemen we in het begin van de film, als Andrew bijles geeft aan Taplow. Die vertaling, zegt Andrew zelf, was los, vrij, emotioneel geladen. Dit komen we te weten doordat Taplow tijdens de bijles een bepaalde zin te vrij vertaalt. Andrew tikt Taplow daarvoor op de vingers en vraagt waarom hij zoiets doet. Taplow antwoordt: Why cant we use words like blood and corpse and murder ? Zijn pleidooi komt neer op het volgende: waarom mogen wij die oude tekst niet vrij vertalen, met andere woorden: terug levendig en gevoelvol maken, zodat hij geen dode letter blijft? Taplow verwijst daarbij naar de les die Andrew die ochtend gegeven heeft. Andrew verweet toen een leerling dat die de tekst niet begreep en dus zonder emotie voorlas. Andrew begint dan zelf te lezen en te vertalen, op een losse, emotionele manier. Het resultaat is dat de klas aan zijn lippen hangt.
Deze concrete filmgegevens kan men vervolgens abstract interpreteren. De thematiek van de film wordt (onder meer) aangebracht via twee metaforische polen die beide draaien rond een vertaling van de Agamemnon. Enerzijds is er de Browning version: het gebonden zijn aan regels, aan een systeem (zie de hexameters) en dus het wegdrukken van gevoelens en emoties. Anderzijds is er Andrews eigen versie (uit de tijd toen hij nog jong en idealistisch was): het vrij en los omgaan met de dingen, emoties een kans geven en verder interpreterend belang hechten aan creativiteit, warmte, genegenheid, liefde. Liefde, hier in de eerste plaats voor een tekst, maar uiteraard ook ruimer (metaforen dienen geïnterpreteerd): voor de wereld en de mensen, voor leerlingen, voor een (zijn) vrouw.
De Andrew-versie en de Browning-versie van de Agamemnon geven metaforisch de evolutie van Andrew aan. Andrew is de idealen van zijn jeugd, zijn ware, gevoelvolle, gentle persoonlijkheid verloren (althans naar buiten toe) door zich aan te passen aan de regels van het systeem en de eisen van de omstandigheden. Zijn warme, emotionele karakter heeft hij verdrongen voor een koud, zielloos uiterlijk. Ten eerste in de klas. Zie de afscheidsles. Andrew komt binnen: iedereen stijf en recht op zijn plaats. Andrew gaat naar voor, zet zich achter zijn lessenaar, legt zijn horloge op tafel. Net daarvoor een close-up van de klok: exact tien uur! Andrew heeft zich dus aangepast aan de regels van het schoolsysteem. Veertig minuten later: tweede close-up van de klok. Het is twintig voor elf: stoppen met verzen schrijven! Dit is kil, gevoelloos: verzen schrijft men niet met een blik op de klok. Men noemt Andrew dan ook de Hitler of the lower fifth. Ten tweede in het schoolleven. Andrew krijgt geen pensioen. Hij reageert niet: hij heeft zich namelijk aangepast. Andrew mag niet als laatste speechen. Hij reageert niet: hij heeft zich aangepast (zoals men zich moet aanpassen aan het hexameter-metrum om de Browning version te kunnen appreciëren). Ten derde in zijn huwelijk. Laura en Andrew pasten van in het begin niet bij elkaar (bekent Andrew aan Frank). Maar ook hier heeft hij zich aangepast. Laura verwijt hem onder meer nooit nee, genoeg te hebben gezegd.
Ook elders in de film is er sprake van kilte, gevoelloosheid, gebrek aan warmte, liefde en emotie. Reeds in het begin van de film: de directeur brengt Gilbert (Andrews vervanger) naar zijn klas. Die directeur (symbool van het schoolsysteem) vergist zich in de naam van een leerling, herinnert zich ook de naam van Gilbert niet. Die directeur geeft geen barst om mensen. Zie ook de reactie van de directeur als hij Andrew meedeelt dat hij geen pensioen zal krijgen: Not me, not me, maar er iets aan verhelpen doet hij ook niet. Zie zijn houding tegenover ouders op het schoolfeest (moeder die klaagt over het eten). Zie ook die lord die naast de directeur loopt en die in het schoolcomité zit. Ontmoeting met een Nigeriaans opperhoofd, een vader van een leerling. Die lord: in mijn bedrijf hebben we ook een Nigeriaan die een heel belangrijke functie heeft. Het opperhoofd: hoe heet hij? De lord: Euh Ook die lord is een gevoelloze hypocriet. Zie ook de oudere leerling die Taplow pest in de douches, tot wenens toe. Onder meer koude, gevoelloze dingen over Taplows moeder. s Morgens komt een leraar tegen een leerling zeggen dat zijn ouders niet kunnen komen. Hij moet de volgende dag de trein nemen en de chauffeur zal hem wel afhalen: gevoelloos van die ouders, de leerling begint dan ook bijna te wenen. De leraar vraagt: alles in orde? En hop, hij is weg: gevoelloos. De leerling gaat zich verder wassen. Taplow wil hem troosten. Reactie van de gekwetste leerling: Fuck off! Dat gebeurt er als men koud en gevoelloos behandeld wordt: men kruipt in zijn schelp en wordt zelf ook koud en gevoelloos. Hetzelfde is ook met Andrew Crocker-Harris gebeurd!
In de film is echter ook sprake van warmmenselijkheid, emotie, genegenheid en liefde. Het tweede deel van Andrews afscheidsles: reeds eventjes de échte Andrew in het begin van de film. Taplow die Andrew apprecieert (ondanks Andrews soms onvriendelijke gedrag tegenover hem, zie het incident in de klas als Taplow lacht, zie Andrews antwoord op Taplows vraag: mag ik overgaan?). Die twee oud-leerlingen (een bankier en een generaal) die blijkbaar ook doorheen het kille harnas van Andrew hebben gekeken (ondanks het feit dat ze ook nog steeds schrik van hem hebben). Foster, de conciërge: als hij s morgens Laura komt afhalen (Laura en Andrew gaan scheiden), spreekt hij zijn waardering voor Andrew uit. Frank, de Amerikaanse leraar scheikunde, die vreemdgaat met Laura maar Andrew toch apprecieert. Daarom keert hij zich van Laura af. Daarom wil hij Andrew beschermen tegen Lauras venijn. Zie de sequens aan de tuintafel, nadat Andrew het geschenk van Taplow heeft gekregen. Laura zegt: The cunning little brat, en wil Taplow in diskrediet brengen (omdat hij die morgen Andrew even imiteerde). Frank wil dat verhinderen, hij schenkt nog wat drank uit. De camera kijkt vanuit het standpunt van Laura: de onderste beeldhelft wordt helemaal gevuld door een donkere ruimte = de arm van Frank. Daaroverheen probeert Andrew naar Laura te kijken, die aan het praten is. Frank wil Andrew beschermen tegen Laura! Reeds helemaal in het begin van de film: Frank komt op de fiets naar school (én komt te laat): los, vrij, niet regelgebonden. Zie ook zijn manier van lesgeven. Dit wijst er reeds op dat hij aan de kant van (de échte, gevoelvolle) Andrew staat.
Het meest emotionele moment en de sleutelsequens van de film is wanneer Taplow Andrew de Browning version ten geschenke geeft: Andrew barst in tranen uit! Het is een keerpunt in de dynamiek van Andrews personage: hij laat zijn masker van gevoelloosheid wegvallen, zijn ware persoonlijkheid komt tot uiting. Hij is nog steeds een gevoelsmens, alleen heeft hij al die tijd zijn ware persoonlijkheid onderdrukt. Dat geschenk van Taplow zet hem op het goede spoor: hij beseft de draagwijdte van de Browning version = het systeem dat de emoties wegdrukt en waaraan men zich aanpast. Dit resulteert in een totale ommekeer: Andrew zegt nee, genoeg tegen Laura, Andrew wil toch als laatste speechen.
Die speech zelf is een openbare biecht van Andrew. De catharsis is voltrokken: Andrew is weer zichzelf. Hij excuseert zich voor een volle zaal omwille van zijn gebrek aan warmte en genegenheid. En dat wordt onmiddellijk geapprecieerd! Zie de staande ovatie van de zaal + de gelukwensen van collegas + de leerlingen die afscheid komen nemen + het afscheid van Laura (zoen, I will write: misschien komt het toch nog goed). Belangrijk is ook het eerste stukje van Andrews speech (dat hij van zijn papiertje afleest). Waarover gaat dit? De klassieke Grieks-Latijnse cultuur vormt de basis van onze beschaving: ermee begaan zijn leidt tot goede regeringen, goede rechtspraak, belang hechten aan kunst en taal De laatste jaren wordt deze pijler van onze beschaving echter minder en minder gewaardeerd, in tegenstelling tot de wetenschappen en hun koude aanpak, in tegenstelling ook tot het gemakkelijke, oppervlakkige succes van op de grote massa gerichte, commerciële cultuur. Zie het succes van die populaire, cricketspelende, ook afscheidnemende leraar die in feite niets te vertellen heeft (zie zijn stuntelige speech, net vóór die van Andrew). Sport is op Andrews school blijkbaar belangrijk: die andere leraar kreeg wél een pensioen, omdat hij gekwetst raakte tijdens een voetbalmatch. Zie ook het succes van Franks chemielessen. De film biedt nochtans geen zwartwittekening in dit verband: de wetenschappenleraar Frank is toch okay, maar de directeur (die in het begin van de film tegenover Frank smalend spreekt over de wetenschappen en onder meer verwijst naar Einstein) is niét okay: de directeur is een hypocriet.
Wat is nu de uiteindelijke (abstracte) thematiek van deze film? Het is een pleidooi voor een op de klassieke waarden gestoelde beschaving en maatschappij. Belangrijk zijn niet de regels, het presteren, de oppervlakkigheid, het systeem waaraan men zich ten koste van alles (ook zijn eigen persoonlijkheid en creativiteit) moet aanpassen. Belangrijk zijn wel: warmmenselijkheid, genegenheid, liefde. Metaforisch gesproken: de film is een pleidooi tegen de Browning version van onze maatschappij, en vóór de Andrew Crocker-Harris-versie van onze maatschappij (Deze analyse is uiteraard onvolledig. Over de audiovisuele vormgeving valt nog wel het een en ander te zeggen. Ook de schitterende acteerprestaties mogen niet onvermeld blijven.)
Quotering: **** (11 november 1995, video) (21 november 1995, filmforum Metropolis)
Dat was indertijd dus effectief een serieuze brok analyse! Inhoudelijk zijn we het er na deze hernieuwde visie nog altijd mee eens, maar het viel ons nu toch op dat Mike Figgis vrij hoge eisen stelt aan zijn kijkers: men moet echt wel op de tippen van zijn tenen staan om uit de film te halen wat erin zit, en heel veel van wat erin zit, wordt vaak zeer subtiel (soms té subtiel) aangeraakt. Met als gevolg, vrezen we, dat veel kijkers niét mee zullen zijn. In onze herinnering was bijvoorbeeld die speech van Andrew veel duidelijker en overtuigender qua kritiek op onze gevoelloze, prestatiegerichte maatschappij. Wij vinden nu dat die diepere thematiek toch wat duidelijker en toegankelijker verwerkt had mogen worden in de film, en daarom mag de quotering met een halfje naar beneden.
Quotering: ***½
(14 januari 2012) (dvd bib Brecht)
Jan Verheyens Zot van A is een remake van de Nederlandse (succes)film Alles is Liefde (2007) die zelf een bewerking was van de film Love Actually (2003). Het is de tijd vlak vóór Sinterklaas en we volgen een vijftal koppeltjes wier geschiedenissen elkaar regelmatig kruisen, terwijl de rode draad gevormd wordt door een zwerver die onverwacht de rol van Sinterklaas moet spelen. Zot van A betekent in het Antwerps dol op jou, tegelijk is die A het logo van de stad Antwerpen (alles speelt zich af in Antwerpen, dat overigens 200.000 euro in de film investeerde) en bovendien begint de voornaam van één van de geliefden telkens met een A. Een hele resem Vlaamse BVs (de ene al wat minder gekunsteld acterend dan de andere) moet deze romantische komedie aantrekkelijk maken, maar tegelijk wordt er ook wat lichte satirische kritiek geserveerd op het BV-fenomeen én op de oppervlakkigheid en sensatiezucht van de commerciële televisiestations.
Wij kunnen moeilijk begrijpen hoe iemand die net een zeer verdienstelijke prent als Dossier K heeft gemaakt, vervolgens alle verworven krediet weggooit door een voorspelbaar en inspiratieloos vodje als dit te produceren. Verheyen wou duidelijk een feelgood movie op de kijker loslaten, en héél af en toe is er inderdaad een grappig of ontroerend momentje, maar het geheel is te weinig bevlogen om te overtuigen. Wij hebben de Nederlandse versie niet gezien, maar volgens Ruben Demasure in Filmmagie [nr. 608, oktober 2010, p. 26] is Zot van A te veel een ongeïnspireerd doorslagje geworden van het Nederlandse scenario van Kim van Kooten. Als we er toch even verder over nadenken, dan is het waarschijnlijk zo dat Jan Verheyen bij het maken van Dossier K kon terugvallen op het talent van Erik Van Looy (die zelf geen tijd had om de film te maken, hij was immers bezig zijn Loft te slijten aan Hollywood) & Co, terwijl hij met Zot van A moest terugvallen op zijn eigen pootjes. En dan krijg je dus een wegwerpfilmpje als dit.
Quotering: **
(13 januari 2012) (dvd bib Brecht)
Truffaut baseerde zich op de wetenschappelijke rapporten van de Parijse Dr. Jean Itard uit 1801 en 1806 waarin deze zijn observaties optekende omtrent de pogingen tot opvoeding van een in 1798 in de bossen van Aveyron gevangen twaalfjarig jongetje dat daar in het wild leefde. De knaap was totaal verwilderd en kon niet spreken, maar Dr. Itard (vertolkt door Truffaut zelf) trachtte Victor (zoals de jongen gedoopt werd) enige basisbeschaving bij te brengen. Dit ging met vallen en opstaan, maar uiteindelijk kan Victor toch enkele klanken en woorden uitstoten, blijkt hij een rechtvaardigheidsgevoel te hebben (wanneer Itard hem met opzet ten onrechte straft) en weent hij soms bittere traantjes als hij zijn leermeester weer eens teleurstelt. Nadat hij toch nog een keer is weggelopen (en teruggekeerd), noemt Itard hem een veelbelovende jongeman en dat is het dan.
In Film en Televisie [nr. 162, november 1970, pp. 10-12/14-15] wordt over deze prent opvallend enthousiast en bewonderend gedaan. Enkele jaren geleden (2008 als we ons niet vergissen) kreeg men de dvd-versie trouwens gratis bij een abonnement op datzelfde tijdschrift (al heette het ondertussen Filmmagie). In 1970 valt onder meer het epitheton meesterwerk, weliswaar met een vraagteken erachter. Het ging Truffaut naar verluidt niet om de verfilming van een wetenschappelijk rapport, maar om de uitdrukking van een idee die hem nauw aan het hart ligt: Mijn film is het verhaal van een ontzaglijke inspanning om tot kommunikatie te komen omdat er de grootheid van de dagelijksheid der dingen wordt getoond. Het is een lofzang aan het leven, aan het mirakel van het leven van elke dag. Door deze film heeft Truffaut duidelijk willen wijzen op het belang van de opvoeding in de verwerving van de kultuur, orakelt Jules Segers op pagina 15 ook nog.
Grote woorden allemaal voor wat ons in feite niet veel meer lijkt dan een weliswaar sympathiek, maar ook zeer beperkt en van weinig creativiteit getuigend filmpje. Het verhaal van Victor is zeer eenvoudig in beeld gebracht, in zwartwit (omdat er naar verluidt weinig productiegeld was) en verdeeld in korte sequensen die van elkaar gescheiden worden door het gebruik van de iris (een zwart beeld met een ronde opening, waarover in 1970 net gedaan wordt alsof Truffaut daarmee het warm water terug uitgevonden had). Het geheel verloopt chronologisch en maakt een heldere indruk, maar anderzijds is het ook allemaal wat onderkoeld en weinig bevlogen. De montage is hier en daar wat onhandig, er wordt op een matig niveau geacteerd (vooral ook door Truffaut, die eigenlijk gewoon zichzelf speelt en nooit een spier van zijn gelaat vertrekt) en het einde komt abrupt uit de lucht gevallen. Wij willen niet astrant overkomen, maar we kunnen ons voorstellen dat er met dit gegeven toch heel wat fraaiers had kunnen gedaan worden dan hier gebeurt. We hadden van dit filmpje in elk geval veel meer verwacht.
Debuutalbum van Tom Krell uit Brooklyn die opereert onder de podiumnaam How To Dress Well. De irritatie begint al bij het bekijken van het cd-hoesje: alle tekst is weergegeven in hoogdruk en zwart op zwart en dus voor 98% onleesbaar. Bon. Het plaatje zelf zou in de uitleendiscotheken van de jaren zeventig terechtgekomen zijn in het bakje met zogenaamde experimentele muziek. En terecht. Misschien dat deze verbrokkelde, wazige en vaak opzettelijk vol gekraak en ruis gestoken stukjes geluid met onverstaanbaar gezang nog hun diensten zouden kunnen bewijzen als soundtrack bij een of andere griezel- of sf-film, maar om op zichzelf staand luisterplezier te genereren? Geef onze portie maar aan Fikkie.
Het vijfde album reeds van de Britse rapper en muzikant Mike Skinner, beter bekend onder de podiumnaam The Streets. Wat een verschrikkelijke zageman is deze kerel! Computers And Blues zal naar verluidt zijn laatste album zijn. Good riddance!
Vandaag een artikeltje in De Standaard met als titel: Sneer van Léonard komt hard aan bij katholieke scholen (p. 9). In zijn recente boek Handelen als christen in leven en wereld beweert de Belgische aartsbisschop André-Joseph Léonard dat de katholieke identiteit van scholen tegenwoordig is vervaagd en uitgevlakt. Naar verluidt vindt Mieke Van Hecke, de grote bazin van het katholieke onderwijs in Vlaanderen, deze uitspraak pijnlijk en is wat de aartsbisschop zegt, niet gefundeerd: katholieke scholen zijn niét vaag of neutraal volgens haar.
Nee? Mijn eigen school, het vroegere Sint-Jan Berchmanscollege, heet nu het Groenendaalcollege. Hoevelen zouden deze naam associëren met het veertiende-eeuwse klooster van Jan van Ruusbroec? Niet vaag of neutraal? Naamsveranderingen zijn meestal veelzeggend, niet alleen bij haperende politieke partijen, sukkelende banken of door een ramp geplaagde rederijen. Naamsveranderingen die wijzen op een toenemende secularisering blijven overigens niet beperkt tot middelbare scholen: ook hogescholen, universiteiten en hospitalen zijn er onderhevig aan. De vroegere Antwerpse Sint-Eligius-hogeschool heet nu Karel de Grote-hogeschool. De Katholieke Universiteit Nijmegen heet sinds 2004 Radboud Universiteit Nijmegen (Radboud, weliswaar een heilige bisschop van rond 900, maar het woordje sint- werd wel weggemoffeld). Zeer onlangs werd aan de K.U. Leuven gebakkeleid over het al dan niet laten wegvallen van de K (ze mocht voorlopig blijven, maar de puntjes hoefden niet meer). En in mijn geboorteplek Merksem heette het hospitaal vroeger Sint-Bartholomeus. Tegenwoordig is het: Jan Palfijn.
Men hoeft zich trouwens niet blind te staren op namen want wanneer het gaat om de ontkerkelijking van Vlaamse katholieke scholen, zijn er nog wel andere tekenen aan de wand. Vraagt men aan zeventienjarige leerlingen waar Jezus was tussen zijn dood (op Goede Vrijdag, om 3 uur s namiddags) en zijn verrijzenis (op Paaszondag), dan weet geen kat dat hij de vrome zielen is gaan verlossen uit het voorgeborchte van de hel (af en toe antwoordt een grapjas: in dancing Carré in Willebroek). Vraagt men diezelfde leerlingen hoe het eerste of het laatste boek van de bijbel heet, dan kijkt men je aan als de koeien die in 1835 de eerste trein van Mechelen naar Brussel zagen rijden, maar heeft men het over de song Pokerface van Lady Gaga dan weten ze wel allemaal binnen de drie seconden te vertellen dat met de frase I am bluffin with my muffin Lady Gagas vagina bedoeld wordt. Er zijn klassen van 21 waarin 18 van die leerlingen moslim zijn. En dan komt mevrouw Van Hecke vertellen dat volgens een recent onderzoek driekwart van de ouders van kinderen op katholieke scholen vraagt dat de katholieke boodschap explicieter zou geformuleerd worden. Hoe heet zoiets? Vechten tegen de bierkaai?
MIDDELNEDERLANDS: Dat Rijcke der Ghelieven (Jan van Ruusbroec) ca. 1330
Dat Rijcke der Ghelieven (Jan van Ruusbroec) circa 1330
[Teksteditie: J.B. Poukens S.J. en L. Reypens S.J. (eds.), Jan van Ruusbroec. Werken, naar het standaardhandschrift van Groenendaal uitgegeven door het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen. Deel I, Het Kompas-De Spieghel, Mechelen-Amsterdam, 1932, pp. 1-100 = Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1932]
[Teksteditie en hertaling: Lod. Moereels S.J. (ed.), Jan van Ruusbroec. Het Rijk der Godminnenden of Het geestelijk leven in de kracht van de Heilige Geest en zijn zeven gaven. Oorspronkelijke tekst met juxta-hertaling in modern Nederlands. Ruusbroec hertaald deel 6, Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1978 = Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1978]
Genre
Een geestelijk, meer bepaald mystiek Middelnederlands prozatraktaat met sporadische passages in verzen.
Auteur
De veertiende-eeuwse Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381).
Situering / datering
Dat Rijcke der Ghelieven (te vertalen als: Het Rijk der Godminnenden) was Ruusbroecs debuuttekst. Hij werkte eraan ten laatste in de jaren dertig van de veertiende eeuw, toen hij nog als kapittelgeestelijke verbonden was aan de Sint-Goedelekerk in Brussel. De tekst is geheel of gedeeltelijk overgeleverd in vijftien middeleeuwse kopieën. De oudste vermelding dateert van circa 1360 toen de kartuizer Gerard van Saintes in het kartuizerklooster te Herne vijf werken van Ruusbroec, waaronder Dat Rijcke der Ghelieven, kopieerde.
Inhoud / thematiek
Dat Rijcke der Ghelieven is in wezen een mystieke variant op het middeleeuwse encyclopedische genre van de summa. Dit waren verzamelwerken waarin alle kennis over de wereld bijeengebracht werd en waarbij men de goddelijke orde van de schepping wilde laten uitkomen (alles in de wereld was een directe afspiegeling van God en een verbinding naar de hogere waarheid van de onzichtbare dingen).
Ruusbroec structureert zijn tekst aan de hand van een bijbelcitaat: De Heer heeft de gerechte teruggeleid langs rechte wegen en hem het Rijk Gods getoond (Wijsheid 10: 10). Uit dit citaat worden vijf onderdelen afgeleid. In het eerste deel (De Heer) gaat het over Gods almacht en de schepping van de engelen en de mensen. In het tweede deel (heeft teruggeleid) gaat het over de val en de zondigheid van de mens en diens redding dankzij de menswording van Christus en de zeven sacramenten. Het onderwerp van het derde deel (de gerechte) is: de kenmerken van de deugdzame mens. Het zeer uitgebreide vierde deel (langs rechte wegen) beschrijft de gaven van God die er via drie wegen (de zinnelijke, de natuurlijke en de bovennatuurlijke weg) toe leiden dat de mens de deugden beoefent. Vooral de bovennatuurlijke weg, waarbij uiteengezet wordt hoe de zeven gaven van de H. Geest (de vreze Gods, goedertierenheid, kennis, sterkte, raad, verstand en wijsheid) de mens steeds dichter bij God brengen, krijgt uitzonderlijk veel aandacht. In het vijfde en laatste deel ten slotte (en Hij toonde hem het Rijk Gods) gaat het over het aanschouwen van God en het eeuwig genieten van Zijn heerlijkheid.
Receptie
Dat Rijcke der Ghelieven was hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk bedoeld om te circuleren in het Brusselse milieu van clerici en geestelijken waarin Ruusbroec zelf vertoefde. Van daaruit werd het werk verder verspreid.
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Dat Rijcke der Ghelieven is een onleesbare en volgens ons ook totaal oninteressante tekst. De eerste drie delen zijn nog een beetje te volgen, maar het vierde deel en dan vooral het onderdeel over de zeven gaven van de H. Geest is met de beste wil van de wereld niet te doen. Om aan te tonen dat wij niet overdrijven, laten wij u even een klein fragmentje horen (in modern-Nederlandse hertaling dan nog). Het gaat over de raad, de vijfde gave van de H. Geest: Wanneer de ziel bij het aanroeren, dat oorsprong is van deze gave, door de macht van de Vader gedreven wordt tot alle deugden, en door de klaarheid van de Zoon verlicht wordt met verlichte rede om God op schepsellijke wijze in steeds hogere klaarheid te kennen, en wanneer de ziel vanuit dit aanroeren en de verlichte rede door de Heilige Geest een ongedurigheid van minne gegeven wordt, die haar God doet smaken met onbegrijpelijke vreugde, - bekomt zij aldus een gelijkenis met de hoge Drievuldigheid en de vruchtbare Eenheid [ed. 1978: 187].
En zo gaat dat dus bladzijden lang door: een wazige woordenbrij en halfverstaanbare mumbo jumbo over het menselijke streven naar de eenwording met God, dat in feite niets wezenlijks te vertellen heeft. En dan dient men ook nog eens te bedenken dat die God waarover Ruusbroec het heel de tijd heeft, niet eens bestaat! Dus wat heeft het voor nut om daar honderden zinnen lang over door te zeuren?
Roger Marijnissen vertelt wel eens met enige verontwaardiging de anekdote over de prof-kunsthistoricus (ik weet nog altijd niet wie het nu precies was) die ooit poneerde dat de Vlaamse Primitieven wel geweldig zijn, maar dat het toch spijtig is dat zij hun talenten voor negentig procent vergooiden aan religieuze onderwerpen. Onder ons gezegd en gezwegen: helemààl onzinnig vinden wij die uitspraak toch niet en wij vinden bovendien dat ze vast en zeker opgaat voor teksten als Ruusbroecs Dat Rijcke der Ghelieven. Om het nu eens een keer heel grof en heel direct te zeggen: er is (onder meer) in de middeleeuwen toch zo nogal wat bijeengeleuterd over godsdienst en aanverwante zaken, en dat bovendien door niet de minsten van de denkhoofden die toen beschikbaar waren. Je moet eens nagaan: indien al die intellectuele krachten en talenten nu eens niet vergooid waren aan religieuze scherpslijperij, maar besteed waren aan andere dingen, wat zou er dan wellicht uit de bus gekomen zijn? Misschien niet veel, dat zou natuurlijk best kunnen, maar in ieder geval lijkt ons zon tekst als Dat Rijcke der Ghelieven, gevuld met wolligheden over het streven naar een denkbeeldige God die niet eens bestaat, je reinste tijdverlies. Wat wij ons overigens soms wel eens afvragen: zouden er in de middeleeuwen geen intellectuelen geweest zijn die hetzelfde dachten als wat wij hier nu net gezegd hebben? Toch eens proberen te weten te komen. Wellicht zijn ze te vinden onder de ketters, maar dat waren natuurlijk voor het overgrote deel ook verkwisters van verstand: ze waren het weliswaar niet eens met de Kerk, maar ze verzonnen dan weer andere enormiteiten over God & Co, die even weinig relevant waren
Als het gaat over mystieke teksten, is wat hierboven gesteld werd, ook nog eens waar in het kwadraat. Het trucje dat wij (en wij weten zeker: wij niet alleen) toepassen om ons toch door zulke teksten te worstelen, is in dat (toegegeven: soms wel poëtisch) gedaas over de eenwording van de menselijke ziel met God, ziel en God vervangen door vrouw en man. Je krijgt dan af en toe bijzonder geslaagde erotische teksten (de middeleeuwse mystiek, vooral wanneer bedreven door vrouwen à la Hadewijch, bezat trouwens een sterk erotische component, wat tot nadenken stemt maar daar hebben we het elders al over gehad). Op dat gebied valt er in Dat Rijcke der Ghelieven nochtans bitter weinig te sprokkelen. Alleen wanneer Ruusbroec zich ergens in het vierde deel verliest in een litanie-achtige lofzang op de eigenschappen die men God kan toedichten, lukt het [ed. 1978: 214-216]. Vervangt men God daar door de vrouw, dan krijgt men plots erg aantrekkelijk, erotisch getint poëtisch proza.
Wij zijn overigens niet de enigen die nogal negatief doen over Dat Rijcke der Ghelieven. Door de Ruusbroec-kenners wordt dit eerste werk van de Brabantse mysticus als bijzonder onrijp, verward en zwak beschouwd. Paul Verdeyen S.J. drukt het nog heel voorzichtig uit als hij stelt: Later zal hij (= Ruusbroec) zijn belevingen beter schematiseren en ordenen, maar in zijn recent verschenen Ruusbroec-biografie neemt Geert Warnar geen blad voor de mond. Hij stelt: Als poging in één keer de wereld van de mystiek in kaart te brengen was het Rijcke, alleen al door gebrek aan ervaring, gedoemd te mislukken. Warnar heeft het verder over beknoptheid van de gedachtegang en de schematische uitwerking en is van mening dat de presentatie van zijn (= Ruusbroecs) ideeën te wensen overlaat. Uit de sporadische verspassages die Ruusbroecs eersteling bevat, concludeert hij bovendien dat de Brusselaar een niet zeer begaafd dichter was.
En wat helemaal de deur dicht doet: Ruusbroec zelf vond het óók geen goede tekst! De kartuizerbroeder Gerard van Saintes, die zoals hierboven reeds gezegd rond 1360 vijf werken van Ruusbroec kopieerde, vertelt in de proloog van dat verzamelhandschrift dat hij Ruusbroec ontmoet heeft toen die op een dag naar Herne kwam om uitleg te geven over zijn ideeën, en Ruusbroec was ontstemd omdat Dat Rijcke der Ghelieven in het kartuizerklooster aldaar bekend was. Broeder Gerard bood aan om zijn exemplaar van Dat Rijcke aan Ruusbroec terug te geven, maar deze sloeg het aanbod af (waarschijnlijk beseffende dat er toch nog andere kopieën circuleerden) en beloofde toen de in Dat Rijcke behandelde stof in een ander traktaat beter uit te werken en nader te verklaren. Dat nieuwe traktaat werd Dat Boecsken der Verclaringhe. Ruusbroec was dus blijkbaar zelf hoegenaamd niet tevreden met zijn eersteling. Dat Rijcke was bij de kartuizers in Herne trouwens ter sprake gekomen, omdat de kloosterlingen vragen hadden bij bepaalde onderdelen van de tekst Net als wij begrepen ze er waarschijnlijk weinig van.
Of onze strenge kritiek op dit eerste Ruusbroec-traktaat ook mag gelden voor zijn andere werken, zal in de toekomst moeten blijken, als wij die andere werken op hun beurt nog eens herlezen.
Geraadpleegde lectuur
- Paul Verdeyen, Jan van Ruusbroec. Mystiek licht uit de Middeleeuwen. Davidsfonds, Leuven, 1996 (2), p. 23.
- Geert Warnar, Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003, pp. 54-66.
THE DAMNED (Luchino Visconti) (Italië/West-Duitsland, 1969)
(150)
Een oude steekkaart vertelt over deze film het volgende. Met The Damned heeft Visconti willen aantonen dat een zekere decadente aristocratie van industriëlen (hier de Von Essenbecks, duidelijk geïnspireerd op de familie Krupp) mede verantwoordelijk is geweest voor het aan de macht komen van Hitler. Dat wordt nog het best geïllustreerd in de figuur van Martin (Helmut Berger) die oorspronkelijk aangediend wordt als een perverse, pedofiele, venijnige maar ietwat domme en politiek onbewuste travestiet, maar die uiteindelijk als hij na heel wat eliminaties aan het hoofd van de fabriek staat, ook rondloopt in SS-pak en zich dus uit eigenbelang (SS-Hauptsturmführer Aschenbach een neef van de familie had hem immers mee aan de macht geholpen) al helemaal ingeburgerd heeft in de Nieuwe Orde. Martin verschijnt dan ook als een duivelse figuur die misschien wel wil verwijzen naar Hitler zelf en naar het hele nazisme, en die, zoals het een duivel past, regelrecht de weg naar de hel inslaat (zie de vlammend-rosse beelden van de staalfabriek met het gesmolten staal = de hel natuurlijk).
The Damned is dus het verhaal van een aristocratische familie waarin een meedogenloze strijd om de macht ontstaat. Het thema is machtswellust en waartoe dat allemaal leiden kan. Het geeft Visconti de kans om nog eens af te geven op het aristocratische milieu waarin hij zelf grootgebracht werd, maar tevens is het een historische referentie aan én een allegorische weergave van Hitlers machtwellust die uiteindelijk ook tot verval leidde.
Een puntje van kritiek kan eventueel zijn: de beperktheid van Visconti bij zijn behandeling van het nazisme. Hij kiest één familie uit en gaat die dan grondig ontleden terwijl andere aspecten (zoals de jodenhaat) nauwelijks aan bod komen. Een andere kritiek is de overdrijving: bijvoorbeeld in de opeenstapeling van perversiteiten in de jongste erfgenaam (travestie, homoseksualiteit, pedofilie, incest ) die daardoor wat té duivels en wat té ongeloofwaardig overkomt. Maar Visconti wou een boodschap brengen en daarvoor was de overdrijving misschien wel gerechtvaardigd. Memorabel hoogtepunt van de film is de uitbarsting van gebras en bloed en geweld tijdens de Nacht der Lange Messen, de Röhmputsch, waarbij de SS de SA uitmoordde.
The Damned is in elk geval een esthetisch erg verzorgde (zie de kleuren, de koele, afstandelijke, zelfs walgende benadering van de hoofdpersonen) maar ook ethisch interessante film. Zeker het bekijken meer dan waard. Quotering: 4 (ergens in de jaren zeventig).
Wel wel, een forse bespreking was dat indertijd, maar of daarbij alles uit onze eigen koker kwam, durven wij nu ten zeerste betwijfelen. Met onze ogen van nu bekeken, moeten wij toegeven dat de mise-en-scène, de thematiek en de acteerprestaties in deze film nog steeds indrukwekkend zijn, al kwamen bij deze hernieuwde visie ook enkele minpuntjes bovendrijven. Zo viel het ons op dat de camerabewegingen soms wat houterig en onhandig zijn en dat sommige scènes nodeloos lang gerokken worden (de braspartij van de SA voorafgaand aan de Röhmputsch bijvoorbeeld, of nog naar het einde toe Martin die naar bed gaat met zijn moeder). Niet te verwonderen dat de speelduur tweeëneenhalf uur is. De film komt ook erg traag op gang en lijdt af en toe aan een zekere theatraliteit. Over het feit dat Visconti een beetje te graag en te lang een jonge, halfnaakte SA-adonis verkleed in vrouwenlingerie in beeld brengt, zullen we maar zwijgen, zeker? Het blijft in elk geval waar dat Visconti hier een interessante thematiek aansnijdt, maar omdat hij zich niet altijd heeft weten te beperken bij de uitwerking ervan, mag de quotering toch met een halfje naar beneden.
LANGE DAGEN (Pia de Jong) 2008
[Roman, Prometheus, Amsterdam, 2008. Voor deze bespreking maakten wij gebruik van de editie in de Boektoppers-reeks: Van In, Wommelgem, 2011, 226 blz.]
Lange dagen is het romandebuut van de Amsterdamse psychologe Pia de Jong waarmee zij in 2009 de Gouden Uil-publieksprijs won. Het gaat hier nochtans om een jeugdroman (de jeugdpublieksprijs ging naar Els Beerten), zoals te merken is aan de behandelde thematiek, de vlotte rechtlijnige verhaalstructuur en het eenvoudige taalgebruik. Lange dagen is een zogenaamde coming of age-roman. Hoofdpersoon is de veertienjarige Eva die, samen met haar wat kleurloze moeder, haar serieus puberende oudere broer Steven en nog een andere jongen, door haar zich volop in een midlife-crisis bevindende vader tijdens een zomervakantie op sleeptouw genomen wordt naar Lapland. De aanloop naar en de voorbereidingen tot die tocht en ook de tocht zelf worden uitgebreid beschreven, maar uiteindelijk gebeurt er weinig sensationeels. Wel wordt de familie op een keer bijna omvergelopen door een kudde rendieren, Eva wordt bijna verkracht door een of andere Duitse toerist, Eva ontdekt na een tijdje dat die andere jongen (Alex, een sportieve kerel voor wie de vader meer sympathie blijkt te hebben dan voor Steven) verliefd op haar is, en naar het einde toe (surprise!, surprise!) loopt het groepje verloren in het onherbergzame Lapland, maar dat komt al snel weer in orde. Als ze aankomen bij hun einddoel, trekt Alex alleen verder (wat er met hem verder gebeurt, wordt niet verteld) en voor Eva begint enkele dagen later het nieuwe schooljaar.
Ofschoon het boek erg vlot leest (we hadden het op een paar avonden uit), is de uiteindelijke indruk die de lezer overhoudt er toch één van matheid en oppervlakkigheid. In een interview met de Vpro vertelde De Jong dat ze met opzet gekozen heeft voor een sobere, weinig bloemrijke taal, zonder mooie zinnen, omdat het verhaal daarom vraagt. Kan zijn, maar is het tegelijk niet een beetje een zwaktebod en geldt die uitspraak eigenlijk niet voor zowat alle jeugdliteratuur? In het geval van Lange dagen zou je kunnen zeggen dat de vlakke, onopgesmukte stijl past bij het veertienjarige meisje vanuit wiens perspectief alles verteld wordt, maar als datzelfde meisje bijna verkracht wordt en daar vervolgens even apathisch en emotieloos mee omgaat als werd ze door een mug gestoken, dan klopt er volgens ons toch iets niet.
Bovendien is het lang geleden dat we nog een roman hebben gelezen die zó vol losse draden steekt. Dat begint al op de eerste pagina waar vooruitgewezen wordt naar die genadeloze zomer. Genadeloos? Dat wekt bij de lezer de verwachting dat we moord en doodslag gaan meemaken, of erger nog. Maar niet dus. In de eerste hoofdstukken wordt nogal wat aandacht besteed aan Evas relatie met een visie op haar vader. Ofschoon ze niet blind is voor de mindere punten van die vader, blijkt Eva nogal positief te staan tegenover hem. Ook dat wekt weer verwachtingen bij de lezer, maar opnieuw wordt er verder in het boek niets mee gedaan. Een opvallend motief is ook Evas contacten met haar vriendinnetje en leeftijdsgenootje Madeleine, die zelf met hààr pa naar de azurenkust is getrokken en met wie Eva ooit een keer gezoend heeft. Twijfelt Eva aan haar seksuele geaardheid en reageert zij daarom zo koel op die Alex?, denkt de lezer. Maar nogmaals wordt met deze draad niets opvallends gedaan. Eva heeft ook nog een vriendje, ene Peter wiens vader gestorven is. Op pagina 122 vraagt Eva zich af: Zou ik van Peter kunnen houden ( )? Genoeg om een leven lang bij hem te blijven? Maar wat was een leven lang waard als vaders zomaar op doordeweekse dagen doodgingen? Op zich al voldoende stof voor een mooie verhaaldraad, maar helaas, het komt er niet van. Hetzelfde geldt voor Evas relatie met haar broer: een paar keer is er heel voorzichtig een suggestie van incest, maar daar blijft het bij. Klap op de vuurpijl is dat de verdwaalde familie de weg terugvindt doordat de (hallucinerende?) vader in het midden van de wildernis een Canadese soldaat ontmoet die de goede richting aanwijst. Waar plots die Canadese soldaat vandaan komt (hij mag dan al inbeelding van de vader zijn), mag Joost weten.
In de begeleidende didactische gids bij de Boektoppers wordt georakeld dat de hele tocht een queeste is en op die manier een metafoor voor de zoektocht naar wijsheid. ( ) Eva maakt dingen mee die haar zullen vormen. Ze heeft tijdens de tocht zichzelf en de anderen leren kennen en op het einde zijn er duidelijke aanwijzingen voor een nieuw en ander leven dat ze wil beginnen. Kan zijn dat dat inderdaad was waar de schrijfster op mikte, maar dat komt er dan toch niét uit. En als je vervolgens in interviews verkondigt dat je je hebt laten inspireren door de roman Nooit meer slapen van W.F. Hermans (er zitten in Lange dagen inderdaad enkele parallellen met en verwijzingen naar Hermans meesterwerk), dan is met alle respect gezegd een meewarig glimlachje toch wel op zijn plaats. En wat te denken van volwassenen die een jeugdromannetje (en dan nog een bijzonder middelmatig jeugdromannetje) een Gouden Uil-prijs toekennen?
Geraadpleegde lectuur
- Marc Adriaensen e.a., Didactische gids Boektoppers 2011-2012, Van In, Wommelgem, 2011, pp. 75-81.
Quotering: **½ (4 januari 2012, gelezen in november 2011)
Over Aronofskys debuutfilm, Requiem for a dream (2000), waren wij indertijd ten zéérste te spreken. Die prent handelde over de negatieve impact van allerhande verslavingen (aan drugs natuurlijk, maar ook aan slome tv-shows, chocolade en vermageringspillen) en viel op door de bijzonder getalenteerde en inventieve wijze waarop Aronofsky de waanvoorstellingen en hallucinaties die het gevolg waren van die verslavingen, in beeld bracht. We noteerden toen: Deze jongen heeft op de filmschool duidelijk goed opgelet, want werkelijk geen enkel beeld- of geluidtrucje wordt in de kast gelaten. Andere films van Aronofsky hebben we tot nu toe helaas nog niet bekeken, maar begin dit jaar, toen Black Swan in roulatie kwam, dachten we: een film over ballet, jezus, dat is toch helemaal niets voor Aronofsky! Nu we Black Swan eindelijk gezien hebben, begrijpen we hoe onterecht en voorbarig deze gedachte was.
Black Swan vertelt namelijk het verhaal van Nina Sayers, een seksueel geremde, psychotische, neurotische, schizofrene en paranoïde prima ballerina die opgescheept zit met een betuttelende moeder (zelf een gemankeerde balletdanseres) en met alle geweld de hoofdrol wil krijgen in een nieuwe productie van Tchaikovskys Zwanenmeer, wat niet van een leien dakje loopt. De rol van de witte zwaan kan ze namelijk met gemak aan, maar ze moet ook nog de zwarte zwaan vertolken, en dat is minder vanzelfsprekend. Door al de hiermee gepaard gaande stress begint Ninas psychose zich sterker en sterker te manifesteren wat leidt tot allerhande hallucinaties en waanvoorstellingen. Ninas relaties en contacten met Thomas, de regisseur van het stuk, en haar collegas (vooral met directe concurrente Lily) ondergaan daardoor hevige tot zeer hevige schommelingen, waarbij het voor de kijker vaak niet duidelijk is waar de realiteit stopt en de hallucinatie begint. Het eindigt ermee dat Nina tijdens de première in een psychotische roes zichzelf verwondt met een glasscherf, waarna ze toch nog (met overdonderend succes) de zwarte zwaan vertolkt en ten slotte als witte zwaan eerst zelfmoord pleegt (zoals het scenario wil), en dan écht sterft.
Het zal duidelijk zijn dat deze merkwaardige, knettergekke plot compleet spoort met de wereld van roes en waan uit Requiem for a dream. Dit is inderdaad Aronofsky zoals we hem kennen. Het probleem is echter volgens ons dat in Requiem for a dream de bevreemdende vorm volledig de rond hallucinaties draaiende inhoud dekte, terwijl in Black Swan de gelijkaardig-bevreemdende vorm slechts dient om een slap flutverhaaltje aantrekkelijk te maken. Het parallellisme tussen de witte en de zwarte zwaan uit het Zwanenmeer enerzijds en Ninas twee persoonlijkheden anderzijds, is redelijk flauw, gezocht en voorspelbaar, de kijker leeft niet mee met het personage Nina Sayers en zit enkel maar (verbaasder en verbaasder) naar Aronofskys horrorfilmachtige gimmicks te gapen en op bepaalde momenten is het grand guignol-gehalte van die gimmicks zo overdreven, dat het hilarisch wordt (Ninas benen die zich plooien in rechte stukken, de oudere balletdanseres in het hospitaal die zich met een mes in het hoofd steekt). Anderzijds is het wel zo dat vormtechnisch gesproken Aronofsky nog steeds een zeer talentvolle en knappe regisseur is, en dat Natalie Portman hier alweer (het is niet de eerste keer dat we die loftrompet blazen) een uitstekende acteerprestatie levert. Alles bij elkaar genomen is Black Swan echter een film die we een stuk minder hoog inschatten dan Requiem for a dream.
Quotering: ***
(29 december 2011) (dvd bib Wuustwezel)
Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 36 (preek 3, regels 10-15). Prekenbundel. Voerwaer, brueders, gelick sinte bernaert seit, dit is een stemme der tortel-duven, die in onser eerden gehoert is. Ja seker, een stemme der blijscappen ende der vrolicheit: Siet, die bruydegom coemt. Want wat mach vroliker sijn der bruyt, dat is der mijnnender zielen, dan te horen die toecoemst hoers bruydegoms? Wie is dese bruydegom anders dan christus. Het Handschrift-Jan Phillipsz. ed. 1995 (circa 1473)
- 52 (nr. 23, regels 10-12). Een antifoon naar het Hooglied: Ende die / stemme des tortelduues is gheho / ert in onsen lande. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 263 (refrein 71, strofe a, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Pasen = een nieuwe lente, ook geestelijk. Den Mey es ons tegenwoordich als heden: / De tortelduve es gehoordt, sijt te vreden. Ieper: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 175 (vers 522). Rederijkersspel. Den voys der tortelduven hebben wy ontfaen. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 23 (verzen 515-517). Rederijkersspel. Mij dat weten doet, / dat die tortelduue, tminnelijck voghelken soet, / sal werden ghehoort.
2 Tortelduif = Maria
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 16 (Zomerstuc, hoofdstuk 1, regels 59-60). Theologisch compendium. Ende die stemme des tortelduves, Marien claghe, is ghehoort. Een suuerlijc boecxken ed. 1957 (1508)
- 47 (lied XV, strofe 2, verzen 1-2). Kerstlied. Te nazarette is hi comen / een tortelduue heeft hem vernomen. Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 211. Gebed. O heijlighe tortelduue. Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 41 (refrein 154, verzen 100-101). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Recht als een tortelduyfken sonder gal / waerdy ootmoedich ende reyn van leuen. Die const van rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 159 (strofe 4, vers 12). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Lof, Noëets aerche, en zyn torter mede.
3 Tortelduif = de vrome christenmens
Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 39 (paragraaf 18). Latijns heiligenleven. Beatrijs = de toch zo eenvoudige tortelduif van de Heer. Dat orloy der ewigher wysheit ed. 1926 (XIV)
- 191 (regels 18-20). Stichtelijk traktaat. De ik zal God nooit verlaten: Al versmade hi mi, ic sal hem ghetrouwe ziin ende ghestadich ende als ene tortelduve sallic alleene sitten, totdat ic miin lief weder ghecrigen mach. Dat scaecspel ed. 1912 (1403)
- 39 (regels 15-21). Stichtelijke allegorie. Omtrent het Laatste Oordeel: Van die cleyn ghemeynte lude ende van cleynre misdaet selmen hier op eertrijc recht doen, mer die grote mogende heren van hoorre groter quaetheit zullen ten ionxten dage te recht worden ghezet, door welke recht die aern, die voghelgrijp, doch gheen aender voghel, hoe groot, hoe starc, hoe moghende dat hi si, dan alleen die onnosel tortelduve sal moghen vlieghen. Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 95. Deugdenleer. Over de deugd goedertierenheid: God seit wij sullen simpel wesen als die duve bij den duve machmen goedertierenheit ghelijken, want ten is gheen voghel alsoe eenvoldich als die duve. men seit die torttelduve en heeft gheen galle alsoe en heeft die goede minsche gheen boesheit in noch bitterheit van nijde.
4 Tortelduif = H. Agnes
Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 288. Gebed tot H. Agnes: O suijuer maeghet suete tortelduue die altoes sijt rustende in die steenrootsen der wonden christi. Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 300 (nr. 26, strofe G, verzen 6-9). Loflied voor de H. Agnes: Tortelduyfken, bevrydt voer alle quale, / Bloeyende leliken vanden dale, / Eenen sonderlinghen sanck / Euwich suldy singhen sonder verganck. De H. Agnes zal eeuwig zingen in de hemel.
5 Tortelduif als offergave (positief)
Vanden levene Ons Heren I ed. 1968 (XIIIA?)
- 21 (verzen 443-453). Jezusleven. Maria ging met het kind Jezus naar de tempel en offerde daar twee tortelduiven = het offer van arme mensen (rijken offerden een schaap). God let echter niet op wat men geeft, maar op wat men heeft: Maria was arm en ootmoedig.
Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 146-147. Naar aanleiding van de offers in de tempel: liever geen duiven (pigeons), want dat is a lascivious bird, maar tortelduiven (doves), want dat is a virtuous bird. De kenmerken van de tortelduif en de duif in twee gedichtjes. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 327-329 (Winterstuc, hoofdstuk 43, regels 82-114). Theologisch compendium. Over de Tempelgang: Maria offerde tortelduiven. De tortelduif verwijst naar de vruchtbaarheid van goede werken en naar positieve armoede en heeft properre naturen (positieve kenmerken), waarna een opsomming volgt van die kenmerken. tLeven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)
- 50 (hoofdstuk 9). Jezusleven. Over de tempelgang. Ende als si quamen inden tempel, coften si twe tortelduven of twe jonghen van slechten (gewone) duven, op dat sise offeren souden voer hem ghelike als men plach te doen voer die armen. Ende want si seer arm waren, so is bet te vermoeden, dat si offerden twe jonghe duven, want mense lichteliker ende om min ghelts crighet, ende daer om worden si gheset inder wit in der lester stat (volgens de wet gerekend tot de laagste stand). Ende die ewangeliste swighet vanden lam, want dat een offerhande der riker was.
6 Tortelduif // huwelijks- en liefdestrouw (tortelduif heeft maar één partner en blijft alleen na diens dood)
De natura animalium II ed. 1971 (circa 200)
- 330-331 (boek X, paragraaf 33). Grieks dierentraktaat. De tortelduif is monogaam. Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 372. Tortelduif geassocieerd met vrome weduwe. Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 290-291 (Boek III, verzen 3379-3392). Berijmd traktaat over de natuur. Turtur es der tortelduven name, / Een reine voghel ende bequame, / Dat sere mint sijn ghenoet. / Alst so es dat et blivet doet, / Dat si nemmermeer en kieset / Gheen ghenoet, na dat tsijn verlieset. / Allene vlieghen si, alsmen thoget, / Ende op telghen die sijn verdroghet / Sit si met rauwen bevaen. / Basilis doet ons verstaen / Ende seghet, dat hier op souden scouwen / Wedewen ende hovesche vrouwen, / Ende dat wedewescep bekinnen, / Ende dat die stomme vogle minnen. Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 456 (paragraaf 508). Stichtelijk traktaat. Over de weduwen: Totten staet der weduwiscap sal ons verwecken dat exempel der tortelduven. Want als dese haren gade verloren heeft, so en versellet si mit genen anderen, mer altoes blijft sij eenlic ende scuwet dat gheselscap der ander duven. Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 14. Deugdenleer. Over de deugd liefde: Die minne machmen ghelijken den tortelduve die soe rechtverdighe liefte draghet tot sijnen gadekijn. Als die een wort aflivich, soe blijft dat ander alletijt eenich sonder gheselscap, alsoe vaste liet hem die ierste mynne inder herten.
- 55. Over de deugd standvastigheid, naar aanleiding van het verhaal van de kuise Susanna: Die tortelduve is soe ghestadich inder liefte die sij tot hoeren gadekijn hevet ende hij tot haerre hoe wel dattet domme voghelkijn sijn. Als wanneer den eenen sterft soe en vernuwet dander haer gheselscap niet mer blijft voert an in ghestadigher eenicheit.
- 80. Over de deugd zuiverheid, reinheid: Die torttelduve als sij haer gade verloren heeft soe en kiest sij daer na gheen ander weder al totter doot toe. Die seuen wijse mannen van romen ed. 1898 (1479)
- h8v. Prozaroman. Een weduwe gaat op het graf van haar overleden man liggen en(de) dede een ghelofte dat si nimmermeer van dier stede en soude comen want si als een tortelduue om haers mans liefte d(aer) woude sterue(n). Braekman ed. 1984 (XVIa)
- 182 (nr. 25). Vogelspreuken. Die tortelduue seit: reynichede / si si mit mijn gade ende ic mede, / die reijn wil leuen in goeden staet, / hoede hem der sonde ende der daet. Tortelduif // kuisheid in het huwelijk. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 66 (refrein 17, strofe e, verzen 14-15). Vroed rederijkersrefrein, gericht tot de weduwen: Dus sijt ooc der zielen uus mans gedachtich, / Als de tortelduve truerdt om u gaeyken clachtich. [= De Bruyne II ed. 1880: 125 (refrein 70, strofe e, verzen 14-15)]
- 138 (refrein 38, strofe e, verzen 13-14). Amoureus rederijkersrefrein. Een vrouw zegt: Sterft mijn lief, ic bevel hem Gods genade; / Als tortelduve zal ic alleene vliegen.
- 165 (refrein 43, strofe d, vers 13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Als tortelduve verkiese ic tdrooge rijs. Context: zij denkt dat haar minnaar ontrouw is, zij echter blijft hém trouw en zit op een droge tak te treuren. De partner is hier niet dood, maar ontrouw, dus metaforisch dood.
- 233 (refrein 62, strofe a, verzen 8-14). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Zijn lief heeft hem laten vallen en hij heeft vaak s nachts gezucht en wakker gelegen suchtende der tortelduven geslacht.
De institutione feminae christianae ed. 1998 (1524/1538)
- 204 (regels 21-34) / 206 (regels 1-5) (Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 5). Moraliserend traktaat van Juan Luis Vives. Duiven en tortelduiven als exemplarische voorbeelden van huwelijkstrouw. Salomon en Plinius hierover. Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 29 (refrein 11, vers 20). Amoureus rederijkersrefrein, klacht over het scheiden van de geliefde: metter tortelduue ic altoos truere. Man die na scheiden van geliefde geen andere meer wil. Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 142 (nr. 122, strofe 12). Amoureus lied. Die duyue puer, hout haer natuer / Dat suyuer is al haer gheduer / Als haer gaey laet zijn leuen / Hier in so neme ic een figuer / Bedroeft blijue ic in venus vier / Mijn leuen, och woudi mi troost gheuen. De duif-weduwe neemt geen nieuwe partner. De minnaar spiegelt zich hieraan: hij wil maar één geliefde.
- 176 (nr. 154, strofe 3, verzen 1-4). Amoureus lied. Die tortelduyf wil ic slachten / Haer eerste gaey, niet te verachten / Helpt haer die gaey, van herten fraey / die blust veel vreemde gedachten. Idem. De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 121. Rederijkersgedicht (amoureuze clause). De droefheid van de tortelduif wier jongen geroofd worden wordt vergeleken met de droefheid van de man die zijn geliefde vrouw heeft verloren. Cat. Utrecht 1988 (circa 1555)
- 76-77 (afb. 60). De Wijze Echtgenoten, een allegorische houtsnede toegeschreven aan Cornelis Anthonisz. De tortelduif op de borst van de vrouw is hier een beeld van de standvastige trouw aan de eigen man. Zie ook Veldman 1986: 113. Catechismus der Minne ed. 1989 (1564)
- 48 (verzen 936-937). Rederijkerspoëzie. Een ridder vraagt aan een jonkvrouw: heb je liever dat je geliefde sterft uit liefdesverdriet om jou, of dat jij sterft uit liefdesverdriet om hem? Zij antwoordt: ik verkies dat hij sterft en ik zou dan eerzaam achterblijven en mij op niemand verzotten. Maer ghedinckende zijn liefde, altoos duchtende, / Ghelijck een tortelduyue alleene suchtende.
7 Tortelduif // allerlei deugden
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 83 (nr. 66, verzen 65-68). Allegorie van de boomgaard der zuiverheden. De tortelduif = simpele, deemoedige gerichtheid op alle deugden.
8 Tortelduif // liefde en erotiek (profaan)
Roman van de Roos ed. 1991 (circa 1230)
- 53 (verzen 1271-1272). Allegorie. Jeugd danst en kust met haar vriendje: U had ze elkaar moeten zien kussen / als tortelduifjes tussen mussen. De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 47 (verzen 1341-1342). Rederijkersspel. De oom zegt dat men Dierick Katherina wel zal doen vergeten met andere meisjes: Men sal hem het tortelduyfken (dats mijn vermeten) / Met andere quackelkens wel doen vergeten. Tortelduif = geliefd meisje.
- 72 (vers 2033). Een sinneke zegt dat Dierick zijn Katherina moet opgeven: Hy moet zijn tortelduyfken laten. Tortelduif = geliefd meisje.
- 128 (verzen 3619-3620). Dierick over Katherina: maer het ghinc hem tegen / dat die tortele met hem vlooch ter jacht. Tortelduif = geliefd meisje.
9 Tortelduif = hoer
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 196 (verzen 1228-1229). Neolatijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De Verloren Zoon over zijn hoertjes: Iam eo nave adepta ad turtures / Meas, meos passerculos, mea ubera (Ik heb een schip te pakken gekregen; nu ga ik naar / mijn tortelduifjes, mijn musjes, mijn boezempjes).
- 202 (verzen 1327-1328). De Verloren Zoon zegt: Cave, ne carina foeda sit neu tecta perstillantia / Ubi turturellas has meas iam comptulas composuero (Zorg dat het schip waar ik mijn opgedirkte tortelduifjes berg, niet smerig is en dat de plafonds niet lekken).
10 Tortelduif: restmateriaal
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 182 (verzen 917-918). Neolatijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De vader van de Verloren Zoon treurt om zijn weggelopen zoon: Ibo et in morem ingemiscens turturis / Contabuero miserum omnium misserrimus (Ik ga op weg, en kreunend als een tortelduif zal ik in allerdiepste ellende wegkwijnen).
Merkwaardig debuutfilmpje van deze in Brussel geboren Mexicaan dat in de vakpers ongelooflijk welwillend ontvangen werd. De inhoud wordt door Erik Stockman in Humo [nr. 3644, 6 juli 2010, p. 52] zeer correct als volgt weergegeven: Een verhaal is er nauwelijks, we drentelen gewoon mee met een vijfjarige Italiaanse jongen de vrucht van een mislukt huwelijk tussen een Italiaanse schone en een Mexicaanse visser die samen met zijn vader de zomermaanden doorbrengt in Chinchorro, aan de Mexicaans-Caraïbische kust. Samen met de jongen betreden we een wondermooie, magische, Twitter- en Facebookloze wereld: we maken met de harpoen in de hand jacht op barracudas en pijlstaartroggen; we leren het verschil kennen tussen mangroven en siricotes; we leren vislijnen uitwerpen en sluiten vriendschap met een reiger; we helpen de romp van de boot schoonmaken (met water en zand en met blote handen!); en thats it, meer hoeft u niet te verwachten. Inderdaad. Alleen op het einde nog even: de knaap is terug bij zijn moeder in Italië en blaast zeepbellen met haar, en hopla: doek. En hopla: drie-en-een-halve ster van Stockman. Volgens de dvd-doos noemde NRC (dat vier sterren gaf) de film hypnotiserend. Hopla!
Gorik de Henau in Filmmagie [nr. 606, juli-augustus 2010, p. 35]: Het is geen sociologische studie geworden van een kind dat heen en weer geslingerd wordt tussen twee culturen, maar wel een authentieke inkijk in het leven van een stuk of wat vissers te midden van overweldigend natuurschoon. Vooral de onderwaterscènes zijn van een overrompelende zintuiglijke pracht. En: Behalve een documentaire met subtiel ecologische boodschap is Alamar ook het onsentimentele portret van een vader-zoonrelatie. Aha! Dit filmische pareltje (nog altijd De Henau) is dus een documentaire, dat kan veel verklaren. Heel de film (die gelukkig slechts een dik uurtje duurt) zit je namelijk te wachten tot er eindelijk eens iets gebeurt. Een aanval van een haai of een krokodil. Een beet van een raar insect. Al was het maar de ongelukkige val van een ladder. Maar noppes. Niks. Nada. Wel wordt er in de eindgeneriek een beetje trammelant gemaakt rond dat koraalrif (Banco Chinchorro), dat zo mooi en zo uniek en zo dit en zo dat is. En dat is effectief het geval, dat hebben we duidelijk kunnen zien tijdens de 75 voorgaande minuten. Maar we hebben het in onze filmbesprekingen al vaker gezegd: als we prachtige natuurbeelden willen zien, stemmen we wel af op National Geographic Channel. Kom ons echter niet vertellen dat dit een hypnotiserende of indrukwekkende film is. Op het Festival van Rotterdam 2010 won Alamar wel een Tiger Award (wat dat ook moge wezen).
Quotering: **½
(28 december 2011) (dvd bib Brecht)
DUIF
[Vergelijk over de symboliek van de duif ook De Bruyn 2001a: 366-370.]
1 Duif in Physiologus/bestiaria-traditie
Physiologus ed. 1979 (circa 200)
- 64-66. In de middeleeuwse allegorische traditie, die sterk door de bijbel beïnvloed is, zijn de positieve connotaties van columba zonder overdrijving overweldigend te noemen. In de Physiologus wordt de duif, afhankelijk van haar kleur, allegorisch gelijkgesteld met onder meer Christus, de twaalf profeten, Elias, het Oude Testament (hier toch enigszins pejoratief, maar het gaat dan ook om de zwarte duif, Jonas, de drie jongelingen voor Nebukadnezar, Elisha, Johannes de Doper en de H. Stefanus: een lange lijst van betekenissen die de latere bestiaria-traditie overneemt en (met veel invloed van antieke bronnen en middeleeuwse artesliteratuur) vaak tot in het absurde verder uitbreidt. Voor de betekenis van de duif in de Physiologus verwijzen wij naar de Latijnse y- en b-versies die werden bezorgd door Carmody (Engelse vertaling hiervan in Physiologus ed. 1979). Voor een overzicht van de allegorische duif in de bestiaria-traditie, zie Mc Culloch 1962: 111-112, Unterkircher 1986: 51-52 en George/Yapp 1991: 158-159. Aviarium ed. 1992 (1132-52)
- 120-137. In zijn Aviarium (Vogelboek) besteedt Hugo da Folieto de elf eerste capita aan een omslachtige symbolische analyse van de duif. De vogel wordt er onder meer in verband gebracht met Noach, David en Christus, en verder met de H. Geest, de Kerk, de gelovige ziel, de priesterstand, de martelaren, de predikanten en de hemelse zaligheid. In het elfde caput somt Hugo de verschillende eigenheden (proprietates) van de duif op: zij zingt niet maar zucht, zij heeft geen gal, zij kust graag, zij vliegt in zwermen, zij doodt niet, zij eet fijne graansoorten, zij laat krengen links liggen, zij nestelt in rotsspleten, zij verblijft in de buurt van water zodat zij de schaduw van een havik op tijd kan herkennen en zij voedt twee jongen op. Vervolgens put de auteur zich uit om elk van deze tien eigenheden van een allegorische moraal te voorzien. Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 205-208 (Boek III, verzen 1019-1106). Dat de uitgebreide allegoriek van de duif niet alleen op een moderne geest een eerder vermoeiende indruk nalaat, blijkt duidelijk uit Jacob van Maerlants Der naturen bloeme, waarvan het geïntendeerde publiek bestond uit niet-theologisch geschoolde lezers. Nadat Maerlant in zijn paragraaf over columba dats der duven name negen kenmerken van de duif heeft opgesomd (waarvan er zeven overeenstemmen met de lijst van Hugo da Folieto), merkt hij droogweg op: Op elc punt vintmen wel sermoen, / Die hier voeren staen bescreven (verzen 1046-1047). Waarna hij onmiddellijk vervolgt met de beschrijving van de verdere karakteristieken van de duif. Verwijs, die de tekst bezorgde, tekent aan dat het niet recht duidelijk is wat door Maerlant met deze twee verzen bedoeld wordt. Wanneer we echter vers 1047 beschouwen als een betrekkelijke bijzin bij elc punt uit vers 1046, dan is er geen vuiltje aan de lucht: Maerlant bedoelt dat hij in zijn bronteksten voor alle kenmerken van de duif die hij zonet opsomde, een allegorische moraal (sermoen) heeft aangetroffen, maar hij acht het niet opportuun voor zijn primair lezerspubliek deze ook nog eens allemaal één voor één te gaan beschrijven.
2 Duif in de natuurwetenschappelijke traditie
De natura animalium I ed. 1971 (circa 200)
- 162-163 (Boek III, paragraaf 5). Grieks dierentraktaat. De duif is gematigd in seks en monogaam.
3 Duif = Christus
Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 308 (afdeling 11, hoofdstuk 2). Duif wordt geassocieerd met de Heer (God). Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 337. Christus zendt duif om de gevangen H. Catharina te voeden. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 387 (hoofdstuk 50, regels 33-34). Theologisch compendium. Een portret van Christus. Over Zijn ogen: guetliken sagen si als een duve.
Dat Boeck Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)
- 150 (hoofdstuk 5, regels 160-168). Bijbelcommentaar. Naar aanleiding van Hooglied 5: 10-16. Syn oghe, dat is die voersichticheit synre schickinge, die is reyn in der meyninge als die duve reyn is aen hoeren oghen. Want alle dinck die God gescapen heeft, die heeft hi wael ghemeynt unde gemaect unde heeft si alle wysselicken in synre ewiger wysheit voersien, als die duven sich in den vlietenden water plegen te besien. Oeck eer mocht geen duve hoer oghen in melck alsoe reyn gewassen, als God alle creaturen in den melck synre liefden gescapen heeft, want hi sittet boven den reynen wateren synre volcomenre genaden. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 300 (refrein 82, strofe d, vers 10). Vroed rederijkersrefrein. Over de ogen van Christus: Zijn ooghen zijn als duven opte rivieren. Hooglied-topos. Sinte Pieter ghecompareirt byder duve ed. 1920 (1531)
- 352 (verzen 255-256). Rederijkersspel. Christus mach wel zyn versint my / De duue ghecommen, vut shemels troone tente.
- 557 (verzen 443-465). Rederijkersspel. Een tamme duif smeert men de bek in met zoete zeeme: zij kust een wilde duif en deze volgt de tamme duif naar het duivenhok. De wilde duif smeert men ook in en die lokt zo weer andere duiven mee: zo vangt men wilde duiven. Christus is de tamme duif en Petrus, die door de zoete woorden van Christus meegelokt werd, is de wilde duif. De andere wilde duiven zijn de gelovige christenen. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 25 (vers 570). Rederijkersspel. Over Christus: als duuen oghen zijn de zijn, mij toe ghesworen. Bijns ed. 1875 (1567)
- 258 (Boek III, nr. 11, strofe 11, vers 3). Vroede ballade (een Christuslof): Gaven sent ons, Goddelijc Duyfken blanck.
- 307 (Boek III, refrein 26, strofe a, vers 3). Vroed kerstrefrein: Tduyfken compt inde Arcke, de Rave moet vluchten. Hetzelfde in De Bruyne II ed. 1880: 131 (refrein 72, strofe 1, vers 3).
4 Duif = H. Geest
[Zie Mattheus 3: 16 en Johannes 1: 32. Bij de doop van Jezus door Johannes de Doper daalt de H. Geest uit de hemel neer in de gedaante van een duif.]
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (370-413)
- 438 (Brief CXXV, paragraaf 20). Over Jezus in de tempel: Hij gooide de tafels omver van hen die onder meer duiven verkochten, de giften van de H. Geest. Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 30 (afdeling 1, hoofdstuk 3). Latijns stichtelijk traktaat. Duif = H. Geest.
- 86 (afdeling 2, hoofdstuk 5). Duif = H. Geest. Dialogus moraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 44 (afdeling 7, hoofdstuk 15). Duif = goddelijk teken.
- 142 (afdeling 8, hoofdstuk 36). Duif = H. Geest. Referentie aan Mattheus 3: 16, met wat meer uitleg.
- 142-143 (afdeling 8, hoofdstuk 37). Duif = H. Geest.
- 143-144 (afdeling 8, hoofdstuk 38). Duif = H. Geest.
- 155 (afdeling 8, hoofdstuk 51). Duif = H. Geest (bij Johannes de Doper). Van den levene Ons Heren I ed. 1968 (XIIIA?)
- 37 (verzen 965-967). Jezusleven. Over het doopsel van Jezus: Al tvolc dat daer was hoerde ende sach / Eene witte duue vlieghen op hem al daer / Dat was die heilege geest ouer [waer]. [= Vanden levene Ons Heren ed. 2001: 74 (verzen 965-967] Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 83. Duif = H. Geest.
- 97. Witte duif = H. Geest?
- 181. Duif = H. Geest.
- 266. Duif = H. Geest.
- 300-301. De verklaring waarom een duif = H. Geest (in hoofdstuk over H. Geest). Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 153. Duif = H. Geest. Der leken spieghel II ed. 1845 (1325-30)
- 40 (Boek II, hoofdstuk 5, verzen 51-58). Encyclopedisch leerdicht. Een duif daalde neer op de dorre roede van Jozef om hem aan te duiden als man van Maria.
- 41-42 (Boek II, hoofdstuk 5, verzen 85-92). Encyclopedisch leerdicht. Over Jozefs uitverkiezing als man voor Maria: Ende Josephs roede te hant / Wert bloeyende in sijn hant / Van beneden tot inden top, / Ende een duve quammer op: / Als Ysaias wilen leerde, / Daer hi seide ende propheteerde / Den heilighen gheest waerlike / Comen in eenre duven ghelike.
- 223 (Boek II, hoofdstuk 36, verzen 1416-1417). Encyclopedisch leerdicht. Bij het doopsel van Jezus: Die heilighe gheest sprac hem daer ane / In eenre duven ghelike.
- 304 (Boek II, hoofdstuk 44, verzen 381-388). Encyclopedisch leerdicht. Fabianus werd tot paus verkozen door tussenkomst van een duif: Dus so cossen God daer.
- 361 (Boek II, hoofdstuk 48, verzen 732-733). Encyclopedisch leerdicht. Een diaken ziet hoe paus Gregorius I zijn boeken schrijft: Die heilighe gheest op hem sat / Als een duve met lichte. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 102-103 (Winterstuc, hoofdstuk 19, regels 17-21). Theologisch compendium. Over de verschijningsvormen van de H. Geest: Eerst uut des Vaders monde als een sneewitte duve vlieghende doer een luchtighe wolke mit enen sueten coelen zuden winden, mit enen ghedriefte ende ghelude, mit eenre gulden nebbe, daer in ghescreven stont die naem Jhesu.
- 268 (Winterstuc, hoofdstuk 36, regels 49-55). Theologisch compendium. Over de uitverkiezing van Jozef als man van Maria. Also dat een stemme seide: Roept alle die mannen te samen, die van Davids geslacht sijn geboren ende huwelick moghen ontfangen; ende een yghelic hebbe een dorre roed in sijnre hant; op welke een witte duve comt sitten, die is die man, die dese ioncfrouwe te echte sel ontfaen. Int leste scide dit den ouden man Ioseph, geboren vanden huus Davids. Impliciete duif = H. Geest-topos.
- 282-284 (Winterstuc, hoofdstuk 38, regels 9-11/59-62). Theologisch compendium. Over een visioen van Isaias in verband met de bovennatuurlijke zwangerschap van Maria. De profeet zag een vat ende thant vielen in dat vat licht der sonnen, douwe des hemels, wijnt van zuden ende daer in een witte duve ende voor so vloegen seven aernen. Later volgt dan de allegorische duiding: Ende die seven gaven des heiligen Geests uuten wynde, licht ende douwe mit genaden, wijsheit ende duecht wrachten dese overnatuerlike ontfangenis.
- 299 (Winterstuc, hoofdstuk 40, regels 50-51/58). Theologisch compendium. Over de bloeiende roede van Aaron: ende een duve viel daer op te rusten. Wordt verderop geduid als: daer op sel rusten die heilige Gheest.
- 320 (Winterstuc, hoofdstuk 42, regel 123). Theologisch compendium. De H. Geest heeft zich vertoond in verschillende gedaanten, onder meer in eenre duven.
- 363 (Winterstuc, hoofdstuk 47, regels 110-111). Theologisch compendium. Over het doopsel van Jezus: Ende die heilige Geest clam neder als een duve op hem rusten.
- 365-366 (Winterstuc, hoofdstuk 47, regels 165-182). Theologisch compendium. Drie redenen waarom de H. Geest zich bij het doopsel van Jezus openbaarde als een duif.
- 421 (Winterstuc, hoofdstuk 53, regels 124-125). Theologisch compendium. Bij het doopsel van Jezus sprak God: Hier is mijn lieve Soon, ende die heilige Geest clam op hem neder als een duve. Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 246 (Somerstuc, hoofdstuk 16, regels 123-124). Theologisch compendium. Over de H. Geest: Dat eerste is, dat hi inder gedaenten van eenre duven quam opten ghedoopten Ihesum staen.
- 272 (Somerstuc, hoofdstuk 16, regels 792-795). Theologisch compendium. In welker waerheit so is, dat doe onse lieve heer Ihesus quam uter dope vander flumen Jordaen ende sijn ghebet sprac, doe quam die heilighe Gheest op hem rustende als een duve. Tleven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)
- 23 (hoofdstuk 1). Jezusleven. De keuze van Jozef als man van Maria: Ende een duve uut den hemel quam, sittende in dat overste vander roeden, so dat claerliken daer in waer openbaert, dat hi die gheen ware die die maghet nemen soude, so dat daer die bruloft, alst ghewoenlijc was, ghemaket wart.
- 74 (hoofdstuk 14). Jezusleven. Over het doopsel van Jezus: Ende die Heilighe Gheest in lichameliker ghedaente van eenre duven quam ende sat op sijn hoeft. Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 467 (regels 20-21). Allegorie. Ende oec mede die gracie van den Heyleghen Gheest, die haer volgt ghelijc eender schoender witter duven.
Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 25 (preek 2, regels 128-132). Prekenbundel. Ende daer-om had hi [= Lucifer] gheern gecomen in die gedaente eenre witter duven. Mer God en gehende des niet; want hi bekenden in sijnre hoger godliker wijsheit, dat noch naemaels die heilige geest openbaren soude in de gedaente eenre witter duven.
- 201 (preek 17, regels 180-183). Prekenbundel. Daer sinte thomaes van scrijft, dat een heilich vader sach een witte duve op eens brueders hoeft, die professie dede, tot enen teeken, dat si den heiligen geest ontfangen, die professie doen ende die drie geloeften geloven. Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 140 (5de preek, regels 2-15). Prekenbundel. Zeven engelen met elk een gulden duif, telkens versierd met witte parels: gezonden door de H. Geest aan de deerne van Christus. De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 121-122 (verzen 25-50). Vroed rederijkersrefrein. O helich geest, welsmakende druue, / die v ootmoedich hebt willen verbaren / Jnder ghedaenten van eender duue. Zeven redenen daarvoor: duif vliegt naar water (= Doopsel), duif verkiest het beste graan (= de H. Geest verlicht de ootmoedigen, duif doet anderen voedsel ontvangen (= de H. Geest verzadigt allen), duif bijt niemand (= de H. Geest brengt alle ruzies tot rust), duif heeft geen gal (= de H. Geest verdrijft het ongeloof), duiven nestelen in stenen gaten (= de H. Geest is de steen, oorzaak van onze vreugde), duif zucht als ze zingt (de H. Geest doet de zonden bezuchten). [= Stijevoort I ed. 1929: 241-242 (refrein 119, verzen 25-50)] Turner 1983 (XVB, vóór 1483)
- 128-129 (afb. 20b). Een Vlaams getijdenboek, de Hastings Hours. Daarin een miniatuur met een afbeelding van de H. Drievuldigheid (Memorial of the Holy Trinity). De H. Geest is een witte duif. Kroniek van Peter van Os ed. 1997 (1513-15)
- 13. Kroniek. In 560 doopt de H. Remi Clodovich. Bij de doop brengt een witten duif een pulleken met heilige olie voor het doopsel.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 195-196 (refrein 99, verzen 60-63). Vroed rederijkersrefrein. Noch de drieuuldicheit en is niet neer ghegaen / den discipulen aen, als stercken dondere / Noch als een duue op iesum ghestaen / mer dit heeft ghedaen, die geest als oorcondere. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 1 (vers 7). Rederijkersspel. O lieflichste duue ons verlichtende, twas noot. Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 81 (fol. 31v, vers 17). Rederijkersrefrein, lof op de H. Geest: ongrondelicke forme / als duue vlerckende. Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 166 (fol. 412v, verzen 11-12). Rederijkersgedicht. Johannes de Doper getuigde: Want ick hebbe ghezien den gheest zeere wel / inne die ghedaente Van een duue voorwaer. De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 199 (refrein 135, strofe 3, verzen 13-15). Vroed rederijkersrefrein. Soo, laet ons gelooven & tegen den vyant wreet / in Godt den Heyligen Gheest, diet ons heeft gewrocht, / & ons in gedaente der duyve heeft besocht. De Treves ed. 1998 (1609)
- 68r (regels 418-419). Rederijkersspel. Beschrijving van een vertoning: ( ) waer op dat daelde een duijve uijtbeeldende de heijlige geest ( ).
5 Duif = Maria [Van Buuren 1999: 94. De benaming duve voor Maria is zeer oud en komt doorheen de hele middeleeuwen oor. Zij gaat vooral terug op het Hooglied (2: 14, 5: 2, 6: 8), waar de bruidegom zijn bruid mijn duifje noemt. De duif is de eeuwen door onder meer het symbool van onschuld, zachtmoedigheid en liefde. A.M.J. van Buuren, Mi quam een schoon geluyt in mijn oren. Aantekeningen bij Suster Bertkens tweede lied, in: Spiegel der Letteren, jg. 41 (1999), nr. 2, pp. 83-101.]
Der leken spieghel II ed. 1845 (1325-30)
- 430 (Boek II, hoofdstuk 58, vers 158). Encyclopedisch leerdicht. Christus tot M aria: Staet op, mijn duve, zonder beide. Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 93. Duif = Maria. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 269 (Winterstuc, hoofdstuk 36, regels 62-63). Theologisch compendium. Portret van Maria. Haar ogen waren simpel van opslaen als een duve. Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift ed. 1996 (1445-50)
- 77 (nr. 2, verzen 99-100). Geestelijke rijmtekst. Over Maria: Is sy doecsam bouen al / Soe moet sy wesen sonder gal. Impliciete duif-topos.
Die sevenste bliscap van onser vrouwen ed. 1978 (1455)
- 191 (vers 1206). Toneelspel. Christus tot Maria: Comt, mijn weerde duve reyne. De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 189 (vers 15). Vroed abc-dicht, Marialof: Duechdelijcke Delbora / Drachtighe Duyue. Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 211. Gebed. O duue der simpelheijt.
- 249. Gebed. Wtvercoren duue. Suster Bertken ed. 1924 (1518)
- 62. Dye moeder heeft hem ghebeden aen, / Sijn duve, sijn wtvercoren. Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 282 (refrein 132, vers 37). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Duue vol blijscapen, rebecca vol ghetrouwe. Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 31 (refrein 150, vers 43). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Aue druue / en duue mede.
- 32-34 (refrein 151). Vroed rederijkersrefrein, Marialof met als stokregel: reijn duue / der concordien vol minnen.
- 39 (refrein 154, verzen 35-36). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Lof duyfken van Noe, dat in figueren / ter arcken bracht, enen groenen rys. Bijns ed. 1875 (1528)
- 6 (Boek I, refrein 2, strofe e, vers 3). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Duve, ghij bracht ons dat tacxken van olijven. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 324 (refrein 89, strofe h, verzen 3-4). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Dranck der zielen schinckt ons, o schoonste duve vroech, / Duve vroech geheylicht voor den helschen stanck.
- 326 (refrein 90, strofe b, vers 9). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Blancke duve, die de druve bracht zoet van drancke. (Met de druif wordt uiteraard Jezus bedoeld.)
- 333 (nr. 91, strofe p, vers 3). Vroed abc-dicht, Marialof: Triumphant Jherusalem, duyfken innocent. Bijns ed. 1875 (1567)
- 268 (Boek III, refrein 14, strofe b, vers 13). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Lof onnoosel duyfken, suyver en tam. Het gaat over de duif die Noach uitzond.
- 281 (Boek III, refrein 18, strofe c, vers 5). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Verfoyende waerdy wellust, duyfken fiere.
6 Duiven = engelen
[De Vooys 1926: 260. Op andere wijze worden duiven te pas gebracht bij het heenvlieden van de ziel, wanneer men zich voorstelde dat de ziel door duiven weggeleid werd.]
Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 326 (afdeling 11, hoofdstuk 16). Latijns stichtelijk traktaat. Bij het overlijden van een lekenbroeder cirkelen twee raven om zijn hoofd die door een sneeuwwitte duif verjaagd worden. De novice vraagt wie die duif geweest is. De novicenmeester antwoordt: Een soort personificatie van een engel die, geholpen door de gebeden van de broeders, voor de ziel van de stervende tegen de demonen streed en over hen triomfeerde. Ook vermeld in De Vooys 1926: 265. Mariken van Nieumeghen ed. 1980 (circa 1516)
- 102 (verzen 1112-1113). Rederijkersspel. Mariken ziet in een visioen dat vele witte duiven met hun vleugels haar boeien afslaan: Daar kwamen mi vele witter duven tegen, / Die sloegen mijn banden af met haren vlerken. Eligh 1991: 155-157, heeft het over de witte duiven die Mariken in haar visioen ziet. Eerdere interpretaties waren: de H. Geest, geredde zielen of begeleiders van ten hemel varende zielen. Eligh zelf hierover. In het vroege christendom kon de duif wel naar de ziel verwijzen, maar een hemel vol duiven (= zaligen) is nergens te vinden. De duiven in Mariken zijn niet iconografisch bepaald. Duiven kunnen in de middeleeuwen ook deugden personifiëren. Ook in de Bijbel zijn duiven belangrijk. Volgens Eligh is in Mariken vooral sprake van de ootmoed, nederigheid, humilitas.
7 Duif // H. Petrus
Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 340. Waarom Petrus zoon van de duif genoemd wordt: simpelheid, goed gedrag, deugdzaamheid en veel tranen. Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 299 (Somerstuc, hoofdstuk 18, regels 112-118). Theologisch compendium. De H. Petrus heet onder meer Symon Bariona = Duivenkind. Een duif is immers vruchtbaar, eenvoudig en zuiver. Sinte Pieter ghecompareirt byder duve ed. 1920 (1531)
Heel dit rederijkersspel van Cornelis Everaert is één lange allegorische en typologische vergelijking tussen de H. Petrus en de duif. De tekst heeft meer weg van een populariserend-theologisch traktaat: binnen 542 verzen wordt de H. Petrus op 25 verschillende manieren allegorisch vergeleken met de duif.
- 347 (verzen 67-85). De duif heeft drie Latijnse namen (columbus of columba, palumbes en turtur). Petrus heeft ook drie namen: Symon (hij die gehoorzaamt), Chephas en Petrus.
- 348-349 (verzen 113-133). Palumbes (de palmduif) = het hoofd van alle vogels die de zuiverheid beminnen, zegt Isidorus. Petrus/Chephas = het hoofd van alle andere apostelen want hij beminde Christus, het hoofd der zuiverheid.
- 349-350 (verzen 133-174). Pieter = hij die erkent en zich ontschoeit. De tortelduif: erkent de waarde van zijn partner, blijft alleen na de dood van zijn partner, treurt hierom tot aan de eigen dood (ontschoeit zich van alle vreugde). Petrus: erkende Christus als Godszoon, ontschoeide zich van aardse geneugten, was treurig na de dood van Christus.
- 350 (verzen 175-190). De duif: legt in haar nest het kruid squilla, dit houdt de wolf weg, de jongen van de duif zijn dus veilig in het nest. Petrus: ontdeed zich van de zonde door het kruid leedscip, hield zo de duivel op afstand, wij zijn zijn jongen en kunnen ook de duivel afweren. Als bron voor deze vergelijking wordt Ambrosius genoemd.
- 351 (verzen 205-212). Eerste bijnaam van Petrus = Symon Johanna = hij die schoonheid van de Heer ontvangen heeft. De duif: heeft schone pluimen met kleuren. Petrus: had schone manieren en zeden.
- 351 (verzen 213-232). Tweede bijnaam van Petrus = Symon Johannis = hij die veel deugden ten geschenke heeft gekregen. De duif: in het Oude Testament behaagde de duif God het meest, daarom gebruikte men ze als offergave. Petrus: behaagde God het meest en werd Christus stadhouder op aarde.
- 351-352 (verzen 233-263). Derde bijnaam van Petrus = Bar Jona = zoon van de duif. De duif: bekend om haar eenvoud. Petrus: diende Christus eenvoudig, Christus beminde Petrus als een vader zijn kind. Christus = de duif uit de hemel. De apostelen zijn zijn jongen, dus ook Petrus is zijn jong.
- 353 (verzen 287-290). Duif: in Latijn columba omwille van de schoonheid van haar hals. Petrus: is de hals vol deugd waar het Opperste Hoofd op rust.
- 353 (verzen 305-312). Een kenmerk van de duif: zij is van nature heet. Petrus: was vurig in zijn liefde tot Christus.
- 353-355 (verzen 313-373). Kenmerk van de duif: zij is vreedzaam, niet vals, niet wraakgierig. Dit komt door haar eenvoud: zij heeft geen gal. Zij was de bode van de vrede bij Noach. Petrus: was ook simpel en niet vals of hypocriet. Dat hij Malchus een oor afsloeg, was uit liefde voor Christus.
- 355-356 (verzen 373-426). Kenmerk van duif: is vreesachtig, vlucht in huizen, bomen of rotsgaten. Petrus: was ook vreesachtig, vluchtte naar Christus. / De duif in India vlucht in een boom (peredicxcion) voor een vliegend serpent. Dit serpent schuwt deze boom. Petrus = de duif, Christus = die Indische boom, de duivel = het serpent. / De duif twijfelt vaak alvorens op te vliegen, daardoor kan ze vaak aangeschoten worden. Petrus twijfelde ook en werd een prooi van de duivel toen hij drie maal Christus verloochende. / De duif ziet in het water de schaduw van de havik en vlucht dan. Petrus: zag in een rivier van tranen dat hij fout was geweest. / De zang van de duif is zuchten. Petrus zuchtte ook om zijn zwakheid.
- 556-557 (verzen 437-442). De duif huist graag in witte huizen of koten. Petrus beminde ook de schoonheid des hemels.
- 557 (verzen 443-465). De tamme duif smeert men de bek in met zoete zeeme. Zij kust dan een wilde duif en deze volgt de tamme duif naar het hok. De wilde duif smeert men ook in en die lokt zo weer andere duiven mee naar het hok. Zo vangt men wilde duiven. Duiven houden van zoetheid. De wilde duif = Petrus, de tamme duif = Christus. Petrus werd door de zoete woorden van Christus meegelokt naar het hok van het geloof. De andere wilde duiven = de andere mensen.
- 557 (verzen 465-472). De duif eet matig, is niet gulzig. Petrus leefde ook matig.
- 557 (verzen 473-475). De duif drinkt zonder het hoofd op te heffen. Petrus was ootmoedig.
- 557-558 (verzen 477-484). De duif leert haar jongen onrein mest te schuwen en zich te reinigen in asse. Petrus deed penitentie in de sparcke van devotie en de asse van ootmoedigheid.
- 358 (verzen 485-492). De duif vliegt snel, heeft heldere ogen, is vriendelijk, maar maakt lawaai bij het opvliegen. Petrus was ook zoet en vriendelijk voor de goeden, maar streng voor de bozen.
- 358 (verzen 493-504). Het bloed van de duif geneest ogen en slangenbeten. Petrus genas een kreupele.
- 358 (verzen 505-510). De duif vliegt hoog en draait dan naar beneden. Petrus bezat hoogheid en bezoorchsaemheyt.
- 358-359 (verzen 511-536). De duif houdt van de plaats waar ze opgroeide. In Syrië gebruikt men duiven zo als boden: de brieven bindt men onder haar vlerk. Soms wordt ze daarom door vijanden neergeschoten. De duif = Petrus, de brieven = het evangelie, thuis = de hemel, de vijanden = de vijanden van de christenen, Nero.
8 Duif = de gelovige christenmens, de Kerk, heiligen
[In Hooglied 1: 15 (Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven), 2: 14 (Mijn duifje in de spleten der rotsen, in de holen der klippen) en 6: 8 (Maar mijn duifje, mijn schoonste is enig) wordt de bruid met een duif vergeleken. Psalm 55 (54): 7 luidt: Ik dacht: had ik maar vleugels als een duif, dan vloog ik heen, om een wijkplaats te vinden.]
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (370-413)
- 108 (Brief XXII, paragraaf 24). Christus zal tot de maagd Eustochium zeggen: mijn duif is de enige. Hooglied-topos.
- 112 (Brief XXII, paragraaf 26). Christus zegt tot gelovige maagd: mijn duif. Hooglied-topos.
- 138 (Brief XXII, paragraaf 35). O, had ik de vleugels van een duif, dan zou ik wegvliegen en rust vinden. Psalm-topos.
- 156 (Brief XXII, paragraaf 41). Christus zegt tot gelovige maagd: mijn duif. Hooglied-topos. Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 371 (afdeling 6, hoofdstuk 1). Latijns stichtelijk traktaat. Duif = eenvoudige, vrome christen. Referentie aan Isaias 60: 8.
- 372 (afdeling 6, hoofdstuk 1). Duif = eenvoudige, vrome christen. Referentie aan Mattheus 10: 16.
- 377 (afdeling 6, hoofdstuk 5). Duif = eenvoudige, vrome christen.
- 385 (afdeling 6, hoofdstuk 5). Duif = eenvoudige, vrome christen.
- 397 (afdeling 6, hoofdstuk 11). Duif = eenvoudige, vrome christen. De abt petrus van Clairvaux, navolger van de apostel Petrus, werd zoon van de duif genoemd (zie ook bij duif // H. Petrus).
- 405 (afdeling 6, hoofdstuk 20). Duif = eenvoudige, vrome christen. Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 22. Sint-Niklaas, filled with the simplicity of a dove.
- 166. Clerici moeten simpel als duiven zijn.
- 251. Duif = vrome persoon (maagd). Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 225. Sint-Franciscus = simpel als een duif.
- 231. Zwarte duif = zondaar / witte duif = bekeerde zondaar. Sinte Franciscus leven ed. 1954 (circa 1275)
- 196 (verzen 5743-5745). Heiligenleven. Franciscus zegt dat zijn broeders het evangelie moeten navolgen zodat si der duven eenvoudicheden / van des serpents behendicheden / ne versceden nemmermere. Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 50 (paragraaf 42). Latijns heiligenleven. Beatrijs weert schadelijke gedachten af om als een eenvoudige duif te rusten in de rotsholte en haar nest en verblijf in te richten in de geborgenheid van de wonden van Jezus Christus.
- 63 (paragraaf 62). In verband met duivelse bekoringen: En daarom gaf de argeloosheid van de duif, in haar verlangen om verder te gaan zonder de sluwheid van de slang, zich al te onbezonnen prijs aan het gevaar van Charybdis zonder helemaal aan de hatelijke dreiging van Scylla ontkomen te zijn. Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek III (verzen 5906-5907). Stichtelijk traktaat. Want cristus sprac selue sijds ghewes / Sijt eenwldech als die duue es. Dat orloy der ewigher wysheit ed. 1926 (XIV)
- 193 (regels 14-17). Stichtelijk traktaat. Ik tot Christus: En hebdi niet lx conininnen ende lxxx vriendinnen ende joncfrouwen zonder getal? Mer eene is u sonderlinghen ende u duve ende u volcomene ende onbevlecte, die vrouwe is boven alle die andre. Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 240 (Somerstuc, hoofdstuk 15, regels 533-534). Theologisch compendium. Over de apostelen bij Christus Hemelvaart: Die een die seide: ach wie sal mi vloghelen gheven als eenre duven, dat ic hem na vleghen ende dan rusten vinden? Referentie aan Psalm 54: 7 = Quis dabit pennas mihi sicut columbae, et volabo, et requiescam (wie geeft mij vleugels als van een duif, dat ik kan wegvliegen naar mijn rust) [dit citaat wordt gegeven in Wackers 1982: 23]. Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 393 (paragraaf 345). Stichtelijk traktaat. Over Christus: Dit is dat duyfhuys, daer in vlieghen die duyfkijns ons liefs heren, dat sijn die oetmoedighe ende die simpele, voer die rouken, dats voer die duvelen. (Christus = duivenhok!) Van der navolghinge ons heren jhesu cristi ed. 1954 (XVA)
- 140 (Boek III, hoofdstuk 31, regel 3). Stichtelijk traktaat. Over het verlangen naar God: Hi begeerde vryliken te vlieghen die daer seide: Wie sel mi geven vederen als der duven ende ic sel vliegen ende rusten. Der Byen Boeck ed. 1990 (1451)
- 32 (Boek I, hoofdstuk 18, regels 21-26/42-45). Stichtelijk bijentraktaat. Over prelaten die zich te veel buiten het klooster begeven: Du heuest et quellike voer. ende du wilst des hilghen propheten woerde nicht te rechte na volghen want in synen worden wt slutet he alle idele ende vnnutte wtreisinghe seghende. We sal my gheuen vederen. hoer wo danighe vederen. We sal my gheuen vederen alse der duuen de daer vleghet in der schaer. ende mynnet dat ghemene guet ende ic sal vleghen ende rusten. ( ) Meer o prelate dyn wtvleghen en is sodanich nicht de daer vnstedich bist ende al vleende idel werdeste. Du en ghebrukest nicht vederen der duuen. op dattu rosten moghest van der onruste dyns groten ghesynnes ende dynre knechte ofte dynre ghesellen.
- 75-76 (Boek I, hoofdstuk 9, regels 48-49/1). Over jonge dominicanen die predikend rondtrekken en werden onder den sunders niet sundich en werden ende sympel bliuen als duuen onder de alre schalkeste quade menschen ende wislike alse serpenten wanderen in eers selues bewaringe. Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 171 (preek 14, regels 129-135). Prekenbundel. Wy lesen: doen Noey in die arke was, doen synden hi een duve uut, dat si sien soude, of daer ergent geen lant en was. Ende doen si geen en vant, vloch si weder in die Arke ende ginc sitten rusten. Alsoe sullen wi oec doen: als wi geen ruste en vinden inden creatueren of in eertschen dingen, soe sullen wi weder-keeren tot onsen lieven heer. Bruiloftsallegorie van Katherina van Naaldwijk ed. 1996 (XV)
- 374 (regels 24-26). ( ) hent die oversuete, mynlicke Here Jhesus Christus, hoer Brudegom, comt ende nodet sie mynlike tot Synen verenighen ende sueten omhelsen, onversceidelick segghende: Coemt myn uutvercaren, myne duve, myn onbevlecte, ende myne bruut.
Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden ed. 1979 (circa 1500)
- 131 (vers 447). Rederijkersspel. Christus tot de wijze maagden: mijn duven.
- 134 (vers 486). Christus tot de wijze maagd Gheloove: mijn duve.
- 134 (vers 494). Christus tot de wijze maagd Ootmoedicheit: mijn duve. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 50 (refrein 13, strofe e, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Aansporing tot bekering: Neempt Gods passie, Gods wonden te baten; / Nestelt in die gaten, al zijdij een sondare. Duif-topos is hier impliciet: duif = zondige christen die gered wordt door Christus (in gaten nestelen = bescherming zoeken in de wonden van Christus). [= De Bruyne I ed. 1879: 47 (refrein 11, strofe 5, verzen 13-14]
- 104 (refrein 28, strofe b, verzen 12-13). Vroed rederijkersrefrein, over de Kruisdood: Gebruyckt ghij u cracht, Godt compt u te baten; / Nestelt als duyfkens in die oopen gaeten. [= De Bruyne II ed. 1880: 116 (refrein 69, strofe 2, verzen 12-13)]
- 265 (refrein 71, strofe b, vers 15). Vroed rederijkersrefrein: Cruypt als duyfkens in die gaten en wilt suchten.
- 300 (refrein 82, strofe e, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Mijnen gheminden sprack: mijn schoone, mijn duve, / Compt inde mueren, nestelt inde gaten. Brugge: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 112 (verzen 433-436). Rederijkersspel. In hem alleene ons conscyencye zal / Gherust zijn, hier in dit tydelic bezwijck, / Als duve inde gaetkins des steens ghelijck / En de steen es Christus tot sdoots ghespan. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 28 (vers 680). Rederijkersspel. Christus over zijn geestelijk lief, Geloof: hoe vaert mijn lief, mijn duue, mijn bruijt onbevlect.
- 32 (verzen 796-799). Idem: in die keye gaten comt tot mij hier / ende in die steen reeten, / laet horen v luijende soet stemmeken schier, / mijn duue, reijn dier, in dit gheneuchelick vergier. Hooglied-topos.
- 33 (vers 815). Idem: blijft simpele, mijn duve, met alder ootmoet.
- 88 (verzen 2087-2088). Idem: Soe salse ongefaelt fijn / weder mijn duue zijn ende mijn bruijt verheuen. Hooglied-topos. Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 377 (verzen 332-333). Rederijkersspel. Goetwillich Herte (de vrome, protestantse gelovige) tot De Gherechticheijt (het ware, protestantse geloof): V oogen syn lieflyck, en claer beseuen, / Net bouen screuen, als duijuen oogen certeyn. Hooglied-topos.
- 378 (verzen 376-378). Idem: Comt gij schoone, gij muecht, / Mijn duijue inde keijgaten (rotsspleten) vercoren / in die steencoten (rotsholen) Hooglied-topos. Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 196 (fol. 264v, verzen 18-22). Rederijkerspoëzie. Over de deugd Prudentia. De mens moet steeds voorzichtig, zuiver en eenvoudig zijn als tduufken cleene. De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 9 (refrein 3, strofe 1, vers 15). Vroed rederijkersrefrein. Stokregel: syt simpel als duyven & wys als serpenten.
- 10 (refrein 3, strofe 3, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Syt simpel int quade, maer duer wysheyt doet duecht; / in eendracht sonder arch, als een duyfken verhuecht, / geen galle hebbende, simpel van manieren.
- 149 (refrein 35, strofe 1, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Christus spreekt tot zijn bruid (Hooglied-topos): Maer een is myn duyve, die sal beclyven. De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 21 (refrein 47, strofe 3, verzen 11-12). Vroed rederijkersrefrein. Christus over de Kerk: sy heeft twee oogen, segt hy sonder sneven, / als twee duyven oogen, dats thueren loone.
- 32 (refrein 50, strofe 2, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. Christus tot de gelovigen: en syt listich als serpenten tuwer baet; / sonder valsheyt als duyven schouwende tquaet.
- 52 (refrein 55, strofe 2, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein. Wilt de leerlinge der duyven aenschouwen, / cleyn synde van geesten alle menschen ter trouwen. De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 53 (refrein 100, strofe 1, verzen 4-5). Vroed rederijkersrefrein: syt duyfkens, weest serpentjens, stoot u niet aent haer / der geveysder Phariseen, het is nu tyt. De menschwerdinge Christi ed. 1992 (XVIB)
- 20r (verzen 551-552). Rederijkersspel. Doodende Letter zegt: Der duijven simpelheijt baet den mensche niet midts dien / hij inder serpenten loossheijt niet en volheert.
- 20v (vers 578). Rederijkersspel. Simpel Trouwe zegt: Wij slechten connen nau duijven voor gieren. Duiven = voorstanders van het geloof, gieren = tegenstanders van het geloof.
- 24r (verzen 922-923). Rederijkersspel. Geestelijck Begrijp zegt: uwer duijven simpelheijt suldij waepenen sterck / met serpents schalckheijt u van node voorwaer. De hoecksteen ed. 1993 (XVIB)
- 115r (vers 1026). Rederijkersspel. Christus zegt: mijn bruijt mijn duijve mijn kerck ontbonden. Die heijlige kerck tegen heresije ed. 1994 (XVIB)
- 54r (verzen 123-124). Rederijkersspel. Ecclesia over Christus: sal thooft tlijchaem, wel Langer moogen desperate / truerich vergeeten gelijck off hij mijn Duijfken haete. Duif = de Kerk.
- 54r (vers 158). Rederijkersspel. Charitas zegt: mijn Duve mijn Cipres druve / waer toe ghij verbeijt. Duif = de Kerk.
- 58r (verzen 458-459). Rederijkersspel. Fides zegt: Godt almachtich heeft hier ter aerden alleen vercooren / een duijfken twelck hij toegeseijt heeft niet te verlaeten. Duif = de Kerk.
9 Duif = ziel van de vrome mens [De Vooys 1926: 258. Volgens een andere voorstelling behoeft de ziel van de vrome niet gehaald te worden, maar vliegt ze in de gedaante van een vogel gewoonlijk als duif naar de hemel.
Van Moolenbroek 1999: 197/199. In een mirakelverhaal van Caesarius van Heisterbach (en ook bij Gregorius de Grote: duif = ziel van overledene.]
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 70 (afdeling 1, hoofdstuk 40). Latijns stichtelijk traktaat. Duif = ziel van vrome christen.
- 421 (afdeling 6, hoofdstuk 35). Sneeuwwitte duif = ziel van eenvoudige vrome christen.
- 421 (afdeling 6, hoofdstuk 36). Witte duif = ziel van vrome christen. Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 333 (afdeling 11, hoofdstuk 23). Duif = ziel van vrome christen.
- 400 (afdeling 12, hoofdstuk 45). Duif = ziel van vrome christen.
- 400 (afdeling 12, hoofdstuk 46). Sneeuwwitte duif = ziel van vrome christen. Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 193. Duif = ziel van vrome persoon.
- 383. Witte duif = ziel van vrome persoon. Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 241. Duiven = zielen van vrome personen. Dat Boeck Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)
- 121 (hoofdstuk 1, regels 229-234). Bijbelcommentaar. Naar aanleiding van Hooglied 1: 14. Mercke: Die duven hebben altyt hoer oghen daer si die beste schoenste koerne vynden mogen. Alsoe heeft oec die ziel hoeren vlyt gekeert waer si Christum tot hoere spysen vynden mach. Daer om seecht Christus tot hoer aldus: Dyn ogen syn gelyck den ogen der duve ende du biste schoen myn vrindinne. Sich, du bis suverlick.
- 136 (hoofdstuk 4, regels 11-16). Bijbelcommentaar (Hooglied). Christus zegt tot ziel: Dyn ogen syn als der duven behalven dat daer van en bynnen verborgen is. Mercke: Alsoe als duven reyne ogen hebben ende sien nae den alre besten kaerne, alsoe siet die ziele de reyn is na den alre besten goede dat God selve is, behalven die suete liefde die si in hoeren herte dreecht.
- 155 (hoofdstuk 6, regels 70-72). Bijbelcommentaar (Hooglied). Doch is een ziele die alre liefste den koninck, dat is die in deser wysen als in desen boeck gescreven stiet, gedient heeft: die heyt hi syn volcomen duve. Suster Bertken ed. 1924 (1518)
- 70-72. Vroed lied. De ik is de klagende ziel (duif) die verlangt naar Christus (de nachtegaal): Der duven sanc den singe ic int verborgen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 234-235 (refrein 251, verzen 53-55). Vroed rederijkersrefrein, Christuslof: V vijf wonden sijn oeck als honich beseuen / daer die duue in is rustende vol minnen / Als die deuote ziele rustede in minnen. Het prieelken der gheestelyker wellusten ed. 1927 (1587)
- 36 (strofe 2, verzen 3-6). Over de Liefde Gods: Sy doet die ziele vluchten / In Jesus wonden root / Sy neempt daer in haer ruste / Daer maeckt zy haeren nest. Geïmpliceerde duif-topos.
- 139 (vers 13). Bruydegom (Christus) zegt tot Bruyt (de ziel): Compt myn duyve / ic sal u geven myn gracie.
- 141 (verzen 22-24). Idem: Compt myn duyve, myn schoone / Inde gaten van mynen wonden suldi woonen / Daer suldi nestelen, ende uut ende inne vliegen.
- 158 (verzen 13-14). Bewerking van Hooglied 2: Compt mijn vrindinne mijn duyve / Die in die steengaeten hebt ghewoont.
10 Duif = gebed
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 266-267 (Somerstuc, hoofdstuk 16, regels 648-653). Theologisch compendium. Duiven = gebeden tot God. Hun vleugels zijn: vasten en aalmoezen geven. Men gebruikt namelijk duiven vaak als bodes.
11 De bedrieglijke duif van Mohammed
[Franssen 1993. Anna Bijns brengt Mohammeds duif in verband met Luther: zij is nu op Luther neergestreken. Vergelijk Maerlants Spiegel Historiael: Mohammed zou zich bediend hebben van goochelkunsten, om de mensen te verleiden tot zijn geloof, onder meer via een duif dus die koren uit zijn oor at en dat was dan zogenaamd de H. Geest die Mohammed allerlei dingen influisterde [314-315]. Bijns ziet in Luther een even grote oplichter als Mohammed, het zijn alle twee bedrieglijke goochelaars [317]. We hebben hier dus te maken met een satirische pendant van de duif als symbool van de H. Geest.]
Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 370. Mohammed laat duif uit zijn oor eten, beweert dat het de H. Geest is. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)
- 12-13 (Boek I, hoofdstuk 3). Reisverslag. Over het bedrog van Mohammed. Hij had een getemde duif die koren uit zijn oor kwam pikken. Mohammed deed dan aslof de duif de engel Gabriël was die hem een boodschap van God kwam brengen. Bijns ed. 1875 (1528)
- 10 (Boek I, refrein 3, strofe c, vers 2). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Machomets duve weer uut gevlogen es. Duif van Mohammed = de ketterse leer van Luther. Vers 3 deelt mee: onder de schijn van deugd schuilt valsheid.
- 74 (Boek I, refrein 19, strofe e, verzen 1-4). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Een duve wert op sijn schoudere geset, / Gelijc den valschen prophete Machomet; / Want bedrooch die tvolc, Luther doet van gelijcken. / Ic en weet hem waer bij compareren bet. Der ix quaesten ed. 1980 (1528)
- E2v. Een gedrukt volksboek. Een klerk uit Rome assisteert Machamet. Wanneer deze predikt, laat hij een getrainde witte duif op Machamets schouder neerstrijken en die duif pikt dan tarwekorrels uit Machamets oor. Men maakt het volks wijs dat de duif de H. Geest is.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 219 (nr. 2, strofe A, vers 15). Vroed rederijkersrefrein over Luther. De stokregel luidt: Machomets duve is op Luther ghevallen. In strofe B, verzen 1-5 wordt dit uitgelegd: Machomets duve const vuyt zyn ooren eten, / Dies liedt hy zynen discipulen weten / Dat hy besocht werdt vanden heylighen Gheest; / Dus comen ons prenters nu, o stout vermeten! / Maken op Luthers hooft een duve gheseten.
- 221 (verzen 1/4/7). Rederijkersrondeel over het valse geloof van Luther: Machomets duyfken haer vlercxkens ghespreyt heeft.
12 Duif // christelijke liefde en huwelijk
Veldman 1992 (circa 1570)
- 244. Prent van Gerard de Jode (?), circa 1570 (Use time to practise charity). Duif = christelijke liefde (zie Mattheus 10: 16). Veldman 1986 (1601-02)
- 122. Gravure van Crispijn de Passe senior, 1601-02, Lucretia. In onderschrift: twee duiven = man en vrouw, perfect huwelijk door God gewild.
13 Duif = attribuut van Venus
[De Tervarent I 1958 104-105. In de oudheid en de middeleeuwen werd de duif (meestal in de vorm van een koppel duiven) beschouwd als een attribuut van Venus.]
Etymologiae XII ed. 1986 (7de eeuw)
- 271 (Boek XII, hoofdstuk 7, paragraaf 61). Isidorus van Sevilla (+636) noteert in het twaalfde boek van zijn Etymologiae (een werk dat de allegorische traditie sterk heeft beïnvloed) dat de duif door de antieke auteurs de vogel van Venus wordt genoemd, omdat zij veel zorg besteedt aan haar nest en haar amoureus gedrag gekenmerkt wordt door een voorliefde voor kussen (quas antiqui Venerias nuncupabant, eo quod nidos frequentant et osculo amorem concipiant). Dit laatste herkennen we als één van de proprietates van de duif die ook de allegorische traditie graag vermeldt, maar vervolgens in een niet-erotiscche, stichtelijke zin interpreteert. Servius echter, een andere vroeg-christelijke auteur (ca. 400), is minder preuts dan Isidorus. Hij schrijft: Veneri consecratas propter fetum frequentem et coitum (ibidem, noot 556). De duiven zijn dus aan Venus gewijd omdat ze veelvuldig paren en zeer vruchtbaar zijn. Roman van de Roos ed. 1991 (circa 1270)
- 416 (verzen 15.755-15.756). Allegorie. Over de zegewagen van Venus: hij werd getrokken door zes duiven, / sierlijk getooid met blanke kuiven. The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 51 (Fragment I, Group A, vers 1962). The Knights Tale. Beschrijving van een standbeeld van Venus: Aboven hir heed hir dowves flikerynge [boven haar hoofd vlogen haar duiven]. De institutione feminae christianae ed. 1996 (1524/1538)
- 150 (regels 25-28, Boek I, hoofdstuk 12, paragraaf 114). Moraliserend traktaat. Dansen doet ons nu lager zinken dan vroeger de heidenen: Neque vero illi hoc nostrum norant saltandi genus immoderatum, iactabundum, accensionem libidinis, plenum impudicis contrectationibus et basilis. Quid sibi volunt tot basia? Credo, ut columbas effingamus aves Veneris, ut veteres putabant (Engelse vertaling: And they were not familiar with this new type of dancing that we have, uncontrolled, audacious, arousing the passions, full of unchaste touches and kisses. What is the meaning of all these kisses? I suppose, to imitate doves, the birds of Venus, as the ancients thought). De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 203. Rederijkersrefrein over Venus: De duuen zyn onder haer tutele. / Zu vertierd gheerne, ghelijc een duue die beckt. Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 231 (fol. 284r, verzen 12-13). Rederijkerspoëzie. Context: Venus verwijst naar de onkuisheid die de wereld bedriegt. Twee duuekens voert venus in huer Banieren / zoo de duufkens becken, gheerne zouctze tvertieren. Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 97 (Spel 1, verzen 281-282). Rederijkersspel. De voedster tot Hero: Gaen wy gheringhe Dochter, en presenteert / Veneri dees koppel Duyven die wy met ons bringhen.
14 Duif // profane liefde en erotiek
Clef dAmors ed. 2001 (1280?)
- 37. Liefdestraktaat naar Ovidius. Vertaling: We weten allemaal dat duiven de gewoonte hebben elkaar na de strijd zacht koerend te kussen. Op dezelfde manier wordt na een ruzie de liefde meestal dubbel zo groot. De animalibus ed. 1987 (XIII)
- 217 (Boek XXIII, paragraaf 39, nr. 32). Albertus Magnus leidt de Latijnse naam van de duif (columba) af van het feit dat zij veelvuldig gebruik maakt (colit) van haar heupen (limbos), wat naar verluidt voldoende bevestigd wordt door de vruchtbaarheid van deze vogel. Der minnen loep II ed. 1846 (1411-12)
- 96 (Boek IV, verzen 1299-1300). Een ars amandi. De vrouw moet de man onderdanig zijn: Wil die duve den valke niet wiken, / So moet si sonder vederen striken. De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 60 (vers 1701). Rederijkersspel. Een sinneke over de geliefden Dierick en Katherina: Tschijnt de doffere wil treckebecken.
- 185 (vers 5252). Een sinneke over Dierick en Katherina: Tduyfken moet den doffer volghen. Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 13. Gedrukt volksboek. Salomon zegt: Een schoen wijf is van horen man wel lief te hebben. Marcolphus, Salomons woorden vulgariserend en denigrerend, repliceert: Den hals heeft sy wit als een duyve, ende het aersgat swart ende doncker ghelijck eenen mol. De Stove ed. 1944 (XVIa)
- 161-162 (verzen 374-377). Rederijkersgedicht. Een slechtgehuwde vrouw zegt dat ze wil scheiden van haar man want ze maken altijd ruzie: Oec sal icker of sceeden eer een iaer / Tes beeter elc alleene, dan sulc een paer / Te samen die altijt kijuen en schelden / Duyuen die qualijc paren bedijen selden. Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 110 (refrein 186, verzen 36-37). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin een meisje een jongen verleidt. Zij krauwt zijn huben (= uil = penis) over het hoofd en maakt hem tam als een duif: Sy clokerden huben ouer thoot / en maecten hem tam ghelijc eender duijuen. Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90)
- 35 (nr. X, verzen 26-28). Zot-erotisch rederijkersrefrein op de stok Ic salt avonturen al solt mij smerten. En sekshongerig tienermeisje wordt opgewonden door parende dieren te observeren: Nature geefft mij recht gevoelen inne: / Eenen auwen cobbert vloech op ons jonge duyfinne: / Sij cronckelsterte en pluysde haer veeren. [= Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972: 161 = Onsen Doffer vlooch op de jonge Duyvinne / Sy clockelsteerte, sy pluymde haer Veeren.] Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 87 (strofe 1, verzen 1-3). Amoureus lied. Kiest nu een Duyfken reene / Van manieren seer eerbaer / Die ghy kust en mint alleene. Duifje = een goed, betrouwbaar, lief meisje.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 165-166 (Spel 3, verzen 295-299). Rederijkersspel. Een sinneke zegt over Leander en Hero: Als sy deen dander moghen jonnen confoort, / En dat de Kobber by de Duyvinne gheraect, / Daer sy te zamen al moeder-naect, / Zoo men de bervoete kinderkens maect / Wt jonstigher liefden moghen paren. Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)
- 111. Zot-erotisch rederijkersrefrein. Ons vruntschap die rees / als duyfkens die paren soet.
15 Duif // onkuisheid (stichtelijk, negatief)
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 420 (Winterstuc, hoofdstuk 53, regels 102-106). Theologisch compendium. Christus verdrijft de kooplui uit de tempel. Als God inden tempel onser herten sel comen, so moeten uutgheworpen werden die duven der onsuverheit, die wisselaers der ghiericheit, die ossen der stueren hovaerdicheit, die scapen der traecheit of onwetenheit. Brugman 1948a (vóór 1473)
- 232-233 (preek XIX, regels 210-213). Prekenbundel. De H. Hiëronymus schreef aan de maagd Eustochium in een brief dat zij geen duiven of hanen mocht houden, opdat haar rein gemoed niet tot fantasien geneigd zou zijn. Een maget moet haers-selfs alsoe nau waer-nemen in allen dingen. Nummermeer en salse seker of vri wesen: si sal haer ogen ende al haer synnen behueden. Al waert dat si niet dan doer den hof en ginghe, soe sal si haer ogen behoeden, dat si die niet te wildelijc op en slaen nae vogelen, of nae enigen dingen te sien. Want si mochte yet sien, dat haer scadelijc wesen mocht. Want sinte Iheronimus scrijft tot eustochium ende verboet haer, dat si duven noch hanen houden en soude, op-dat den reynen gemoede ummer geen oersake ghegeven en worden van enigen fantasien. De reden is uiteraard omdat duiven en hanen in het openbaar de liefde bedrijven. De tekstbezorger (Grootens) heeft de aangehaalde plaats bij Hiëronymus niet gevonden. De Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 119 (verzen 564-565). Rederijkersspel. Het sinneke Quaet Gelove over het boeleren van Wellustige Mensch en een hoertje: Tisser al cust lieven, tast het mammeken, / Als twee duijffkens sij trecke becken.
16 Duif = hoer (waarbij mannelijke duif = hoerenloper)
[De Jongh 1995a: 28. Kippen (of duiven) op zolder houden was een bekende uitdrukking voor bordeelhouden. Eindnoot 13 verwijst naar een Duits boek uit 1918 en naar het WNT.
Bax 1948: 98. In de zestiende eeuw duif = hoer (noot 41 verwijst naar Bijns ed. 1902: 213), doffer = minnaar, overspeler (noot 42 verwijst naar Groote Hel ed. 1934, vers 621), kobber (doffer) = minnaar, pol (noot 43 verwijst naar Kiliaan).
E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, Tweede Deel, Martinus Nijhoff, s-Gravenhage, 1889, kolom 481 [sub duve (duuf)], geeft deze betekenis niet, alleen: de bekende vogel.]
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 111 (refrein 186, verzen 49-50). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin een lichtzinnig meisje een jongen tot seks verleidt: Al heuet hem wat ghecost den quant / hij was nochtans dancber der sueter duijuen.
- 116 (refrein 189, verzen 28-29). Zot rederijkersrefrein op de stok al lachende word ick myns gheldekens quijte: neemt het café- en bordeelbezoek op de korrel. Ende dees ouwe huijsduyuen drincken soe swaren nat / sy lachen, sy roipen mit jolijte. Sorgheloos ed. 1980 (circa 1540)
- 129 (regels 95-97). Spotprognosticatie. Over de maand april in het teken van Venus: Onder dit teeken sullen die jonge gesellen bouten vergaderen om aertmusschen te schieten op die kuylen, want men overmits die ghenuechlijcheit des tijts veel aertmusschen ende veltduyven vinden sal. Aantekening verklaart aardmussen en veldduiven (houtduiven) als lichte meisjes en vrouwen. Worden met veldduiven niet specifiek veldhoertjes bedoeld? Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 213 (verzen 17/23). Rederijkersrondeel over de (vrouwelijke) navolgers van Luther die zich in de badstoof overgeven aan losbandigheid: Hopkens, popkens, duven die stuyven ter stoven. Ook vermeld in Bax 1948: 98 (noot 41). Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 72 (regel 30). Spreekwoordenverzameling. Weel sijn huys wil holden suyuer, die en sette daer in, noch Pape, noch Duyue. Op pagina 72* wordt een tekst van Rudolf Agricola uit 1548 geciteerd die die spreekwoord verklaart: duiven bevuilen een huis met mest en stof, geestelijken verleiden huisvrouwen en maken ze zwanger. Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 211 (fol. 442r, vers 19). Rederijkerspoëzie. In een opsomming van allerlei fout gedrag: vloerduven prachers ende Lyse verslyters. Vloerduiven zijn hoeren volgens Kiliaans Etymologicum. Vloer = zolder. De groote hel ed. 1996 (1564/65?)
- 27r (verzen 674-675). Rederijkersspel (duivelsspel). Schijn van Geestelickheijt tot Waerlick Quaet Rigiment: Dat segdij gelijck Die hoeren gaen ten offeren / gelijck Deese Dofferen, op een ander nest vliegen. Doffers = hoerenlopers en overspelers. Ook vermeld in Bax 1948: 98 (noot 42). [= De groote hel ed. 1934: 37 (verzen 620-621)] Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 247. Nederlands-Latijns woordenboek. Kobber/kubber. Columbus. & Concubinus.
- 630. Vloer-duyue. j. huys-duyue. Columba cicur. & metaphor. Meretrix.[Tamme duif. & Metaforisch: hoer.] Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 2 (verzen 35-36). Tafel
- spel. Buijcxken Seldensat over de rokkenjager Ijdel Lustken: Hij wilde wel dat elck schoon vrouken ware een duve en / hy eenen cobber, dat hy er in vlieghen mochte. dEen ende dAnder: Twee soldaten ed. 1985 (1610)
- 255 (kolom 1, vers 435). Rederijkersklucht. Een boer tot zijn ontrouwe, jonge vrouw die liegt over het feit dat ze een herberg is binnengegaan om zich daar losbandig te gedragen: Selfs sydyer ingevlogen, als een duyf int slach. Slach = (volgens een aantekening van de tekstbezorger) een knip, een kooi met een klapdeurtje. Niet echt duidelijk is of hier bij duif de connotatie hoer meespeelt. Suyp-stad ed. 1978 (1628)
- 96 (verzen 217-220). Moraliserende rijmtekst. Over de hoertjes: De Bacche (in marge: snolletjens) loos en geyl, die alle list bedryven, / Die sietmen in dees Stad met groote hoopen blyven: / Hier als een duif op slagh, daer openbaer ten toon, / En veylen haren dienst om een te sober loon. Als een duif op slag = als een duif in een kooi = in een gesloten huis, een bordeel.
17 Duifhuis (duivenhok) = bordeel
[Bax 1948: 98. Naar aanleiding van de duiventil op het middenpaneel van Bosch Antonius-triptiek (Lissabon). In zestiende eeuw: duifhuis = bordeel (noot 40 verwijst naar het WNT VII, 2, 4847). In een Antonius-verzoeking naar Bosch (versies in Amsterdam en Madrid): koppelares met duiventil op hoofd = bordeel [ook vermeld in Bax 1983: 33]. In Het Concert in het Ei man met duiventil op hoofd = hoerenwaard? In Bosch Christoffel (Rotterdam) is door duivels op de hut van de heilige een duiventil = bordeel aangebracht [ook vermeld in Bax 1948: 233 en Bax 1983: 66]. In de Luxuria-tekening van Bruegel: een duiventil rechts van het minneprieel. De duiventil in Bosch Marskramer (Rotterdam) verwijst ook naar een bordeel [ook vermeld in Bax 1948: 222 (noot verwijst naar p. 98 en naar Enklaar 1940: duiven op zolder houden = nu nog bordeel houden].
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 69 (refrein 35, vers 21). Zot rederijkersrefrein. Over dwaze vrijers die met zijn allen opten til zijn. Verband met duiventil? sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)
- 120 (verzen 179-180). Rederijkersspel. Het mannelijke sinneke Gewoonte roept het vrouwelijke sinneke Maniere. Deze antwoordt: Ic sal comen schier gestreecken tot u / Als een duijfmat, sonder ennige hoonte. Betekent duijfmat duiventil? Of is dit een verschrijving (duijfgat betekende in elk geval wél zeker duiventil)? Indien de betekenis duiventil geldt, dan zal zij dus neerstrijken als een duif op een duiventil. Speelt hier ook de connotatie duiventil/bordeel? Zie later de erotische scène tussen sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, georganiseerd door de sinnekes Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 228 (verzen 2136-2137). Rederijkersspel. Het vrouwelijke sinneke Faeme van Eeren zegt dat zij Eneas niet zomaar zou hebben laten vertrekken uit het paleis van Dido, als het aan haar had gelegen, ja, en gheleerdt hebben / van een princerssenhof een duijfhuijs maecken. RG 1959: 139, en Erotisch Woordenboek 1977: 47, verwijzen in verband met deze passage naar de latere, gedrukte uitgave van deze tekst [zie Hummelen 1968: 227-228 (3 S 1)]. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, Tweede Deel, Martinus Nijhoff, s-Gravenhage, 1889, kolom 478 [sub duufhuus (duyfhuus)], geeft alleen duivetil als verklaring en enkele vindplaatsen van dit woord.
18 Duifhuis = Christus
[Op het middenpaneel van Hugo Van der Goes Portinari-altaar (Firenze, ca. 1475) met de Aanbidding van de Herders: op de achtergrond bevindt zich een gebouw met een duivenhok op de zolder. Is dit duivenhok een symbool voor Christus? Zie een afbeelding in De Jong 2001: 70-71 (afb. 34).]
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 393 (paragraaf 345). Stichtelijk traktaat. Over Christus: Dit is dat duyfhuys, daer in vlieghen die duyfkijns ons liefs heren, dat sijn die oetmoedighe ende die simpele, voer die rouken, dats voer die duvelen. Als dan dat oetmoedighe herte dit ghedaen heeft, wanneert ingheghaen is in deser rootsen als een duve in haer duyfhuys, dat is wanneer hi wel overdenct dat heylighe leven Ihesu Cristu ende sijn bitter passie, dan vergheet hi al sijn droefnisse ende acht seer cleyn al dat die werelt vermach of doech.
19 Duif // zonden, ondeugden
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 207-208 (Boek III, verzen 1097-1106). Berijmd traktaat over de natuur. Over de columba (duve): An die duve men beseft, / Dat si haer somwile verheft / Om haer plumen te maken scone, / Ende daer of coemt haer hone; / Want als die havec dat besiet, / Dat si haer min wacht dan si pliet, / Grijpt hise al onversien. / Dis die duvele noch plien, / Dat si in hovaerde belaghen / Menighen dien si met hem draghen. Duif // ijdelheid. Die Spiegel der Sonden I ed. 1900 (circa 1450)
- 44 (verzen 3479-3482). Berijmde zondenspiegel. Naar aanleiding van Gierichede en de hebzuchtige mens: Der duven slacht hi recht in dat, / Due bruet int selve moesgat (varianten: maesgat, masieregat), / Daer si haer jonghen uut verloos. / Aldus ist metten vracken altoos. Duif // hebzucht.
20 Duif // vrede
[Zie Genesis 8: 11. Een duif kondigt het einde van de Zondvloed aan door een olijftak naar Noach te brengen.]
Spiegel Historiael I ed. 1982 (circa 1285)
- 21 (Partie I, Boek I, hoofdstuk 14, verzen 1-4). Noe sendde eerst uut den raven: / Hine quam niet, hi ginc henen scaven; / Maer die duve en wilde niet bliven, / Soe brochte een telch van oliven. De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 21-22 (hoofdstuk 2, verzen 326-340). Typologisch rijmtraktaat. Over de Ark van Noach als prototype van de Verlossing: Ende zij die hadden groot verlanghen, / Zenden ene duve diet besochte / Ende eenre oliven taxkin brochte. / Dat was teekin openbare / Dattie diluvie leden ware. / Bider arke verstaen wij ghenouch / Vander hellen dat voorbouch, / Daer Gods vrienden in laghen ghevanghen, / Die na der gracie wel mocht verlanghen. / Dese olive was teikin van vreden / Ende olye der ontfarmicheden, / De welke olye niet alleene / Belooft was hem die inden weene / Der hellen waren, maer den volke al / Dat daer quam of comen sal. Die Spiegel der Sonden I ed. 1900 (circa 1450)
- 92 (verzen 7250-7262). Berijmde zondenspiegel. Bidden = de vogel van de H. Geest die vrede brengt // de duif van Noach: teken van vrede. De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 74. Rederijkersballade op de vrede. De duue heeft den oliuetack brocht te lande. Prijs der Vruechden ed. 1998 (XVIB?)
- 130r (verzen 269-274). Rederijkersspel (tafelspel). Want wat vruechden wasser binnen der ercken / hoe dat duijfken quam vliegen met neersticheede / met een olijftaxsken naer reijnder seeden / dat een teijcken was van vreeden, tot noach rechtvaerdich / met sijn familie waerdich.