Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
06-01-2012
CD: Love Remains (How To Dress Well) 2010
How To Dress Well: Love Remains (2010)
Debuutalbum van Tom Krell uit Brooklyn die opereert onder de podiumnaam How To Dress Well. De irritatie begint al bij het bekijken van het cd-hoesje: alle tekst is weergegeven in hoogdruk en zwart op zwart en dus voor 98% onleesbaar. Bon. Het plaatje zelf zou in de uitleendiscotheken van de jaren zeventig terechtgekomen zijn in het bakje met zogenaamde experimentele muziek. En terecht. Misschien dat deze verbrokkelde, wazige en vaak opzettelijk vol gekraak en ruis gestoken stukjes geluid met onverstaanbaar gezang nog hun diensten zouden kunnen bewijzen als soundtrack bij een of andere griezel- of sf-film, maar om op zichzelf staand luisterplezier te genereren? Geef onze portie maar aan Fikkie.
Het vijfde album reeds van de Britse rapper en muzikant Mike Skinner, beter bekend onder de podiumnaam The Streets. Wat een verschrikkelijke zageman is deze kerel! Computers And Blues zal naar verluidt zijn laatste album zijn. Good riddance!
Vandaag een artikeltje in De Standaard met als titel: Sneer van Léonard komt hard aan bij katholieke scholen (p. 9). In zijn recente boek Handelen als christen in leven en wereld beweert de Belgische aartsbisschop André-Joseph Léonard dat de katholieke identiteit van scholen tegenwoordig is vervaagd en uitgevlakt. Naar verluidt vindt Mieke Van Hecke, de grote bazin van het katholieke onderwijs in Vlaanderen, deze uitspraak pijnlijk en is wat de aartsbisschop zegt, niet gefundeerd: katholieke scholen zijn niét vaag of neutraal volgens haar.
Nee? Mijn eigen school, het vroegere Sint-Jan Berchmanscollege, heet nu het Groenendaalcollege. Hoevelen zouden deze naam associëren met het veertiende-eeuwse klooster van Jan van Ruusbroec? Niet vaag of neutraal? Naamsveranderingen zijn meestal veelzeggend, niet alleen bij haperende politieke partijen, sukkelende banken of door een ramp geplaagde rederijen. Naamsveranderingen die wijzen op een toenemende secularisering blijven overigens niet beperkt tot middelbare scholen: ook hogescholen, universiteiten en hospitalen zijn er onderhevig aan. De vroegere Antwerpse Sint-Eligius-hogeschool heet nu Karel de Grote-hogeschool. De Katholieke Universiteit Nijmegen heet sinds 2004 Radboud Universiteit Nijmegen (Radboud, weliswaar een heilige bisschop van rond 900, maar het woordje sint- werd wel weggemoffeld). Zeer onlangs werd aan de K.U. Leuven gebakkeleid over het al dan niet laten wegvallen van de K (ze mocht voorlopig blijven, maar de puntjes hoefden niet meer). En in mijn geboorteplek Merksem heette het hospitaal vroeger Sint-Bartholomeus. Tegenwoordig is het: Jan Palfijn.
Men hoeft zich trouwens niet blind te staren op namen want wanneer het gaat om de ontkerkelijking van Vlaamse katholieke scholen, zijn er nog wel andere tekenen aan de wand. Vraagt men aan zeventienjarige leerlingen waar Jezus was tussen zijn dood (op Goede Vrijdag, om 3 uur s namiddags) en zijn verrijzenis (op Paaszondag), dan weet geen kat dat hij de vrome zielen is gaan verlossen uit het voorgeborchte van de hel (af en toe antwoordt een grapjas: in dancing Carré in Willebroek). Vraagt men diezelfde leerlingen hoe het eerste of het laatste boek van de bijbel heet, dan kijkt men je aan als de koeien die in 1835 de eerste trein van Mechelen naar Brussel zagen rijden, maar heeft men het over de song Pokerface van Lady Gaga dan weten ze wel allemaal binnen de drie seconden te vertellen dat met de frase I am bluffin with my muffin Lady Gagas vagina bedoeld wordt. Er zijn klassen van 21 waarin 18 van die leerlingen moslim zijn. En dan komt mevrouw Van Hecke vertellen dat volgens een recent onderzoek driekwart van de ouders van kinderen op katholieke scholen vraagt dat de katholieke boodschap explicieter zou geformuleerd worden. Hoe heet zoiets? Vechten tegen de bierkaai?
MIDDELNEDERLANDS: Dat Rijcke der Ghelieven (Jan van Ruusbroec) ca. 1330
Dat Rijcke der Ghelieven (Jan van Ruusbroec) circa 1330
[Teksteditie: J.B. Poukens S.J. en L. Reypens S.J. (eds.), Jan van Ruusbroec. Werken, naar het standaardhandschrift van Groenendaal uitgegeven door het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen. Deel I, Het Kompas-De Spieghel, Mechelen-Amsterdam, 1932, pp. 1-100 = Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1932]
[Teksteditie en hertaling: Lod. Moereels S.J. (ed.), Jan van Ruusbroec. Het Rijk der Godminnenden of Het geestelijk leven in de kracht van de Heilige Geest en zijn zeven gaven. Oorspronkelijke tekst met juxta-hertaling in modern Nederlands. Ruusbroec hertaald deel 6, Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1978 = Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1978]
Genre
Een geestelijk, meer bepaald mystiek Middelnederlands prozatraktaat met sporadische passages in verzen.
Auteur
De veertiende-eeuwse Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381).
Situering / datering
Dat Rijcke der Ghelieven (te vertalen als: Het Rijk der Godminnenden) was Ruusbroecs debuuttekst. Hij werkte eraan ten laatste in de jaren dertig van de veertiende eeuw, toen hij nog als kapittelgeestelijke verbonden was aan de Sint-Goedelekerk in Brussel. De tekst is geheel of gedeeltelijk overgeleverd in vijftien middeleeuwse kopieën. De oudste vermelding dateert van circa 1360 toen de kartuizer Gerard van Saintes in het kartuizerklooster te Herne vijf werken van Ruusbroec, waaronder Dat Rijcke der Ghelieven, kopieerde.
Inhoud / thematiek
Dat Rijcke der Ghelieven is in wezen een mystieke variant op het middeleeuwse encyclopedische genre van de summa. Dit waren verzamelwerken waarin alle kennis over de wereld bijeengebracht werd en waarbij men de goddelijke orde van de schepping wilde laten uitkomen (alles in de wereld was een directe afspiegeling van God en een verbinding naar de hogere waarheid van de onzichtbare dingen).
Ruusbroec structureert zijn tekst aan de hand van een bijbelcitaat: De Heer heeft de gerechte teruggeleid langs rechte wegen en hem het Rijk Gods getoond (Wijsheid 10: 10). Uit dit citaat worden vijf onderdelen afgeleid. In het eerste deel (De Heer) gaat het over Gods almacht en de schepping van de engelen en de mensen. In het tweede deel (heeft teruggeleid) gaat het over de val en de zondigheid van de mens en diens redding dankzij de menswording van Christus en de zeven sacramenten. Het onderwerp van het derde deel (de gerechte) is: de kenmerken van de deugdzame mens. Het zeer uitgebreide vierde deel (langs rechte wegen) beschrijft de gaven van God die er via drie wegen (de zinnelijke, de natuurlijke en de bovennatuurlijke weg) toe leiden dat de mens de deugden beoefent. Vooral de bovennatuurlijke weg, waarbij uiteengezet wordt hoe de zeven gaven van de H. Geest (de vreze Gods, goedertierenheid, kennis, sterkte, raad, verstand en wijsheid) de mens steeds dichter bij God brengen, krijgt uitzonderlijk veel aandacht. In het vijfde en laatste deel ten slotte (en Hij toonde hem het Rijk Gods) gaat het over het aanschouwen van God en het eeuwig genieten van Zijn heerlijkheid.
Receptie
Dat Rijcke der Ghelieven was hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk bedoeld om te circuleren in het Brusselse milieu van clerici en geestelijken waarin Ruusbroec zelf vertoefde. Van daaruit werd het werk verder verspreid.
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Dat Rijcke der Ghelieven is een onleesbare en volgens ons ook totaal oninteressante tekst. De eerste drie delen zijn nog een beetje te volgen, maar het vierde deel en dan vooral het onderdeel over de zeven gaven van de H. Geest is met de beste wil van de wereld niet te doen. Om aan te tonen dat wij niet overdrijven, laten wij u even een klein fragmentje horen (in modern-Nederlandse hertaling dan nog). Het gaat over de raad, de vijfde gave van de H. Geest: Wanneer de ziel bij het aanroeren, dat oorsprong is van deze gave, door de macht van de Vader gedreven wordt tot alle deugden, en door de klaarheid van de Zoon verlicht wordt met verlichte rede om God op schepsellijke wijze in steeds hogere klaarheid te kennen, en wanneer de ziel vanuit dit aanroeren en de verlichte rede door de Heilige Geest een ongedurigheid van minne gegeven wordt, die haar God doet smaken met onbegrijpelijke vreugde, - bekomt zij aldus een gelijkenis met de hoge Drievuldigheid en de vruchtbare Eenheid [ed. 1978: 187].
En zo gaat dat dus bladzijden lang door: een wazige woordenbrij en halfverstaanbare mumbo jumbo over het menselijke streven naar de eenwording met God, dat in feite niets wezenlijks te vertellen heeft. En dan dient men ook nog eens te bedenken dat die God waarover Ruusbroec het heel de tijd heeft, niet eens bestaat! Dus wat heeft het voor nut om daar honderden zinnen lang over door te zeuren?
Roger Marijnissen vertelt wel eens met enige verontwaardiging de anekdote over de prof-kunsthistoricus (ik weet nog altijd niet wie het nu precies was) die ooit poneerde dat de Vlaamse Primitieven wel geweldig zijn, maar dat het toch spijtig is dat zij hun talenten voor negentig procent vergooiden aan religieuze onderwerpen. Onder ons gezegd en gezwegen: helemààl onzinnig vinden wij die uitspraak toch niet en wij vinden bovendien dat ze vast en zeker opgaat voor teksten als Ruusbroecs Dat Rijcke der Ghelieven. Om het nu eens een keer heel grof en heel direct te zeggen: er is (onder meer) in de middeleeuwen toch zo nogal wat bijeengeleuterd over godsdienst en aanverwante zaken, en dat bovendien door niet de minsten van de denkhoofden die toen beschikbaar waren. Je moet eens nagaan: indien al die intellectuele krachten en talenten nu eens niet vergooid waren aan religieuze scherpslijperij, maar besteed waren aan andere dingen, wat zou er dan wellicht uit de bus gekomen zijn? Misschien niet veel, dat zou natuurlijk best kunnen, maar in ieder geval lijkt ons zon tekst als Dat Rijcke der Ghelieven, gevuld met wolligheden over het streven naar een denkbeeldige God die niet eens bestaat, je reinste tijdverlies. Wat wij ons overigens soms wel eens afvragen: zouden er in de middeleeuwen geen intellectuelen geweest zijn die hetzelfde dachten als wat wij hier nu net gezegd hebben? Toch eens proberen te weten te komen. Wellicht zijn ze te vinden onder de ketters, maar dat waren natuurlijk voor het overgrote deel ook verkwisters van verstand: ze waren het weliswaar niet eens met de Kerk, maar ze verzonnen dan weer andere enormiteiten over God & Co, die even weinig relevant waren
Als het gaat over mystieke teksten, is wat hierboven gesteld werd, ook nog eens waar in het kwadraat. Het trucje dat wij (en wij weten zeker: wij niet alleen) toepassen om ons toch door zulke teksten te worstelen, is in dat (toegegeven: soms wel poëtisch) gedaas over de eenwording van de menselijke ziel met God, ziel en God vervangen door vrouw en man. Je krijgt dan af en toe bijzonder geslaagde erotische teksten (de middeleeuwse mystiek, vooral wanneer bedreven door vrouwen à la Hadewijch, bezat trouwens een sterk erotische component, wat tot nadenken stemt maar daar hebben we het elders al over gehad). Op dat gebied valt er in Dat Rijcke der Ghelieven nochtans bitter weinig te sprokkelen. Alleen wanneer Ruusbroec zich ergens in het vierde deel verliest in een litanie-achtige lofzang op de eigenschappen die men God kan toedichten, lukt het [ed. 1978: 214-216]. Vervangt men God daar door de vrouw, dan krijgt men plots erg aantrekkelijk, erotisch getint poëtisch proza.
Wij zijn overigens niet de enigen die nogal negatief doen over Dat Rijcke der Ghelieven. Door de Ruusbroec-kenners wordt dit eerste werk van de Brabantse mysticus als bijzonder onrijp, verward en zwak beschouwd. Paul Verdeyen S.J. drukt het nog heel voorzichtig uit als hij stelt: Later zal hij (= Ruusbroec) zijn belevingen beter schematiseren en ordenen, maar in zijn recent verschenen Ruusbroec-biografie neemt Geert Warnar geen blad voor de mond. Hij stelt: Als poging in één keer de wereld van de mystiek in kaart te brengen was het Rijcke, alleen al door gebrek aan ervaring, gedoemd te mislukken. Warnar heeft het verder over beknoptheid van de gedachtegang en de schematische uitwerking en is van mening dat de presentatie van zijn (= Ruusbroecs) ideeën te wensen overlaat. Uit de sporadische verspassages die Ruusbroecs eersteling bevat, concludeert hij bovendien dat de Brusselaar een niet zeer begaafd dichter was.
En wat helemaal de deur dicht doet: Ruusbroec zelf vond het óók geen goede tekst! De kartuizerbroeder Gerard van Saintes, die zoals hierboven reeds gezegd rond 1360 vijf werken van Ruusbroec kopieerde, vertelt in de proloog van dat verzamelhandschrift dat hij Ruusbroec ontmoet heeft toen die op een dag naar Herne kwam om uitleg te geven over zijn ideeën, en Ruusbroec was ontstemd omdat Dat Rijcke der Ghelieven in het kartuizerklooster aldaar bekend was. Broeder Gerard bood aan om zijn exemplaar van Dat Rijcke aan Ruusbroec terug te geven, maar deze sloeg het aanbod af (waarschijnlijk beseffende dat er toch nog andere kopieën circuleerden) en beloofde toen de in Dat Rijcke behandelde stof in een ander traktaat beter uit te werken en nader te verklaren. Dat nieuwe traktaat werd Dat Boecsken der Verclaringhe. Ruusbroec was dus blijkbaar zelf hoegenaamd niet tevreden met zijn eersteling. Dat Rijcke was bij de kartuizers in Herne trouwens ter sprake gekomen, omdat de kloosterlingen vragen hadden bij bepaalde onderdelen van de tekst Net als wij begrepen ze er waarschijnlijk weinig van.
Of onze strenge kritiek op dit eerste Ruusbroec-traktaat ook mag gelden voor zijn andere werken, zal in de toekomst moeten blijken, als wij die andere werken op hun beurt nog eens herlezen.
Geraadpleegde lectuur
- Paul Verdeyen, Jan van Ruusbroec. Mystiek licht uit de Middeleeuwen. Davidsfonds, Leuven, 1996 (2), p. 23.
- Geert Warnar, Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003, pp. 54-66.
THE DAMNED (Luchino Visconti) (Italië/West-Duitsland, 1969)
(150)
Een oude steekkaart vertelt over deze film het volgende. Met The Damned heeft Visconti willen aantonen dat een zekere decadente aristocratie van industriëlen (hier de Von Essenbecks, duidelijk geïnspireerd op de familie Krupp) mede verantwoordelijk is geweest voor het aan de macht komen van Hitler. Dat wordt nog het best geïllustreerd in de figuur van Martin (Helmut Berger) die oorspronkelijk aangediend wordt als een perverse, pedofiele, venijnige maar ietwat domme en politiek onbewuste travestiet, maar die uiteindelijk als hij na heel wat eliminaties aan het hoofd van de fabriek staat, ook rondloopt in SS-pak en zich dus uit eigenbelang (SS-Hauptsturmführer Aschenbach een neef van de familie had hem immers mee aan de macht geholpen) al helemaal ingeburgerd heeft in de Nieuwe Orde. Martin verschijnt dan ook als een duivelse figuur die misschien wel wil verwijzen naar Hitler zelf en naar het hele nazisme, en die, zoals het een duivel past, regelrecht de weg naar de hel inslaat (zie de vlammend-rosse beelden van de staalfabriek met het gesmolten staal = de hel natuurlijk).
The Damned is dus het verhaal van een aristocratische familie waarin een meedogenloze strijd om de macht ontstaat. Het thema is machtswellust en waartoe dat allemaal leiden kan. Het geeft Visconti de kans om nog eens af te geven op het aristocratische milieu waarin hij zelf grootgebracht werd, maar tevens is het een historische referentie aan én een allegorische weergave van Hitlers machtwellust die uiteindelijk ook tot verval leidde.
Een puntje van kritiek kan eventueel zijn: de beperktheid van Visconti bij zijn behandeling van het nazisme. Hij kiest één familie uit en gaat die dan grondig ontleden terwijl andere aspecten (zoals de jodenhaat) nauwelijks aan bod komen. Een andere kritiek is de overdrijving: bijvoorbeeld in de opeenstapeling van perversiteiten in de jongste erfgenaam (travestie, homoseksualiteit, pedofilie, incest ) die daardoor wat té duivels en wat té ongeloofwaardig overkomt. Maar Visconti wou een boodschap brengen en daarvoor was de overdrijving misschien wel gerechtvaardigd. Memorabel hoogtepunt van de film is de uitbarsting van gebras en bloed en geweld tijdens de Nacht der Lange Messen, de Röhmputsch, waarbij de SS de SA uitmoordde.
The Damned is in elk geval een esthetisch erg verzorgde (zie de kleuren, de koele, afstandelijke, zelfs walgende benadering van de hoofdpersonen) maar ook ethisch interessante film. Zeker het bekijken meer dan waard. Quotering: 4 (ergens in de jaren zeventig).
Wel wel, een forse bespreking was dat indertijd, maar of daarbij alles uit onze eigen koker kwam, durven wij nu ten zeerste betwijfelen. Met onze ogen van nu bekeken, moeten wij toegeven dat de mise-en-scène, de thematiek en de acteerprestaties in deze film nog steeds indrukwekkend zijn, al kwamen bij deze hernieuwde visie ook enkele minpuntjes bovendrijven. Zo viel het ons op dat de camerabewegingen soms wat houterig en onhandig zijn en dat sommige scènes nodeloos lang gerokken worden (de braspartij van de SA voorafgaand aan de Röhmputsch bijvoorbeeld, of nog naar het einde toe Martin die naar bed gaat met zijn moeder). Niet te verwonderen dat de speelduur tweeëneenhalf uur is. De film komt ook erg traag op gang en lijdt af en toe aan een zekere theatraliteit. Over het feit dat Visconti een beetje te graag en te lang een jonge, halfnaakte SA-adonis verkleed in vrouwenlingerie in beeld brengt, zullen we maar zwijgen, zeker? Het blijft in elk geval waar dat Visconti hier een interessante thematiek aansnijdt, maar omdat hij zich niet altijd heeft weten te beperken bij de uitwerking ervan, mag de quotering toch met een halfje naar beneden.
LANGE DAGEN (Pia de Jong) 2008
[Roman, Prometheus, Amsterdam, 2008. Voor deze bespreking maakten wij gebruik van de editie in de Boektoppers-reeks: Van In, Wommelgem, 2011, 226 blz.]
Lange dagen is het romandebuut van de Amsterdamse psychologe Pia de Jong waarmee zij in 2009 de Gouden Uil-publieksprijs won. Het gaat hier nochtans om een jeugdroman (de jeugdpublieksprijs ging naar Els Beerten), zoals te merken is aan de behandelde thematiek, de vlotte rechtlijnige verhaalstructuur en het eenvoudige taalgebruik. Lange dagen is een zogenaamde coming of age-roman. Hoofdpersoon is de veertienjarige Eva die, samen met haar wat kleurloze moeder, haar serieus puberende oudere broer Steven en nog een andere jongen, door haar zich volop in een midlife-crisis bevindende vader tijdens een zomervakantie op sleeptouw genomen wordt naar Lapland. De aanloop naar en de voorbereidingen tot die tocht en ook de tocht zelf worden uitgebreid beschreven, maar uiteindelijk gebeurt er weinig sensationeels. Wel wordt de familie op een keer bijna omvergelopen door een kudde rendieren, Eva wordt bijna verkracht door een of andere Duitse toerist, Eva ontdekt na een tijdje dat die andere jongen (Alex, een sportieve kerel voor wie de vader meer sympathie blijkt te hebben dan voor Steven) verliefd op haar is, en naar het einde toe (surprise!, surprise!) loopt het groepje verloren in het onherbergzame Lapland, maar dat komt al snel weer in orde. Als ze aankomen bij hun einddoel, trekt Alex alleen verder (wat er met hem verder gebeurt, wordt niet verteld) en voor Eva begint enkele dagen later het nieuwe schooljaar.
Ofschoon het boek erg vlot leest (we hadden het op een paar avonden uit), is de uiteindelijke indruk die de lezer overhoudt er toch één van matheid en oppervlakkigheid. In een interview met de Vpro vertelde De Jong dat ze met opzet gekozen heeft voor een sobere, weinig bloemrijke taal, zonder mooie zinnen, omdat het verhaal daarom vraagt. Kan zijn, maar is het tegelijk niet een beetje een zwaktebod en geldt die uitspraak eigenlijk niet voor zowat alle jeugdliteratuur? In het geval van Lange dagen zou je kunnen zeggen dat de vlakke, onopgesmukte stijl past bij het veertienjarige meisje vanuit wiens perspectief alles verteld wordt, maar als datzelfde meisje bijna verkracht wordt en daar vervolgens even apathisch en emotieloos mee omgaat als werd ze door een mug gestoken, dan klopt er volgens ons toch iets niet.
Bovendien is het lang geleden dat we nog een roman hebben gelezen die zó vol losse draden steekt. Dat begint al op de eerste pagina waar vooruitgewezen wordt naar die genadeloze zomer. Genadeloos? Dat wekt bij de lezer de verwachting dat we moord en doodslag gaan meemaken, of erger nog. Maar niet dus. In de eerste hoofdstukken wordt nogal wat aandacht besteed aan Evas relatie met een visie op haar vader. Ofschoon ze niet blind is voor de mindere punten van die vader, blijkt Eva nogal positief te staan tegenover hem. Ook dat wekt weer verwachtingen bij de lezer, maar opnieuw wordt er verder in het boek niets mee gedaan. Een opvallend motief is ook Evas contacten met haar vriendinnetje en leeftijdsgenootje Madeleine, die zelf met hààr pa naar de azurenkust is getrokken en met wie Eva ooit een keer gezoend heeft. Twijfelt Eva aan haar seksuele geaardheid en reageert zij daarom zo koel op die Alex?, denkt de lezer. Maar nogmaals wordt met deze draad niets opvallends gedaan. Eva heeft ook nog een vriendje, ene Peter wiens vader gestorven is. Op pagina 122 vraagt Eva zich af: Zou ik van Peter kunnen houden ( )? Genoeg om een leven lang bij hem te blijven? Maar wat was een leven lang waard als vaders zomaar op doordeweekse dagen doodgingen? Op zich al voldoende stof voor een mooie verhaaldraad, maar helaas, het komt er niet van. Hetzelfde geldt voor Evas relatie met haar broer: een paar keer is er heel voorzichtig een suggestie van incest, maar daar blijft het bij. Klap op de vuurpijl is dat de verdwaalde familie de weg terugvindt doordat de (hallucinerende?) vader in het midden van de wildernis een Canadese soldaat ontmoet die de goede richting aanwijst. Waar plots die Canadese soldaat vandaan komt (hij mag dan al inbeelding van de vader zijn), mag Joost weten.
In de begeleidende didactische gids bij de Boektoppers wordt georakeld dat de hele tocht een queeste is en op die manier een metafoor voor de zoektocht naar wijsheid. ( ) Eva maakt dingen mee die haar zullen vormen. Ze heeft tijdens de tocht zichzelf en de anderen leren kennen en op het einde zijn er duidelijke aanwijzingen voor een nieuw en ander leven dat ze wil beginnen. Kan zijn dat dat inderdaad was waar de schrijfster op mikte, maar dat komt er dan toch niét uit. En als je vervolgens in interviews verkondigt dat je je hebt laten inspireren door de roman Nooit meer slapen van W.F. Hermans (er zitten in Lange dagen inderdaad enkele parallellen met en verwijzingen naar Hermans meesterwerk), dan is met alle respect gezegd een meewarig glimlachje toch wel op zijn plaats. En wat te denken van volwassenen die een jeugdromannetje (en dan nog een bijzonder middelmatig jeugdromannetje) een Gouden Uil-prijs toekennen?
Geraadpleegde lectuur
- Marc Adriaensen e.a., Didactische gids Boektoppers 2011-2012, Van In, Wommelgem, 2011, pp. 75-81.
Quotering: **½ (4 januari 2012, gelezen in november 2011)
Over Aronofskys debuutfilm, Requiem for a dream (2000), waren wij indertijd ten zéérste te spreken. Die prent handelde over de negatieve impact van allerhande verslavingen (aan drugs natuurlijk, maar ook aan slome tv-shows, chocolade en vermageringspillen) en viel op door de bijzonder getalenteerde en inventieve wijze waarop Aronofsky de waanvoorstellingen en hallucinaties die het gevolg waren van die verslavingen, in beeld bracht. We noteerden toen: Deze jongen heeft op de filmschool duidelijk goed opgelet, want werkelijk geen enkel beeld- of geluidtrucje wordt in de kast gelaten. Andere films van Aronofsky hebben we tot nu toe helaas nog niet bekeken, maar begin dit jaar, toen Black Swan in roulatie kwam, dachten we: een film over ballet, jezus, dat is toch helemaal niets voor Aronofsky! Nu we Black Swan eindelijk gezien hebben, begrijpen we hoe onterecht en voorbarig deze gedachte was.
Black Swan vertelt namelijk het verhaal van Nina Sayers, een seksueel geremde, psychotische, neurotische, schizofrene en paranoïde prima ballerina die opgescheept zit met een betuttelende moeder (zelf een gemankeerde balletdanseres) en met alle geweld de hoofdrol wil krijgen in een nieuwe productie van Tchaikovskys Zwanenmeer, wat niet van een leien dakje loopt. De rol van de witte zwaan kan ze namelijk met gemak aan, maar ze moet ook nog de zwarte zwaan vertolken, en dat is minder vanzelfsprekend. Door al de hiermee gepaard gaande stress begint Ninas psychose zich sterker en sterker te manifesteren wat leidt tot allerhande hallucinaties en waanvoorstellingen. Ninas relaties en contacten met Thomas, de regisseur van het stuk, en haar collegas (vooral met directe concurrente Lily) ondergaan daardoor hevige tot zeer hevige schommelingen, waarbij het voor de kijker vaak niet duidelijk is waar de realiteit stopt en de hallucinatie begint. Het eindigt ermee dat Nina tijdens de première in een psychotische roes zichzelf verwondt met een glasscherf, waarna ze toch nog (met overdonderend succes) de zwarte zwaan vertolkt en ten slotte als witte zwaan eerst zelfmoord pleegt (zoals het scenario wil), en dan écht sterft.
Het zal duidelijk zijn dat deze merkwaardige, knettergekke plot compleet spoort met de wereld van roes en waan uit Requiem for a dream. Dit is inderdaad Aronofsky zoals we hem kennen. Het probleem is echter volgens ons dat in Requiem for a dream de bevreemdende vorm volledig de rond hallucinaties draaiende inhoud dekte, terwijl in Black Swan de gelijkaardig-bevreemdende vorm slechts dient om een slap flutverhaaltje aantrekkelijk te maken. Het parallellisme tussen de witte en de zwarte zwaan uit het Zwanenmeer enerzijds en Ninas twee persoonlijkheden anderzijds, is redelijk flauw, gezocht en voorspelbaar, de kijker leeft niet mee met het personage Nina Sayers en zit enkel maar (verbaasder en verbaasder) naar Aronofskys horrorfilmachtige gimmicks te gapen en op bepaalde momenten is het grand guignol-gehalte van die gimmicks zo overdreven, dat het hilarisch wordt (Ninas benen die zich plooien in rechte stukken, de oudere balletdanseres in het hospitaal die zich met een mes in het hoofd steekt). Anderzijds is het wel zo dat vormtechnisch gesproken Aronofsky nog steeds een zeer talentvolle en knappe regisseur is, en dat Natalie Portman hier alweer (het is niet de eerste keer dat we die loftrompet blazen) een uitstekende acteerprestatie levert. Alles bij elkaar genomen is Black Swan echter een film die we een stuk minder hoog inschatten dan Requiem for a dream.
Quotering: ***
(29 december 2011) (dvd bib Wuustwezel)
Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 36 (preek 3, regels 10-15). Prekenbundel. Voerwaer, brueders, gelick sinte bernaert seit, dit is een stemme der tortel-duven, die in onser eerden gehoert is. Ja seker, een stemme der blijscappen ende der vrolicheit: Siet, die bruydegom coemt. Want wat mach vroliker sijn der bruyt, dat is der mijnnender zielen, dan te horen die toecoemst hoers bruydegoms? Wie is dese bruydegom anders dan christus. Het Handschrift-Jan Phillipsz. ed. 1995 (circa 1473)
- 52 (nr. 23, regels 10-12). Een antifoon naar het Hooglied: Ende die / stemme des tortelduues is gheho / ert in onsen lande. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 263 (refrein 71, strofe a, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Pasen = een nieuwe lente, ook geestelijk. Den Mey es ons tegenwoordich als heden: / De tortelduve es gehoordt, sijt te vreden. Ieper: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 175 (vers 522). Rederijkersspel. Den voys der tortelduven hebben wy ontfaen. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 23 (verzen 515-517). Rederijkersspel. Mij dat weten doet, / dat die tortelduue, tminnelijck voghelken soet, / sal werden ghehoort.
2 Tortelduif = Maria
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 16 (Zomerstuc, hoofdstuk 1, regels 59-60). Theologisch compendium. Ende die stemme des tortelduves, Marien claghe, is ghehoort. Een suuerlijc boecxken ed. 1957 (1508)
- 47 (lied XV, strofe 2, verzen 1-2). Kerstlied. Te nazarette is hi comen / een tortelduue heeft hem vernomen. Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 211. Gebed. O heijlighe tortelduue. Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 41 (refrein 154, verzen 100-101). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Recht als een tortelduyfken sonder gal / waerdy ootmoedich ende reyn van leuen. Die const van rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 159 (strofe 4, vers 12). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Lof, Noëets aerche, en zyn torter mede.
3 Tortelduif = de vrome christenmens
Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 39 (paragraaf 18). Latijns heiligenleven. Beatrijs = de toch zo eenvoudige tortelduif van de Heer. Dat orloy der ewigher wysheit ed. 1926 (XIV)
- 191 (regels 18-20). Stichtelijk traktaat. De ik zal God nooit verlaten: Al versmade hi mi, ic sal hem ghetrouwe ziin ende ghestadich ende als ene tortelduve sallic alleene sitten, totdat ic miin lief weder ghecrigen mach. Dat scaecspel ed. 1912 (1403)
- 39 (regels 15-21). Stichtelijke allegorie. Omtrent het Laatste Oordeel: Van die cleyn ghemeynte lude ende van cleynre misdaet selmen hier op eertrijc recht doen, mer die grote mogende heren van hoorre groter quaetheit zullen ten ionxten dage te recht worden ghezet, door welke recht die aern, die voghelgrijp, doch gheen aender voghel, hoe groot, hoe starc, hoe moghende dat hi si, dan alleen die onnosel tortelduve sal moghen vlieghen. Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 95. Deugdenleer. Over de deugd goedertierenheid: God seit wij sullen simpel wesen als die duve bij den duve machmen goedertierenheit ghelijken, want ten is gheen voghel alsoe eenvoldich als die duve. men seit die torttelduve en heeft gheen galle alsoe en heeft die goede minsche gheen boesheit in noch bitterheit van nijde.
4 Tortelduif = H. Agnes
Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 288. Gebed tot H. Agnes: O suijuer maeghet suete tortelduue die altoes sijt rustende in die steenrootsen der wonden christi. Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 300 (nr. 26, strofe G, verzen 6-9). Loflied voor de H. Agnes: Tortelduyfken, bevrydt voer alle quale, / Bloeyende leliken vanden dale, / Eenen sonderlinghen sanck / Euwich suldy singhen sonder verganck. De H. Agnes zal eeuwig zingen in de hemel.
5 Tortelduif als offergave (positief)
Vanden levene Ons Heren I ed. 1968 (XIIIA?)
- 21 (verzen 443-453). Jezusleven. Maria ging met het kind Jezus naar de tempel en offerde daar twee tortelduiven = het offer van arme mensen (rijken offerden een schaap). God let echter niet op wat men geeft, maar op wat men heeft: Maria was arm en ootmoedig.
Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 146-147. Naar aanleiding van de offers in de tempel: liever geen duiven (pigeons), want dat is a lascivious bird, maar tortelduiven (doves), want dat is a virtuous bird. De kenmerken van de tortelduif en de duif in twee gedichtjes. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 327-329 (Winterstuc, hoofdstuk 43, regels 82-114). Theologisch compendium. Over de Tempelgang: Maria offerde tortelduiven. De tortelduif verwijst naar de vruchtbaarheid van goede werken en naar positieve armoede en heeft properre naturen (positieve kenmerken), waarna een opsomming volgt van die kenmerken. tLeven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)
- 50 (hoofdstuk 9). Jezusleven. Over de tempelgang. Ende als si quamen inden tempel, coften si twe tortelduven of twe jonghen van slechten (gewone) duven, op dat sise offeren souden voer hem ghelike als men plach te doen voer die armen. Ende want si seer arm waren, so is bet te vermoeden, dat si offerden twe jonghe duven, want mense lichteliker ende om min ghelts crighet, ende daer om worden si gheset inder wit in der lester stat (volgens de wet gerekend tot de laagste stand). Ende die ewangeliste swighet vanden lam, want dat een offerhande der riker was.
6 Tortelduif // huwelijks- en liefdestrouw (tortelduif heeft maar één partner en blijft alleen na diens dood)
De natura animalium II ed. 1971 (circa 200)
- 330-331 (boek X, paragraaf 33). Grieks dierentraktaat. De tortelduif is monogaam. Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 372. Tortelduif geassocieerd met vrome weduwe. Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 290-291 (Boek III, verzen 3379-3392). Berijmd traktaat over de natuur. Turtur es der tortelduven name, / Een reine voghel ende bequame, / Dat sere mint sijn ghenoet. / Alst so es dat et blivet doet, / Dat si nemmermeer en kieset / Gheen ghenoet, na dat tsijn verlieset. / Allene vlieghen si, alsmen thoget, / Ende op telghen die sijn verdroghet / Sit si met rauwen bevaen. / Basilis doet ons verstaen / Ende seghet, dat hier op souden scouwen / Wedewen ende hovesche vrouwen, / Ende dat wedewescep bekinnen, / Ende dat die stomme vogle minnen. Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 456 (paragraaf 508). Stichtelijk traktaat. Over de weduwen: Totten staet der weduwiscap sal ons verwecken dat exempel der tortelduven. Want als dese haren gade verloren heeft, so en versellet si mit genen anderen, mer altoes blijft sij eenlic ende scuwet dat gheselscap der ander duven. Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 14. Deugdenleer. Over de deugd liefde: Die minne machmen ghelijken den tortelduve die soe rechtverdighe liefte draghet tot sijnen gadekijn. Als die een wort aflivich, soe blijft dat ander alletijt eenich sonder gheselscap, alsoe vaste liet hem die ierste mynne inder herten.
- 55. Over de deugd standvastigheid, naar aanleiding van het verhaal van de kuise Susanna: Die tortelduve is soe ghestadich inder liefte die sij tot hoeren gadekijn hevet ende hij tot haerre hoe wel dattet domme voghelkijn sijn. Als wanneer den eenen sterft soe en vernuwet dander haer gheselscap niet mer blijft voert an in ghestadigher eenicheit.
- 80. Over de deugd zuiverheid, reinheid: Die torttelduve als sij haer gade verloren heeft soe en kiest sij daer na gheen ander weder al totter doot toe. Die seuen wijse mannen van romen ed. 1898 (1479)
- h8v. Prozaroman. Een weduwe gaat op het graf van haar overleden man liggen en(de) dede een ghelofte dat si nimmermeer van dier stede en soude comen want si als een tortelduue om haers mans liefte d(aer) woude sterue(n). Braekman ed. 1984 (XVIa)
- 182 (nr. 25). Vogelspreuken. Die tortelduue seit: reynichede / si si mit mijn gade ende ic mede, / die reijn wil leuen in goeden staet, / hoede hem der sonde ende der daet. Tortelduif // kuisheid in het huwelijk. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 66 (refrein 17, strofe e, verzen 14-15). Vroed rederijkersrefrein, gericht tot de weduwen: Dus sijt ooc der zielen uus mans gedachtich, / Als de tortelduve truerdt om u gaeyken clachtich. [= De Bruyne II ed. 1880: 125 (refrein 70, strofe e, verzen 14-15)]
- 138 (refrein 38, strofe e, verzen 13-14). Amoureus rederijkersrefrein. Een vrouw zegt: Sterft mijn lief, ic bevel hem Gods genade; / Als tortelduve zal ic alleene vliegen.
- 165 (refrein 43, strofe d, vers 13). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van vrouw. Als tortelduve verkiese ic tdrooge rijs. Context: zij denkt dat haar minnaar ontrouw is, zij echter blijft hém trouw en zit op een droge tak te treuren. De partner is hier niet dood, maar ontrouw, dus metaforisch dood.
- 233 (refrein 62, strofe a, verzen 8-14). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht van man. Zijn lief heeft hem laten vallen en hij heeft vaak s nachts gezucht en wakker gelegen suchtende der tortelduven geslacht.
De institutione feminae christianae ed. 1998 (1524/1538)
- 204 (regels 21-34) / 206 (regels 1-5) (Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 5). Moraliserend traktaat van Juan Luis Vives. Duiven en tortelduiven als exemplarische voorbeelden van huwelijkstrouw. Salomon en Plinius hierover. Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 29 (refrein 11, vers 20). Amoureus rederijkersrefrein, klacht over het scheiden van de geliefde: metter tortelduue ic altoos truere. Man die na scheiden van geliefde geen andere meer wil. Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 142 (nr. 122, strofe 12). Amoureus lied. Die duyue puer, hout haer natuer / Dat suyuer is al haer gheduer / Als haer gaey laet zijn leuen / Hier in so neme ic een figuer / Bedroeft blijue ic in venus vier / Mijn leuen, och woudi mi troost gheuen. De duif-weduwe neemt geen nieuwe partner. De minnaar spiegelt zich hieraan: hij wil maar één geliefde.
- 176 (nr. 154, strofe 3, verzen 1-4). Amoureus lied. Die tortelduyf wil ic slachten / Haer eerste gaey, niet te verachten / Helpt haer die gaey, van herten fraey / die blust veel vreemde gedachten. Idem. De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 121. Rederijkersgedicht (amoureuze clause). De droefheid van de tortelduif wier jongen geroofd worden wordt vergeleken met de droefheid van de man die zijn geliefde vrouw heeft verloren. Cat. Utrecht 1988 (circa 1555)
- 76-77 (afb. 60). De Wijze Echtgenoten, een allegorische houtsnede toegeschreven aan Cornelis Anthonisz. De tortelduif op de borst van de vrouw is hier een beeld van de standvastige trouw aan de eigen man. Zie ook Veldman 1986: 113. Catechismus der Minne ed. 1989 (1564)
- 48 (verzen 936-937). Rederijkerspoëzie. Een ridder vraagt aan een jonkvrouw: heb je liever dat je geliefde sterft uit liefdesverdriet om jou, of dat jij sterft uit liefdesverdriet om hem? Zij antwoordt: ik verkies dat hij sterft en ik zou dan eerzaam achterblijven en mij op niemand verzotten. Maer ghedinckende zijn liefde, altoos duchtende, / Ghelijck een tortelduyue alleene suchtende.
7 Tortelduif // allerlei deugden
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 83 (nr. 66, verzen 65-68). Allegorie van de boomgaard der zuiverheden. De tortelduif = simpele, deemoedige gerichtheid op alle deugden.
8 Tortelduif // liefde en erotiek (profaan)
Roman van de Roos ed. 1991 (circa 1230)
- 53 (verzen 1271-1272). Allegorie. Jeugd danst en kust met haar vriendje: U had ze elkaar moeten zien kussen / als tortelduifjes tussen mussen. De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 47 (verzen 1341-1342). Rederijkersspel. De oom zegt dat men Dierick Katherina wel zal doen vergeten met andere meisjes: Men sal hem het tortelduyfken (dats mijn vermeten) / Met andere quackelkens wel doen vergeten. Tortelduif = geliefd meisje.
- 72 (vers 2033). Een sinneke zegt dat Dierick zijn Katherina moet opgeven: Hy moet zijn tortelduyfken laten. Tortelduif = geliefd meisje.
- 128 (verzen 3619-3620). Dierick over Katherina: maer het ghinc hem tegen / dat die tortele met hem vlooch ter jacht. Tortelduif = geliefd meisje.
9 Tortelduif = hoer
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 196 (verzen 1228-1229). Neolatijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De Verloren Zoon over zijn hoertjes: Iam eo nave adepta ad turtures / Meas, meos passerculos, mea ubera (Ik heb een schip te pakken gekregen; nu ga ik naar / mijn tortelduifjes, mijn musjes, mijn boezempjes).
- 202 (verzen 1327-1328). De Verloren Zoon zegt: Cave, ne carina foeda sit neu tecta perstillantia / Ubi turturellas has meas iam comptulas composuero (Zorg dat het schip waar ik mijn opgedirkte tortelduifjes berg, niet smerig is en dat de plafonds niet lekken).
10 Tortelduif: restmateriaal
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 182 (verzen 917-918). Neolatijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De vader van de Verloren Zoon treurt om zijn weggelopen zoon: Ibo et in morem ingemiscens turturis / Contabuero miserum omnium misserrimus (Ik ga op weg, en kreunend als een tortelduif zal ik in allerdiepste ellende wegkwijnen).
Merkwaardig debuutfilmpje van deze in Brussel geboren Mexicaan dat in de vakpers ongelooflijk welwillend ontvangen werd. De inhoud wordt door Erik Stockman in Humo [nr. 3644, 6 juli 2010, p. 52] zeer correct als volgt weergegeven: Een verhaal is er nauwelijks, we drentelen gewoon mee met een vijfjarige Italiaanse jongen de vrucht van een mislukt huwelijk tussen een Italiaanse schone en een Mexicaanse visser die samen met zijn vader de zomermaanden doorbrengt in Chinchorro, aan de Mexicaans-Caraïbische kust. Samen met de jongen betreden we een wondermooie, magische, Twitter- en Facebookloze wereld: we maken met de harpoen in de hand jacht op barracudas en pijlstaartroggen; we leren het verschil kennen tussen mangroven en siricotes; we leren vislijnen uitwerpen en sluiten vriendschap met een reiger; we helpen de romp van de boot schoonmaken (met water en zand en met blote handen!); en thats it, meer hoeft u niet te verwachten. Inderdaad. Alleen op het einde nog even: de knaap is terug bij zijn moeder in Italië en blaast zeepbellen met haar, en hopla: doek. En hopla: drie-en-een-halve ster van Stockman. Volgens de dvd-doos noemde NRC (dat vier sterren gaf) de film hypnotiserend. Hopla!
Gorik de Henau in Filmmagie [nr. 606, juli-augustus 2010, p. 35]: Het is geen sociologische studie geworden van een kind dat heen en weer geslingerd wordt tussen twee culturen, maar wel een authentieke inkijk in het leven van een stuk of wat vissers te midden van overweldigend natuurschoon. Vooral de onderwaterscènes zijn van een overrompelende zintuiglijke pracht. En: Behalve een documentaire met subtiel ecologische boodschap is Alamar ook het onsentimentele portret van een vader-zoonrelatie. Aha! Dit filmische pareltje (nog altijd De Henau) is dus een documentaire, dat kan veel verklaren. Heel de film (die gelukkig slechts een dik uurtje duurt) zit je namelijk te wachten tot er eindelijk eens iets gebeurt. Een aanval van een haai of een krokodil. Een beet van een raar insect. Al was het maar de ongelukkige val van een ladder. Maar noppes. Niks. Nada. Wel wordt er in de eindgeneriek een beetje trammelant gemaakt rond dat koraalrif (Banco Chinchorro), dat zo mooi en zo uniek en zo dit en zo dat is. En dat is effectief het geval, dat hebben we duidelijk kunnen zien tijdens de 75 voorgaande minuten. Maar we hebben het in onze filmbesprekingen al vaker gezegd: als we prachtige natuurbeelden willen zien, stemmen we wel af op National Geographic Channel. Kom ons echter niet vertellen dat dit een hypnotiserende of indrukwekkende film is. Op het Festival van Rotterdam 2010 won Alamar wel een Tiger Award (wat dat ook moge wezen).
Quotering: **½
(28 december 2011) (dvd bib Brecht)
DUIF
[Vergelijk over de symboliek van de duif ook De Bruyn 2001a: 366-370.]
1 Duif in Physiologus/bestiaria-traditie
Physiologus ed. 1979 (circa 200)
- 64-66. In de middeleeuwse allegorische traditie, die sterk door de bijbel beïnvloed is, zijn de positieve connotaties van columba zonder overdrijving overweldigend te noemen. In de Physiologus wordt de duif, afhankelijk van haar kleur, allegorisch gelijkgesteld met onder meer Christus, de twaalf profeten, Elias, het Oude Testament (hier toch enigszins pejoratief, maar het gaat dan ook om de zwarte duif, Jonas, de drie jongelingen voor Nebukadnezar, Elisha, Johannes de Doper en de H. Stefanus: een lange lijst van betekenissen die de latere bestiaria-traditie overneemt en (met veel invloed van antieke bronnen en middeleeuwse artesliteratuur) vaak tot in het absurde verder uitbreidt. Voor de betekenis van de duif in de Physiologus verwijzen wij naar de Latijnse y- en b-versies die werden bezorgd door Carmody (Engelse vertaling hiervan in Physiologus ed. 1979). Voor een overzicht van de allegorische duif in de bestiaria-traditie, zie Mc Culloch 1962: 111-112, Unterkircher 1986: 51-52 en George/Yapp 1991: 158-159. Aviarium ed. 1992 (1132-52)
- 120-137. In zijn Aviarium (Vogelboek) besteedt Hugo da Folieto de elf eerste capita aan een omslachtige symbolische analyse van de duif. De vogel wordt er onder meer in verband gebracht met Noach, David en Christus, en verder met de H. Geest, de Kerk, de gelovige ziel, de priesterstand, de martelaren, de predikanten en de hemelse zaligheid. In het elfde caput somt Hugo de verschillende eigenheden (proprietates) van de duif op: zij zingt niet maar zucht, zij heeft geen gal, zij kust graag, zij vliegt in zwermen, zij doodt niet, zij eet fijne graansoorten, zij laat krengen links liggen, zij nestelt in rotsspleten, zij verblijft in de buurt van water zodat zij de schaduw van een havik op tijd kan herkennen en zij voedt twee jongen op. Vervolgens put de auteur zich uit om elk van deze tien eigenheden van een allegorische moraal te voorzien. Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 205-208 (Boek III, verzen 1019-1106). Dat de uitgebreide allegoriek van de duif niet alleen op een moderne geest een eerder vermoeiende indruk nalaat, blijkt duidelijk uit Jacob van Maerlants Der naturen bloeme, waarvan het geïntendeerde publiek bestond uit niet-theologisch geschoolde lezers. Nadat Maerlant in zijn paragraaf over columba dats der duven name negen kenmerken van de duif heeft opgesomd (waarvan er zeven overeenstemmen met de lijst van Hugo da Folieto), merkt hij droogweg op: Op elc punt vintmen wel sermoen, / Die hier voeren staen bescreven (verzen 1046-1047). Waarna hij onmiddellijk vervolgt met de beschrijving van de verdere karakteristieken van de duif. Verwijs, die de tekst bezorgde, tekent aan dat het niet recht duidelijk is wat door Maerlant met deze twee verzen bedoeld wordt. Wanneer we echter vers 1047 beschouwen als een betrekkelijke bijzin bij elc punt uit vers 1046, dan is er geen vuiltje aan de lucht: Maerlant bedoelt dat hij in zijn bronteksten voor alle kenmerken van de duif die hij zonet opsomde, een allegorische moraal (sermoen) heeft aangetroffen, maar hij acht het niet opportuun voor zijn primair lezerspubliek deze ook nog eens allemaal één voor één te gaan beschrijven.
2 Duif in de natuurwetenschappelijke traditie
De natura animalium I ed. 1971 (circa 200)
- 162-163 (Boek III, paragraaf 5). Grieks dierentraktaat. De duif is gematigd in seks en monogaam.
3 Duif = Christus
Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 308 (afdeling 11, hoofdstuk 2). Duif wordt geassocieerd met de Heer (God). Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 337. Christus zendt duif om de gevangen H. Catharina te voeden. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 387 (hoofdstuk 50, regels 33-34). Theologisch compendium. Een portret van Christus. Over Zijn ogen: guetliken sagen si als een duve.
Dat Boeck Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)
- 150 (hoofdstuk 5, regels 160-168). Bijbelcommentaar. Naar aanleiding van Hooglied 5: 10-16. Syn oghe, dat is die voersichticheit synre schickinge, die is reyn in der meyninge als die duve reyn is aen hoeren oghen. Want alle dinck die God gescapen heeft, die heeft hi wael ghemeynt unde gemaect unde heeft si alle wysselicken in synre ewiger wysheit voersien, als die duven sich in den vlietenden water plegen te besien. Oeck eer mocht geen duve hoer oghen in melck alsoe reyn gewassen, als God alle creaturen in den melck synre liefden gescapen heeft, want hi sittet boven den reynen wateren synre volcomenre genaden. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 300 (refrein 82, strofe d, vers 10). Vroed rederijkersrefrein. Over de ogen van Christus: Zijn ooghen zijn als duven opte rivieren. Hooglied-topos. Sinte Pieter ghecompareirt byder duve ed. 1920 (1531)
- 352 (verzen 255-256). Rederijkersspel. Christus mach wel zyn versint my / De duue ghecommen, vut shemels troone tente.
- 557 (verzen 443-465). Rederijkersspel. Een tamme duif smeert men de bek in met zoete zeeme: zij kust een wilde duif en deze volgt de tamme duif naar het duivenhok. De wilde duif smeert men ook in en die lokt zo weer andere duiven mee: zo vangt men wilde duiven. Christus is de tamme duif en Petrus, die door de zoete woorden van Christus meegelokt werd, is de wilde duif. De andere wilde duiven zijn de gelovige christenen. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 25 (vers 570). Rederijkersspel. Over Christus: als duuen oghen zijn de zijn, mij toe ghesworen. Bijns ed. 1875 (1567)
- 258 (Boek III, nr. 11, strofe 11, vers 3). Vroede ballade (een Christuslof): Gaven sent ons, Goddelijc Duyfken blanck.
- 307 (Boek III, refrein 26, strofe a, vers 3). Vroed kerstrefrein: Tduyfken compt inde Arcke, de Rave moet vluchten. Hetzelfde in De Bruyne II ed. 1880: 131 (refrein 72, strofe 1, vers 3).
4 Duif = H. Geest
[Zie Mattheus 3: 16 en Johannes 1: 32. Bij de doop van Jezus door Johannes de Doper daalt de H. Geest uit de hemel neer in de gedaante van een duif.]
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (370-413)
- 438 (Brief CXXV, paragraaf 20). Over Jezus in de tempel: Hij gooide de tafels omver van hen die onder meer duiven verkochten, de giften van de H. Geest. Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 30 (afdeling 1, hoofdstuk 3). Latijns stichtelijk traktaat. Duif = H. Geest.
- 86 (afdeling 2, hoofdstuk 5). Duif = H. Geest. Dialogus moraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 44 (afdeling 7, hoofdstuk 15). Duif = goddelijk teken.
- 142 (afdeling 8, hoofdstuk 36). Duif = H. Geest. Referentie aan Mattheus 3: 16, met wat meer uitleg.
- 142-143 (afdeling 8, hoofdstuk 37). Duif = H. Geest.
- 143-144 (afdeling 8, hoofdstuk 38). Duif = H. Geest.
- 155 (afdeling 8, hoofdstuk 51). Duif = H. Geest (bij Johannes de Doper). Van den levene Ons Heren I ed. 1968 (XIIIA?)
- 37 (verzen 965-967). Jezusleven. Over het doopsel van Jezus: Al tvolc dat daer was hoerde ende sach / Eene witte duue vlieghen op hem al daer / Dat was die heilege geest ouer [waer]. [= Vanden levene Ons Heren ed. 2001: 74 (verzen 965-967] Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 83. Duif = H. Geest.
- 97. Witte duif = H. Geest?
- 181. Duif = H. Geest.
- 266. Duif = H. Geest.
- 300-301. De verklaring waarom een duif = H. Geest (in hoofdstuk over H. Geest). Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 153. Duif = H. Geest. Der leken spieghel II ed. 1845 (1325-30)
- 40 (Boek II, hoofdstuk 5, verzen 51-58). Encyclopedisch leerdicht. Een duif daalde neer op de dorre roede van Jozef om hem aan te duiden als man van Maria.
- 41-42 (Boek II, hoofdstuk 5, verzen 85-92). Encyclopedisch leerdicht. Over Jozefs uitverkiezing als man voor Maria: Ende Josephs roede te hant / Wert bloeyende in sijn hant / Van beneden tot inden top, / Ende een duve quammer op: / Als Ysaias wilen leerde, / Daer hi seide ende propheteerde / Den heilighen gheest waerlike / Comen in eenre duven ghelike.
- 223 (Boek II, hoofdstuk 36, verzen 1416-1417). Encyclopedisch leerdicht. Bij het doopsel van Jezus: Die heilighe gheest sprac hem daer ane / In eenre duven ghelike.
- 304 (Boek II, hoofdstuk 44, verzen 381-388). Encyclopedisch leerdicht. Fabianus werd tot paus verkozen door tussenkomst van een duif: Dus so cossen God daer.
- 361 (Boek II, hoofdstuk 48, verzen 732-733). Encyclopedisch leerdicht. Een diaken ziet hoe paus Gregorius I zijn boeken schrijft: Die heilighe gheest op hem sat / Als een duve met lichte. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 102-103 (Winterstuc, hoofdstuk 19, regels 17-21). Theologisch compendium. Over de verschijningsvormen van de H. Geest: Eerst uut des Vaders monde als een sneewitte duve vlieghende doer een luchtighe wolke mit enen sueten coelen zuden winden, mit enen ghedriefte ende ghelude, mit eenre gulden nebbe, daer in ghescreven stont die naem Jhesu.
- 268 (Winterstuc, hoofdstuk 36, regels 49-55). Theologisch compendium. Over de uitverkiezing van Jozef als man van Maria. Also dat een stemme seide: Roept alle die mannen te samen, die van Davids geslacht sijn geboren ende huwelick moghen ontfangen; ende een yghelic hebbe een dorre roed in sijnre hant; op welke een witte duve comt sitten, die is die man, die dese ioncfrouwe te echte sel ontfaen. Int leste scide dit den ouden man Ioseph, geboren vanden huus Davids. Impliciete duif = H. Geest-topos.
- 282-284 (Winterstuc, hoofdstuk 38, regels 9-11/59-62). Theologisch compendium. Over een visioen van Isaias in verband met de bovennatuurlijke zwangerschap van Maria. De profeet zag een vat ende thant vielen in dat vat licht der sonnen, douwe des hemels, wijnt van zuden ende daer in een witte duve ende voor so vloegen seven aernen. Later volgt dan de allegorische duiding: Ende die seven gaven des heiligen Geests uuten wynde, licht ende douwe mit genaden, wijsheit ende duecht wrachten dese overnatuerlike ontfangenis.
- 299 (Winterstuc, hoofdstuk 40, regels 50-51/58). Theologisch compendium. Over de bloeiende roede van Aaron: ende een duve viel daer op te rusten. Wordt verderop geduid als: daer op sel rusten die heilige Gheest.
- 320 (Winterstuc, hoofdstuk 42, regel 123). Theologisch compendium. De H. Geest heeft zich vertoond in verschillende gedaanten, onder meer in eenre duven.
- 363 (Winterstuc, hoofdstuk 47, regels 110-111). Theologisch compendium. Over het doopsel van Jezus: Ende die heilige Geest clam neder als een duve op hem rusten.
- 365-366 (Winterstuc, hoofdstuk 47, regels 165-182). Theologisch compendium. Drie redenen waarom de H. Geest zich bij het doopsel van Jezus openbaarde als een duif.
- 421 (Winterstuc, hoofdstuk 53, regels 124-125). Theologisch compendium. Bij het doopsel van Jezus sprak God: Hier is mijn lieve Soon, ende die heilige Geest clam op hem neder als een duve. Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 246 (Somerstuc, hoofdstuk 16, regels 123-124). Theologisch compendium. Over de H. Geest: Dat eerste is, dat hi inder gedaenten van eenre duven quam opten ghedoopten Ihesum staen.
- 272 (Somerstuc, hoofdstuk 16, regels 792-795). Theologisch compendium. In welker waerheit so is, dat doe onse lieve heer Ihesus quam uter dope vander flumen Jordaen ende sijn ghebet sprac, doe quam die heilighe Gheest op hem rustende als een duve. Tleven ons heren ihesu cristi ed. 1980 (1409)
- 23 (hoofdstuk 1). Jezusleven. De keuze van Jozef als man van Maria: Ende een duve uut den hemel quam, sittende in dat overste vander roeden, so dat claerliken daer in waer openbaert, dat hi die gheen ware die die maghet nemen soude, so dat daer die bruloft, alst ghewoenlijc was, ghemaket wart.
- 74 (hoofdstuk 14). Jezusleven. Over het doopsel van Jezus: Ende die Heilighe Gheest in lichameliker ghedaente van eenre duven quam ende sat op sijn hoeft. Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 467 (regels 20-21). Allegorie. Ende oec mede die gracie van den Heyleghen Gheest, die haer volgt ghelijc eender schoender witter duven.
Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 25 (preek 2, regels 128-132). Prekenbundel. Ende daer-om had hi [= Lucifer] gheern gecomen in die gedaente eenre witter duven. Mer God en gehende des niet; want hi bekenden in sijnre hoger godliker wijsheit, dat noch naemaels die heilige geest openbaren soude in de gedaente eenre witter duven.
- 201 (preek 17, regels 180-183). Prekenbundel. Daer sinte thomaes van scrijft, dat een heilich vader sach een witte duve op eens brueders hoeft, die professie dede, tot enen teeken, dat si den heiligen geest ontfangen, die professie doen ende die drie geloeften geloven. Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 140 (5de preek, regels 2-15). Prekenbundel. Zeven engelen met elk een gulden duif, telkens versierd met witte parels: gezonden door de H. Geest aan de deerne van Christus. De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 121-122 (verzen 25-50). Vroed rederijkersrefrein. O helich geest, welsmakende druue, / die v ootmoedich hebt willen verbaren / Jnder ghedaenten van eender duue. Zeven redenen daarvoor: duif vliegt naar water (= Doopsel), duif verkiest het beste graan (= de H. Geest verlicht de ootmoedigen, duif doet anderen voedsel ontvangen (= de H. Geest verzadigt allen), duif bijt niemand (= de H. Geest brengt alle ruzies tot rust), duif heeft geen gal (= de H. Geest verdrijft het ongeloof), duiven nestelen in stenen gaten (= de H. Geest is de steen, oorzaak van onze vreugde), duif zucht als ze zingt (de H. Geest doet de zonden bezuchten). [= Stijevoort I ed. 1929: 241-242 (refrein 119, verzen 25-50)] Turner 1983 (XVB, vóór 1483)
- 128-129 (afb. 20b). Een Vlaams getijdenboek, de Hastings Hours. Daarin een miniatuur met een afbeelding van de H. Drievuldigheid (Memorial of the Holy Trinity). De H. Geest is een witte duif. Kroniek van Peter van Os ed. 1997 (1513-15)
- 13. Kroniek. In 560 doopt de H. Remi Clodovich. Bij de doop brengt een witten duif een pulleken met heilige olie voor het doopsel.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 195-196 (refrein 99, verzen 60-63). Vroed rederijkersrefrein. Noch de drieuuldicheit en is niet neer ghegaen / den discipulen aen, als stercken dondere / Noch als een duue op iesum ghestaen / mer dit heeft ghedaen, die geest als oorcondere. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 1 (vers 7). Rederijkersspel. O lieflichste duue ons verlichtende, twas noot. Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 81 (fol. 31v, vers 17). Rederijkersrefrein, lof op de H. Geest: ongrondelicke forme / als duue vlerckende. Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 166 (fol. 412v, verzen 11-12). Rederijkersgedicht. Johannes de Doper getuigde: Want ick hebbe ghezien den gheest zeere wel / inne die ghedaente Van een duue voorwaer. De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 199 (refrein 135, strofe 3, verzen 13-15). Vroed rederijkersrefrein. Soo, laet ons gelooven & tegen den vyant wreet / in Godt den Heyligen Gheest, diet ons heeft gewrocht, / & ons in gedaente der duyve heeft besocht. De Treves ed. 1998 (1609)
- 68r (regels 418-419). Rederijkersspel. Beschrijving van een vertoning: ( ) waer op dat daelde een duijve uijtbeeldende de heijlige geest ( ).
5 Duif = Maria [Van Buuren 1999: 94. De benaming duve voor Maria is zeer oud en komt doorheen de hele middeleeuwen oor. Zij gaat vooral terug op het Hooglied (2: 14, 5: 2, 6: 8), waar de bruidegom zijn bruid mijn duifje noemt. De duif is de eeuwen door onder meer het symbool van onschuld, zachtmoedigheid en liefde. A.M.J. van Buuren, Mi quam een schoon geluyt in mijn oren. Aantekeningen bij Suster Bertkens tweede lied, in: Spiegel der Letteren, jg. 41 (1999), nr. 2, pp. 83-101.]
Der leken spieghel II ed. 1845 (1325-30)
- 430 (Boek II, hoofdstuk 58, vers 158). Encyclopedisch leerdicht. Christus tot M aria: Staet op, mijn duve, zonder beide. Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 93. Duif = Maria. Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 269 (Winterstuc, hoofdstuk 36, regels 62-63). Theologisch compendium. Portret van Maria. Haar ogen waren simpel van opslaen als een duve. Het Tübingse Sint-Geertruihandschrift ed. 1996 (1445-50)
- 77 (nr. 2, verzen 99-100). Geestelijke rijmtekst. Over Maria: Is sy doecsam bouen al / Soe moet sy wesen sonder gal. Impliciete duif-topos.
Die sevenste bliscap van onser vrouwen ed. 1978 (1455)
- 191 (vers 1206). Toneelspel. Christus tot Maria: Comt, mijn weerde duve reyne. De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 189 (vers 15). Vroed abc-dicht, Marialof: Duechdelijcke Delbora / Drachtighe Duyue. Diets gebedenboek ed. 1961 (1510-20)
- 211. Gebed. O duue der simpelheijt.
- 249. Gebed. Wtvercoren duue. Suster Bertken ed. 1924 (1518)
- 62. Dye moeder heeft hem ghebeden aen, / Sijn duve, sijn wtvercoren. Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 282 (refrein 132, vers 37). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Duue vol blijscapen, rebecca vol ghetrouwe. Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 31 (refrein 150, vers 43). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Aue druue / en duue mede.
- 32-34 (refrein 151). Vroed rederijkersrefrein, Marialof met als stokregel: reijn duue / der concordien vol minnen.
- 39 (refrein 154, verzen 35-36). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Lof duyfken van Noe, dat in figueren / ter arcken bracht, enen groenen rys. Bijns ed. 1875 (1528)
- 6 (Boek I, refrein 2, strofe e, vers 3). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Duve, ghij bracht ons dat tacxken van olijven. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 324 (refrein 89, strofe h, verzen 3-4). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Dranck der zielen schinckt ons, o schoonste duve vroech, / Duve vroech geheylicht voor den helschen stanck.
- 326 (refrein 90, strofe b, vers 9). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Blancke duve, die de druve bracht zoet van drancke. (Met de druif wordt uiteraard Jezus bedoeld.)
- 333 (nr. 91, strofe p, vers 3). Vroed abc-dicht, Marialof: Triumphant Jherusalem, duyfken innocent. Bijns ed. 1875 (1567)
- 268 (Boek III, refrein 14, strofe b, vers 13). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Lof onnoosel duyfken, suyver en tam. Het gaat over de duif die Noach uitzond.
- 281 (Boek III, refrein 18, strofe c, vers 5). Vroed rederijkersrefrein, Marialof: Verfoyende waerdy wellust, duyfken fiere.
6 Duiven = engelen
[De Vooys 1926: 260. Op andere wijze worden duiven te pas gebracht bij het heenvlieden van de ziel, wanneer men zich voorstelde dat de ziel door duiven weggeleid werd.]
Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 326 (afdeling 11, hoofdstuk 16). Latijns stichtelijk traktaat. Bij het overlijden van een lekenbroeder cirkelen twee raven om zijn hoofd die door een sneeuwwitte duif verjaagd worden. De novice vraagt wie die duif geweest is. De novicenmeester antwoordt: Een soort personificatie van een engel die, geholpen door de gebeden van de broeders, voor de ziel van de stervende tegen de demonen streed en over hen triomfeerde. Ook vermeld in De Vooys 1926: 265. Mariken van Nieumeghen ed. 1980 (circa 1516)
- 102 (verzen 1112-1113). Rederijkersspel. Mariken ziet in een visioen dat vele witte duiven met hun vleugels haar boeien afslaan: Daar kwamen mi vele witter duven tegen, / Die sloegen mijn banden af met haren vlerken. Eligh 1991: 155-157, heeft het over de witte duiven die Mariken in haar visioen ziet. Eerdere interpretaties waren: de H. Geest, geredde zielen of begeleiders van ten hemel varende zielen. Eligh zelf hierover. In het vroege christendom kon de duif wel naar de ziel verwijzen, maar een hemel vol duiven (= zaligen) is nergens te vinden. De duiven in Mariken zijn niet iconografisch bepaald. Duiven kunnen in de middeleeuwen ook deugden personifiëren. Ook in de Bijbel zijn duiven belangrijk. Volgens Eligh is in Mariken vooral sprake van de ootmoed, nederigheid, humilitas.
7 Duif // H. Petrus
Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 340. Waarom Petrus zoon van de duif genoemd wordt: simpelheid, goed gedrag, deugdzaamheid en veel tranen. Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 299 (Somerstuc, hoofdstuk 18, regels 112-118). Theologisch compendium. De H. Petrus heet onder meer Symon Bariona = Duivenkind. Een duif is immers vruchtbaar, eenvoudig en zuiver. Sinte Pieter ghecompareirt byder duve ed. 1920 (1531)
Heel dit rederijkersspel van Cornelis Everaert is één lange allegorische en typologische vergelijking tussen de H. Petrus en de duif. De tekst heeft meer weg van een populariserend-theologisch traktaat: binnen 542 verzen wordt de H. Petrus op 25 verschillende manieren allegorisch vergeleken met de duif.
- 347 (verzen 67-85). De duif heeft drie Latijnse namen (columbus of columba, palumbes en turtur). Petrus heeft ook drie namen: Symon (hij die gehoorzaamt), Chephas en Petrus.
- 348-349 (verzen 113-133). Palumbes (de palmduif) = het hoofd van alle vogels die de zuiverheid beminnen, zegt Isidorus. Petrus/Chephas = het hoofd van alle andere apostelen want hij beminde Christus, het hoofd der zuiverheid.
- 349-350 (verzen 133-174). Pieter = hij die erkent en zich ontschoeit. De tortelduif: erkent de waarde van zijn partner, blijft alleen na de dood van zijn partner, treurt hierom tot aan de eigen dood (ontschoeit zich van alle vreugde). Petrus: erkende Christus als Godszoon, ontschoeide zich van aardse geneugten, was treurig na de dood van Christus.
- 350 (verzen 175-190). De duif: legt in haar nest het kruid squilla, dit houdt de wolf weg, de jongen van de duif zijn dus veilig in het nest. Petrus: ontdeed zich van de zonde door het kruid leedscip, hield zo de duivel op afstand, wij zijn zijn jongen en kunnen ook de duivel afweren. Als bron voor deze vergelijking wordt Ambrosius genoemd.
- 351 (verzen 205-212). Eerste bijnaam van Petrus = Symon Johanna = hij die schoonheid van de Heer ontvangen heeft. De duif: heeft schone pluimen met kleuren. Petrus: had schone manieren en zeden.
- 351 (verzen 213-232). Tweede bijnaam van Petrus = Symon Johannis = hij die veel deugden ten geschenke heeft gekregen. De duif: in het Oude Testament behaagde de duif God het meest, daarom gebruikte men ze als offergave. Petrus: behaagde God het meest en werd Christus stadhouder op aarde.
- 351-352 (verzen 233-263). Derde bijnaam van Petrus = Bar Jona = zoon van de duif. De duif: bekend om haar eenvoud. Petrus: diende Christus eenvoudig, Christus beminde Petrus als een vader zijn kind. Christus = de duif uit de hemel. De apostelen zijn zijn jongen, dus ook Petrus is zijn jong.
- 353 (verzen 287-290). Duif: in Latijn columba omwille van de schoonheid van haar hals. Petrus: is de hals vol deugd waar het Opperste Hoofd op rust.
- 353 (verzen 305-312). Een kenmerk van de duif: zij is van nature heet. Petrus: was vurig in zijn liefde tot Christus.
- 353-355 (verzen 313-373). Kenmerk van de duif: zij is vreedzaam, niet vals, niet wraakgierig. Dit komt door haar eenvoud: zij heeft geen gal. Zij was de bode van de vrede bij Noach. Petrus: was ook simpel en niet vals of hypocriet. Dat hij Malchus een oor afsloeg, was uit liefde voor Christus.
- 355-356 (verzen 373-426). Kenmerk van duif: is vreesachtig, vlucht in huizen, bomen of rotsgaten. Petrus: was ook vreesachtig, vluchtte naar Christus. / De duif in India vlucht in een boom (peredicxcion) voor een vliegend serpent. Dit serpent schuwt deze boom. Petrus = de duif, Christus = die Indische boom, de duivel = het serpent. / De duif twijfelt vaak alvorens op te vliegen, daardoor kan ze vaak aangeschoten worden. Petrus twijfelde ook en werd een prooi van de duivel toen hij drie maal Christus verloochende. / De duif ziet in het water de schaduw van de havik en vlucht dan. Petrus: zag in een rivier van tranen dat hij fout was geweest. / De zang van de duif is zuchten. Petrus zuchtte ook om zijn zwakheid.
- 556-557 (verzen 437-442). De duif huist graag in witte huizen of koten. Petrus beminde ook de schoonheid des hemels.
- 557 (verzen 443-465). De tamme duif smeert men de bek in met zoete zeeme. Zij kust dan een wilde duif en deze volgt de tamme duif naar het hok. De wilde duif smeert men ook in en die lokt zo weer andere duiven mee naar het hok. Zo vangt men wilde duiven. Duiven houden van zoetheid. De wilde duif = Petrus, de tamme duif = Christus. Petrus werd door de zoete woorden van Christus meegelokt naar het hok van het geloof. De andere wilde duiven = de andere mensen.
- 557 (verzen 465-472). De duif eet matig, is niet gulzig. Petrus leefde ook matig.
- 557 (verzen 473-475). De duif drinkt zonder het hoofd op te heffen. Petrus was ootmoedig.
- 557-558 (verzen 477-484). De duif leert haar jongen onrein mest te schuwen en zich te reinigen in asse. Petrus deed penitentie in de sparcke van devotie en de asse van ootmoedigheid.
- 358 (verzen 485-492). De duif vliegt snel, heeft heldere ogen, is vriendelijk, maar maakt lawaai bij het opvliegen. Petrus was ook zoet en vriendelijk voor de goeden, maar streng voor de bozen.
- 358 (verzen 493-504). Het bloed van de duif geneest ogen en slangenbeten. Petrus genas een kreupele.
- 358 (verzen 505-510). De duif vliegt hoog en draait dan naar beneden. Petrus bezat hoogheid en bezoorchsaemheyt.
- 358-359 (verzen 511-536). De duif houdt van de plaats waar ze opgroeide. In Syrië gebruikt men duiven zo als boden: de brieven bindt men onder haar vlerk. Soms wordt ze daarom door vijanden neergeschoten. De duif = Petrus, de brieven = het evangelie, thuis = de hemel, de vijanden = de vijanden van de christenen, Nero.
8 Duif = de gelovige christenmens, de Kerk, heiligen
[In Hooglied 1: 15 (Wat zijt ge verrukkelijk, mijn liefste, Uw ogen zijn duiven), 2: 14 (Mijn duifje in de spleten der rotsen, in de holen der klippen) en 6: 8 (Maar mijn duifje, mijn schoonste is enig) wordt de bruid met een duif vergeleken. Psalm 55 (54): 7 luidt: Ik dacht: had ik maar vleugels als een duif, dan vloog ik heen, om een wijkplaats te vinden.]
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (370-413)
- 108 (Brief XXII, paragraaf 24). Christus zal tot de maagd Eustochium zeggen: mijn duif is de enige. Hooglied-topos.
- 112 (Brief XXII, paragraaf 26). Christus zegt tot gelovige maagd: mijn duif. Hooglied-topos.
- 138 (Brief XXII, paragraaf 35). O, had ik de vleugels van een duif, dan zou ik wegvliegen en rust vinden. Psalm-topos.
- 156 (Brief XXII, paragraaf 41). Christus zegt tot gelovige maagd: mijn duif. Hooglied-topos. Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 371 (afdeling 6, hoofdstuk 1). Latijns stichtelijk traktaat. Duif = eenvoudige, vrome christen. Referentie aan Isaias 60: 8.
- 372 (afdeling 6, hoofdstuk 1). Duif = eenvoudige, vrome christen. Referentie aan Mattheus 10: 16.
- 377 (afdeling 6, hoofdstuk 5). Duif = eenvoudige, vrome christen.
- 385 (afdeling 6, hoofdstuk 5). Duif = eenvoudige, vrome christen.
- 397 (afdeling 6, hoofdstuk 11). Duif = eenvoudige, vrome christen. De abt petrus van Clairvaux, navolger van de apostel Petrus, werd zoon van de duif genoemd (zie ook bij duif // H. Petrus).
- 405 (afdeling 6, hoofdstuk 20). Duif = eenvoudige, vrome christen. Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 22. Sint-Niklaas, filled with the simplicity of a dove.
- 166. Clerici moeten simpel als duiven zijn.
- 251. Duif = vrome persoon (maagd). Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 225. Sint-Franciscus = simpel als een duif.
- 231. Zwarte duif = zondaar / witte duif = bekeerde zondaar. Sinte Franciscus leven ed. 1954 (circa 1275)
- 196 (verzen 5743-5745). Heiligenleven. Franciscus zegt dat zijn broeders het evangelie moeten navolgen zodat si der duven eenvoudicheden / van des serpents behendicheden / ne versceden nemmermere. Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 50 (paragraaf 42). Latijns heiligenleven. Beatrijs weert schadelijke gedachten af om als een eenvoudige duif te rusten in de rotsholte en haar nest en verblijf in te richten in de geborgenheid van de wonden van Jezus Christus.
- 63 (paragraaf 62). In verband met duivelse bekoringen: En daarom gaf de argeloosheid van de duif, in haar verlangen om verder te gaan zonder de sluwheid van de slang, zich al te onbezonnen prijs aan het gevaar van Charybdis zonder helemaal aan de hatelijke dreiging van Scylla ontkomen te zijn. Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek III (verzen 5906-5907). Stichtelijk traktaat. Want cristus sprac selue sijds ghewes / Sijt eenwldech als die duue es. Dat orloy der ewigher wysheit ed. 1926 (XIV)
- 193 (regels 14-17). Stichtelijk traktaat. Ik tot Christus: En hebdi niet lx conininnen ende lxxx vriendinnen ende joncfrouwen zonder getal? Mer eene is u sonderlinghen ende u duve ende u volcomene ende onbevlecte, die vrouwe is boven alle die andre. Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 240 (Somerstuc, hoofdstuk 15, regels 533-534). Theologisch compendium. Over de apostelen bij Christus Hemelvaart: Die een die seide: ach wie sal mi vloghelen gheven als eenre duven, dat ic hem na vleghen ende dan rusten vinden? Referentie aan Psalm 54: 7 = Quis dabit pennas mihi sicut columbae, et volabo, et requiescam (wie geeft mij vleugels als van een duif, dat ik kan wegvliegen naar mijn rust) [dit citaat wordt gegeven in Wackers 1982: 23]. Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 393 (paragraaf 345). Stichtelijk traktaat. Over Christus: Dit is dat duyfhuys, daer in vlieghen die duyfkijns ons liefs heren, dat sijn die oetmoedighe ende die simpele, voer die rouken, dats voer die duvelen. (Christus = duivenhok!) Van der navolghinge ons heren jhesu cristi ed. 1954 (XVA)
- 140 (Boek III, hoofdstuk 31, regel 3). Stichtelijk traktaat. Over het verlangen naar God: Hi begeerde vryliken te vlieghen die daer seide: Wie sel mi geven vederen als der duven ende ic sel vliegen ende rusten. Der Byen Boeck ed. 1990 (1451)
- 32 (Boek I, hoofdstuk 18, regels 21-26/42-45). Stichtelijk bijentraktaat. Over prelaten die zich te veel buiten het klooster begeven: Du heuest et quellike voer. ende du wilst des hilghen propheten woerde nicht te rechte na volghen want in synen worden wt slutet he alle idele ende vnnutte wtreisinghe seghende. We sal my gheuen vederen. hoer wo danighe vederen. We sal my gheuen vederen alse der duuen de daer vleghet in der schaer. ende mynnet dat ghemene guet ende ic sal vleghen ende rusten. ( ) Meer o prelate dyn wtvleghen en is sodanich nicht de daer vnstedich bist ende al vleende idel werdeste. Du en ghebrukest nicht vederen der duuen. op dattu rosten moghest van der onruste dyns groten ghesynnes ende dynre knechte ofte dynre ghesellen.
- 75-76 (Boek I, hoofdstuk 9, regels 48-49/1). Over jonge dominicanen die predikend rondtrekken en werden onder den sunders niet sundich en werden ende sympel bliuen als duuen onder de alre schalkeste quade menschen ende wislike alse serpenten wanderen in eers selues bewaringe. Brugman ed. 1948a (vóór 1473)
- 171 (preek 14, regels 129-135). Prekenbundel. Wy lesen: doen Noey in die arke was, doen synden hi een duve uut, dat si sien soude, of daer ergent geen lant en was. Ende doen si geen en vant, vloch si weder in die Arke ende ginc sitten rusten. Alsoe sullen wi oec doen: als wi geen ruste en vinden inden creatueren of in eertschen dingen, soe sullen wi weder-keeren tot onsen lieven heer. Bruiloftsallegorie van Katherina van Naaldwijk ed. 1996 (XV)
- 374 (regels 24-26). ( ) hent die oversuete, mynlicke Here Jhesus Christus, hoer Brudegom, comt ende nodet sie mynlike tot Synen verenighen ende sueten omhelsen, onversceidelick segghende: Coemt myn uutvercaren, myne duve, myn onbevlecte, ende myne bruut.
Spel van de V vroede ende van de V dwaeze maegden ed. 1979 (circa 1500)
- 131 (vers 447). Rederijkersspel. Christus tot de wijze maagden: mijn duven.
- 134 (vers 486). Christus tot de wijze maagd Gheloove: mijn duve.
- 134 (vers 494). Christus tot de wijze maagd Ootmoedicheit: mijn duve. Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 50 (refrein 13, strofe e, verzen 13-14). Vroed rederijkersrefrein. Aansporing tot bekering: Neempt Gods passie, Gods wonden te baten; / Nestelt in die gaten, al zijdij een sondare. Duif-topos is hier impliciet: duif = zondige christen die gered wordt door Christus (in gaten nestelen = bescherming zoeken in de wonden van Christus). [= De Bruyne I ed. 1879: 47 (refrein 11, strofe 5, verzen 13-14]
- 104 (refrein 28, strofe b, verzen 12-13). Vroed rederijkersrefrein, over de Kruisdood: Gebruyckt ghij u cracht, Godt compt u te baten; / Nestelt als duyfkens in die oopen gaeten. [= De Bruyne II ed. 1880: 116 (refrein 69, strofe 2, verzen 12-13)]
- 265 (refrein 71, strofe b, vers 15). Vroed rederijkersrefrein: Cruypt als duyfkens in die gaten en wilt suchten.
- 300 (refrein 82, strofe e, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Mijnen gheminden sprack: mijn schoone, mijn duve, / Compt inde mueren, nestelt inde gaten. Brugge: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 112 (verzen 433-436). Rederijkersspel. In hem alleene ons conscyencye zal / Gherust zijn, hier in dit tydelic bezwijck, / Als duve inde gaetkins des steens ghelijck / En de steen es Christus tot sdoots ghespan. Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 28 (vers 680). Rederijkersspel. Christus over zijn geestelijk lief, Geloof: hoe vaert mijn lief, mijn duue, mijn bruijt onbevlect.
- 32 (verzen 796-799). Idem: in die keye gaten comt tot mij hier / ende in die steen reeten, / laet horen v luijende soet stemmeken schier, / mijn duue, reijn dier, in dit gheneuchelick vergier. Hooglied-topos.
- 33 (vers 815). Idem: blijft simpele, mijn duve, met alder ootmoet.
- 88 (verzen 2087-2088). Idem: Soe salse ongefaelt fijn / weder mijn duue zijn ende mijn bruijt verheuen. Hooglied-topos. Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 377 (verzen 332-333). Rederijkersspel. Goetwillich Herte (de vrome, protestantse gelovige) tot De Gherechticheijt (het ware, protestantse geloof): V oogen syn lieflyck, en claer beseuen, / Net bouen screuen, als duijuen oogen certeyn. Hooglied-topos.
- 378 (verzen 376-378). Idem: Comt gij schoone, gij muecht, / Mijn duijue inde keijgaten (rotsspleten) vercoren / in die steencoten (rotsholen) Hooglied-topos. Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 196 (fol. 264v, verzen 18-22). Rederijkerspoëzie. Over de deugd Prudentia. De mens moet steeds voorzichtig, zuiver en eenvoudig zijn als tduufken cleene. De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
- 9 (refrein 3, strofe 1, vers 15). Vroed rederijkersrefrein. Stokregel: syt simpel als duyven & wys als serpenten.
- 10 (refrein 3, strofe 3, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Syt simpel int quade, maer duer wysheyt doet duecht; / in eendracht sonder arch, als een duyfken verhuecht, / geen galle hebbende, simpel van manieren.
- 149 (refrein 35, strofe 1, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Christus spreekt tot zijn bruid (Hooglied-topos): Maer een is myn duyve, die sal beclyven. De Bruyne II ed. 1880 (1579-83)
- 21 (refrein 47, strofe 3, verzen 11-12). Vroed rederijkersrefrein. Christus over de Kerk: sy heeft twee oogen, segt hy sonder sneven, / als twee duyven oogen, dats thueren loone.
- 32 (refrein 50, strofe 2, verzen 8-9). Vroed rederijkersrefrein. Christus tot de gelovigen: en syt listich als serpenten tuwer baet; / sonder valsheyt als duyven schouwende tquaet.
- 52 (refrein 55, strofe 2, verzen 15-16). Vroed rederijkersrefrein. Wilt de leerlinge der duyven aenschouwen, / cleyn synde van geesten alle menschen ter trouwen. De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
- 53 (refrein 100, strofe 1, verzen 4-5). Vroed rederijkersrefrein: syt duyfkens, weest serpentjens, stoot u niet aent haer / der geveysder Phariseen, het is nu tyt. De menschwerdinge Christi ed. 1992 (XVIB)
- 20r (verzen 551-552). Rederijkersspel. Doodende Letter zegt: Der duijven simpelheijt baet den mensche niet midts dien / hij inder serpenten loossheijt niet en volheert.
- 20v (vers 578). Rederijkersspel. Simpel Trouwe zegt: Wij slechten connen nau duijven voor gieren. Duiven = voorstanders van het geloof, gieren = tegenstanders van het geloof.
- 24r (verzen 922-923). Rederijkersspel. Geestelijck Begrijp zegt: uwer duijven simpelheijt suldij waepenen sterck / met serpents schalckheijt u van node voorwaer. De hoecksteen ed. 1993 (XVIB)
- 115r (vers 1026). Rederijkersspel. Christus zegt: mijn bruijt mijn duijve mijn kerck ontbonden. Die heijlige kerck tegen heresije ed. 1994 (XVIB)
- 54r (verzen 123-124). Rederijkersspel. Ecclesia over Christus: sal thooft tlijchaem, wel Langer moogen desperate / truerich vergeeten gelijck off hij mijn Duijfken haete. Duif = de Kerk.
- 54r (vers 158). Rederijkersspel. Charitas zegt: mijn Duve mijn Cipres druve / waer toe ghij verbeijt. Duif = de Kerk.
- 58r (verzen 458-459). Rederijkersspel. Fides zegt: Godt almachtich heeft hier ter aerden alleen vercooren / een duijfken twelck hij toegeseijt heeft niet te verlaeten. Duif = de Kerk.
9 Duif = ziel van de vrome mens [De Vooys 1926: 258. Volgens een andere voorstelling behoeft de ziel van de vrome niet gehaald te worden, maar vliegt ze in de gedaante van een vogel gewoonlijk als duif naar de hemel.
Van Moolenbroek 1999: 197/199. In een mirakelverhaal van Caesarius van Heisterbach (en ook bij Gregorius de Grote: duif = ziel van overledene.]
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-23)
- 70 (afdeling 1, hoofdstuk 40). Latijns stichtelijk traktaat. Duif = ziel van vrome christen.
- 421 (afdeling 6, hoofdstuk 35). Sneeuwwitte duif = ziel van eenvoudige vrome christen.
- 421 (afdeling 6, hoofdstuk 36). Witte duif = ziel van vrome christen. Dialogus miraculorum II ed. 2004 (1219-23)
- 333 (afdeling 11, hoofdstuk 23). Duif = ziel van vrome christen.
- 400 (afdeling 12, hoofdstuk 45). Duif = ziel van vrome christen.
- 400 (afdeling 12, hoofdstuk 46). Sneeuwwitte duif = ziel van vrome christen. Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
- 193. Duif = ziel van vrome persoon.
- 383. Witte duif = ziel van vrome persoon. Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 241. Duiven = zielen van vrome personen. Dat Boeck Cantica Canticorum ed. 1945 (XVd)
- 121 (hoofdstuk 1, regels 229-234). Bijbelcommentaar. Naar aanleiding van Hooglied 1: 14. Mercke: Die duven hebben altyt hoer oghen daer si die beste schoenste koerne vynden mogen. Alsoe heeft oec die ziel hoeren vlyt gekeert waer si Christum tot hoere spysen vynden mach. Daer om seecht Christus tot hoer aldus: Dyn ogen syn gelyck den ogen der duve ende du biste schoen myn vrindinne. Sich, du bis suverlick.
- 136 (hoofdstuk 4, regels 11-16). Bijbelcommentaar (Hooglied). Christus zegt tot ziel: Dyn ogen syn als der duven behalven dat daer van en bynnen verborgen is. Mercke: Alsoe als duven reyne ogen hebben ende sien nae den alre besten kaerne, alsoe siet die ziele de reyn is na den alre besten goede dat God selve is, behalven die suete liefde die si in hoeren herte dreecht.
- 155 (hoofdstuk 6, regels 70-72). Bijbelcommentaar (Hooglied). Doch is een ziele die alre liefste den koninck, dat is die in deser wysen als in desen boeck gescreven stiet, gedient heeft: die heyt hi syn volcomen duve. Suster Bertken ed. 1924 (1518)
- 70-72. Vroed lied. De ik is de klagende ziel (duif) die verlangt naar Christus (de nachtegaal): Der duven sanc den singe ic int verborgen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 234-235 (refrein 251, verzen 53-55). Vroed rederijkersrefrein, Christuslof: V vijf wonden sijn oeck als honich beseuen / daer die duue in is rustende vol minnen / Als die deuote ziele rustede in minnen. Het prieelken der gheestelyker wellusten ed. 1927 (1587)
- 36 (strofe 2, verzen 3-6). Over de Liefde Gods: Sy doet die ziele vluchten / In Jesus wonden root / Sy neempt daer in haer ruste / Daer maeckt zy haeren nest. Geïmpliceerde duif-topos.
- 139 (vers 13). Bruydegom (Christus) zegt tot Bruyt (de ziel): Compt myn duyve / ic sal u geven myn gracie.
- 141 (verzen 22-24). Idem: Compt myn duyve, myn schoone / Inde gaten van mynen wonden suldi woonen / Daer suldi nestelen, ende uut ende inne vliegen.
- 158 (verzen 13-14). Bewerking van Hooglied 2: Compt mijn vrindinne mijn duyve / Die in die steengaeten hebt ghewoont.
10 Duif = gebed
Tafel van den Kersten Ghelove IIIa ed. 1938 (1404)
- 266-267 (Somerstuc, hoofdstuk 16, regels 648-653). Theologisch compendium. Duiven = gebeden tot God. Hun vleugels zijn: vasten en aalmoezen geven. Men gebruikt namelijk duiven vaak als bodes.
11 De bedrieglijke duif van Mohammed
[Franssen 1993. Anna Bijns brengt Mohammeds duif in verband met Luther: zij is nu op Luther neergestreken. Vergelijk Maerlants Spiegel Historiael: Mohammed zou zich bediend hebben van goochelkunsten, om de mensen te verleiden tot zijn geloof, onder meer via een duif dus die koren uit zijn oor at en dat was dan zogenaamd de H. Geest die Mohammed allerlei dingen influisterde [314-315]. Bijns ziet in Luther een even grote oplichter als Mohammed, het zijn alle twee bedrieglijke goochelaars [317]. We hebben hier dus te maken met een satirische pendant van de duif als symbool van de H. Geest.]
Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 370. Mohammed laat duif uit zijn oor eten, beweert dat het de H. Geest is. Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)
- 12-13 (Boek I, hoofdstuk 3). Reisverslag. Over het bedrog van Mohammed. Hij had een getemde duif die koren uit zijn oor kwam pikken. Mohammed deed dan aslof de duif de engel Gabriël was die hem een boodschap van God kwam brengen. Bijns ed. 1875 (1528)
- 10 (Boek I, refrein 3, strofe c, vers 2). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Machomets duve weer uut gevlogen es. Duif van Mohammed = de ketterse leer van Luther. Vers 3 deelt mee: onder de schijn van deugd schuilt valsheid.
- 74 (Boek I, refrein 19, strofe e, verzen 1-4). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Een duve wert op sijn schoudere geset, / Gelijc den valschen prophete Machomet; / Want bedrooch die tvolc, Luther doet van gelijcken. / Ic en weet hem waer bij compareren bet. Der ix quaesten ed. 1980 (1528)
- E2v. Een gedrukt volksboek. Een klerk uit Rome assisteert Machamet. Wanneer deze predikt, laat hij een getrainde witte duif op Machamets schouder neerstrijken en die duif pikt dan tarwekorrels uit Machamets oor. Men maakt het volks wijs dat de duif de H. Geest is.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 219 (nr. 2, strofe A, vers 15). Vroed rederijkersrefrein over Luther. De stokregel luidt: Machomets duve is op Luther ghevallen. In strofe B, verzen 1-5 wordt dit uitgelegd: Machomets duve const vuyt zyn ooren eten, / Dies liedt hy zynen discipulen weten / Dat hy besocht werdt vanden heylighen Gheest; / Dus comen ons prenters nu, o stout vermeten! / Maken op Luthers hooft een duve gheseten.
- 221 (verzen 1/4/7). Rederijkersrondeel over het valse geloof van Luther: Machomets duyfken haer vlercxkens ghespreyt heeft.
12 Duif // christelijke liefde en huwelijk
Veldman 1992 (circa 1570)
- 244. Prent van Gerard de Jode (?), circa 1570 (Use time to practise charity). Duif = christelijke liefde (zie Mattheus 10: 16). Veldman 1986 (1601-02)
- 122. Gravure van Crispijn de Passe senior, 1601-02, Lucretia. In onderschrift: twee duiven = man en vrouw, perfect huwelijk door God gewild.
13 Duif = attribuut van Venus
[De Tervarent I 1958 104-105. In de oudheid en de middeleeuwen werd de duif (meestal in de vorm van een koppel duiven) beschouwd als een attribuut van Venus.]
Etymologiae XII ed. 1986 (7de eeuw)
- 271 (Boek XII, hoofdstuk 7, paragraaf 61). Isidorus van Sevilla (+636) noteert in het twaalfde boek van zijn Etymologiae (een werk dat de allegorische traditie sterk heeft beïnvloed) dat de duif door de antieke auteurs de vogel van Venus wordt genoemd, omdat zij veel zorg besteedt aan haar nest en haar amoureus gedrag gekenmerkt wordt door een voorliefde voor kussen (quas antiqui Venerias nuncupabant, eo quod nidos frequentant et osculo amorem concipiant). Dit laatste herkennen we als één van de proprietates van de duif die ook de allegorische traditie graag vermeldt, maar vervolgens in een niet-erotiscche, stichtelijke zin interpreteert. Servius echter, een andere vroeg-christelijke auteur (ca. 400), is minder preuts dan Isidorus. Hij schrijft: Veneri consecratas propter fetum frequentem et coitum (ibidem, noot 556). De duiven zijn dus aan Venus gewijd omdat ze veelvuldig paren en zeer vruchtbaar zijn. Roman van de Roos ed. 1991 (circa 1270)
- 416 (verzen 15.755-15.756). Allegorie. Over de zegewagen van Venus: hij werd getrokken door zes duiven, / sierlijk getooid met blanke kuiven. The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 51 (Fragment I, Group A, vers 1962). The Knights Tale. Beschrijving van een standbeeld van Venus: Aboven hir heed hir dowves flikerynge [boven haar hoofd vlogen haar duiven]. De institutione feminae christianae ed. 1996 (1524/1538)
- 150 (regels 25-28, Boek I, hoofdstuk 12, paragraaf 114). Moraliserend traktaat. Dansen doet ons nu lager zinken dan vroeger de heidenen: Neque vero illi hoc nostrum norant saltandi genus immoderatum, iactabundum, accensionem libidinis, plenum impudicis contrectationibus et basilis. Quid sibi volunt tot basia? Credo, ut columbas effingamus aves Veneris, ut veteres putabant (Engelse vertaling: And they were not familiar with this new type of dancing that we have, uncontrolled, audacious, arousing the passions, full of unchaste touches and kisses. What is the meaning of all these kisses? I suppose, to imitate doves, the birds of Venus, as the ancients thought). De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 203. Rederijkersrefrein over Venus: De duuen zyn onder haer tutele. / Zu vertierd gheerne, ghelijc een duue die beckt. Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 231 (fol. 284r, verzen 12-13). Rederijkerspoëzie. Context: Venus verwijst naar de onkuisheid die de wereld bedriegt. Twee duuekens voert venus in huer Banieren / zoo de duufkens becken, gheerne zouctze tvertieren. Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 97 (Spel 1, verzen 281-282). Rederijkersspel. De voedster tot Hero: Gaen wy gheringhe Dochter, en presenteert / Veneri dees koppel Duyven die wy met ons bringhen.
14 Duif // profane liefde en erotiek
Clef dAmors ed. 2001 (1280?)
- 37. Liefdestraktaat naar Ovidius. Vertaling: We weten allemaal dat duiven de gewoonte hebben elkaar na de strijd zacht koerend te kussen. Op dezelfde manier wordt na een ruzie de liefde meestal dubbel zo groot. De animalibus ed. 1987 (XIII)
- 217 (Boek XXIII, paragraaf 39, nr. 32). Albertus Magnus leidt de Latijnse naam van de duif (columba) af van het feit dat zij veelvuldig gebruik maakt (colit) van haar heupen (limbos), wat naar verluidt voldoende bevestigd wordt door de vruchtbaarheid van deze vogel. Der minnen loep II ed. 1846 (1411-12)
- 96 (Boek IV, verzen 1299-1300). Een ars amandi. De vrouw moet de man onderdanig zijn: Wil die duve den valke niet wiken, / So moet si sonder vederen striken. De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 60 (vers 1701). Rederijkersspel. Een sinneke over de geliefden Dierick en Katherina: Tschijnt de doffere wil treckebecken.
- 185 (vers 5252). Een sinneke over Dierick en Katherina: Tduyfken moet den doffer volghen. Salomon ende Marcolphus ed. 1941 (1501)
- 13. Gedrukt volksboek. Salomon zegt: Een schoen wijf is van horen man wel lief te hebben. Marcolphus, Salomons woorden vulgariserend en denigrerend, repliceert: Den hals heeft sy wit als een duyve, ende het aersgat swart ende doncker ghelijck eenen mol. De Stove ed. 1944 (XVIa)
- 161-162 (verzen 374-377). Rederijkersgedicht. Een slechtgehuwde vrouw zegt dat ze wil scheiden van haar man want ze maken altijd ruzie: Oec sal icker of sceeden eer een iaer / Tes beeter elc alleene, dan sulc een paer / Te samen die altijt kijuen en schelden / Duyuen die qualijc paren bedijen selden. Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 110 (refrein 186, verzen 36-37). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin een meisje een jongen verleidt. Zij krauwt zijn huben (= uil = penis) over het hoofd en maakt hem tam als een duif: Sy clokerden huben ouer thoot / en maecten hem tam ghelijc eender duijuen. Arnold Bierses ed. 1925 (1577-90)
- 35 (nr. X, verzen 26-28). Zot-erotisch rederijkersrefrein op de stok Ic salt avonturen al solt mij smerten. En sekshongerig tienermeisje wordt opgewonden door parende dieren te observeren: Nature geefft mij recht gevoelen inne: / Eenen auwen cobbert vloech op ons jonge duyfinne: / Sij cronckelsterte en pluysde haer veeren. [= Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972: 161 = Onsen Doffer vlooch op de jonge Duyvinne / Sy clockelsteerte, sy pluymde haer Veeren.] Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 87 (strofe 1, verzen 1-3). Amoureus lied. Kiest nu een Duyfken reene / Van manieren seer eerbaer / Die ghy kust en mint alleene. Duifje = een goed, betrouwbaar, lief meisje.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 165-166 (Spel 3, verzen 295-299). Rederijkersspel. Een sinneke zegt over Leander en Hero: Als sy deen dander moghen jonnen confoort, / En dat de Kobber by de Duyvinne gheraect, / Daer sy te zamen al moeder-naect, / Zoo men de bervoete kinderkens maect / Wt jonstigher liefden moghen paren. Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)
- 111. Zot-erotisch rederijkersrefrein. Ons vruntschap die rees / als duyfkens die paren soet.
15 Duif // onkuisheid (stichtelijk, negatief)
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 420 (Winterstuc, hoofdstuk 53, regels 102-106). Theologisch compendium. Christus verdrijft de kooplui uit de tempel. Als God inden tempel onser herten sel comen, so moeten uutgheworpen werden die duven der onsuverheit, die wisselaers der ghiericheit, die ossen der stueren hovaerdicheit, die scapen der traecheit of onwetenheit. Brugman 1948a (vóór 1473)
- 232-233 (preek XIX, regels 210-213). Prekenbundel. De H. Hiëronymus schreef aan de maagd Eustochium in een brief dat zij geen duiven of hanen mocht houden, opdat haar rein gemoed niet tot fantasien geneigd zou zijn. Een maget moet haers-selfs alsoe nau waer-nemen in allen dingen. Nummermeer en salse seker of vri wesen: si sal haer ogen ende al haer synnen behueden. Al waert dat si niet dan doer den hof en ginghe, soe sal si haer ogen behoeden, dat si die niet te wildelijc op en slaen nae vogelen, of nae enigen dingen te sien. Want si mochte yet sien, dat haer scadelijc wesen mocht. Want sinte Iheronimus scrijft tot eustochium ende verboet haer, dat si duven noch hanen houden en soude, op-dat den reynen gemoede ummer geen oersake ghegeven en worden van enigen fantasien. De reden is uiteraard omdat duiven en hanen in het openbaar de liefde bedrijven. De tekstbezorger (Grootens) heeft de aangehaalde plaats bij Hiëronymus niet gevonden. De Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 119 (verzen 564-565). Rederijkersspel. Het sinneke Quaet Gelove over het boeleren van Wellustige Mensch en een hoertje: Tisser al cust lieven, tast het mammeken, / Als twee duijffkens sij trecke becken.
16 Duif = hoer (waarbij mannelijke duif = hoerenloper)
[De Jongh 1995a: 28. Kippen (of duiven) op zolder houden was een bekende uitdrukking voor bordeelhouden. Eindnoot 13 verwijst naar een Duits boek uit 1918 en naar het WNT.
Bax 1948: 98. In de zestiende eeuw duif = hoer (noot 41 verwijst naar Bijns ed. 1902: 213), doffer = minnaar, overspeler (noot 42 verwijst naar Groote Hel ed. 1934, vers 621), kobber (doffer) = minnaar, pol (noot 43 verwijst naar Kiliaan).
E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, Tweede Deel, Martinus Nijhoff, s-Gravenhage, 1889, kolom 481 [sub duve (duuf)], geeft deze betekenis niet, alleen: de bekende vogel.]
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 111 (refrein 186, verzen 49-50). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin een lichtzinnig meisje een jongen tot seks verleidt: Al heuet hem wat ghecost den quant / hij was nochtans dancber der sueter duijuen.
- 116 (refrein 189, verzen 28-29). Zot rederijkersrefrein op de stok al lachende word ick myns gheldekens quijte: neemt het café- en bordeelbezoek op de korrel. Ende dees ouwe huijsduyuen drincken soe swaren nat / sy lachen, sy roipen mit jolijte. Sorgheloos ed. 1980 (circa 1540)
- 129 (regels 95-97). Spotprognosticatie. Over de maand april in het teken van Venus: Onder dit teeken sullen die jonge gesellen bouten vergaderen om aertmusschen te schieten op die kuylen, want men overmits die ghenuechlijcheit des tijts veel aertmusschen ende veltduyven vinden sal. Aantekening verklaart aardmussen en veldduiven (houtduiven) als lichte meisjes en vrouwen. Worden met veldduiven niet specifiek veldhoertjes bedoeld? Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 213 (verzen 17/23). Rederijkersrondeel over de (vrouwelijke) navolgers van Luther die zich in de badstoof overgeven aan losbandigheid: Hopkens, popkens, duven die stuyven ter stoven. Ook vermeld in Bax 1948: 98 (noot 41). Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 72 (regel 30). Spreekwoordenverzameling. Weel sijn huys wil holden suyuer, die en sette daer in, noch Pape, noch Duyue. Op pagina 72* wordt een tekst van Rudolf Agricola uit 1548 geciteerd die die spreekwoord verklaart: duiven bevuilen een huis met mest en stof, geestelijken verleiden huisvrouwen en maken ze zwanger. Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 211 (fol. 442r, vers 19). Rederijkerspoëzie. In een opsomming van allerlei fout gedrag: vloerduven prachers ende Lyse verslyters. Vloerduiven zijn hoeren volgens Kiliaans Etymologicum. Vloer = zolder. De groote hel ed. 1996 (1564/65?)
- 27r (verzen 674-675). Rederijkersspel (duivelsspel). Schijn van Geestelickheijt tot Waerlick Quaet Rigiment: Dat segdij gelijck Die hoeren gaen ten offeren / gelijck Deese Dofferen, op een ander nest vliegen. Doffers = hoerenlopers en overspelers. Ook vermeld in Bax 1948: 98 (noot 42). [= De groote hel ed. 1934: 37 (verzen 620-621)] Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 247. Nederlands-Latijns woordenboek. Kobber/kubber. Columbus. & Concubinus.
- 630. Vloer-duyue. j. huys-duyue. Columba cicur. & metaphor. Meretrix.[Tamme duif. & Metaforisch: hoer.] Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 2 (verzen 35-36). Tafel
- spel. Buijcxken Seldensat over de rokkenjager Ijdel Lustken: Hij wilde wel dat elck schoon vrouken ware een duve en / hy eenen cobber, dat hy er in vlieghen mochte. dEen ende dAnder: Twee soldaten ed. 1985 (1610)
- 255 (kolom 1, vers 435). Rederijkersklucht. Een boer tot zijn ontrouwe, jonge vrouw die liegt over het feit dat ze een herberg is binnengegaan om zich daar losbandig te gedragen: Selfs sydyer ingevlogen, als een duyf int slach. Slach = (volgens een aantekening van de tekstbezorger) een knip, een kooi met een klapdeurtje. Niet echt duidelijk is of hier bij duif de connotatie hoer meespeelt. Suyp-stad ed. 1978 (1628)
- 96 (verzen 217-220). Moraliserende rijmtekst. Over de hoertjes: De Bacche (in marge: snolletjens) loos en geyl, die alle list bedryven, / Die sietmen in dees Stad met groote hoopen blyven: / Hier als een duif op slagh, daer openbaer ten toon, / En veylen haren dienst om een te sober loon. Als een duif op slag = als een duif in een kooi = in een gesloten huis, een bordeel.
17 Duifhuis (duivenhok) = bordeel
[Bax 1948: 98. Naar aanleiding van de duiventil op het middenpaneel van Bosch Antonius-triptiek (Lissabon). In zestiende eeuw: duifhuis = bordeel (noot 40 verwijst naar het WNT VII, 2, 4847). In een Antonius-verzoeking naar Bosch (versies in Amsterdam en Madrid): koppelares met duiventil op hoofd = bordeel [ook vermeld in Bax 1983: 33]. In Het Concert in het Ei man met duiventil op hoofd = hoerenwaard? In Bosch Christoffel (Rotterdam) is door duivels op de hut van de heilige een duiventil = bordeel aangebracht [ook vermeld in Bax 1948: 233 en Bax 1983: 66]. In de Luxuria-tekening van Bruegel: een duiventil rechts van het minneprieel. De duiventil in Bosch Marskramer (Rotterdam) verwijst ook naar een bordeel [ook vermeld in Bax 1948: 222 (noot verwijst naar p. 98 en naar Enklaar 1940: duiven op zolder houden = nu nog bordeel houden].
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 69 (refrein 35, vers 21). Zot rederijkersrefrein. Over dwaze vrijers die met zijn allen opten til zijn. Verband met duiventil? sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)
- 120 (verzen 179-180). Rederijkersspel. Het mannelijke sinneke Gewoonte roept het vrouwelijke sinneke Maniere. Deze antwoordt: Ic sal comen schier gestreecken tot u / Als een duijfmat, sonder ennige hoonte. Betekent duijfmat duiventil? Of is dit een verschrijving (duijfgat betekende in elk geval wél zeker duiventil)? Indien de betekenis duiventil geldt, dan zal zij dus neerstrijken als een duif op een duiventil. Speelt hier ook de connotatie duiventil/bordeel? Zie later de erotische scène tussen sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, georganiseerd door de sinnekes Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 228 (verzen 2136-2137). Rederijkersspel. Het vrouwelijke sinneke Faeme van Eeren zegt dat zij Eneas niet zomaar zou hebben laten vertrekken uit het paleis van Dido, als het aan haar had gelegen, ja, en gheleerdt hebben / van een princerssenhof een duijfhuijs maecken. RG 1959: 139, en Erotisch Woordenboek 1977: 47, verwijzen in verband met deze passage naar de latere, gedrukte uitgave van deze tekst [zie Hummelen 1968: 227-228 (3 S 1)]. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, Tweede Deel, Martinus Nijhoff, s-Gravenhage, 1889, kolom 478 [sub duufhuus (duyfhuus)], geeft alleen duivetil als verklaring en enkele vindplaatsen van dit woord.
18 Duifhuis = Christus
[Op het middenpaneel van Hugo Van der Goes Portinari-altaar (Firenze, ca. 1475) met de Aanbidding van de Herders: op de achtergrond bevindt zich een gebouw met een duivenhok op de zolder. Is dit duivenhok een symbool voor Christus? Zie een afbeelding in De Jong 2001: 70-71 (afb. 34).]
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 393 (paragraaf 345). Stichtelijk traktaat. Over Christus: Dit is dat duyfhuys, daer in vlieghen die duyfkijns ons liefs heren, dat sijn die oetmoedighe ende die simpele, voer die rouken, dats voer die duvelen. Als dan dat oetmoedighe herte dit ghedaen heeft, wanneert ingheghaen is in deser rootsen als een duve in haer duyfhuys, dat is wanneer hi wel overdenct dat heylighe leven Ihesu Cristu ende sijn bitter passie, dan vergheet hi al sijn droefnisse ende acht seer cleyn al dat die werelt vermach of doech.
19 Duif // zonden, ondeugden
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 207-208 (Boek III, verzen 1097-1106). Berijmd traktaat over de natuur. Over de columba (duve): An die duve men beseft, / Dat si haer somwile verheft / Om haer plumen te maken scone, / Ende daer of coemt haer hone; / Want als die havec dat besiet, / Dat si haer min wacht dan si pliet, / Grijpt hise al onversien. / Dis die duvele noch plien, / Dat si in hovaerde belaghen / Menighen dien si met hem draghen. Duif // ijdelheid. Die Spiegel der Sonden I ed. 1900 (circa 1450)
- 44 (verzen 3479-3482). Berijmde zondenspiegel. Naar aanleiding van Gierichede en de hebzuchtige mens: Der duven slacht hi recht in dat, / Due bruet int selve moesgat (varianten: maesgat, masieregat), / Daer si haer jonghen uut verloos. / Aldus ist metten vracken altoos. Duif // hebzucht.
20 Duif // vrede
[Zie Genesis 8: 11. Een duif kondigt het einde van de Zondvloed aan door een olijftak naar Noach te brengen.]
Spiegel Historiael I ed. 1982 (circa 1285)
- 21 (Partie I, Boek I, hoofdstuk 14, verzen 1-4). Noe sendde eerst uut den raven: / Hine quam niet, hi ginc henen scaven; / Maer die duve en wilde niet bliven, / Soe brochte een telch van oliven. De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 21-22 (hoofdstuk 2, verzen 326-340). Typologisch rijmtraktaat. Over de Ark van Noach als prototype van de Verlossing: Ende zij die hadden groot verlanghen, / Zenden ene duve diet besochte / Ende eenre oliven taxkin brochte. / Dat was teekin openbare / Dattie diluvie leden ware. / Bider arke verstaen wij ghenouch / Vander hellen dat voorbouch, / Daer Gods vrienden in laghen ghevanghen, / Die na der gracie wel mocht verlanghen. / Dese olive was teikin van vreden / Ende olye der ontfarmicheden, / De welke olye niet alleene / Belooft was hem die inden weene / Der hellen waren, maer den volke al / Dat daer quam of comen sal. Die Spiegel der Sonden I ed. 1900 (circa 1450)
- 92 (verzen 7250-7262). Berijmde zondenspiegel. Bidden = de vogel van de H. Geest die vrede brengt // de duif van Noach: teken van vrede. De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 74. Rederijkersballade op de vrede. De duue heeft den oliuetack brocht te lande. Prijs der Vruechden ed. 1998 (XVIB?)
- 130r (verzen 269-274). Rederijkersspel (tafelspel). Want wat vruechden wasser binnen der ercken / hoe dat duijfken quam vliegen met neersticheede / met een olijftaxsken naer reijnder seeden / dat een teijcken was van vreeden, tot noach rechtvaerdich / met sijn familie waerdich.
MIDDELNEDERLANDS: Van een nieuwe creature (Jan Pelgrim Pullen) XVIB
Een boecxken van een nieuwe creature (Jan Pelgrim Pullen) XVIB
[Teksteditie: L. Reypens S.J. (ed.), Pullens tractaatje Van een nieuwe creature, in: Ons Geestelijk Erf, jg. XVIII (1944), nr. I, pp. 126-213 = Van een nieuwe creature ed. 1944]
Genre
Een mystiek traktaatje.
Auteur
De priester, predikant en biechtvader Jan Pelgrim Pullen die volgens het opschrift van de tekst in s-Hertogenbosch verbonden was aan de Sint-Jan. Hij werd circa 1550 geboren in het Noord-Limburgse Venray en overleed te s-Hertogenbosch in 1608.
Situering / datering
Het traktaatje, dat in de tweede helft van de zestiende eeuw dient geplaatst, bleef in kopie bewaard in twee handschriften (de autograaf bleef niet bewaard).
- Handschrift B: hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, nr. 4920-21, fol. 1r-68v. De taal is hier Brabants.
- Handschrift E: hs. Leuven, Theologische Faculteit S.J., nr. 346 K 10, pp. 70-135. Hier is de taal Vlaams.
Rijpens drukte de tekst af naar B, met verwijzingen naar de varianten in E. [ed. 1944: 156-157]
Inhoud / thematiek
Zie voor een uitgebreide samenvatting van de dertien hoofdstukjes ed. 1944: 127-139. De thematiek wordt handig en beknopt weergegeven door de ondertitel van de tekst: Waer-in geleert wort hoe een mensche door oedtmoedicheyt ende saechtmoedicheyt, door veel laten ende lyden etc. sal comen tot een gelycheyt ende onveranderlycheyt in alle dingen ende soo waerachtelijck Godt sal beschouwen ende met Hem vereenicht ende overformt ende eene nieuwe creature in Godt worden sal [ed. 1944: 158]. De tekst staat in de traditie van Ruusbroec en leert, onder invloed van andere mystici zoals Johannes Tauler (XIV) en Claesinne van Nieuwlant (XVI), hoe de mens door Christus na te volgen en zich af te keren van de wereldse ijdelheden op mystieke wijze één kan worden met God.
Receptie
Pelgrim Pullen schreef zijn teksten niet voor een breed publiek, maar wel voor persoonlijk gebruik. Onderhavige tekst is blijkbaar gericht aan één bepaalde priester die behoorde tot Pullens gelijkgezinde kennissenkring [ed. 1944: 127/145/154]
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Reypens noteerde in de inleiding bij de tekst: Dit alles belet niet, dat Pullens tractaatje Van een nieuwe creature voor ons een diamant blijft van het echtste soort. Wel moeten we betreuren dat het zo ongeslepen bleef. Herhalingen, onduidelijkheden, slordige zinsbouw, met veranderingen van onderwerp en onlogische constructie, gebrek aan compositie en overzichtelijkheid komen er wel in voor; maar de inhoud is van het hoogste en beste dat echte mystiek ons kan geven [ed. 1944: 155]. Ons deed Pullens vol herhalingen en wazigheden zittende werkstukje eerder denken aan wat Roger Marijnissen ooit schreef in verband met zijn zoektocht naar laatmiddeleeuwse teksten die de geschilderde wereld van Jeroen Bosch zouden kunnen verhelderen: De lectuur van de drukken die in Bosch tijd verschenen, is vooral een vermoeiende bezigheid. Men heeft spoedig zijn bekomst van het zaniken over gulzigheid, wereldse levenswandel, de zeven hoofdzonden en der zielen zaligheid. Het zoveelste vroom tractaatje vermag de aandacht niet meer te wekken [Marijnissen 1977: 13]. Probatum est! Ondanks het feit dat er via de stad s-Hertogenbosch een duidelijke link is tussen Bosch en Pullen, moeten we helaas vaststellen dat beider wereldvisie mijlenver uit elkaar ligt en dat lezing van dit mystieke traktaatje dus een nuloperatie oplevert wat verbanden met Bosch betreft. In het eerste deel van Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde [1970, p. 472] krijgt Pullen overigens een half regeltje toebedeeld. Hetzelfde is het geval in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis [1993, p. 209].
MIDDELNEDERLANDS: Het Boek van Sidrac (anoniem) ca. 1320
Het Boek van Sidrac (anoniem) circa 1320
[Teksteditie: Johannes F.J. van Tol (ed.), Het Boek van Sidrac in de Nederlanden. Met tekstuitgave naar Ms. Marshall 28 der Bodleyan Library te Oxford. H.J. Paris, Amsterdam, 1936 = Sidrac ed. 1936]
[Diplomatische teksteditie in: Herman Brinkman en Janny Schenkel (eds.), Het Comburgse handschrift. Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2°22. Band 1, Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden IV,1, Verloren, Hilversum, 1997, pp. 621-783 = Sidrac ed. 1997]
Genre
Het grotendeels in Middelnederlands proza geschreven Boek van Sidrac (de proloog en epiloog zijn berijmd) verenigt verschillende genres in zich: het is tegelijk een encyclopedie, een dialoogverhaal, een profetenboek en een avonturenrelaas. Het wordt gerekend tot de artesliteratuur.
Auteur
Een anoniem gebleven, veertiende-eeuwse Antwerpenaar. Vers 46 van de proloog luidt: Te Antwerpen daer ic wone [ed. 1936: 2]. In de verzen 120-121 van de proloog deelt de auteur bovendien mee: Want ic oud was vichtich [= 50] iaer / doen ic dit werc ierst began [ed. 1936: 4]. In het verleden hebben sommige auteurs de Sidrac op naam willen zetten van de Antwerpse stadssecretaris Jan van Boendale, maar overtuigende argumenten zijn in dit verband tot nu toe niet aangebracht. In 2002 noteerde Joris Reynaert nog dat de Sidrac-vertaling niet zonder meer aan Boendale kan worden ontzegd [Reynaert 2002: 128-129], maar de huidige stand van het onderzoek laat niet toe verder te gaan dan deze voorzichtige uitspraak. Een argument tégen het auteurschap van Boendale is dat de Antwerpse vertaler in zijn (weliswaar berijmde) proloog wijst op de onbetrouwbaarheid van berijmde vertalingen: Want rime, alsoe wijt vinden, / doet dicke die materie winden / anders danse die makere seide / ende ierstwerven int scrift leide [ed. 1936: 2 (vs. 63-66)]. Vermeldenswaard in dit verband is ook wat Herman Brinkman signaleert [in M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen, 1993, pp. 55-56]: Boendale gebruikte in zijn Der leken spieghel de Sidrac als één van zijn bronnen, maar terwijl de auteur van de Sidrac graag stilstaat bij het seksuele, gaat Boendale er veel vlugger overheen.
Situering / datering
Omstreeks 1320 vertaalde een Antwerpenaar het Boek van Sidrac uit het Frans in het Middelnederlands. Het Franse voorbeeld (waarvan de auteur overigens ook anoniem bleef) heette Le Livre de Sydrac (met als ondertitel in een aantal handschriften: La fontaine de toutes sciences) en was een prozawerk uit de tweede helft van de dertiende eeuw [ed. 1936: XXVIII]. De Franse Sydrac bleef bewaard in verschillende versies (een lange versie met meer dan 1200 vragen en een korte versie met ongeveer 600 vragen: zie ed. 1936: XL) en is waarschijnlijk een origineel, want er werd geen Grieks, Latijns of Arabisch prototype van gevonden. Le Livre de Sydrac bleef bewaard in talrijke handschriften (volgens Lie e.a. 2006: 15, minstens 63 handschriften met de volledige tekst, ongeveer 20 fragmentarische overleveringen en 11 drukken) en werd gedurende de middeleeuwen in verscheidene talen (Provençaals, Italiaans, twee Duitse dialecten, Deens, Catalaans, twee keer in het Engels) vertaald, onder meer dus ook in het Middelnederlands. De Franse Sydrac is sinds kort bereikbaar in een moderne editie: E. Ruhe (ed.), Sydrac le philosophe. Le livre de la fontaine de toutes sciences, Wissensliteratur im Mittelalter 34, Wiesbaden, 2000 (met 1227 door Sydrac behandelde vragen).
De Middelnederlandse vertaling bleef eveneens bewaard in verschillende versies. De meest uitgebreide versie, die het dichtst aansluit bij het Franse origineel, omvat een rijmproloog, het kaderverhaal en 421 vragen. Deze versie bleef bewaard in drie handschriften: hs. Oxford, Bodleian Library, Marshall 28 (= het vijftiende-eeuwse O, dat in 1936 - met de varianten uit twee fragmentarische handschriften - kritisch werd uitgegeven door Van Tol en nu ook digitaal bereikbaar is via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.nl) / hs. Londen, British Library, Add. 10.286 / hs. Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Cod. Germ. 24 fol. In een andere versie, die op talrijke plaatsen aanmerkelijk afwijkt van de Franse teksten, ontbreken het kaderverhaal en de rijmproloog en worden er slechts 221 vragen behandeld. Deze versie bleef bewaard in het zogenaamde Comburgse handschrift (hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2°22), dat sinds 1997 bereikbaar is in een diplomatische editie. Er zijn ook nog een achttal handschriften waarin de tekst fragmentarisch is overgeleverd en een tiental drukken die tussen 1495 en 1564 verschenen [zie Jansen-Sieben 1989: 186-187 en ed. 1936: LXV-LXVII]. De rijmepiloog bleef overigens (met varianten) alleen in deze drukken bewaard.
Wanneer de Middelnederlandse vertaling precies ontstond, is een problematische kwestie. Van Tol [ed. 1936: XLIII] concludeert op niet helemaal overtuigende gronden dat de vertaler zijn werk voltooide in 1318. In handschrift O heeft de Antwerpse bibliofiel Peeter Oris (die in het begin van de zeventiende eeuw het handschrift in eigendom had) echter achter de inhoudstafel een stuk tekst bijgeschreven dat hij naar eigen zeggen aantrof in de incunabel die in 1496 te Leiden gedrukt werd door Huijghen Janssoon. In deze toegevoegde verzen, blijkbaar de rijmepiloog van de bewuste druk, deelt de vertaler onder meer mee dat hij de tekst vertaalde alsmen dertien hondert sessentwintich schreeff [ed. 1936: 22]. Volgens Van Tol [ed. 1936: XLVII (noot 1)] betreft het hier echter niet de rijmepiloog uit de Leidse druk van 1496 en hij vraagt zich dan ook af waar Oris de tekst vandaan had. Tot nader order lijkt ons de tekst die Oris citeert, toch betrouwbaarder dan de bevindingen van Van Tol, maar het veiligste is wellicht de Middelnederlandse vertaling van de Sidrac voorlopig rond 1320 te dateren. Debaene 1951: 270, geeft overigens 1323 als ontstaansdatum.
Inhoud
De tekst kan verdeeld worden in vier delen:
I Inleiding (ontstaan en lotgevallen van het boek)
II De geschiedenis van Boctus en Sidrac
III Dialoog (Boctus stelt vragen die Sidrac beantwoordt)
IV Vervolg en slot van deel II.
De Middelnederlandse vertaler voegde hier nog een rijmproloog en epiloog van eigen hand aan toe.
De geschiedenis van Boctus en Sidrac ziet er kort samengevat als volgt uit. Sidrac was een afstammeling van Japhet (een zoon van Noach) en had van Godswege inzicht verkregen in het verleden en de toekomst. 847 jaar na de dood van Noach wordt zijn hulp ingeroepen door de heidense koning Boctus van Bactorië (een land tussen India en Perzië), die het land van de Indische vorst Garaab wilde veroveren. Boctus liet aan de grens met India een vestingtoren bouwen, maar door middel van tovenarij liet Garaab deze toren telkens weer vernietigen. Via een mirakel slaagt Sidrac er nu in koning Boctus te bekeren (Sidrac drinkt namelijk zonder kwalijke gevolgen een gifbeker leeg), waarna Boctus aan Sidrac talrijke vragen stelt omtrent godsdienst en wetenschap. Sidrac beantwoordt al deze vragen, waarna koning Boctus er een boek van laat maken: Het Boek van Sidrac over alle wetenschappen. Dit boek vormt deel III (het grootste deel overigens) van het middeleeuwse Boek van Sidrac. Daarna helpt Sidrac mee aan de bouw van de toren, die ditmaal afraakt in 25 dagen. De Indiër Garaab ziet in dat tovenarij niet opgewassen is tegen Sidrac en bekeert zich eveneens. Na de dood van Boctus en Sidrac vervielen de volkeren van Boctus en Garaab echter weer tot afgoderij.
Dit alles wordt verhaald in de delen II en IV van de middeleeuwse tekst. In de merkwaardige inleiding (deel I) wordt een pedigree gegeven van het boek: een verrassend staaltje van middeleeuws-romantiserende fictie, dat we hieronder samenvatten: 847 jaar na Noach laat koning Boctus het Boek van Sidrac vervaardigen / een aanzienlijke Chaldeeër verwerft het / daarna koning Madian / daarna Naäman, een Syrische ruiterij-aanvoerder / dan een blanco periode / geruime tijd na Christus: het boek komt in het bezit van Ayos Vasileo, aartsbisschop van Sebaste (of Samaria) / diens klerk Demetre gaat in Spanje het christendom prediken en neemt het boek mee, Demetre wordt in Toledo doodgemarteld / later vertaalt de clergie van Toledo het boek uit het Grieks in het Latijn, de koning van Spanje bewondert het zeer / deze koning laat het boek in het Saraceens vertalen voor de emir van Tunis / jaren later zendt Frederik II een minderbroeder naar de emir om het boek vanuit het Saraceens weer in het Latijn te laten vertalen / Todre, een filosoof uit Antiochië die aan het hof van Frederik II verbleef, stuurde het boek in het geheim naar de patriarch Aubert van Antiochiê / een klerk van deze patriarch nam een kopie mee naar de school van Toledo, waar verscheidene delen vertaald werden onder een andere naam / de inleiding werd in 1243 te Toledo opgesteld door verscheidene meester-klerken.
Zie voor een andere samenvatting van de inhoud ed. 1936: XVI-XIX.
Thematiek
In het dialooggedeelte van de Sidrac worden honderden kwesties aangesneden die te maken hebben met God en het geloof, het menselijk lichaam, de kosmos, de aarde, sociale omgangsvormen, gezondheid, de verhouding tussen man en vrouw en seksualiteit. In Lie e.a. 2006 worden de vragen verdeeld in vier thematische groepen: het heelal, geografie/meteorologie/het dierenrijk, het menselijk lichaam en omgangsvormen/christelijke moraal.
Receptie
Het aantal bewaarde handschriften en drukken bewijst dat de Franse Sydrac van de dertiende tot de zestiende eeuw erg populair was, onder meer bij een adellijk publiek [ed. 1936: XXXVIII, Lie e.a. 2006: 15]. Gezien het aantal bewaarde Middelnederlandse handschriften en drukken was de tekst in de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw ook in de Nederlanden bekend en populair. Handschrift O, het werk van een Brabantse kopiist, dateert overigens waarschijnlijk van 1460-80 [ed. 1936: XLVI]. Het Comburgse handschrift is waarschijnlijk ontstaan te Gent rond 1400.
Omdat we zeker weten dat de Middelnederlandse Sidrac vertaald werd te Antwerpen, kan de tekst beschouwd worden als stadsliteratuur die in de eerste plaats geschikt was voor een lekenpubliek uit een stedelijk milieu [Lie e.a. 2006: 119], maar het lezerspubliek bleef waarschijnlijk niet beperkt tot de burgerij. Lie heeft het in dit verband over een gemêleerd wereldlijk lekenmilieu, van hofadel, patriciaat tot rijke koopman [Lie 1994: 129]. De Antwerpse vertaler sneed zijn brontekst in elk geval op maat van een breed publiek. Dat blijkt onder meer uit de vragen waarin de astrologie behandeld wordt: van de oorspronkelijk meer dan honderd vragen bleven er nog slechts een zevental over, waarbij de vertaler zelf aangeeft dat hij vele vragen heeft weggelaten omdat hij ze te moeilijk vond voor zijn beoogde lezers [Lie e.a. 2006: 25]. Uit de vertaalde vragen blijkt dat het vooral zijn bedoeling was om kennis op een eenvoudige en simpele manier voor te leggen aan een breed publiek van niet-specialisten, noteert men in Lie e.a. 2006: 101, dan ook terecht.
Profaan / religieus?
Een merkwaardige mengeling van profane en religieuze themas, waarbij overigens ook als het profane themas betreft, de christelijke moraal nooit ver weg is [Lie 1994: 130, Lie e.a. 2006: 119].
Persoonlijke aantekeningen
Merkwaardig is een epitheton dat op nog wel meer aspecten van deze Sidrac van toepassing is. Zo is er bijvoorbeeld het (uiteraard vanuit de dertiende-eeuwse zender gefingeerde) prospectieve karakter van talrijke passages: omdat Sidrac met zijn profetische gaven enkele honderden jaren na Noach leefde, wijst hij voortdurend vooruit naar dingen of personen die nog moeten komen (Alexander de Grote bijvoorbeeld, of Jezus Christus, of de uitvinding van het dobbelspel), terwijl deze voor de lezer tot de verleden tijd behoren. Waardoor op geestige wijze het gelijk van Sidrac wordt aangetoond. Merkwaardig is ook dat volgens Sidrac de aarde rond is als een appel [ed. 1936: 97 (vraag 114)]: niet alle middeleeuwers waren dus van mening dat de aarde een platte schijf is! Opvallend is verder dat een aantal vragen en antwoorden betrekking hebben op Noach en dat er melding gemaakt wordt van dboec van astronomien dat Noes was [ed. 1936: 29]. Het doet de vraag stellen of de auteur wellicht gebruik maakte van oude legenden over Noach uit het pseudepigrafische Boek van Noach dat moet bestaan hebben, maar helaas verloren is gegaan [ed. 1936: XXI-XXII].
Bijzonder merkwaardig én vermakelijk is ten slotte ook de manier waarop vragen met totaal verschillende registers elkaar blijkbaar totaal willekeurig afwisselen. Het ene moment gaat het over de gedaante van engelen, de wijze waarop de ziel het stervende lichaam verlaat of de structuur van het heelal, dan plots wordt ons geleerd waarom er rode en witte wijn is [ed. 1936: 201-202, het antwoord slaat overigens nergens op: omdat Noach sommige wijnranken overdag en andere s nachts plantte: die van overdag leverden rode wijn door de hitte van de zon, die van s nachts leverden witte wijn door de kilte van de maan], hoe je moet reageren als je vrouw overspel pleegt [ed. 1936: 193] of dat het gezond is één keer per week seks te hebben [ed. 1997: 694]. Elders wordt dan weer meegedeeld dat mannen met slechts één teelbal ook kinderen kunnen verwekken [ed. 1936: 199] of dat vrouwen óók teelballen hebben maar dan in hun buik [ed. 1936: 148, ed. 1997: 712, bedoeld worden overigens de eiertakken]. En er wordt zelfs een antwoord gegeven op de vraag hoe erecties ontstaan [ed. 1936: 185, ed. 1997: 749].
Het Boek van Sidrac (dat rond 1500 in gedrukte vorm dus goed bereikbaar was in de Nederlanden) speelt ook een rol in de Bosch-exegese, meer bepaald in verband met de rechterbenedenhoek van het middenpaneel van de Tuin der Lusten-triptiek, waar we een man en een vrouw zien die over hun hele lichaam beharing vertonen. In zijn monografie over de Tuin uit 1956 interpreteerde Dirk Bax deze man en vrouw als Adam en Eva, maar pas in zijn postuum verschenen boek uit 1983 voerde hij een passage uit de Sidrac aan als één van de argumenten hiervoor: But in Sidrac, p. 168, it is recorded that after the expulsion of Adam and Eve from Paradise al hare lede waren hem gehaert ende dat sloech hem tote haren inkele [Bax 1983: 340]. In hertaling betekent het eerste deel van dit citaat al hun ledematen werden behaard. Het is echter niet helemaal duidelijk of het tweede deel betekent en die haren reikten tot aan hun enkels, dan wel al hun ledematen werden behaard tot en met hun enkels. We hebben nu de gelegenheid om deze Sidrac-passage wat nauwkeuriger te onderzoeken (al vereist de wetenschappelijke correctheid dat ook zou moeten gecheckt worden hoe deze passage luidt in de laat-vijftiende-eeuwse en vroeg-zestiende-eeuwse drukken én in de Franse Sydrac).
In handschrift O (het Oxfordse) vormt de door Bax geciteerde passage een onderdeel van het antwoord op vraag 273: Waer omme maecte God haer aenden mensche? Sidrac zegt dan dat God de mens haar gaf om daarmee zijn schamelheid te bedekken en dat het haar moest dienen als kledij toen de mens uit Gods gratie viel: Want eer Adam at den appel en hadden sy ghene scame harer lede; maer doen sy uten paradise gestoten waren ende ontcleet vanden clederen der gracien doen gevoelden sy hem naect ende decten hem met haren hare. Want al hare lede waren hem gehaert ende sloech hem tote haren inkele [ed. 1936: 168 (vraag 273)]. Men notere dat het woordje dat in de door Bax geciteerde zinsnede ende dat sloech hem in de editie-1936 door Van Tol is toegevoegd vanuit een ander (door Van Tol niet nader genoemd) handschrift. Die dat komt dus in O niét voor, zodat het onderwerp van de zin ende sloech hem tote haren inkele ongetwijfeld het haren hare uit de vorige zin is. Het blijft echter ook dan nog onduidelijk of bedoeld wordt dat de haren van Adam en Eva zo lang waren dat ze tot aan hun enkels reikten, of dat alle lichaamsdelen tot en met de enkels behaard werden.
Hierboven hebben we er al op gewezen dat van de twee Middelnederlandse versies de versie-O het dichtst bij de Franse tekst staat en dat de versie van het Comburgse handschrift vaak flink van de versie-O afwijkt. Dit is onder meer het geval met het antwoord op de hier behandelde vraag, die in het Comburgse handschrift luidt: twi maecte god haer anden mensche. Het antwoord luidt hier: God maecte dat haer aenden mensche om zine subtijlhede te toeghene daer in Ende om dat die mensche decken zoude daer mede zine scamelhede als hi bloot ware vander gratien gods Ende weet dat adam onse eerste vader gheen haer en hadde Doe hi was in dat paradijs want also wi verstaen so maecte hine ionc Ende gaf hem die figuere na zine ghelike Ende hi was bloot van alden cleederen der weerelt ende van hare ende van allen menscheliken ghebreke. Want hi was ghecleet metter gracien gods tote dat hi den appel beet Ende als hi den appel ghebeten hadde ende tghebod zijns sceppers te broken hadde Doe wert hem an ghedaen scaemte Ende alle menschelijc ghebrec Ende die cleederen ende dat haer wert hem ghegheuen omme den lichame te deckene mede hute den occusoene van zonden Want als hi [lees: si] tghebod gods te broken hadden so scaemden si hem ende worden gehaert toten voeten daer si te voren waren ionc als kinderen ende onghehaert [ed. 1997: 144 (vraag 143)]. Uit deze versie, die in feite duidelijker is dan de versie-O, lijkt met het laatste zinnetje wel degelijk bedoeld te worden dat Adam en Eva over hun hele lichaam behaard werden, en bovendien wordt dit haar manifest op negatieve wijze geassocieerd met de Zondeval en met de menselijke zwakheid en zondigheid (al is het haar in de eerste plaats bedoeld als afweermiddel tegen de zondigheid via het bedekken van de naaktheid).
Dit laatste (de associatie haar / zondigheid / Zondeval) komt overigens ook duidelijk aan bod in een andere passage uit handschrift O die ontbreekt in het Comburgse handschrift. Vraag 253 luidt in O: Doen God maecte Adame, van wat ouden maecte hine? Het antwoord is: Hy maectene jonc na de wise van enen ingele om dat sijn gheslechte sitten soude ende sitten sal onder die ingele. Maer alsoe saen alsi ghesondicht hadden worden sy geworpen uten paradise ende doen wies hem haer haer ende worden inde ghedane van XXX jaren [ed. 1936: 162 (vraag 253)]. De hier besproken Sidrac-passages (twee uit handschrift O en één uit het Comburgse handschrift) vormen zo (samen met andere argumenten, zoals de appel in de hand van de vrouw) een stevig argument voor de stelling dat Bosch met de behaarde man en vrouw onderaan rechts het middenpaneel van de Tuin Adam en Eva bedoelde weer te geven. Het is een argument dat in de Bosch-literatuur te weinig de aandacht heeft getrokken, weggestopt als het tot nu toe was in één van de aanvullende hoofdstukjes uit Bax monografie van 1983.
Geraadpleegde lectuur
- Debaene 1951: Luc. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1977 (onveranderde herdruk van de uitgave Antwerpen, 1951), pp. 269-270.
- Jansen-Sieben 1989: R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artesliteratuur. HES, Utrecht, 1989, pp. 186-187.
- Lie 1994: Orlanda S.H. Lie, Seksualiteit en de middeleeuwse leek. Over de seksuele ethiek in het Boec van Sidrac en haar cultuurhistorische context, in: J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen deel IX, Prometheus, Amsterdam, 1994, pp. 116-131.
- Reynaert 2002: J. Reynaert, Boendale of Antwerpse school? Over het auteurschap van Melibeus en Dietsche doctrinale, in: Wim van Anrooij e.a., Al tAntwerpen in die stad. Jan van Boendale en de literaire cultuur van zijn tijd. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen deel XXIV, Prometheus, Amsterdam, 2002, pp. 127-157.
- Lie e.a. 2006: Orlanda S.H. Lie e.a., Het boek van Sidrac. Een honderdtal vragen uit een middeleeuwse encyclopedie. Vertaald en ingeleid. Artesliteratuur in de Nederlanden deel 5, Verloren, Hilversum, 2006.
- Klunder 2007: Nolanda Klunder, Alles wat je ooit hebt willen weten maar nooit hebt durven vragen, in: Queeste, jg. 14 (2007), nr. 1, pp. 95-97 [recensie van Lie e.a. 2006].
- De Jongh 2007: Frederiekje de Jongh, Het boek van Sidrac, in: Madoc, jg. 21, nr. 2 (zomer 2007), pp. 111-113 [recensie van Lie e.a. 2006].
Chaucers Tale of Melibee [Fragment VII, Group B2, vs. 967-1.888]
Melibee (Mellibeus) is een machtige, rijke man wiens vrouw (Prudence/Prudencia) en dochter (Sophie) op een dag worden mishandeld door zijn drie oude vijanden: Wereld, Vlees en Duivel. Melibee wil zich wreken en roept zijn buren, kennissen en vrienden samen om hem raad te geven. De jongeren onder hen sporen hem aan een oorlog te beginnen. Prudence maant hem echter aan tot kalmte en voorzichtigheid. Tussen de twee echtgenoten ontspint zich dan een lange dialoog, waarin Prudence haar zedenlessen verkondigt en Melibee hiertegen zijn bezwaren oppert. Uiteindelijk wijkt Melibee echter voor de zachte aandrang van zijn vrouw en raakt hij ervan overtuigd dat oorlog voeren nooit een goede oplossing is. Hij sluit vrede met zijn drie vijanden.
Het verhaal van Melibee is een preek in dialoogvorm of een moraliserend debat dat handelt over de vraag of geweld al dan niet moet gewroken worden door geweld. Prudencias antwoord op deze vraag (nee) is opgebouwd rond eindeloze citaten uit klassieke, bijbelse en christelijke schrijvers die geïllustreerd worden door exempelen. Het verhaal gaat uiteindelijk terug op het Liber consolationis et consilii (Het Boek van Troost en Raad) dat in 1246 geschreven werd door de Italiaan Albertanus da Brescia. Chaucer vertaalde echter de Franse bewerking van dit boek: Le Livre de Mellibée et de Dame Prudence, kort na 1336 geschreven door Renaud de Louens.
In de middeleeuwen was Albertanus traktaat blijkbaar nogal populair: het werd bewerkt in een zestal volkstalen waaronder het Middelnederlands (een veertiende-eeuwse rijmbewerking en een prozavertaling van Dirc Potter, daterend van circa 1425). The Riverside Chaucer [p. 17] noteert: Partly because of its style, but mostly because of its allegory, moralizing and long catalogues of proverbs, the Melibee is not often admired by modern readers. In 1899 noemde dr. Mather uit Boston Chaucers bewerking: this rather stupid piece. Bernard Overmaat, die in 1950 een editie bezorgde van Potters bewerking (die overigens ook teruggaat op de Franse Livre de Mellibée et Prudence), was van mening: Als verhaal is het mislukt, maar als betoog is het helder. Om een kat een kat te noemen: ondanks het feit dat een aantal moderne auteurs Chaucers verhaal van Melibee en Prudence lijken te willen rehabiliteren (The Riverside Chaucer stelt zelfs dat de kwesties die erin behandeld worden, nog altijd actueel zijn), is het een màteloos vervelend geval met al die aan elkaar geplakte citaten uit vroegere auteurs en uit de bijbel, en heeft het ons in de 21ste eeuw werkelijk bijzonder weinig (zeg maar: niets) te vertellen. Dat oorlog voor niks goed is, wisten we ook al zonder het gezeur van Albertanus da Brescia.
Sommige Chaucer-exegeten zijn van mening dat Chaucer dit langdradige verhaal vertelt om zich te wreken op de waard en diens brutale onderbreking. Merkwaardig is dan wel dat die waard het verhaal van Melibee juist heel erg blijkt te appreciëren (zie infra).
Words of the Host to the Monk [Fragment VII, Group B2, vs. 1.889-1.990]
De waard is heel opgetogen over het verhaal van Mellibeus en zijn vrouw Prudencia en vindt het spijtig dat zijn vrouw niet heeft kunnen horen hoeveel geduld Prudence met haar man had. Vervolgens wendt hij zich tot de monnik die er volgens hem heel gezond en weldoorvoed uitziet en naar verluidt heel geschikt zou zijn om een mooi nageslacht te genereren. De monnik laat het allemaal over zijn kant gaan en kondigt aan dat hij een aantal tragedies gaat vertellen.
The Monks Tale [Fragment VII, Group B2, vs. 1.991-2.766]
De monnik vertelt geen echt verhaal, maar hij reciteert een aantal tragedies. Met een tragedie werd in de middeleeuwen geen toneelstuk bedoeld, maar wel, zoals de monnik zelf uitlegt: Tragedy means a certain kind of story, / As old books tell, of those who fell from glory, / People that stood in great prosperity / And were cast down out of their high degree / Into calamity, and so they died. Het gaat in deze verhalen dus eerder over slachtoffers dan over helden, die door toedoen van Fortuna vanuit hun bevoordeelde positie in het ongeluk worden gestort. Zo vertelt de monnik ons over de val van Lucifer, Adam, Hercules, Caesar, Alexander de Grote, Nero en vele anderen.
Words of the Knight and the Host [Fragment VII, Group B2, vs. 2.767-2.820]
De monnik wordt ruw onderbroken door de ridder die stelt dat het prettiger is te luisteren naar verhalen over voorspoedige mensen dan naar verhalen over ongelukkigen. De waard voegt daaraan toe: Lets have no more of it. God bless you, master, / Its an offence, youre boring us, thats why! / Such talk as thats not worth a butterfly Even later nodigt hij de nonnenpriester, Sir John, uit om op zijn beurt een verhaal te vertellen.
En inderdaad: de korte tragediën van de monnik zijn oervervelend. Misschien beleefde Chaucer net een zwak moment? Of wellicht dateren deze stukjes uit zijn vroege periode, zoals sommige kenners beweren. De rode draad doorheen de verhaaltjes van de monnik is dat aards geluk onveranderlijk leidt tot ellende en verdriet, wat mooi past bij een kloosterling die zich normaal gesproken hoort af te sluiten van de aardse ijdelheden. Nochtans wordt de monnik in de General Prologue beschreven als een weldoorvoede en wellustige persoon, verzot op lekker eten en jagen en geneigd om de regels van zijn orde te negeren, wat dan toch weer minder goed past bij de stichtelijke verhaaltjes die hij vertelt.
The Nuns Priests Tale [Fragment VII, Group B2, vs. 2.821-3.446]
Chauntecleer de haan en zijn vrouw, de hen Lady Pertelote, slapen en Chauntecleer heeft een nachtmerrie over een ros monster dat hem wegsleept. Dan volgt een lange en geleerde conversatie tussen haan en kip over de voorspellende waarde van dromen. Lady Pertelote zegt dat het allemaal leugens zijn, maar Chauntecleer meent dat er dikwijls veel waarheid achter schuilt. De haan geeft tijdens zijn betoog blijk van een bewonderenswaardige intellectuele achtergrond: hij citeert uit de losse pols antieke en bijbelse autoriteiten, maar anderzijds vertaalt hij het Latijnse adagium mulier est hominis confusio (de vrouw is het verdriet van de man) wel foutief als de vrouw is de vreugde van de man. Ongeveer een maand later wordt de haan weggesleept door een vos: de vos vleide de haan omwille van zijn zogenaamd muzikaal talent en Chauntecleer sloot zijn ogen om een lied aan te heffen, waarop de vos zijn slag sloeg. De hele boerderij is gealarmeerd door de ontvoering maar door middel van een slim trucje kan de haan toch nog ontsnappen: hij geeft de vos de raad om even halt te houden en tegen zijn achtervolgers te roepen dat ze naar de hel kunnen lopen. De vos doet dit, maar daarbij moet hij zijn muil openen en dat geeft de haan de kans om in een boom te fladderen. Moraal: wantrouw vleiers en matig je tong.
Dit is een voorbeeld van een dierenfabel, waarin dieren handelen en praten als mensen en waarin een duidelijke moraal schuilt. Het is een erg geestig en grappig verhaaltje dat teruggaat op een fabel van Marie de France en op episodes uit de branches II en VI van de Roman de Renart, en vormt een levendig bewijs van Chaucers grote vakmanschap. In de General Prologue wordt merkwaardig genoeg niets verteld over het karakter van de nonnenpriester. Nochtans past het verhaal zeer goed bij zijn verteller, want dierenfabels werden in de middeleeuwen frequent aangewend in preken om stichtelijke boodschappen op een aangename en vlot verteerbare wijze tot bij de toehoorders te brengen. Omdat de nonnenpriester ons op het einde aanspoort om zelf een moraal uit het verhaal te distilleren, lijkt het niet vergezocht om in deze fabel over de haan en de vos onder meer een waarschuwing te zien tegen de duivel die de zwakke, zondige mens tracht te bekoren. Overigens past de met talrijke verwijzingen naar vroegere auteurs gelardeerde discussie over dromen veel beter bij een gestudeerde clericus dan bij iemand uit de lagere klassen.
Words of the Host to the Nuns Priest [Fragment VII, Group B2, vs. 3.447-3.461]
De waard bedankt de nonnenpriester voor zijn verhaal en stelt tongue in cheek vast dat deze laatste er gezond uitziet en vast heel wat hennen zou kunnen bevredigen, als hij geen geestelijke was.
The Second Nuns Prologue [Fragment VIII, Group G, vs. 1-119]
Na een stichtelijke waarschuwing tegen Luiheid en Ledigheid volgen een Marialof en een etymologische verklaring van de naam Cecilia, die zoals door de tekstbron zelf vermeld wordt teruggaat op de Legenda aurea (1263-73) van Jacobus de Voragine.
The Second Nuns Tale [Fragment VIII, Group G, vs. 120-553]
Het verhaal van de tweede non is een heiligenleven (met name van de H. Cecilia) dat door Chaucer vrij getrouw bewerkt werd naar diezelfde Legenda aurea, met hier en daar een inkorting [vergelijk Legenda aurea ed. 1979: 895-903]. Cecilia (een heilige martelares wier historisch bestaan erg twijfelachtig is, vergelijk onder meer Goosen 1992: 85 en The Canterbury Tales ed. 1987: 942) werd geboren in Rome en wist haar man Valerianus (met wie zij een maagdelijk leven leidde, waarvoor zij door een engel beloond werden met bloemen uit het Paradijs) en diens broer Tiburtius te bekeren tot het christendom. Toen de twee mannen weigerden te offeren aan Jupiter, liet de Romeinse prefect hen onthoofden. Cecilia zelf werd in opdracht van de prefect dagenlang in een kokend bad gezet, zonder schadelijke gevolgen echter, waarop zij door een beul met een zwaard driemaal in de hals werd geslagen. Haar hoofd was maar half van de romp gescheiden en aangezien het vier maal met een zwaard slaan van een veroordeelde onwettelijk was, leefde zij nog drie dagen vóór zij stierf en in de hemel werd opgenomen.
Dit ietwat naïeve stichtelijke verhaaltje past uiteraard goed bij een non. De italianiserende stijl (het heiligenleven is geschreven in strofes met het rijmschema ababbcc) doet dat al veel minder. In de General Prologue wordt de tweede non overigens maar even vermeld en wij krijgen dus geen uitgebreide karakterbeschrijving van haar. De Second Nuns Prologue, die gelukkig erg kort is, valt nogal saai uit, terwijl de Tale zelf tamelijk vlot geschreven is, maar anderzijds toch duidelijk niet behoort tot het beste uit The Canterbury Tales. The Riverside Chaucer [ed. 1987: 942] weet ad rem te melden: Some critics have found the tale dull, but this may simply reflect a modern aversion to saints lives. It is the finest saints life in Middle English verse. Of dat laatste inderdaad een referentie is, valt nog maar te bezien.
Goosen 1992: 86, schrijft: Chaucer nam in The Legend of Good Women ( ) een Lyfe of Seynt Cecile op. Dat is manifest onwaar: de proloog van The Legend of Good Women bevat slechts één vers waarin meegedeeld wordt dat Chaucer een leven van de H. Cecilia schreef (And maad the lyf also of Seynt Cecile, zie The Canterbury Tales ed. 1987: 600, F 426), wat dus slaat op The Second Nuns Tale. Het is niet de eerste maal dat wij Goosen 1992 [= Louis Goosen, Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten, Nijmegen, 1992] betrappen op zulke flagrante onjuistheden.
The Canons Yeomans Prologue / The Canons Yeomans Tale[Fragment VIII, Group G, vs. 54-1.481]
Dit verhaal van de knecht van de kanunnik sluit in de proloog aan bij het verhaal van de tweede non. Het gezelschap van pelgrims wordt ingehaald door twee ruiters, een kanunnik en zijn knecht, die mee willen reizen naar Canterbury. Het is vooral de knecht die het woord voert en daarbij een boekje opendoet over zijn meester, die een alchemist blijkt te zijn. In de proloog stelt de knecht zijn kanunnik in een kwaad daglicht en deze laatste rijdt dan ook al snel boos weg. Dat geeft de knecht de gelegenheid een verhaal te vertellen over een andere kanunnik-alchemist die een Londense priester op onbeschaamde wijze bedriegt door hem zogenaamd in te wijden in de alchemistische kunst. Via allerhande trucjes doet de kanunnik de priester geloven dat hij waardeloze metalen in zilver kan veranderen en de argeloze man van God betaalt een grote som voor een waardeloos poedertje, waarmee hij zelf zogenaamd deze transmutatie zal kunnen verrichten.
Er is geen bron voor dit verhaal bewaard gebleven, en wellicht komt het dus uit Chaucers eigen koker (misschien had Chaucer er een echte kanunnik-alchemist die hij kende, mee op het oog). De proloog en het verhaal van de knecht van de kanunnik vormen in ieder geval een prachtig stukje bewijsmateriaal voor de stelling dat de gemiddelde weldenkende mens in de (late) middeleeuwen geen hoge pet ophad van de alchemie en van (ten minste een gedeelte van) haar beoefenaars. Na lezing van dit verhaal kan men slechts verbaasd vernemen dat sommigen er niet van overtuigd zijn dat Chaucer erg sceptisch stond tegenover de alchemie (vergelijk The Canterbury Tales ed. 1987: 948). Een passage die in dit verband met vrucht kan geciteerd worden is The Canterbury Tales ed. 1987: 274 (Fragment VIII, Group G, vs. 834-843). The Canterbury Tales ed. 1987: 947-948, bevat trouwens een fraai beknopt overzicht van de geschiedenis en de receptie van de alchemie in de middeleeuwen. The Canons Yeomans Tale kan overigens niet beschouwd worden als één van de hoogtepunten van The Canterbury Tales.
The Manciples Prologue [Fragment IX, Group H, vs. 1-104]
De waard wijst erop dat de kok bovenop zijn paard aan het indommelen is. De kok, die een kater blijkt te hebben van de vorige avond en door de waard wordt veroordeeld tot het vertellen van een nieuw verhaal, wordt gered door de manciple (kloostereconoom: Van Altena vertaalt met inkoper voor een rechtsgenootschap) die voorstelt in de plaats van de kok een verhaal te vertellen. De manciple veegt echter tegelijk de kok op een nogal brutale wijze de mantel uit en wordt daarvoor terechtgewezen door de waard. De manciple maakt het weer goed door de kok uit zijn drinkbus (die gevuld is met wijn) te laten proeven.
The Manciples Tale [Fragment IX, Group H, vs. 105-362]
De manciple vertelt vervolgens de fabel van de kraai. Lang geleden woonde de god Phebus (Phoebus) nog op aarde met een zeer knappe vrouw. De erg jaloers aangelegde Phebus had ook een witte kraai die kon praten en zingen. Als op een dag de vrouw van Phebus overspel pleegt, begint de kraai als Phebus weer thuiskomt koekoek, koekoek (in de middeleeuwen het internationale woord voor hoorndrager) te zingen. De vogel legt aan de verbaasde Phebus uit wat er gebeurd is, waarop deze laatste zijn vrouw doodt. Al snel heeft hij echter spijt van zijn daad en hij beschuldigt de kraai ervan een verrader en een leugenaar te zijn. Als straf verandert Phebus de kraai in een zwarte, duivelse, onheilspellende vogel die nog slechts kan krassen in plaats van mooie zang te produceren. De manciple legt de moraal van de fabel uit: het is beter op je woorden te letten en de waarheid te verzwijgen, want wie een onaangename waarheid kenbaar maakt aan iemand, loopt kans er zelf het slachtoffer van te worden.
Chaucers onrechtstreekse bron voor dit verhaal was Ovidius Metamorphosen, maar zijn rechtstreekse bron was waarschijnlijk een middeleeuwse bewerking hiervan, wellicht de Franse Ovide moralisé. In de General Prologue wordt de manciple beschreven als een sluwe kerel die zijn zaakjes financieel goed weet te bestieren, maar naar ons aanvoelen niet speciaal als een bedrieger. In het verleden hebben sommige auteurs aangemerkt dat het verhaal van de manciple helemaal niet aansluit bij zijn karakter, noch bij zijn eigen proloog (vergelijk The Canterbury Tales ed. 1987: 952). Duidelijk ten onrechte toch! De moraal die door de fabel van de kraai wordt geïllustreerd, vloeit namelijk volledig harmonisch voort uit het incident dat in de proloog beschreven wordt: de manciple heeft daar de kok ongezouten de waarheid verteld, maar is al snel op zijn stappen teruggekeerd omdat de waard hem waarschuwde dat de kok wel eens wraak zou kunnen nemen door het (eventuele) gesjoemel van de manciple met zijn boekhouding aan te klagen. Waarop deze laatste zich haast om vrede te stichten met de kok. Wat op zijn beurt dan weer volledig past bij het sluwe, opportunistische karakter van de manciple zoals dat in de General Prologue naar voren komt.
Interessant voor onze Bosch-studie is dat in de proloog van de manciple even de hooi-thematiek aan bod komt (hooi als symbool van nietswaardigheid), terwijl in de fabel zelf zowel de vogel in zijn kooi-topos (een gevangen vogel verlangt altijd terug naar de vrijheid in het woud) als de kat vangt muis-topos (elke kat wil muizen vangen) voorkomen. Beide topoi dienen om de neiging tot overspel van gehuwde vrouwen te illustreren, hoewel de manciple zelf beweert dat het alleen over overspelige mannen gaat. Ongetwijfeld ironisch, want zijn verhaal gaat net over een overspelige vrouw. Het verhaal van de manciple over de kraai beknopt, vlot verteld en wijs als het is behoort ongetwijfeld tot de betere fragmenten van The Canterbury Tales.
The Parsons Prologue [Fragment X, Group I, vs. 1-74]
Het is vier uur s namiddags, de zon zinkt naar het westen en iedereen heeft zijn verhaal verteld, behalve de pastoor, die nu door de waard wordt aangesproken. De pastoor weigert echter een berijmd verhaaltje te vertellen. Hij wil wel een leerrijke en stichtelijke preek afsteken, in proza. De waard en de andere pelgrims gaan hiermee akkoord.
The Parsons Tale [Fragment X, Group I, r. 75-1.080]
De pastoor houdt een zéér uitgebreid stichtelijk betoog over zonde en boetedoening, waarin onder meer één voor één de Zeven Hoofdzonden behandeld worden en de manier waarop men hen kan bestrijden.
Het verhaal van de pastoor is eigenlijk een stichtelijk prozatraktaat, meer bepaald een biechtspiegel. Chaucer baseerde zich blijkbaar op de Summa de Poenitentia, een traktaat over boetedoening van de dominicaan Raymund of Pennaforte, en op de Summa vitiorum, een zondenspiegel van de dominicaan William Peraldus. Daarnaast maakte hij ook nog gebruik van de anonieme Summa virtutum et remedie anime en van een aantal minder belangrijke bronnen. Hoewel sommige kenners betwijfelen of Chaucer deze tekst wel zelf geschreven heeft, staat hij helemaal op het einde van The Canterbury Tales toch duidelijk op zijn plaats en past hij mooi in het geheel. Terwijl de zon naar het westen aan het zakken is, worden de pelgrims (en de lezers) herinnerd aan hun menselijke zwakheid en zondigheid en krijgt de bedevaart naar Canterbury de allegorische dimensie van een pelgrimstocht doorheen het aardse leven, met als einddoel de eeuwige zaligheid. In de middeleeuwen werden het westen en de zonsondergang geassocieerd met het einde der tijden en het Laatste Oordeel werd steevast uitgebeeld boven de westingang van kerken en kathedralen. Op die manier krijgt Chaucers literaire meesterwerk uit de theocentrische middeleeuwen een geschikte theocentrische afronding.
Dat alles neemt nochtans niet weg dat het betoog van de pastoor oervervelend en langdradig is. In de moderne Penguin-hertaling van Nevill Coghill wordt het dan ook brutaalweg weggelaten (net als eerder reeds het geval was met het prozaverhaal van Melibee overigens).
Chaucers Retractions [Fragment X, Group I, r. 1.081-1.092]
Chaucer neemt afscheid van zijn lezers (in proza). Hij vraagt deze laatsten om Christus te danken als ze bepaalde dingen in zijn tekst mooi hebben gevonden, en om de dingen die niet goed waren, toe te schrijven aan zijn beperkt talent. Vervolgens vraagt hij Christus vergiffenis voor de zondige dingen die hij geschreven heeft, waarop een lijstje volgt met de profane werken die hij geproduceerd heeft (onder meer: de verhalen uit The Canterbury Tales, thilke that sownen into synne [degene die aansporen tot zonde]). Voor de stichtelijke boeken die hij geschreven heeft, bedankt hij echter Jezus, Maria en alle heiligen en hij hoopt dat hij zal gered worden op de dag van het Laatste Oordeel. Heere is ended the book of the tales of Caunterbury, compiled by Geffrey Chaucer, of whos soule Jhesu Crist have mercy. Amen.
Uitleiding
Chaucer, die rond 1387 aan zijn The Canterbury Tales was begonnen, overleed in 1400. Uit de vijftiende eeuw bleven 55 volledige of bijna-volledige kopieën van de Tales bewaard, naast 7 gehavende handschriften die ooit volledig moeten zijn geweest, en 20 handschriften met uittreksels. Voor een laatmiddeleeuwse tekst in de Engelse volkstaal is dat een bijzonder goede score en het wijst erop dat The Canterbury Tales (waarvan fragmenten hoogstwaarschijnlijk reeds vóór 1400 circuleerden in Chaucers Londense kring van kennissen en vrienden) kort na Chaucers dood al erg populair en bekend was.
Zoals in de inleiding reeds gesteld werd, wordt The Canterbury Tales ondanks het onvoltooide karakter nog steeds algemeen beschouwd als Chaucers meesterwerk, en als een meesterwerk van de Engelse literatuur tout court. The Readers Companion to World Literature [editie New York, 1973, p. 89] heeft het over a splendid example of originality and poetic craftsmanship en a universal comedy (naar analogie met Dantes Goddelijke Komedie). De Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur [Deel II, C-E, Gent, 1964, p. 105] spreekt van het hoogtepunt van de Engelse literatuur vóór Shakespeare, en zo zou men rustig nog een tijdje kunnen doorgaan met het verzamelen van lovende citaten.
Duidelijk is dat The Canterbury Tales behoort tot de canon. Terecht? Om op deze vraag een antwoord te formuleren, zouden wij nu na een volledige (niet-gecensureerde, niet-ingekorte) lectuur van de Tales in staat moeten zijn. Wat het esthetische criterium betreft (is een literair kunstwerk mooi, origineel en aantrekkelijk geschreven en geeft het op die manier aanleiding tot leesplezier?), scoort The Canterbury Tales alles bij elkaar genomen en zeker voor een middeleeuwse tekst, vrij aardig, zonder dat men van een 100% geslaagd geheel kan spreken. Vijf van de 24 verhalen zijn zonder meer pareltjes in hun genre die zonder veel moeite ook de lezer van de 21ste eeuw nog kunnen inpalmen. Het zijn de verhalen van de molenaar (de middeleeuwen die zich van hun pikant-humoristische zijde laten zien), van de vrouw van Bath (inclusief haar lange, maar geen moment vervelende proloog), van de aflaatkramer (een knap verteld exempel met een beklijvende boodschap), van de nonnenpriester (een leuke en wijze dierenfabel, met een belezen maar slecht Latijn sprekende haan als hoofdfiguur) en van de kloostereconoom (nog zon behartenswaardige fabel, maar ditmaal over een praatzieke kraai). Daar komt dan nog bij dat de General Prologue, met zijn fraaie Natureingang en sprankelende portretten van middeleeuwers, eveneens tot het beste van The Canterbury Tales behoort, net als de vol levendige dialogen stekende overgangsstukjes tussen de verschillende verhalen.
Vijf andere verhalen (die van de rentmeester, de klerk, de grondbezitter, de schipper en de priorin) zijn evenmin te versmaden, maar scoren toch net iets minder qua leesplezier dan de zonet genoemde onderdeeltjes. De resterende 14 verhalen (waarvan er weliswaar twee onafgewerkt zijn en twee voortijdig onderbroken worden) zijn echter duidelijk minder vlot toegankelijk, en vergen van de moderne lezer wel degelijk een ernstige inspanning om de lectuur tot een goed einde te brengen. Het langdradige verhaal over Melibee en de superlange prozapreek van de pastoor vormen hiervan de meest opvallende voorbeelden. Al bij al blijkt The Canterbury Tales qua esthetische waarde een score te behalen van zon 50%, wat zoals gezegd voor een middeleeuws werk zeker niet onaardig is, maar anderzijds toch aantoont dat van teksten die tot de canon behoren, niet altijd mag verwacht worden dat ze voor de volle 100% leesplezier garanderen.
Dat The Canterbury Tales overigens terecht tot de canon mag gerekend worden, blijkt manifest wanneer we ook het cultuurhistorische criterium laten meespelen (leert het literaire kunstwerk ons iets over de tijd en de omgeving waarin het ontstond?). Op dit vlak scoort Chaucers meesterwerk heel wat hoger dan 50%, want het brengt ons een flink stuk dichter bij de middeleeuwen, en vooral dan bij het veertiende-eeuwse Engeland. Bovendien blijkt dat één van de themas die in heel wat van de verhalen weerkeren, dat van de liefde, de erotiek en het huwelijk te zijn: niet alleen krijgen we bij Chaucer op die manier als het ware een encyclopedisch overzicht van wat de middeleeuwers over deze interessante aangelegenheden dachten, maar daarnaast blijkt wat gezegd wordt, vaak ook nog relevant te zijn voor de relatieproblematiek anno nu. De proloog van de vrouw van Bath en vooral ook haar fraaie verhaal (draaiend rond de kernvraag: What thyng is it that wommen moost desiren? antwoord: de baas spelen over hun partner) zijn hier de duidelijkste voorbeelden van.
Conclusie. De verzuchting van Larry D. Benson in The Riverside Chaucer [p. 22]: One wonders if a more finished, more nearly perfect version could have been any more satisfying, is wellicht een klein beetje overdreven, maar dan ook slechts een klein beetje.
[Teksteditie Middelengels: Larry D. Benson e.a. (eds.), The Riverside Chaucer. Oxford, 1987 (3), pp. 23-328 = The Canterbury Tales ed. 1987]
[Teksteditie modern Engels: Nevill Coghill (vert.), Geoffrey Chaucer. The Canterbury Tales. Translated into modern English. Penguin Classics, Harmondsworth, 1972 (1ste editie: 1951) = The Canterbury Tales ed. 1972]
[Nederlandse vertaling: Ernst van Altena (vert.), Geoffrey Chaucer. De Canterbury-verhalen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Ambo-klassiek, Baarn, 1995 = The Canterbury Tales ed. 1995]
Inleiding
Canterbury is een vriendelijk provinciestadje, gelegen tussen Dover en Londen en gebouwd aan weerszijden van een schattig riviertje (de Stour). Canterbury is de hoofdstad van de Church of England (de anglicaanse kerk dus) en wordt gedomineerd door haar kathedraal, de zetel van de aartsbisschop. Kort na 597 werd een eerste versie van deze kathedraal gebouwd door Sint-Augustinus (niét de kerkvader!), die vanuit Rome naar Canterbury kwam om aan de Angelsaksen het christendom te prediken. Augustinus werd de eerste aartsbisschop van Engeland (toen nog katholiek en niet protestants-anglicaans uiteraard).
De bekendste aartsbisschop van Canterbury is echter ongetwijfeld Thomas Becket (1120-1170), die op 29 december 1170 in de kathedraal vermoord werd door vier ridders van koning Henry II Plantagenet. De koning en de aartsbisschop waren goede vrienden maar hadden een meningsverschil over de vraag of geestelijken onder het kerkelijk dan wel het wereldlijk recht vielen. Op een bepaald moment moet de koning in een slechte bui iets gezegd hebben in de trant van who will deliver me from this low-born clerk! en de vier ridders interpreteerden dit al te letterlijk: om de koning te plezieren staken ze Thomas neer. Deze werd in zijn eigen kathedraal begraven, waarna al zeer snel een aantal mirakelen plaatsgrepen (het eerste zes dagen na de moord). Twee jaar later, in 1172, werd Thomas dan ook reeds heilig verklaard en Canterbury werd een bedevaartsoord.
Dit laatste gegeven speelt een centrale rol in wat algemeen als het meesterwerk van de Middelengelse literatuur wordt beschouwd: The Canterbury Tales, geschreven door Geoffrey Chaucer (ca. 1342-1400) tijdens de laatste decennia van de veertiende eeuw. In rijmende verzen (enkele gedeelten in proza niet te na gesproken) beschrijft Chaucer hoe een dertigtal pelgrims (waaronder hijzelf) op bedevaart gaan van Londen naar Canterbury. Om de tijd te doden spreken zij af om onderweg elk vier verhalen te vertellen, twee op de heenreis en twee op de terugreis. Normaal zou dit dus geleid hebben tot zon 120 verhalen, maar Chaucer stierf vóór hij het werk kon voltooien. Het resultaat is dat er slechts 24 verhalen zijn: 20 volledige, 2 onafgewerkte en 2 die met opzet door de pelgrims onderbroken worden, omdat zij het verhaal in kwestie vervelend vinden. Eén van de twee vertellers die de mond gesnoerd worden, is overigens Chaucer zelf (wat bewijst dat de man zin voor humor had).
Ondanks het onvoltooide karakter worden The Canterbury Tales zoals gezegd toch algemeen beschouwd als hét hoogtepunt van de Middelengelse literatuur en zelfs als één van de drie werken die je moet gelezen hebben om de middeleeuwen echt te kunnen begrijpen (de andere twee zijn Dantes La Divina Comedia en de Roman de la Rose van de Fransen Guillaume de Lorris en Jean de Meun). Chaucer geeft ons een prachtig beeld van de middeleeuwse maatschappij, omdat alle sociale klassen (van molenaar en schipper tot ridder en monnik) vertegenwoordigd zijn, en bovendien past elk verhaal perfect bij het karakter van degene die aan het vertellen is. Wanneer men Chaucer leest, dan heeft men vaak de indruk dat men luistert naar een moderne auteur, wat vrij zeldzaam is in het geval van teksten uit de middeleeuwen. Dat komt niet alleen omdat een aantal van Chaucers verhalen erg pikant en gewaagd zijn, maar ook omdat zijn schrijfstijl aantrekkelijk is en zijn boek heel wat humor en goedmoedigheid bevat. In de Uitleiding zal nader ingegaan worden op de vraag of men The Canterbury Tales met recht tot de literatuurcanon mag rekenen. Hieronder wordt echter eerst elk verhaal van de Tales apart samengevat en besproken.
General Prologue [Fragment I, Group A, vs. 1-858]
In april, wanneer zoete regenbuien de maartse droogte doordringen, verlangen de mensen om op pelgrimstocht te gaan, onder meer naar Canterbury, naar het graf van de H. Thomas Becket. De auteur bevindt zich in The Tabard, een herberg in Southwark (ten zuiden van Londen), en staat op het punt om samen met een dertigtal andere pelgrims naar Canterbury te vertrekken. Deze medereizigers worden vervolgens uitgebreid één voor één voorgesteld en beschreven. De auteur kondigt dan aan dat hij een nauwkeurig verslag zal schrijven van deze pelgrimstocht en verontschuldigt zich op voorhand voor het soms ruwe taalgebruik dat een aantal van de reizigers in de mond nemen. Na het avondmaal stelt de waard van de herberg voor om mee te reizen en bovendien heeft hij een idee om onderweg de verveling te verdrijven: elke pelgrim moet vier verhalen vertellen, twee op de heenweg en twee op de terugweg, en wie het beste verhaal vertelt, krijgt bij de terugkeer een gratis maaltijd aangeboden. Iedereen vindt dit een aardig voorstel en s anderendaags, kort na het vertrek, worden strootjes getrokken om de eerste verteller aan te duiden: het is de ridder.
The Knights Tale [Fragment I, Group A, vs. 859-3.108]
Deel 1
Nadat hij het rijk van de Amazones heeft veroverd, keert hertog Theseus terug naar zijn vaderstad Athene, samen met Hippolyta (de Amazonekoningin die zijn vrouw is geworden) en haar zuster Emily. Onderweg komt hij een groep huilende vrouwen tegen die erover klagen dat koning Creon (die hun stad, Thebe, heeft veroverd) hen niet wil toelaten om de beenderen van hun verslagen echtgenoten te begraven. Zij roepen Theseus hulp in. Deze laatste vertrekt onmiddellijk naar Thebe en verslaat Creon. Op het slagveld worden achteraf twee Thebaanse prinsen gevonden. Theseus laat hen als krijgsgevangenen naar Athene overbrengen en is van plan hen nooit meer vrij te laten. De prinsen zijn twee neven: Arcita en Palamon.
Op een dag krijgt Palamon vanuit het raam van zijn gevangenistoren de wondermooie Emily in het vizier en hij wordt meteen verliefd op haar. Arcita ziet haar echter eveneens en ook bij hem is het liefde op het eerste gezicht. De twee neven maken klinkende ruzie over de vraag wie nu de minnaar van Emily mag worden: Palamon voert aan dat hij haar als eerste zag, terwijl Arcita stelt dat hij het meisje liefheeft als een menselijk wezen (Palamon dacht namelijk eerst dat het om de godin Venus ging).
Het toeval wil dat een tijd later Arcita wordt vrijgelaten, dankzij de voorspraak van een oude vriend die goed overeenkomt met Theseus. Hij wordt echter wel verbannen en zal gedood worden, als hij ooit nog naar Athene terugkeert. Hij klaagt erover dat hij nu nooit meer in staat zal zijn Emily terug te zien en stelt dat Palamon gelukkiger is dan hijzelf, omdat deze laatste Emily nog elke dag vanuit zijn gevangenis kan zien. Palamon denkt echter op zijn beurt dat Arcita de gelukkigste is, omdat deze een oorlog zal kunnen beginnen tegen Theseus, en als hij deze oorlog wint, zal hij Emily kunnen huwen.
Het thema van dit verhaal is duidelijk: de strijd om de liefde (twee mannen beminnen één en dezelfde vrouw). Bovendien is dit een verhaal over ridders, verteld door een ridder. Ridderlijkheid (zeg maar: hoofsheid) is dus een tweede belangrijk thema en op die manier is het onderwerp van dit verhaal een weerspiegeling van het karakter van de verteller (Theseus helpt de huilende vrouwen onmiddellijk, hij verslaat Creon op een ridderlijke wijze, Palamon beschuldigt Arcita ervan geen waardige ridder te zijn omdat deze laatste de vrouw wil beminnen die Palamon éérst beminde, en de twee neven worden beiden verliefd op het eerste gezicht, wat typerend is voor de hoofse liefde in de middeleeuwen).
Chaucer was een uitstekende verzenschrijver, iets wat je eigenlijk pas echt kan appreciëren als je talloze andere middeleeuwse epische teksten hebt gelezen, die vaak vol stoplappen en onduidelijke passages zitten. Het hierboven samengevatte eerste deel bevat verborgen tussen de (talrijke) regels zelfs een dot van een liefdesgedichtje, dat ook in de modern-Engelse versie van Nevil Coghill nog klinkt als een ruisend beekje en niet moet onderdoen voor het talent van een Shakespeare:
And with a deep and piteous sigh he said:
The freshness of her beauty strikes me dead,
Hers that I see, roaming in yonder place!
Unless I gain the mercy of her grace,
Unless at least I see her day by day,
I am but dead. There is no more to say.
Het merkwaardige vers 887 heeft overigens met zijn prachtige beeldspraak altijd al onze aandacht getrokken. De ridder zegt dat hij een stuk van zijn verhaal wil overslaan, omdat hij nog een groot veld te bewerken heeft en het bewuste vers luidt dan: And wayke been the oxen in my plough. In de hertaling van Coghill klinkt het zo mogelijk nog mooier: Weak are my oxen for such mighty stuff. Ernst van Altena vertaalde: God weet dat k nog een zeer groot veld moet ploegen / En k kan mijn ossen niet méér laten zwoegen. Het zal wel aan onze perverse geest liggen, maar dat vers roept bij ons steeds het beeld op van een man die net is klaargekomen bij een prachtig geschapen vrouw, die echter onverzadigbaar is en nóg meer wil: mijn ossen zijn te zwak om zulk een drassig veld te ploegen
Deel 2
Gedurende twee jaren leeft Arcita in ellende en verdriet, tot hij op een dag bezocht wordt door de god Mercurius, die hem beveelt naar Athene terug te keren. Arcita vertrekt, vermomd als arbeider, en wordt slaaf aan het hof van Theseus waar hij een zeer goede indruk maakt. Na nog eens twee jaren wordt hij voor drie jaar de kamerdienaar van Theseus. Zeven jaar na de vrijlating van Arcita ontsnapt Palamon uit zijn gevangenis. Hij verbergt zich buiten Athene, waar hij toevallig Arcita tegenkomt. Ze beginnen opnieuw ruzie te maken over Emily en besluiten de volgende ochtend te duelleren. s Anderendaags worden de duellerende neven echter betrapt door Theseus: zij vertellen hem wie zij zijn en vragen om gedood te worden. Theseus staat op het punt dit verzoek in te willigen, maar de koningin, haar zuster Emily en de hofdames smeken om genade. Theseus schenkt de twee jongemannen dan vergiffenis en draagt hen op over een jaar terug te keren met honderd ridders voor een veldslag die zal beslissen wie er met Emily mag huwen.
In de passage over het Lot (Fortuna) (p. 64 in de Penguin-hertaling) hebben we te maken met de typisch middeleeuwse vermenging van christelijke godsdienst en antieke mythologie.
Deel 3
Theseus laat een enorm stadion bouwen, met tempels voor Venus, Mars en Diana. Op een zondag arriveren de twee legers. Palamon bidt in de tempel van Venus, Emily in die van Diana en Arcita in die van Mars. Diana laat Emily weten dat zij met één van de twee ridders zal moeten huwen. Palamon en Arcita vernemen beiden dat hun gebed verhoord zal worden en dat zij de overwinning zullen behalen. In de hemel is er ruzie tussen Mars en Venus, maar de oude en wijze Saturnus belooft Venus dat haar Palamon zal overwinnen.
Deel 4
Op de ochtend van de veldslag besluit hertog Theseus dat er geen dodelijke wapens mogen gebruikt worden en dat de gewonden niet mogen gedood worden, om een bloedbad te vermijden. De veldslag begint en uiteindelijk wordt Palamon zo erg gewond dat hij het slagveld moet verlaten. Arcita is dus de overwinnaar, maar terwijl hij een ronde door het stadion maakt, schiet Pluto vanuit de onderwereld een bliksem naar boven. Arcitas paard schrikt en werpt zijn berijder op de grond: hij is zwaar gewond en sterft. Enkele jaren later zoekt het Parlement van Athene een middel om de Thebanen in bedwang te houden, en daarom wordt Palamon naar Athene geroepen om uiteindelijk toch met Emily te huwen.
The Knights Tale is een vrije, sterk bekortende bewerking van Boccaccios Il Teseida delle nozze dEmelia [Het verhaal van Theseus betreffende het huwelijk van Emelia], geschreven rond 1339-41. Chaucers versie kan beschouwd worden als een middeleeuwse ridderroman met filosofische inslag. Een ridderroman (chivalric romance) is een fictief avonturenverhaal, vaak met bovennatuurlijke elementen, over beroemde koningen en ridders, geschreven in de volkstaal. Deze koningen en ridders gaan een strijd aan om een vrouw te behagen die het voorwerp is van hun hoofse liefde. De pseudohistorische stof van deze verhalen komt uit drie bronnen: de geschiedenis van Griekenland en Rome, de geschiedenis van Frankrijk en de geschiedenis van Engeland. The Knights Tale speelt zich af in het oude Griekenland.
Het verhaal van de ridder past uitstekend bij het karakter van zijn verteller die volgens de Algemene Proloog een zeer gedistingeerd en wijs man is. Uit The Millers Prologue, die onmiddellijk op dit verhaal aansluit, blijkt dat de andere pelgrims, maar vooral de edelen onder hen, de geschiedenis van Arcita en Palamon verheven en onthoudenswaard vinden. Op ons maakt het verhaal van de ridder echter een bijzonder saaie, naïeve, oninteressante en verwarde indruk, vooral in de laatste twee delen. Niets wijst er nochtans op dat Chaucer de ridder wou voorstellen als een weinig spirituele liefhebber van loze verhaaltjes over vrouwen en vechten. Het is wel zeer waarschijnlijk dat Chaucer een nog onvoltooide bewerking van de Teseida had klaarliggen en dat hij deze verder afgewerkt heeft om ze in zijn Canterbury Tales in te passen. Interessant om weten is dan dat de Teseida 9.904 verzen telt, en de Knights Tale slechts 2.249: dit verklaart niet alleen de manifeste oppervlakkigheid van Chaucers bewerking, onder meer op het psychologische vlak (geen enkel personage weet het medeleven van de lezer op te wekken), maar laat ook vermoeden dat het origineel van Boccaccio nog een stuk langdradiger moet zijn. Al met al vormt dit eerste verhaal van The Canterbury Tales niet echt een ideale binnenkomer. Wellicht besefte Chaucer dit zelf ook, en zette hij daarom als tegendosis het verhaal van de molenaar op de tweede plaats.
The Millers Prologue [Fragment I, Group A, vs. 3.109-3.186]
De waard vraagt de monnik of hij een verhaal wil vertellen dat even goed is als dat van de ridder, maar hij wordt brutaal onderbroken door de dronken molenaar Robin, die erop staat dat hij zijn verhaal éérst mag vertellen. Chaucer verontschuldigt zich bij de lezer voor het ontuchtige verhaal dat hij nu moet navertellen, maar de molenaar is nu eenmaal een ruwe kerel en wie bang is geshockeerd te worden, wordt aangeraden meteen maar een ander verhaal te nemen.
The Millers Tale [Fragment I, Group A, vs. 3.187-3.854]
Een oude timmerman (John) heeft een mooie jonge vrouw (Alison) én een kostganger, een jonge student (Nicholas). Alison wordt door deze laatste het hof gemaakt en ook door de koster van het dorp. Nicholas slaagt erin Alison te overreden om met hem naar bed te gaan, maar daarvoor moet eerst de timmerman uit de buurt zijn. Nicholas maakt John dus wijs dat er een nieuwe zondvloed op komst is en dat hij drie badkuipen onder het dak moet hangen, één voor hemzelf, één voor zijn vrouw en één voor Nicholas. s Avonds kruipen ze alle drie in hun badkuip, maar als de timmerman vast slaapt, dalen Alison en Nicholas weer af om samen naar bed te gaan. Diezelfde nacht verschijnt de koster (Absalon) onder het raam van Alison om haar zijn liefde te verklaren. Zij stemt er enkel in toe om hem één kus te geven: ze steekt haar naakte achterwerk uit het raam en Absalon zoent niet haar lippen maar haar billen. Absalon ontsteekt daarop in woede en loopt naar de smid om een heet ijzer te halen. Daarmee keert hij terug naar Alison om nog een zoen af te smeken. Deze keer steekt echter Nicholas zijn blote billen naar buiten en hij laat bovendien een harde wind, recht in Absalons gezicht. Deze duwt onmiddellijk het hete ijzer tegen Nicholas achterwerk, zodat de student begint te roepen om water. De timmerman, die deze kreten hoort, denkt dat de zondvloed eraan komt, snijdt het touw van zijn badkuip door en dondert naar beneden. De buren die op het lawaai afkomen, geloven het verhaal van de timmerman niet, aangezien Alison en Nicholas zeggen dat hij gek geworden is.
Dit vrij triviale en pikante verhaal past natuurlijk goed bij het ruwe karakter van de molenaar die in de Algemene Proloog als volgt wordt voorgesteld: A wrangler and buffoon, he had a store / Of tavern stories, filthy in the main. Molenaars hadden in de middeleeuwen sowieso een slechte reputatie, en bij Chaucer is dit niet anders: volgens de Algemene Proloog is de molenaar een sterke, knoestige man met een rosse baard (als van een zeug of vos), een wrat op zijn neus en een grote mond. Roodharigheid werd in de middeleeuwen argwanend bekeken, als iets des duivels. De molenaar steelt graan van zijn klanten, draagt een blauwe kap (blauw is in de middeleeuwen onder meer de kleur van het bedrog) en speelt doedelzak (een instrument dat geassocieerd werd met de lagere klassen en met losbandigheid en onkuisheid). Na de ridder, die de adel vertegenwoordigde, is de molenaar een typisch exemplaar van de middeleeuwse lagere klasse.
Het verhaal, waarvan geen voorbeeld bekend is, behoort tot het genre van de fabliau: een kort, amusant verhaal, vaak ook obsceen, dat meestal een kritiek inhoudt op de vrouwen, op het huwelijk en op de clerus. Typische personages zijn de jaloerse of pantoffelheldachtige echtgenoot, de doortrapte schelm, de ontrouwe gehuwde vrouw en de geile clericus. The Millers Tale is natuurlijk flink obsceen (Chaucer verontschuldigt zich zelfs omdat hij het moet navertellen, ironisch uiteraard), maar ook erg amusant en boeiend verteld, boeiender in elk geval dan het nogal langdradige verhaal van de ridder. The Riverside Chaucer merkt in dit verband wat venijnig op: The Miller thus offers not merely a change in tone but what seems a positive alternative to the Knights idealism, which fails to take account of a great deal in life, including a sense of fun.
The Reeves Prologue [Fragment I, Group A, vs. 3.855-3.920]
Het verhaal van de molenaar lokt verschillende reacties uit, maar de meesten moeten er toch om lachen. Behalve de oude rentmeester (reeve) Osewald, die zelf ook timmerman is (vergelijk de Algemene Proloog). Hij scheldt een beetje op de molenaar, geeft vervolgens vol zelfkennis een preekje over de ondeugden van oude mannen en kondigt aan dat hij de molenaar zal terugbetalen met een verhaal waarin een molenaar belachelijk wordt gemaakt.
The Reeves Tale [Fragment I, Group A, vs. 3.921-4.324]
In de buurt van Cambridge woont Symkyn de molenaar, die geregeld graan steelt van zijn klanten. Op een dag brengen John en Aleyn, twee studenten van Cambridge, graan naar de molen en zij gaan er prat op dat de molenaar hén niet zal kunnen bedotten. Maar Symkyn doet hun paard op hol slaan en terwijl zij het dier proberen te vangen, rooft hij een deel van hun graan. Het is al avond als de twee klerken eindelijk hun hengst te pakken hebben, en zij krijgen de toelating om te blijven eten en slapen in de molen. Er is echter slechts één slaapkamer, zodat John en Aleyn bij de molenaar, zijn pronte vrouw, zijn volslanke dochter en zijn nog in de wieg liggende baby moeten slapen. In het midden van de nacht kruipt Aleyn bij de dochter in bed en heeft gemeenschap met haar. Ondertussen gaat John het wiegje van de kleine verzetten en als de molenaarsvrouw even opstaat om naar de baby te kijken, komt zij in het duister in het bed van John terecht, die met haar zijn gangen gaat. In de vroege ochtend verlaat Aleyn het bed van de dochter maar omdat het wiegje verplaatst is, komt hij naast de molenaar terecht en denkend dat het zijn collega is vertelt hij deze wat hij met de dochter gedaan heeft. De molenaar wordt razend en er ontstaat een handgemeen, waarbij de molenaar door zijn eigen vrouw per ongeluk bewusteloos wordt geklopt. De studenten ontsnappen, en nemen (zonder te betalen) hun gemalen graan én het brood dat de molenaar van het gestolen graan had gebakken, mee.
Dit verhaal over een bedrogen molenaar wordt door de rentmeester dus verteld om de molenaar zijn verhaal over een bedrogen timmerman betaald te zetten (de rentmeester is zelf namelijk ook een timmerman). Dit past goed bij het karakter van de rentmeester die oud en ervaren is en niet bepaald het type lijkt om zich op de kop te laten zitten (zie de Algemene Proloog). Het verhaal van de rentmeester is weer een voorbeeld van een fabliau. Het vertoont een sterke gelijkenis met het zesde verhaal van de negende dag uit de Decamerone, maar is hoogstwaarschijnlijk een vrije bewerking van een Franse fabliau die in verschillende versies bewaard bleef. Chaucer maakt hier (voor de eerste maal in de Engelse literatuurgeschiedenis) gebruik van dialect om een komisch effect te bereiken: de twee studenten spreken namelijk een Noord-Engels dialect, dat door Chaucer erg aardig wordt weergegeven. Het verhaal van de rentmeester is even beknopt en vlot verteld als dat van de molenaar, maar zit ten gevolge van enkele psychologische leemtes (bijvoorbeeld Aleyn die de dochter bekruipt, zonder dat deze ook maar in het minst protesteert: in het Decamerone-verhaal wordt dit veel beter verantwoord), toch net iets minder sterk in elkaar.
The Cooks Prologue [Fragment I, Group A, vs. 4.325-4.364]
De kok is erg geamuseerd door het verhaal over de bedrogen diefachtige molenaar, maar wordt door de waard al lachend op zijn eigen ondeugden als kok gewezen. De kok zelf lacht nu maar groen en belooft op de terugweg van Canterbury naar Londen een verhaal over een herbergier te vertellen. Eerst zal hij echter een ander verhaal ten beste geven.
The Cooks Tale [Fragment I, Group A, vs. 4.365-4.422]
Chaucer heeft het verhaal over het losbollige knechtje Perkyn (Pierke dus) nooit voltooid, maar alles wijst erop dat het weer een fabliau (zich afspelend in Londen deze keer) zou geworden zijn. Zijdelings interessant (en een bewijs dat niet alleen over Bosch àlles reeds een keer geschreven werd) is dat een zekere meneer Stanley in een tijdschriftartikel ooit heeft trachten aan te tonen dat het verhaal van de kok zoals wij het kennen, wél volledig afgewerkt was (zie The Canterbury Tales ed. 1987: 853).
Introduction to the Man of Laws Tale [Fragment II, Group B1, vs. 1-98]
De onvoltooid gebleven Canterbury Tales zijn overgeleverd in tien fragmenten of tekstgroepen, die nu eens aangeduid worden met een Romeins cijfer, dan weer met een hoofdletter. De afzonderlijke verhalen vormen groepen omdat zij via de overgangen en prologen naar elkaar verwijzen, zoals duidelijk het geval was met de vier verhalen die wij tot nog toe bespraken. Deze vier verhalen, die aansluiten bij de Algemene Proloog, moeten bovendien manifest aan het begin van de Tales geplaatst worden. De volgorde van de overige tekstgroepen is echter heel wat minder duidelijk en wil in de moderne edities dan ook nogal eens verschillen. Wij volgen hier de volgorde van The Riverside Chaucer (1987), nog steeds dé standaardeditie van het verzamelde werk van Chaucer.
Bij de aanvang van dit fragment neemt de waard het woord. Hij ziet dat het tien uur s morgens is en vraagt aan de advocaat om zijn verhaal te vertellen. Deze laatste heeft echter naar eigen zeggen op dat moment weinig inspiratie. Hij verwijst vervolgens naar Chaucer, die naar verluidt weliswaar vaak onhandig is als het op metrum en rijm aankomt (een mooi staaltje van Chaucers zelfrelativerende humor, en niet het laatste in de Tales), maar die toch al bijna alle verhalen, vooral over de liefde, verteld heeft (behalve wanneer het over incest gaat): Hij heeft toch over minnaars meer geschreven / dan zelfs Ovidius in heel diens leven (vertaling Ernst van Altena). Het liefst zou de advocaat de Metamorphosen citeren, en hij begint dan toch maar aan zijn verhaal.
The Man of Laws Prologue [Fragment II, Group B1, vs. 99-133]
Deze proloog, net als het verhaal van de advocaat zelf geschreven in stanzas met rime royal, houdt een verwerping van de armoede in en een lofrede op de rijkdom. De advocaat zal een verhaal vertellen dat hij onlangs van een koopman heeft gehoord.
The Man of Laws Tale [Fragment II, Group B1, vs. 134-1.162]
Deel 1
Een aantal Syrische kooplui reizen naar Rome, waar ze de mooie dochter van de keizer, Custance, leren kennen. Terug thuis vertellen ze hun sultan over het bestaan van Custance en hij wil haar onmiddellijk huwen. Vooraleer hij dat kan doen, moet hij echter gedoopt worden. Als alles daarvoor geregeld is, wordt Custance naar Syrië gebracht. De moeder van de sultan vindt echter dat hun godsdienst (de islam) verraden werd, en zij maakt een plan om haar zoon en heel zijn gedoopt gezelschap te vermoorden.
Deel 2
Het plan van de moeder wordt uitgevoerd en Custance wordt op een boot zonder roer gezet. Dankzij de Goddelijke Voorzienigheid overleeft zij de gevaarlijke zeereis en uiteindelijk arriveert zij in Engeland, waar zij opgenomen wordt in de familie van een constable (een soort lokale heerser). Custance slaagt erin de vrouw van de constable te bekeren tot het christendom, en kort daarna wordt ook de constable zelf christen. Maar dan laat een ridder zijn begerig oog op Custance vallen. Zij wijst hem af, waarna de ridder de vrouw van de constable vermoordt met de bedoeling de schuld op Custance af te schuiven. Als de moord ontdekt wordt, komt de constable net terug van een reis, en de koning, Alla, is bij hem. Alla kan niet geloven dat Custance schuldig is en de ridder moet op de bijbel zweren dat zij inderdaad de moordenares is: de ridder wordt door de hand van God neergebliksemd. Alla huwt dan met Custance, en terwijl hij op oorlogspad is in Schotland, schenkt zij het leven aan een zoon, Maurice. Men stuurt de koning een brief, maar de moeder van Alla (die Custance ongunstig gezind is) verandert deze brief en laat uitschijnen dat Custance een soort van duivel ter wereld heeft gebracht. Alla antwoordt dat moeder en kind goed moeten verzorgd worden, omdat het Gods wil is. Déze brief wordt eveneens door de moeder onderschept, en zij schrijft aan de constable dat Custance en haar zoon moeten verbannen worden op het schip waarmee zij daarvoor gearriveerd was. Iedereen is wanhopig, maar de opdracht wordt uitgevoerd.
Deel 3
"Koning Alla ontdekt wat zijn moeder gedaan heeft en veroordeelt haar tot de doodstraf. Ondertussen landt Custance ergens op een kust, waar de plaatselijke heerser haar bijna verkracht, maar de Heilige Maagd redt haar. Custance vaart verder, de Middellandse Zee op, en wordt uiteindelijk opgepikt door een Romeinse senator, die naar Syrië was gereisd om aldaar de misdaad van de moeder van de sultan te wreken. Custance woont een tijdje bij de familie van de senator. Alla gaat dan op bedevaart naar Rome, komt te weten dat Custance en haar zoon nog steeds leven, vertelt hen de ware toedracht over de verbanning en gaat met hen naar de keizer. Custance vertelt deze dat zij zijn dochter is. Eind goed, al goed: Maurice, de zoon, wordt later keizer en na Allas dood keert Custance terug naar Rome, waar zij verder een vroom en gelukkig leven leidt tot aan haar eigen dood.
Dit verhaal, een christelijke romance (liefdesgeschiedenis) waarvan de thematiek draait rond verbanning en terugkeer onder het oog van de Goddelijke Voorzienigheid, gaat uiteindelijk terug op een Anglo-Normandische wereldkroniek die rond 1334 geschreven werd door de dominicaan Nicholas Trevet (of Trivet). De Sergeant of the Law behoort tot de intellectuele klasse en weer laat Chaucer het verhaal overeenstemmen met het karakter van de verteller. Volgens de Algemene Proloog is deze hoge advocaat of noted excellence en his sayings were so wise. Het verhaal bewijst ook dat hij een eerbare, intelligente man is die goed op de hoogte is van heel wat zaken. Hij is ook godsdienstig aangelegd (zie de verwijzingen naar de bijbel) en discreet: ofschoon het verhaal (weer) over de liefde gaat en een aantal seksscènes bevat, worden deze laatste niet plastisch beschreven (in tegenstelling tot gelijkaardige scènes bij de molenaar en de rentmeester). Overigens is deze lange romance, die zo men wil tegelijk kan beschouwd worden als een soort profaan heiligenleven, niet overdreven boeiend: het is louter een dorre opsomming van feiten en gebeurtenissen, vlug en onhandig verteld, en met wat te veel bijbels gepreek.
The Man of Laws Epilogue [Fragment II, Group B1, vs. 1.163-1.190]
De waard spoort de dorpspastoor aan om op zijn beurt een verhaal te vertellen, maar als deze aanstalten maakt om te gaan preken, wordt hij onderbroken door de waard en door iemand anders. Wie deze iemand anders is, daarover zijn de Chaucer-kenners het niet eens. De bewaarde manuscripten lopen op dit punt namelijk uiteen, al lijken een aantal zaken erop te wijzen dat het om een vrouw gaat. Bovendien zou deze epiloog door Chaucer eigenlijk bedoeld zijn ter afsluiting van het (proza)verhaal van Melibee, dat oorspronkelijk bij de Man of Law hoorde, terwijl de Shipmans Tale (die in een laat manuscript en in sommige moderne edities nu volgt) oorspronkelijk door de Wife of Bath had moeten verteld worden. Of zoiets. Dit heeft natuurlijk alles te maken met het feit dat van The Canterbury Tales geen volledig afgewerkte versie bestaat.
The Wife of Baths Prologue [Fragment III, Group D, vs. 1-828]
Alyson, de vrouw uit Bath, houdt een betoog over het huwelijk (naar verluidt en volgens haar eigen rijke ervaring: één grote ellende, dat huwelijksleven). Aan de hand van talrijke bijbelreferenties toont zij aan dat er geen bezwaar is tegen het hebben van verscheidene partners (achter elkaar) en dat, alhoewel het maagdendom zeer te respecteren valt, het huwelijk, de seks en de voortplanting nergens door God verboden worden. Vervolgens doet zij het verhaal van haar eigen vijf echtgenoten. De eerste drie waren rijk en oud, en dat speelde duidelijk in haar voordeel. Zij joeg hen van het kastje naar de muur. Alyson geeft dan een opsomming van de verwijten die haar mannen (en de mannen in het algemeen) haar (en de vrouwen in het algemeen) toezonden (toezenden). Op die manier krijgen we indirect een overzicht van de topische verwijtenlijst aan het adres van de vrouw uit de middeleeuwse, antifeministische literatuur. Haar vierde man had een minnares, maar zij gaf hem van hetzelfde laken een pak. Hij stierf toen zij van een pelgrimsreis naar Jeruzalem terugkeerde. Haar vijfde man (een gestudeerde jongen van 20 die zij leerde kennen toen zij zelf 40 was en nog gehuwd was met haar vierde man) sloeg haar, maar was tegelijk ook erg goed in bed. Van hem hield zij het meest, omdat hij zich afstandelijk gedroeg, en als vrouwen iets onthouden wordt, dan willen zij het met alle middelen verkrijgen. Tijdens een ruzie (omtrent een verzamelhandschrift met antifeministische werken) wordt Alyson halfdoof geslagen, maar daarna draaide haar man bij en was zij de baas.
Heel Alysons betoog dat kan beschouwd worden als een literaire biecht is erop gericht om aan te tonen dat de vrouw de baas moet zijn in het huwelijk en vormt als het ware een feministisch antwoord op de antifeministische visie van vele middeleeuwse mannen (en vooral van de clerici onder hen). Tegelijk toont zij echter het gelijk van deze mannelijke visie aan (door toedoen van de op de achtergrond gniffelende mannelijke auteur Chaucer uiteraard). Deze Proloog van de Vrouw uit Bath behoort zonder enige twijfel tot de levendigste, amusantste en bestgeschreven stukken van The Canterbury Tales.
Words between the Summoner and the Friar [Fragment III, Group D, vs. 829-856]
Na wat gekibbel tussen de monnik en de deurwaarder begint Alyson eindelijk haar verhaal.
The Wife of Baths Tale [Fragment III, Group D, vs. 857-1.264]
In de dagen van koning Arthur verkracht een ridder een meisje. De koning veroordeelt hem tot de doodstraf, maar de koningin weet hem (voorlopig) te redden: de ridder moet een reis ondernemen om binnen het jaar het antwoord te weten te komen op de vraag wat verlangen vrouwen het meest? Na een lange en tevergeefse zoektocht ontmoet hij een oude vrouw die het geheim beweert te kennen, en zij keert met de ridder terug naar het hof. Daar openbaart zij haar geheim: vrouwen verlangen het meest om de baas te spelen over hun mannen en minnaars. Alle vrouwen aan het hof zijn het hiermee eens en nu moet de ridder doen wat de oude vrouw wenst, zoals hij beloofd had. De oude vrouw wil met hem trouwen. Na het trouwfeest is de ridder erg teneergeslagen omdat zijn vrouw zo oud en lelijk is, maar tijdens de eerste huwelijksnacht zegt zij dat hij mag kiezen: wil hij een lelijke maar trouwe echtgenote, of een knappe die door alle andere mannen achternagezeten wordt? De ridder laat de beslissing uiteindelijk aan hààr over, en zij is hiermee zo tevreden dat ze zichzelf verandert in een knappe én trouwe vrouw. Op die manier heeft zij bewezen dat wat vrouwen het meest verlangen, inderdaad is: de baas spelen, doen wat zijzelf willen.
Dit amusante en goedvertelde verhaal, dat kan beschouwd worden als een korte Arthurroman, illustreert duidelijk het levendige en brutale karakter van de vrouw uit Bath en vormt tegelijk een gniffelend staaltje van middeleeuwse (mannelijke) kritiek op vrouwen. Het is één van de hoogtepunten van The Canterbury Tales. Aardig om ook nog te vermelden: de film What women want (USA, 2000) van Nancy Meyers, met onder meer Mel Gibson, geeft op de in zijn titel aangeraakte kwestie hetzelfde antwoord als dit verhaaltje van Chaucer.
The Friars Prologue [Fragment III, Group D, vs. 1.265-1.300]
De bedelbroeder complimenteert de vrouw uit Bath met haar verhaal maar voegt eraan toe dat de kwesties die zij aansnijdt, beter behandeld worden door predikanten en theologen. Hij kondigt dan aan zelf een verhaal te willen vertellen dat aantoont hoe slecht deurwaarders wel zijn. Na wat gekibbel met de deurwaarder uit het gezelschap, steekt hij van wal.
The Friars Tale [Fragment III, Group D, vs. 1.301-1.664]
Het verhaal gaat over een deurwaarder in dienst van een aartsdiaken (voorzitter van een kerkelijke rechtbank), die zich bezondigt aan allerlei corrupte handelingen. Op een dag meent hij een collega te ontmoeten, maar al snel blijkt het om een duivel te gaan. De deurwaarder neemt de duivel mee naar een oude vrouw die hem nog geld schuldig is, maar als de vrouw de deurwaarder naar de hel wenst, wordt deze laatste door de duivel effectief mee naar de hel gesleept. De moraal van het verhaal: niet zondigen en het hart rein houden, want de duivel is altijd op zoek naar een prooi. En vooral deurwaarders moeten dringend hun leven beteren, anders komen ze in de hel terecht.
Dit verhaal past natuurlijk uitstekend bij een rondtrekkende bedelbroeder. Het is een exemplum: een korte anekdote, verteld door predikers met de bedoeling een stichtelijke boodschap op aanschouwelijke wijze over te brengen. Het gekibbel tussen de bedelbroeder en de deurwaarder illustreert de tweedracht die er in de veertiende eeuw heerste tussen de bedelorden en de seculiere geestelijkheid. Dit exemplum maakt overigens maar een flauwe indruk: het is zeker niet één van de meest memorabele vertegenwoordigers van het genre.
The Summoners Prologue [Fragment III, Group D, vs. 1.665-1.708]
De deurwaarder (summoner) trilt van ingehouden woede en vertelt over een bedelbroeder die door een engel in de hel werd rondgeleid, waar bleek dat onder de staart van Lucifer, in diens aars, tienduizenden bedelbroeders hun eeuwige straf moesten uitzitten.
The Summoners Tale [Fragment III, Group D, vs. 1.709-2.294]
Ook het verhaal dat de deurwaarder vervolgens vertelt, is bedoeld als revanche op het verhaal van de bedelbroeder. De hoofdpersoon is dan ook een hypocriete bedelbroeder die op bezoek gaat bij een zieke man om geld van hem los te krijgen. Wanneer de vrouw van de zieke klaagt over de norsheid van haar echtgenoot, begint de bedelbroeder uitgebreid te preken tegen de hoofdzonde van de Toorn. Uiteindelijk spiegelt de zieke de bedelbroeder een beloning voor, die zogenaamd onderaan zijn rug verborgen zit en die door de bedelbroeder onder zijn medekloosterlingen eerlijk moet verdeeld worden. Wanneer de bedelbroeder zich begerig vooroverbuigt, laat de zieke een knallende wind. De bedelbroeder, die net nog in alle rhetorische toonaarden de Toorn veroordeelde, wordt nu zelf razend kwaad en gaat zijn beklag doen bij de plaatselijke heerser. Diens schildknaap weet echter een oplossing voor het probleem: de bedelbroeder moet een karrenwiel halen, met twaalf spaken. De bedelbroeder moet zijn neus onderaan de as houden en zijn collegas moeten met hun neus aan het uiteinde van de spaken gaan zitten. Als dan de zieke nogmaals een wind laat bovenaan de as, zal de beloning eerlijk kunnen verdeeld worden, en de bedelbroeder zal het beste voor zichzelf kunnen houden
Dit venijnige en ietwat platvloerse verhaal past uitstekend bij de deurwaarder, die in de Algemene Proloog niet al te sympathiek wordt voorgesteld, en kan beschouwd worden als een fabliau of als een door Chaucer uitgewerkte bekende mop. Door het gepreek van de bedelbroeder komt het verhaal wat omslachtig over en blijkt het minder sprankelend dan bijvoorbeeld de fabliau van de molenaar.
The Clerks Prologue [Fragment IV, Group E, vs. 1-56]
De waard spoort de klerk uit Oxford aan om op zijn beurt een verhaal te vertellen. De klerk kondigt aan dat hij een verhaal van een klerk uit Padua, Petrarca namelijk, zal ten beste geven.
The Clerks Tale [Fragment IV, Group E, vs. 57-1.212]
Walter, de markies van Saluzzo, wordt door zijn onderdanen verzocht te trouwen en voor een nakomeling te zorgen. Walter laat zijn oog vallen op de knappe Grisildis, een eenvoudig volksmeisje dat samen met haar vader leeft. Zij huwen en kort daarna baart Grisildis een dochter. Walter wil dan om een of andere reden de gehoorzaamheid en de trouw van zijn echtgenote op de proef stellen. Hij zegt tegen Grisildis dat hun dochter moet verdwijnen omdat het volk mort over haar lage komaf. Grisildis protesteert niet, en in het geheim laat Walter de dochter opvoeden door zijn zuster in Bologna. Hetzelfde gebeurt vier jaar later met het zoontje dat geboren wordt. Nog eens acht jaar later verzoekt Walter de paus om een echtscheiding toe staan, en hij laat Grisildis weten dat hij opnieuw gaat huwen, zogenaamd met zijn eigen dochter (ondertussen 12 jaar oud) die hij samen met haar broertje vanuit Bologna laat overkomen. Grisildis wordt terug naar haar vader gestuurd. Grisildis ondergaat al deze als test bedoelde vernederingen zonder ook maar één keer in opstand te komen en uiteindelijk brengt Walter de waarheid aan het licht. Alles valt nu terug in zijn plooi en Walter en Grisildis leven nog lang en gelukkig.
Voor dit verhaal maakte Chaucer gebruik van een Franse vertaling van Petrarcas De obedientia ac fide uxoria mythologia [Een fabel over vrouwelijke gehoorzaamheid en trouw], dat zelf een Latijnse vertaling is van het laatste verhaal uit Boccaccios Decamerone [X.10]. Met de inhoud van dit verhaal, dat overigens door Boccaccio veel beknopter en trefzekerder verteld wordt dan door Chaucer, heb ik persoonlijk de grootste moeite: de manier waarop die Grisildis zich als een absolute schotelvod onderwerpt aan de grillen van die malle Walter komt bijzonder pijnlijk en in feite ook ontzettend dwaas over, daar hoef je niet eens een feminist voor te zijn. In de moderne Chaucer-exegese zijn er trouwens wel meer auteurs over dit staaltje van legendarische vrouwonvriendelijkheid gevallen, en ook reeds in de middeleeuwen voelde men aan dat er hier over de schreef werd gegaan. Petrarca maakte daarom van de hele story een christelijk exempel door op het einde het geduld van Grisildis ten voorbeeld te stellen aan alle mensen, die ook veel geduld moeten hebben als God hen op een of andere manier in het ongeluk stort, en door deze ingreep op het einde wordt de wreedheid van de plot toch nog enigszins draaglijk. Chaucer laat de klerk uit Oxford trouwens een gelijkaardige draai aan het verhaal geven, wat tegelijk mooi past bij de onder meer op het theologische geconcentreerde universitaire opleiding van deze laatste, en Chaucer zelf voegt ook nog eens een envoy toe, waarin hij de vrouwen aanspoort zich niet door hun mannen op de kop te laten zitten maar integendeel van zich af te bijten als een Indische tijgerin.
The Merchants Prologue [Fragment IV, Group E, vs. 1.213-1.244]
De koopman in het gezelschap stelt dat het geduld en de onderdanigheid van Grisildis bij zijn eigen vrouw ver te zoeken zijn. Hij is pas twee maanden getrouwd maar hij heeft daar nu al dik spijt van, aangezien zijn echtgenote een ware duivelin is. Omdat de koopman blijkbaar een expert is in huwelijkszaken, spoort de waard hem aan een verhaal rond deze thematiek te vertellen.
The Merchants Tale [Fragment IV, Group E, vs. 1.245-2.418]
De bejaarde ridder Januarie uit Lombardije, die zijn hele leven vrijgezel is gebleven en van het leven geprofiteerd heeft, besluit uiteindelijk toch nog te trouwen, maar het moet wel met een jonge frisse vrouw zijn. Na een discussie met zijn vrienden Placebo en Justinus over vrijgezel blijven of huwen is Januarie vastbesloten zijn wil door te drukken en hij laat zijn oog vallen op de mooie maagd May. Tijdens de bruiloft wordt echter Damian, een schildknaap van Januarie, smoorverliefd op May zodat hij ziek wordt van liefdesverdriet. Na de wittebroodsweken, waarin Januarie zich op bedaarde wijze aan zijn echtelijke plichten probeert te wijden (zo goed als dat gaat) en May dat allemaal ondergaat, ligt Damian nog steeds te bed en Januarie beveelt zijn vrouw hem op te zoeken om hem te troosten. Damian krijgt zo de kans zijn liefde aan haar te openbaren en May blijkt daar niet ongevoelig voor, zodat de schildknaap al vlug herstelt. Januarie wijkt echter geen moment van Mays zijde, zodat de tortelduifjes geen enkele kans krijgen. Dan wordt Januarie echter plots blind en May werkt een plannetje uit. Zij gaat zich namelijk regelmatig met Januarie vermeien in een afgesloten tuin (al is het eerder omgekeerd) en zij bezorgt Damian een sleutel van de poort, zodat die zich bij de volgende gelegenheid kan verstoppen in een perenboom.
De god Pluto heeft het echter allemaal gezien en wil de onbetrouwbaarheid van May (en van de vrouwen in het algemeen) afstraffen door Januarie plots weer te laten zien terwijl May en Damian bezig zijn. Plutos vrouw Proserpina is het daar echter niet mee eens, en zij zal May een perfecte uitvlucht laten verzinnen. Zo gebeurt. May en januarie dartelen weer eens door de tuin, en May zegt dat ze geweldige zin heeft in een sappige peer. Zij kruipt in de perenboom en laat zich meteen bespringen door de schildknaap. Als Januarie plots niet meer blind is en ziet wat er gaande is, wordt hij uiteraard razend kwaad. May legt hem echter uit dat hij na die lange blindheid nog een beetje wazig uit zijn ogen kijkt en dat zij in de perenboom is gekropen omdat men haar verteld heeft dat dat een trucje is om haar man te genezen van zijn blindheid. Januarie slikt de uitvlucht, draait bij, excuseert zich zelfs en samen gaan zij terug naar het paleis.
Epilogue to the Merchants Tale [Fragment IV, Group E, vs. 2.419-2.440]
De waard vindt het een mooi verhaal dat prachtig aantoont welke listige wezens vrouwen wel zijn. Hij zou kunnen uitweiden over de ondeugden van zijn eigen echtgenote, maar doet dat liever niet, omdat hij bang is dat anderen dat achter zijn rug allemaal gaan terugvertellen aan zijn vrouw.
In de Algemene Proloog schetst Chaucer een nogal positief portret van de koopman als een respectabele man die nogal plechtstatig spreekt (Chaucers eigen vader was overigens ook een koopman). Hoewel sommige Chaucer-exegeten dat tegenspreken, past het verhaal op die manier goed bij zijn verteller: het is naar de inhoud een fabliau (opgebouwd rond de topos: oude impotente bok huwt groen blaadje en wordt door zijn jonge gade al snel bedrogen met een jongere kerel) maar de stijl is eerder die van een hoofse roman. Die verheven stijl werpt hier en daar wel een merkwaardig licht op de vrij pikante materie die behandeld wordt. Het verhaal, dat in elk geval ook goed aansluit bij de eraan voorafgaande proloog waarin de koopman klaagt over zijn kersvers en toch reeds ongelukkig huwelijk, lijkt verder bedoeld te zijn als een soort tegenhanger van het verhaal van de klerk over de superonderdanige Grisildis: de vrouwen komen uit dit verhaal duidelijk naar voren als gepatenteerde bedriegsters en geilteven.
We moeten overigens vaststellen dat het verhaal van de koopman zeker niet tot de hoogtepunten van de Tales behoort: ondanks de in wezen wel interessante discussie in het begin en het met frivoliteiten overstrooide laatste deel, wordt dit verhaal veel te lang gerokken en laat het vrij abrupte einde de lezer met een onbevredigd gevoel achter.
Introduction to the Squires Tale [Fragment V, Group F, vs. 1-8]
Door een niet nader genoemde persoon wordt de schildknaap aangemoedigd een verhaal over de liefde te vertellen, iets waarin hij naar verluidt een expert zou moeten zijn. De schildknaap laat zich niet lang porren.
Ofschoon het verhaal van de schildknaap tot een ander fragment behoort, zijn de meeste exegeten het erover eens dat het einde van fragment IV en het begin van fragment V bij elkaar aanknopen. In dat geval zou dus de niet nader genoemde persoon in deze aanloop tot het verhaal de waard zijn
The Squires Tale [Fragment V, Group F, vs. 9-672]
In het land van de Tartaren geeft koning Cambyuskan een groot feest. Op dit feest biedt zich in naam van de koning van Indië en Arabië een ridder aan met vier geschenken. Voor de koning zelf een koperen paard dat hem via een geheim mechanisme overal naartoe kan brengen en een zwaard dat alles doorklieft en wonden maakt die alleen door het zwaard zelf kunnen geheeld worden. En voor de mooie dochter van de koning, Canacee, een spiegel die valsheid en bedrog kan ontmaskeren en een ring waarmee men de taal van de vogels kan verstaan en spreken. De morgen na het feest draagt Canacee de ring en ontmoet zij een droevige vrouwelijke valk, die vertelt dat zij verliefd was op een mannelijke valk, maar dat deze haar verliet en verliefd werd op een andere vogel. Nadat de verteller nog allerlei andere avonturen heeft aangekondigd, breekt het verhaal van de schildknaap abrupt af.
Gelukkig, is men onmiddellijk geneigd te zeggen, want dit verhaal, een zich in het Verre Oosten afspelende ridderroman die goed lijkt te passen bij de nog wat onrijpe, twintigjarige schildknaap, weet vanaf het begin geen moment te boeien en wordt op een onhandige, haast irriterende manier verteld (waarbij de verteller voortdurend signaleert wat hij niét uitgebreid gaat beschrijven, maar het ondertussen toch maar even doet). Wellicht voelde Chaucer ook aan dat het verhaal niet vlotte en dat het allemaal nog veel te lang zou duren, en gaf hij er vrij snel de brui aan.
Words of the Franklin to the Squire and of the Host to the Franklin [Fragment V, Group F, vs. 673-708]
De grondbezitter prijst de schildknaap voor zijn welsprekendheid en moreel inzicht en wordt vervolgens door de waard aangespoord om zelf een verhaal te vertellen.
The Franklins Prologue [Fragment V, Group F, vs. 709-728]
De inwoners van Bretagne maakten vroeger mooie berijmde avonturenverhalen (lais), en één daarvan kent de grondbezitter nog. Hij zal het nu voordragen, maar excuseert zich vooraf omdat hij niet beslagen is in de kunst van de welsprekendheid of rhetorica.
The Franklins Tale [Fragment V, Group F, vs. 729-1.624]
In Armorica, zoals Bretagne vroeger heette, trouwen een ridder en een voorname dame. Arveragus en Dorigen zweren dat ze elkaar altijd trouw zullen blijven en elkaar altijd in alle nederigheid zullen gehoorzamen. In een terzijde stelt de grondbezitter dat binnen het huwelijk vaak ruzies ontstaan doordat de partners hun eigen willetje doordrijven en doordat men elk verkeerd woord met een wederwoord wil bantwoorden. Wie zich in de liefde geduldig, verdraagzaam en vergevingsgezind toont, zal het langste plezier hebben van de liefde. Wanneer Arveragus gedurende enkele jaren oorlog moet gaan voeren in Engeland, bekent de schildknaap Aurelius Dorigen zijn liefde. Zij wijst haar minnaar echter af door te stellen dat ze trouw wil blijven aan haar man. Alleen wanneer Aurelius erin slaagt alle gevaarlijke rotsen voor de kust van Bretagne te doen verdwijnen, zal hij zijn wil met haar mogen doen. Aurelius, die tot de god Apollo heeft gebeden om bijstand, komt via zijn broer in Orléans in contact met een tovenaar die tegen betaling de illusie wil creëren dat alle kustrotsen in Bretagne verdwenen zijn. Zo gebeurt, en Aurelius trekt naar Dorigen om te vragen of zij haar belofte wil inlossen. Dorigen is radeloos van verdriet, maar haar man, die ondertussen is teruggekeerd, zegt dat hij bereid is om zijn eer even opzij te zetten, zodat Dorigen Aurelius verlangens kan inwilligen. Wanneer Aurelius echter ziet hoe bedroefd Dorigen is, ontslaat hij Dorigen van de verplichting om haar belofte na te komen. Hij gaat het gebeurde vertellen aan de tovenaar, aan wie hij nog duizend pond in goud moet betalen, maar deze is zo onder de indruk van Aurelius ridderlijk gedrag, dat hij de schildknaap zijn schuld kwijtscheldt. De grondbezitter stelt zijn luisteraars dan de vraag wie in dit verhaal het edelst heeft gehandeld, zonder zijn vraag zelf te beantwoorden.
Het verhaal van de grondbezitter is een Bretoense lai : een korte romantische verhaalsoort die ontstond in het Keltische Bretagne en gewoonlijk draait rond liefde en het bovennatuurlijke. Voor zijn lai gebruikte Chaucer verscheidene bronnen, onder meer de Decamerone (X: 5). Dit vrij lang uitgevallen verhaal met zijn ietwat melige finale vormt niet direct één van de hoogtepunten van The Canterbury Tales, maar is anderzijds te vlot verteld om de lezer echt te vervelen.
The Physicians Tale [Fragment VI, Group C, vs. 1-286]
De Romeinse ridder Virginius had een prachtige dochter, Virginia, die zeer deugdzaam en kuis was. De corrupte rechter Appius laat zijn verdorven oog op haar vallen en wil haar bezitten. Hij laat een zekere Claudius een valse getuigenis afleggen: Virginia zou niet de dochter van Virginius zijn, maar een gestolen slavin. Appius wijst het meisje zonder vorm van proces aan Claudius toe. Virginius slaat echter het hoofd van Virginia af (mét haar toestemming) en brengt het bloedende hoofd naar de rechter, die Virginius gevangen laat nemen. Het volk komt echter in opstand en zet de rechter gevangen, waarna hij zelfmoord pleegt. Zo straft God vroeg of laat de zondaar, hoe verborgen de zonde ook is, luidt de moraal.
Het verhaal van de dokter ontleende Chaucer aan de Romeinse geschiedenis van Titus Livius. In de middeleeuwen kwam het in meerdere versies voor (onder meer in de Roman de la Rose) en kreeg het meestal de vorm van een exempel over slechte en corrupte beleidsmensen. Bij Chaucer gaat het eerder om een stichtelijk exempel over de verborgen zonden die zichzelf straffen, getuige de moraal op het einde, die overigens slecht lijkt te passen bij het verhaal: het gaat hier inderdaad niet om verborgen zonden, maar juist om zonden die heel de stad blijkt te kennen (zie het in opstand komende volk). Dit is slechts één van de redenen waarom het verhaal van de dokter op weinig appreciatie binnen de Chaucer-exegese kan rekenen. Het verhaal past ook niet zo goed bij de figuur van de dokter, is oppervlakkig uitgewerkt en bevat in het begin een vervelende uitweiding over de verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders die de lectuur stoort. Duidelijk een Chaucer in mindere vorm hier, hoewel sommigen hebben geopperd dat Chaucer hier expres een slecht geschreven verhaal presenteerde om aan te tonen dat de dokter niet kan vertellen
Words of the Host to the Physician and the Pardoner [Fragment VI, Group C, vs. 287-328]
De waard zegt dat hij zeer ontroerd is door het verhaal van de dokter en vraagt de aflaatkramer om nu eens een grappig verhaal te vertellen, ter afwisseling. De andere pelgrims protesteren echter, en vragen om een nuttig verhaal met een moraal.
The Pardoners Prologue [Fragment VI, Group C, vs. 329-462]
De aflaatkramer (pardoner) zegt dat hij bij zijn preken tot het volk altijd dezelfde bijbeltekst ten berde brengt: De hebzucht is de wortel van alle kwaad (1 Timoteus 6: 10). Hij doet dat opdat iedereen voor goed geld zijn aflaten of wondermiddeltjes zou kopen of zou offeren aan zijn relieken, want hij is zelf zo geldzuchtig als wat. Tijdens deze bekentenis verklapt de aflaatkramer ons ook enkele van zijn trucjes, waarvan het aardigste ongetwijfeld het volgende is: als hij preekt in een kerk, zegt hij dat vrouwen die overspel gepleegd hebben, geen geld aan zijn relieken mogen offeren, waarna alle vrouwen zich verdringen om te mogen offeren. Al noemt de aflaatkramer zichzelf in deze literaire biecht een schandelijk man, toch zal hij nu een verhaal met een mooie moraal vertellen.
The Pardoners Tale [Fragment VI, Group C, vs. 463-968]
De aflaatkramer begint met een uitgebreide preek, gericht tegen dronkenschap, vloeken en gokken, drie dingen die nauw verbonden zijn met de tempel van de duivel, namelijk de herberg, en die gemakkelijk tot de verdoemenis van de mens leiden. Om deze moraal te illustreren vertelt hij het verhaal van drie Vlaamse losbandige jongemannen, die al van s morgens vroeg in het café zitten te slampampen. Er wordt een doodskist voorbijgedragen en zij vernemen dat het één van hun kameraden is, die zopas onverwacht door de Dood gegrepen werd. Wanneer de herbergier zegt dat de Dood de laatste tijd veel slachtoffers heeft gemaakt ten gevolge van de rondwarende pest, besluiten de drie dwazen de Dood te grazen te gaan nemen.
Bij een hek ontmoeten ze eerst een magere oude man, in wie zij een spion van de Dood zien. Zij behandelen de oude op erg brutale wijze en dwingen hem hen de weg naar de Dood te wijzen. De oude verwijst hen naar een oude eik in de buurt. Daar aangekomen treffen de drie jonge kerels echter in plaats van de Dood een grote hoop gouden florijnen aan. Zij besluiten de buit onder hen te verdelen, maar zullen wachten tot het donker is om het goud te vervoeren. Zij trekken strootjes om aan te duiden wie van hen naar de stad eten en drinken moet gaan halen. Het lot valt op de jongste.
Terwijl deze laatste onderweg is, bedisselen de andere twee onder elkaar om de jongste bij diens terugkeer te doden, zodat zij de buit slechts in twee helften moeten verdelen. De jongste bedenkt onderweg echter ook een plan: hij koopt twee flessen met een dodelijk gif en vermengt het met wijn om de twee anderen daarvan te laten drinken, en dan heeft hij de buit voor hem alleen. Bij de terugkeer van de jongste knaap wordt hij door zijn gezellen neergestoken. Dezen drinken echter van het gif, en sterven eveneens ter plaatse. Zo hebben zij uiteindelijk alle drie de Dood gevonden!
Hierbij aansluitend begint de aflaatkramer meteen reclame te maken voor zijn aflatenhandeltje en de waard wordt als eerste uitgenodigd zijn geld te besteden aan het afkopen van zijn zonden. De waard maakt de aflaatkramer echter belachelijk door te zeggen dat die in staat is zijn met stront besmeurde onderbroek als relikwie aan te bieden. De aflaatkramer wordt razend, maar de ridder weet de gemoederen te bedaren, en de groep trekt verder.
Ofschoon Chaucer de aflaatkramer in een bijzonder negatief daglicht stelt (in de proloog out de man zich als een gewetenloze geldwolf en bedrieger en in de Algemene Proloog wordt gesuggereerd dat hij een homo of een eunuch is), produceert hij één van de aardigste verhaaltjes van de ganse Canterbury Tales. In de Algemene Proloog wordt dan ook gesignaleerd: Wel koude he rede a lessoun or a storie [hij kon heel goed een bijbeltekst voorlezen en verhalen vertellen]. Het verhaal van de aflaatkramer is een sermoenachtig exempel dat een indringende illustratie vormt van het bijbelvers de hebzucht is de wortel van alle kwaad. Het verhaal is in allerlei varianten verspreid doorheen de wereldliteratuur, maar Chaucers versie mag bijzonder geslaagd heten. Volgens de Riverside Chaucer [p. 905] wordt dit verhaal algemeen beschouwd als één van Chaucers meest krachtige vertellingen. Terecht: het is één van de literaire hoogtepunten van The Canterbury Tales. Dat Chaucer het verhaal in Vlaanderen situeerde, geeft het voor ons overigens nog een extra speciaal cachet.
The Shipmans Tale [Fragment VII, GroupB2, vs. 1-434]
Een Franse koopman heeft een knappe vrouw en ook een goede vriend, de monnik Sir John. Op een dag klaagt de vrouw tegenover deze laatste dat haar man niet genoeg aandacht aan haar besteedt en zij vraagt om honderd francs te lenen, zodat zij zichzelf mooi kan maken om haar man meer te behagen. De koopman moet rond dezelfde tijd op zakenreis naar Brugge en vóór diens vertrek vraagt Sir John hem om honderd francs te lenen, zogenaamd om vee te kopen in opdracht van zijn abdij. Na het vertrek van de koopman geeft Sir John het geld aan de vrouw en hij gaat met haar naar bed. Als de koopman teruggekeerd is, bezoekt hij de monnik die zegt dat hij het geleende geld al aan zijn echtgenote heeft terugegeven. De vrouw kan niet anders dan zeggen dat dit waar is: zij is uiteraard spinnijdig omwille van het bedrog van de monnik, maar zij kan er niets aan doen zonder haar overspel te verraden. Tegen haar man zegt ze dat zij het geld al heeft uitgegeven aan kleren, maar zij zal hem terugbetalen in natura, in bed.
Uit het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden in de inleiding blijkt dat dit verhaal oorspronkelijk bedoeld was om door een vrouw verteld te worden, wellicht de vrouw uit Bath. Deze grappige en pikante fabliau (met de typische personages: een knappe, ontrouwe echtgenote, een naïeve man en een slimme, geile monnik) wordt nu verteld door de schipper, bij wiens grove karakter het verhaaltje ook wel past. Déze fabliau is nogal kort en eenvoudig, en minder geslaagd dan de voorbeelden van dit genre die eerder al aan bod kwamen. Het verhaal misstaat niet in The Canterbury Tales, maar behoort toch ook niet tot de hoogtepunten ervan.
Words of the Host to the Shipman and the Prioress [Fragment VII, Group B2, vs. 435-452]
De waard bedankt de schipper en verzoekt vervolgens de priorin om haar verhaal te vertellen.
The Prioresss Prologue [Fragment VII, Group B2, vs. 453-487]
De priorin bidt uitgebreid tot de Heilige Maagd opdat deze haar zou helpen bij het vertellen van haar verhaal.
The Prioresss Tale [Fragment VII, Group B2, vs. 488-690]
In een christelijk stadje in Azië leeft een zevenjarig jongetje dat door zijn moeder diep respect werd bijgebracht voor Maria, de moeder van Jezus. De knaap was zo gehoorzaam dat hij liever het lied Alma Redemptoris leerde dan zijn schoollessen. Elke dag, op weg naar en van de school, moet hij het ghetto van de joden doorkruisen en dan zingt hij steevast dat liedje. De joden raken daardoor geïrriteerd en Satan spoort hen aan om het jongetje de keel over te snijden en in een beerput te werpen. Maar dankzij Maria (en een graankorrel op zijn tong) blijft het lijkje Alma Redemptoris zingen en zo wordt de moord ontdekt. Met afgesneden keel legt de jongen getuigenis af van het mirakel en wanneer men de graankorrel van zijn tong wegneemt, sterft hij een vredige dood. De knaap wordt begraven en de schuldige joden worden door paarden uit elkaar getrokken.
Dit verhaal is een in de middeleeuwen wijd verspreide legende, en meer bepaald een Mariamirakel, waaraan Chaucer een paar details van eigen vinding toevoegde. Het stichtelijke verhaal past volmaakt bij de priorin, die in de Algemene Proloog beschreven wordt als simpel, hoofs en zedig, als waardig in al wat ze deed, en als gevoelig en zacht van hart. Zoals alle nonnen heeft ook deze priorin een immens respect voor de Heilige Maagd. Haar Mariamirakel is vrij kort, klinkt wat naïef en schetst bovendien een lelijk beeld van de joden, wat typerend is voor het in de middeleeuwen hoegenaamd niet onalledaagse antisemitisme.
Words of the Host to Chaucer [Fragment VII, Group B2, vs. 691-711]
De waard richt zich nu tot de ik-verteller (Chaucer) en verzoekt hem zijn verhaal te presenteren. Chaucer verontschuldigt zich: hij is een slechte verhalenverteller (middeleeuwse humor!) en kent alleen een oud rijmpje
Chaucers Tale of Sir Topaz [Fragment VII, Group B2, vs. 712-916]
Chaucer vangt aan met het verhaal van de Vlaamse, uit Poperinge afkomstige ridder Topaz, die op zoek gaat naar een elfenkoningin om daar verliefd op te worden, maar moet vechten tegen een reus. Chaucer wordt echter ruw onderbroken door de waard
Het verhaal van Sir Topaz is blijkbaar bedoeld als een parodie op de in de veertiende eeuw populaire minstrel romances, mondeling overgeleverde ridderverhalen vol clichés en karamellenverzen, die sterke nadruk leggen op avontuurlijke actie en fantasievolle gebeurtenissen. Dat het of all people precies Chaucer is die hiermee afkomt (en dan ook nog de mond gesnoerd wordt door de waard), is natuurlijk een denderend bewijs van de typisch Britse, zelfrelativerende humor die de man eigen was: de grote verhalenverteller Chaucer die zichzelf laat optreden in zijn eigen boek, en dan blijkt geen serieus verhaal te kunnen vertellen!
The Host stops Chaucers Tale of Sir Topaz [Fragment VII, Group B2, vs. 917-966]
De waard onderbreekt het verhaal van Chaucer met de mededeling dat zijn gerijmel waardeloos is. Chaucer wordt aangespoord een prozaverhaal te vertellen, wat hij dan ook doet.
FILM: The Age of Stupid (Franny Armstrong) (UK, 2009)
THE AGE OF STUPID (Franny Armstrong) (UK, 2009)
(89)
Een Britse semi-documentaire die ons in de slipstream van Al Gores An inconvenient truth waarschuwt voor de gevolgen van de global warming in de nabije toekomst. In 2055 is Pete Postlethwaite de enige overlevende op aarde en in een soort museumtoren op de noordpool bekijkt hij op de computer beelden uit de periode 1950-2008 die moeten verklaren waarom de mensheid eraan is gegaan, met als motto: Why didnt we save ourselves when we had the chance? Zes, naar verluidt op de werkelijkheid gebaseerde verhaaltjes vormen bij dit alles de rode draden. We volgen een oude Franse Alpengids die wijst op het wegsmelten van de gletsjers en op het toenemende verkeer in de Mont Blanc-tunnel, een rijke Indiër die een nieuwe, goedkope luchtvaartmaatschappij wil opstarten, een Engelsman die windturbines bouwt maar tegengewerkt wordt door de lokale bevolking, een Iraaks gezinnetje dat naar Jordanië is gevlucht door de oorlog (om olie) in Irak, een Amerikaan uit New Orleans die voor Shell op een olieboorplatform werkt en de orkaan Katrina heeft meegemaakt, en een 23-jarige Afrikaanse die dokteres wil worden en erop wijst hoe Shell haar land uitbuit.
Het moraliserende gehalte van dit filmpje is uiteraard zeer groot en natuurlijk is de bottom line dat er in verband met klimaat, milieu en verdeling van rijkdom een aantal dingen mislopen (toenemende vervuiling, uitputting van energiebronnen, winstbejag van multinationals). Anderzijds: wat men ons hier vertelt, is niet nieuw en overtuigende oplossingen worden er al helemaal niet voorgesteld. Of deze The Age of Stupid de kijkers gaat aanzetten om in hun achtertuin dan maar windturbines te (laten) plaatsen, valt te betwijfelen. En aangezien de vormgeving nu ook niet bepaald overrompelend kan genoemd worden, luidt de conclusie helaas: veel goede bedoelingen, maar weinig concrete impact.
Quotering: **½
(11 december 2011) (dvd zat een tijd geleden gratis bij Humo)
Begin 2011 werd dit debuutalbum van de Britse Anna Calvi (met Italiaanse roots langs vaderskant) erg positief ontvangen door de vakpers. Ze werd aangekondigd als een grote belofte, ze zou kunnen rocken als de beesten en Brian Eno werd geciteerd: hij zou over haar gezegd hebben the best thing since Patti Smith. Nooit geweten dat Patti Smith zon kanjer was, maar dat ligt wellicht aan ons. Anna Calvi heeft in ieder geval een knap, blond snoetje (maar dat zal wel geen rol hebben gespeeld bij de mannelijke receptie van haar muziek, zeker?) en een goeie stem heeft ze ook, absoluut. Ze schrijft bovendien zelf haar songs en heeft daar drie jaar aan geschaafd. De mystiekerige gitaargeluiden waarmee het album aanvangt, zijn nog veelbelovend, maar het spijt ons: de bombastische geluidsmuren die vervolgens in de tien songs van dit debuut worden opgetrokken, konden ons weinig of niet bekoren. Vraag je nu, bijna een jaar later, tien mensen wie Anna Calvi is, dan hebben er 9½ nog nooit van haar gehoord. We kunnen ons natuurlijk vergissen, maar volgens ons wordt deze Anna Calvi nooit een grote.
Quotering: ** (8 december 2011)
Klassiekers: geen.
De vierde film reeds van deze bij ons weinig of niet bekende Canadees, naar een toneelstuk van de Libanese Canadees Wajdu Mouawad. Ofschoon Libanon nergens in de film genoemd wordt en alle plaatsnamen fictief zijn, is het duidelijk dat verwezen wordt naar de Libanese burgeroorlog (1975-1989) waarin twee bevolkingsgroepen, de maronitische christenen en de moslims (inclusief Palestijnse vluchtelingen) op bloedige wijze tegenover elkaar kwamen te staan.
Na de dood van hun moeder (Nawal Marwan, gespeeld door de in België geboren Lubna Azabal) krijgt de tweeling Jeanne en Simon van de notaris (voor wie hun moeder werkte) te horen dat hun vader, van wie zij dachten dat hij dood was, nog leeft en dat zij nog een broer hebben. Aan deze vader en broer moeten zij elk een brief bezorgen, anders zal de geest van de overleden moeder geen rust kennen. Het is voorwaar een boeiend gegeven om een film mee te beginnen en de aandacht van de kijker is dan ook meteen verzekerd. De verdere opbouw van de film, die niet al te eenvoudig is, zorgt ervoor dat de kijker tot op het einde nieuwsgierig en geboeid blijft, al dient toegegeven dat de mozaïekstructuur van het verhaal bij een tweede visie een stuk vlotter te volgen is dan bij een eerste visie. Maar dat is niks nieuws natuurlijk: we wisten al langer dat één keer geen keer is. De verhaalstructuur is een beetje ingewikkeld doordat voortdurend heen en weer gesprongen wordt tussen drie tijdsniveaus: de tocht van Jeanne (en later ook Simon) vanuit Canada naar Libanon op zoek naar de waarheid, het overlijden van de moeder in Canada een tijdje daarvoor, en ten slotte verder in het verleden de geschiedenis van de moeder in Libanon.
Kort samengevat ziet de chronologie van de plot er als volgt uit. De Zuid-Libanese Nawal Marwan (een christenvrouw) krijgt een kind van een Palestijnse vluchteling. Deze laatste wordt door haar broers vermoord, zijzelf wordt naar familie in de hoofdstad gestuurd en het kind komt in een weeshuis terecht. Bij het uitbreken van de burgeroorlog ziet Nawal hoe een christelijke militie een bus moslims uitmoordt en als reactie daarop sluit zij zich aan bij de moslims en vermoordt zij de leider van de christenen. Zij wordt vijftien jaar lang opgesloten en gefolterd, voornamelijk door de beul Abou Tarek, die haar talloze malen verkracht. Deze verkrachtingen leiden tot de geboorte van een tweeling, Jeanne en Simon. Na de burgeroorlog emigreert Nawal met de tweeling naar Canada, waar zij na vele jaren in een zwembad toevallig de blijkbaar ook naar Canada geëmigreerde Abou Tarek herkent. Tegelijk stelt zij vast dat deze Abou Tarek haar zoon (Nihad van Mei) is, door de drie getatoueerde puntjes op zijn hiel. Zij is hierdoor zo geshockeerd dat zij na een tijdje sterft. Vervolgens krijgen Jeanne en Simon de brieven en komen zij in Libanon de waarheid te weten: de beul Abou Tarek is tegelijk hun vader en hun broer. Zij bezorgen hem de brieven. Op het einde van de film lezen we deze brieven (samen met Abou Tarek, die nu weer Nihad heet) en horen we ook wat in een derde, aan Jeanne en Simon gerichte brief staat. De teneur van deze derde brief is dat de keten van de wraak nu doorbroken is, dat het goed is samen te zijn en dat Nawal altijd van haar kinderen (ook van Nihad) gehouden heeft.
De spanningscurve van deze film is goed geconstrueerd en bovendien bevat de film enkele zeer intense, emotionele momenten, waarbij vooral het uitmoorden van de moslimbus (met het kleine moslimmeisje dat door Nawal bijna gered wordt) en de ontdekking dat de vader en de broer één en dezelfde persoon zijn, de kijker aangrijpen. Nochtans is er in dit laatste geval toch ook sprake van epateren. Men heeft namelijk de indruk dat de bedenker van het scenario zich heeft zitten afvragen: hoe kunnen we de toeschouwers nu eens zo onverwacht en hevig mogelijk shockeren? Okay, we laten die Nawal verkrachten door haar eigen zoon en bovendien ook nog eens een tweeling van hem krijgen. Als Nawal in de brief aan de broer op het einde dan schrijft dat hij geboren werd uit liefde en dat dus ook de tweeling uit liefde geboren werd, zijn wij niet helemaal mee, al zien wij wel dat hier getracht wordt om de kijker na alle getoonde ellende toch met een positieve boodschap naar huis te laten gaan. Het einde blijft echter een beetje te pathetisch naar onze smaak, en bovendien is de film niet vrij te pleiten van een aantal losse draden en al te gezochte plotwendingen. Dat Nihad bijvoorbeeld als jongetje door de moslims uit het weeshuis is ontvoerd en opgeleid werd tot een gevreesde scherpschutter, om daarna gevangen genomen te worden door de christenen en een opleiding tot beul te krijgen, is niet zon klein beetje kort door de bocht, al levert het wel de zeer sterke beginsequens van de film op: Nihad die als klein jongetje in het weeshuis kaalgeschoren wordt door de moslims en zonder woorden, maar op de muziek van Radioheads You and whose army? (zéér functionele keuze!) strak en koud in de camera blijft kijken.
Andere oppervlakkig uitgewerkte elementen zijn onder meer het feit dat in het begin Simon zo boos is op zijn moeder (waarom?), terwijl dat bij Jeanne helemaal niet het geval blijkt, en het overlijden van Nawal nadat zij Nihad in het zwembad heeft gezien. Al bij al is deze Incendies een verdienstelijke prent met sterke momenten, maar ook met een aantal (te) losse draden en in elk geval ook met de meest onverwachte en schokkende plotwending van het jaar. Gevraagd naar de betekenis van de filmtitel, antwoordde Lubna Azabal [in een interview met Freddy Sartor in Filmmagie, nr. 611, januari 2011, pp. 24-25]: Het is de titel van het toneelstuk. Waarom? Omdat je op een bepaald moment echt wel in de hel bent. Inderdaad: Incendies is absoluut niet geschikt voor een gezellig bioskoopavondje, maar het is wel een film die tot nadenken stemt. Eén van de vele hints in dit verband: de soldaten van de christelijke militie die een bus met moslims uitmoorden, maar op hun geweren een afbeelding van de H. Maagd Maria hebben geplakt.
Quotering: ***½
(1ste visie: 26 november 2011 dvd) (2de visie: 29 november 2011 Metropolis, filmforum)
Film: The Social Network (David Fincher) (USA, 2010)
THE SOCIAL NETWORK (David Fincher) (USA, 2010)
(120)
Het verhaal van Mark Zuckerberg, de joods-Amerikaanse computernerd die enkele jaren geleden Facebook oprichtte en daar schatrijk mee werd. David Seven Fincher maakte er vooral een praatfilm van die zich concentreert op de rechtszaken die Zuckerberg aan zijn been kreeg gelapt en via flashbacks voortdurend naar het verleden springt, om te laten zien hoe het allemaal in zijn werk is gegaan. Waarbij we ons kunnen afvragen of het inderdaad allemaal zo gelopen is als ons hier getoond wordt (het scenario is gebaseerd op een boek, The Accidental Billionaires van Ben Mezrich).
Er wordt in elk geval geen al te vleiend beeld opgehangen van Zuckerberg (gespeeld door Jesse Eisenberg). Nadat hij gedumpt werd door zijn vriendinnetje (in de film heet ze Erica Albright), trekt hij de aandacht door on-line wraak te nemen. Nadat hij onaardige dingen over Erica geblogd heeft, lanceert hij diezelfde avond nog een computersite waarop je studentes naar hun uiterlijk kan quoteren en dat heeft zoveel aantrek dat het netwerk van de universiteit (Harvard) crasht. Kort daarna wordt hij gecontacteerd door een arrogante snobtweeling (de Winklevoss-bros) die van plan zijn een sociaal netwerk op het Internet neer te planten. Van hen zou Zuckerberg zijn basisidee gestolen hebben, waarna hij het met zijn cybergenie verder uitwerkte, gedeeltelijk met geld van die tweeling, gedeeltelijk met geld van zijn vriendje Eduardo Saverin. Als de hele zaak aanslaat, krijgt hij ook nog hulp van Sean Parker (oprichter van Napster, gespeeld door Justin Timberlake) die Eduardo opzijdringt maar zelf omwille van een drugsschandaaltje in ongenade valt bij Zuckerberg. De Winklevoss-bros en Eduardo dagen Zuckerberg voor de rechtbank en krijgen uiteindelijk een deel van de poen: de Winklevossen naar verluidt 65 miljoen dollar en Eduardo ongeveer 1 miljard. Ondertussen is Facebook uitgegroeid tot wat het vandaag de dag is. Laatste beelden van de film: Zuckerberg stuurt op Facebook een friend request naar dat ex-vriendinnetje, maar of ze erop zal reageren, is zeer de vraag.
Ocharme. Of niet ocharme. Want zoals gezegd: de hoofdpersoon is een bijzonder onsympathiek en astrant geval (die Eduardo bijvoorbeeld wordt veel sympathieker voorgesteld, de tweelingbroers zijn dan weer even arrogant als Zuckerberg) en echt meeleven doe je dan ook niet, al kan je Zuckerbergs houding wel tot op zekere hoogte begrijpen. Scenarist Aaron Sorkin hierover in een interview met Erik Stockman [in Humo, nr. 3659, 19 oktober 2010, pp. 42-45]: De meeste researchers vonden hem maar een stuntelige nerd, maar ik vond hem net heel menselijk, en ik voelde meteen de aandrang om het voor hem op te nemen. t Is waar dat hij negatieve kantjes heeft maar precies dàt maakt van hem zon prachtig dramatisch personage. Bedenkelijker nochtans lijkt ons dat heel dat verhaaltje er op twee uur tijd nogal snel wordt doorgedraaid en dat er voor psychologische uitdieping weinig of geen ruimte wordt vrijgemaakt: wie is die Zuckerberg eigenlijk, waar komt hij vandaan, heeft hij familie en wat doet hij als hij niet achter de computer zit (of zit hij altijd achter de computer)? Allemaal vragen die nergens beantwoord worden. David Fincher in datzelfde interviewartikel hierover: Laat één ding duidelijk zijn: The Social Network gaat niet over Mark Zuckerbergs leven. Wat ons interesseerde, was de juridische oorlog die na de oprichting van Facebook losbarstte tussen Zuckerberg, Eduardo Saverin en de broers Winklevoss. Wie was nu eigenlijk écht de geestelijke vader van het meest revolutionaire sociale netwerk van de eeuw?
Let wel: het is geen onaardige film, er zit hier en daar wat humor in en dat financieel succesverhaaltje rond die Zuckerberg is best wel eens leuk om te bekijken. Maar we hebben de indruk dat sommige mensen iets té enthousiast doen over deze, volgens ons, toch maar middelmatige prent. Of het ermee te maken heeft dat wij dat hele Facebook-gedoe zelf een verschrikkelijk overroepen, oppervlakkige en vervelende hype vinden? t Zou kunnen, maar het zou niet mogen meespelen bij onze evaluatie van de film.
Quotering: *** (1ste visie: 26 december 2010 Metropolis)
Stelling na een tweede visie: The Social Network is een film die je twee keer (maar niet noodzakelijk drie keer) moet gezien hebben. Er wordt inderdaad heel wat afgepraat en de structuur springt effectief voortdurend over en weer tussen dat juridisch gekibbel en de eigenlijke geschiedenis van het ontstaan van Facebook, maar bij een tweede visie is dat allemaal veel vlotter te volgen en te verhappen. De eerste keer waren wij overigens vijf minuten te laat in de cinema gearriveerd, en daardoor viel nu veel duidelijker de mooie cirkelstructuur van de film op: in het begin is er de ruzie met dat vriendinnetje dat Mark dumpt, op het einde zoekt hij (ongetwijfeld tevergeefs) opnieuw contact met haar. Ongetwijfeld tevergeefs, want in het midden van de film ontmoet Zuckerberg, die dan al wat bekendheid en succes heeft, Erica opnieuw in een restaurant, bij welke gelegenheid zij hem serieus de wind van voren geeft. Dat maakt van die Erica in feite zowat het enige echt sympathieke personage in de hele film, zeker als je hoort wat Aaron Sorkin over de thematiek van zijn scenario zegt: Maar ik heb The Social Network dan ook nooit gezien als een verhaal over computers. Dit is in eerste instantie een verhaal over mensen over gebroken vriendschap en misbruikte loyaliteit, over verraad en macht. Het oudste verhaal van de wereld, quoi. Na deze tweede visie mag de waardering dan ook met een halfje naar boven. Een 3½ is overigens nog altijd maar magertjes voor een film met 8 Oscarnominaties en 3 Oscars, dus velen zullen het met ons oneens zijn.
Het verhaal van Zuckerberg en Co, dat kan beschouwd worden als een verhaal rond hebzucht en hoogmoed (en waarin dus die Erica opduikt als een voorbeeld van positieve zelfdefiniëring naar de toeschouwer toe), heeft ondertussen nog een vervolg gekregen. In mei 2010 togen de Winklevossen opnieuw naar de rechter met de bedoeling om méér geld los te krijgen. Een Californische rechter verklaarde de klacht echter ongegrond en in mei 2011 trokken de broers naar het Hooggerechtshof. Op 22 juni 2011 staakten de broers echter plots hun queeste naar geld en gingen ze definitief akkoord met de schikking van 65 miljoen dollar. In een artikel van Erik Stockman [in Humo nr. 3704, 30 augustus 2011, pp. 52-53] lazen we overigens het volgende: Is Facebook wel te vertrouwen? Want het bedrijf is géén filantropische organisatie: Facebook is keiharde business, en die business draait rond de informatie die u op uw pagina plaatst. ( ) En volgens sommige tongen speelt (Zuckerberg) al héél lang met het idee om die gegevens beschikbaar te stellen voor de adverteerders. Je zou zelfs kunnen stellen dat Zuckerberg de eigenaar is van de meest waardevolle consumentendatabase uit de geschiedenis van de mensheid. ( ) Vorig jaar lekten er op het net fragmenten uit van chatsessies waarin hij zich nogal neerbuigend uitlaat over de bezoekers van zijn site: Ik beschik over duizenden fotos en adressen. De mensen vertrouwen me. De idioten. Intussen telt Facebook meer dan 750 miljoen leden. Min één, want enkele weken geleden hebben wij onze account (weliswaar na enkele vijven en zessen) laten deleten (ook al omdat we ergens in een krant gelezen hadden dat Facebook al je doen en laten op het Internet kan volgen, ook als je niét ingelogd bent op Facebook zelf). En u?
Gebaseerd op een waar gebeurd verhaal: een experiment rond fascisme door de Amerikaanse geschiedenisleraar Ron Jones van de Cubberly High School in Palo Alto in 1967. Eerder, in 1981, waren er al het boek The Wave van Morton Rhue en de gelijknamige film en later kwamen de gelijknamige toneelstukken, maar voor deze Duitse film is het scenario herschreven (er werd zelfs schriftelijk contact opgenomen met Ron Jones). Het resultaat is erg magertjes. De projectweek rond autocratie van de populaire geschiedenisleraar Rainer (Jürgen Vogel), waarbij een aantal leerlingen een gesloten groepje beginnen te vormen met als symbolen hun witte hemden en het golf-gebaar, wordt heel oppervlakkig en weinig overtuigend uitgewerkt. Aangezien het hier min of meer om bekende materie gaat, is het verloop van de gebeurtenissen ook erg voorspelbaar (al eindigt het deze keer met een moord en de zelfmoord van één van de leerlingen). Filmmagie [nr. 597 (september 2009), p. 51] noemt het een kruising tussen een jeugdfilm en een politieke parabel, maar spendeert er zelfs geen bespreking aan en geeft slechts twee sterretjes. Terecht, want zoals gezegd: het is en blijft een bijzonder zwak geval.
Debuutalbum van dit Belgisch groepje dat bestaat uit Johannes Genard, Andrew Van Ostade, Nele Paelinck en Matthias Dillen. Zij wonnen in 2010 Humos Rock Rally en brachten in oktober 2011 hun eerste cd uit. School is Cool kreeg en krijgt nogal wat aandacht in de media (vooral in Humo natuurlijk), maar helaas, de zestien nummer op dit debuut zijn nu eens te barok, soms lawaaierig, dan weer saai en in elk geval nooit bruisend genoeg om ons te bekoren. Regelmatig klinken ze een beetje als Fleet Foxes, maar tegelijk is duidelijk dat ze enkele divisies lager spelen. We hadden er nochtans hoge verwachtingen van, en vandaar uiteraard onze gekwadrateerde teleurstelling.