Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.
FLAUW EN PUBERAAL, MAAR GOED BEDOELD: dit soort verhaaltjes vindt u bij de vleet ('n 200-tal) op www.bloggen.be/kris .......... PICTAIKU'S (de allernieuwste kunstvorm) vindt u op www.bloggen.be/pictaiku
15-04-2018
Dietjes en datjes en Buffalo's.
Laten we het
eerst hebben overdietjes, in t bijzonder over het misbruik van het woordje
die. Aan het te-pas-en-te-onpas
gebruik van dat onschuldig aanwijzend voornaamwoord herkent men de echte
Gentenaar. Enkele voorbeelden:
- toen ik
gisteren te laat thuiskwam, die kreeg
ik ruzie met mijn vrouw;
- gisteren
wandelde ik in het park: die kwam ik
daar toch wel burgemeester Termont tegen, zeker;
- als er een
hogedrukgebied over centraal Europa hangt, die
stijgt de temperatuur (Armand Pien).
Voor de
overtollige datjes begeven we ons naar de Kempen: de Antwerpse Kempen, de
Limburgse Kempen en de Brabantse Kempen, en bij uitbreiding misschien wel de
drie Oostelijke provincies van ons Vlaanderland in hun totaliteit. De Kempenaar
zegt (in plaats van de renner die valt) de renner die dat valt. De renner die iets gezegd heeft wordt dan de renner
die dat iets gezegd heeft en de renner
die dat gezegd heeft wordt de renner die dat dat gezegd heeft. Als we in die
laatste zin de renner door het kind vervangen dan wordt dat het kind dat dat dat gezegd heeft. En als eraan
getwijfeld wordt welk kind precies bedoeld wordt, dan wordt dat kind aangewezen
met als commentaar: dát, dat dat dat
gezegd heeft. Vier datjes dus, in een perfect Kempische zin. Was Armand Pien
zaliger een die-man, Paul Herijgers is een typische dat-man. Als
TV-verslaggever bij cyclo-cross-wedstrijden is hij dik zijn geld waard: een
warme sympathieke man, met kennis van zaken en die zelden de bal misslaagt.
Die overtollige datjes zijn hem ruimschoots vergeven.
En ook nog de
Westvlaming te kakken zetten? Gier pas ik voor. Onbehonnen werk.
De zin met de
vier datjes is overigens allerminst een wereldrecord. Zie maar wat ik op t
internet gevonden heb. Ik neem het letterlijk over
"Buffalo buffalo Buffalo buffalo buffalo buffalo Buffalo buffalo"
is een grammaticaal correctezinin het Engels. Deze zin wordt gebruikt als voorbeeld van
hoehomoniemenenhomofonenkunnen worden gebruikt om ingewikkelde
taalkundige constructies te creëren. Hij is in de literatuur bekend sinds 1972,
toen de zin werd gebruikt door William J. Rapaport, een universitair
hoofddocent aan deUniversiteit
van Buffalo. In
1992 werd de zin door Rapaport gepubliceerd op deLinguist Listen hij wordt ook gebruikt in het boek The
Language InstinctvanSteven
Pinkeruit
1994. De zin
lijkt op het eerste gezicht onduidelijk, maar wordt helderder als het volgende
in acht wordt genomen: de zin maakt gebruik van de betekenis van het dier debison("buffalo" is niet alleen
enkelvoud, maar ook een meervoudsvorm), maar ook van de plaatsnaamBuffaloen het weinig gebruikte synoniem voorpesten"to buffalo". De zin wordt dan
vertaald ongeveer als volgt: Uit Buffalo afkomstige bisons, die door andere
bisons uit Buffalo gepest worden, pesten bisons uit Buffalo. De zinsconstructie
kan ook verduidelijkt worden door de dieren, de stad en het werkwoord te vervangen
door respectievelijk "cow", "Detroit" en "to
bully": Detroit cows (that) Detroit cows bully, bully Detroit cows.
En zodoende kom ik nogmaals ongewild uit bij mijn geliefde
Gent en meer in t bijzonder bij mijn geliefde voetbalploeg: de buffalos van
AAGent. Een geliefde voetbalploeg? Voor een voetbalhater als ik kan dat nogal
tellen... Mijn liefde voor Gent moet dan wel bijzonder groot zijn, nietwaar,
beste lezer. En waar de naam Buffalos dan wel vandaan komt? Van William
Cody, beter bekend als Buffalo Bill. De ouderen onder mijn lezers en dan vooral
diegenen die nóg ouder zijn dan ik (ik bedoel: geboren vóór de tweede
wereldoorlog) zullen hem ongetwijfeld kennen. Hij was één van de belangrijkste
Amerikanen die de geschiedenis van het Wilde Westen kleur hebben gegeven. Vechten
tegen de indianen en jagen op groot wild (voornamelijk bizons = buffalos): dat
waren de bedrevenheden waaraan hij zijn roem en zijn naam, Buffalo (= bizon)
Bill, te danken had. Na zijn veertigste trok hij de wereld rond met een reizend
circus, waarmee hij met zijn Wild West Show een evocatie bracht van de
verovering van het Wilde Westen op de indianen. Twee keer sloeg Buffalo Bill
zijn tenten op in Gent: in 1895 en in 1906. Tijdens de show werd het publiek
aangespoord tot het roepen van buffalo! buffalo!. Die vreugdekreet bleef
nazinderen in Gent, vooral onder de studentenbevolking (1*) en vanaf 1920 werd
het buffalo, buffalo vooral gehoord als aanmoedigingskreet op het voetbalveld
van KAA Gent . In 1928 kreeg de voetbalploeg van Gent zijn logo: het hoofd van
dé indiaan, die zo vaak een hoofdrol had gespeeld in Buffalo Bills Wild West Shows.
Dat is waarom de spelers van de ploeg buffalos zijn en waarom alle supporters
van KAA Gent zich ook een beetje buffalo voelen.
(1*) Hoeveel keer heb ikzelf, het clublied van mijn geliefde studentenclub Laetitia (studenten uit de streek van Oudenaarde en Ronse) niet meegebruld? Op t einde van de laatste strofe volgde steevast de kreet Buffalo Oudenaardse!. We waren jong en baldadig
De paasdagen zijn achter de rug: Witte
Donderdag, Goede Vrijdag, Stille Zaterdag, Pasen, Tweede Paasdag Maar is dat wel zó? Niét volgens filosoof Jan Bauwens.
Volgens hem zijn wij blijven steken op Stille Zaterdag en is Pasen nog lang
niet in zicht. Ik citeer (uit www.bloggen.be/tisallemaiet):
Onze psychologie
kan dit niet verwerken: als een kwaad maar groot genoeg is,
zal het niet langer als zodanig gelden doch daarentegen als een goed. Om die
reden wordt de naam van Napoleon Bonaparte (1769-1821), een der grootste
massamoordenaars aller tijden, alom in ere gehouden met reusachtige
standbeelden en andere eretekens bij de vleet; naar hem worden in alle
metropolen ter wereld restaurants en cafés genoemd en zelfs allerlei
luxeproducten, incluis dranken en bonbons, alsof hij een sinterklaas was of een
paashaas. Hetzelfde geldt voor Nero (37-68), Mao (1893-1976), Stalin
(1878-1953) en vele andere tirannen. Het droppen van de atoombommen op
Hiroshima en Nagasaki die in één klap een kwart miljoen mensen ter plekke deden
verdampen zodat het enige spoor dat van hen restte een zwarte vlek was op de
grond, wordt niet alleen herdacht door de slachtoffers: ook de daders bleven
hun heldendaad vieren, onder meer met de tentoonstelling in het National Air
and Space Museum, in Washington D.C., van de belangrijkste onderdelen van de
Enola Gay het vliegtuig waarmee de bommen werden gedropt tot de dag dat het
tuig met verf en bloed besmeurd werd. En de Japanners werden sinds die zwartste
dag uit hun geschiedenis de beste bondgenoten van de moordenaars van hun volk.
Maar als onze psychologie niet
in staat is om een kwaad te verwerken dat al te groot is, waarom zou hetzelfde
dan niet waar zijn voor een al te groot goed? Het is bijvoorbeeld algemeen
geweten dat het menselijke besef van het mirakel van het leven bijzonder
ontoereikend is. Of spreken de kwistigheid met levensbelangrijke zaken, met
mensenlevens en met levende soorten dan geen boekdelen? En het gemak waarmee
men oorlog voert, de onbezonnenheid van landen en hun leiders? Onze psychologie
blijkt derhalve evenmin in staat om een goed dat al te groot is, te bevatten.
Vandaar de vraag: zou het niet kunnen dat niet slechts het leven maar evenzeer
het eeuwig leven of de verrijzenis behoren tot die goederen waarvan de omvang
het bevattingsvermogen van onze psychologie simpelweg te boven gaan?
Want dat wij het wonder van het
biologische leven altijd zo fel onder zijn waarde schatten, komt doordat wij
eraan gewoon geraakt zijn, zoals men zo vaak zegt, en gewenning is niets anders
dan ongevoeligheid, psychisch onvermogen of een tekort aan besef. En gaan zij
die het leven na de dood verwerpen omdat zij zeggen dat niemand dit bevatten
kan, er dan niet verkeerdelijk vanuit dat het leven vóór de dood wél
bevattelijk zou zijn? Ja, zij verwijzen naar de wetenschappen, die de religie
van de nieuwste tijd zijn, maar zij blijven een religie. Want meer dan
beschrijvingen geven de wetenschappen vooralsnog niet. Meer kan onze
psychologie vandaag kennelijk niet verwerken. Pasen blijkt een zaak voor veel
en veel later een zaak voor een tijdperk dat nog volgen moet op dat van de
vrede, dat nog lang niet in zicht komt. Wij houden noodgedwongen halt bij
Stille Zaterdag.
Desalniettemin heb ik zondag, de dag ná Stille
Zaterdag, genoten van het eerste lentezonnetje, van de Ronde van Vlaanderen en
van een ontiegelijk groot paasei dat de klokken van Rome te onzent hebben gedeponeerd
en van Rambo, het schattig dwergkonijntje, dat voor
een zestal dagen bij ons op bezoek is omdat zijn bazinnetje op vakantiereis is.
Rambo is de naam die ik hem geef zijn echte naam is bolleke of iets in die
zin sinds hij mij een venijnige beet in mijn vinger heeft gegeven toen ik mij
in zijn kooitje waagde om er iets weg te nemen. Overigens een bijzonder lief en
aaibaar beestje, maar wat in zijn kooitje ligt is van hém en wee hem die er
iets wil wegnemen! En proper dat ie is, en zuinig: hij ruikt aan zijn
keuteltjes en als hij oordeelt dat er nog enige voedingswaarde inzit eet hij ze
weer op Ik denk dat we een traantje zullen wegpinken als hij weer naar zijn
bazinnetje moet.
Het bazinnetje van Rambo, alias bolleke woont in
Kaster, en dat zet mij plots aan het denken. Zou hij een afstammeling kunnen
zijn van de beroemde Karel over wie Joris tKint in 1992 een boek heeft
geschreven: Karel, het verhaal van een dwergkonijn? De auteur van het boek
is immers geboren en getogen op de Molendam in Kaster, in het huis waar hij tot
op heden altijd gewoond heeft
Hier volgt een citaat uit de eerste pagina van het
boek:
Er lagen verschillende
hokken naast elkaar en de kandidaat-eigenaars keken het eerste hok in. De
konijnen leken hun allemaal veel te groot en ze hadden bovendien lange oren.
Boer Jef had hen gewaarschuwd dat een uitgesproken kenmerk van een
dwergkonijntje zijn kleine, spitse oortjes waren. Ze schoven nieuwsgierig door
naar het tweede hok en dan naar het derde, maar geen van de konijnen
onderscheidde zich van zijn soortgenoten die ze al voorbijgekomen waren. Een
tikkeltje moedeloos keken ze het vierde en laatste hok in. De konijnen kropen
onrustig door en over elkaar en hun oren sleepten bijna over het stro en de
resten van het hun toegeworpen groen. En plots, ja, daar zagen ze het! Het had
een zwart velletje en een koddig klein staartje en op zijn kopje stonden kleine
rechte oortjes.
- Dat is m, riepen ze
gelijktijdig uit.
Het konijntje kroop
gemoedelijk nog wat verder naar achteren toe en draaide zich dan rustig om. Hij
had een sneeuwwit driehoekje op de neus.
Etienne
Van De Casteele, oudleerling van het Atheneum van Oostende in de jaren 50 en
lid van de Oudleerlingenbond, stuurde mij enkele dagen geleden een brief,
vergezeld van een copie van een foto uit de oude doos, dewelke verschenen is in
het laatste nummer van het blad Den Athenee(maart
2018). Een foto van de laatstejaars van het internaat schooljaar p1956-57. Meer
dan zestig jaar geleden!...
De laatste dag van het schooljaar (1956-57) hebben wij, de kamerheren, afscheid van elkaar genomen. Dat dit voor de meesten onder ons een definitief afscheid was en dat we elkaar wellicht nooit meer zouden terugzien, drong niet goed door, denk ik. Ik was blij dat de kostschooltijd voorbij was, want al bij al vond ik het geen gelukkige tijd. Ik wijd er tien paginas aan in mijn boek O jerum jerum jerum (1), in het hoofdstuk Oostende, drie jaar ellende. Niettemin bekruipt mij op heden ik heb nimmer gedacht dat dit ooit zou gebeuren een gevoel van heimwee naar die tijd, naar die vrienden van de kostschool. Wat is er van hen geworden? En van hun eventueel nageslacht? Waar zijn ze terecht gekomen? Welk geluk is hun ten deel gevallen? Welke tegenslagen? Hoevelen van hen zijn er nog in leven?
Slechts twee heb ik er nog ooit teruggezien. Eric Goormachtig heb ik één of hoogstens twee keer ontmoet aan de universiteit. Hij zat in t eerste jaar farmacie. Nooit had ik hem dáár verwacht. Ik had hem te enen male ongeschikt geacht voor het hoger onderwijs: Eric was in Oostende, op zijn zachts gezegd, een zeer matige leerling geweest, had zelfs een jaar moeten overdoen. En toch Eric Goormachtig heeft schitterende studies gedaan aan de universiteit. Telkenjare geslaagd met onderscheiding. De wonderen zijn de wereld niet uit. Als mijn bronnen betrouwbaar zijn heeft Eric zich later als apotheker gevestigd in Roeselare: hij stond er aan het hoofd van een apothekersbedrijf met een aantal apothekers onder zich. Maar helaas, al jaren geleden overleden
De enige die ik na de kostschooltijd vaak teruggezien heb, waarmee ik zelfs een vriendschapsband had, was Edgard Goethals. We noemden hem Garten. Dat was aan de Gentse universiteit. Vaak zijn we als roldersbazen op de zwier geweest. In mijn boek O jerum jerum jerum (1) wijd ik een paar paginas aan Garten in het hoofdstuk Philippine. Het gaat over een clubavond (heden ten dage heet dat cantus) in het mosseldorp Philippine in Zeeland. Niet met bier, maar met Bols: rauw, realistisch, maar toch ook respectvol naar mijn mening.
En dan was er Garten, de bijzonderste van het hele gezelschap. Garten was eveneens extra muros, van de kanten van Kortrijk. Ik kende hem al van in de kostschool in Oostende. Een zeer begaafd en veelzijdig student. Wiskunde was een van zijn zeer sterke kanten en in dat vak haalde hij ook steeds goede punten. Hij had evenwel een paar serieuze handicaps. Hij leed aan een "congenitale nystagmus" wat betekent dat zijn ogen voortdurend naar alle kanten sloegen. Bij het studeren hield hij het blad op een paar centimeters vóór zijn gezicht en daarbij slingerde zijn hoofd heen en weer. Meetkundig tekenen viel hem bijzonder zwaar vanwege zijn slechte ogen. En dan was er nog die glimmend rode schilferige huid die hem een onophoudende jeuk bezorgde zodat hij van 's morgens tot 's avonds zat te krabben - "Garten is weer aan 't scharten", zeiden we dan -.
Garten had ingenieur willen worden, maar zijn handicaps waren er de oorzaak van dat hij van die studies moest afzien. Hij ging dan maar economie studeren en ook daarin blonk hij uit. Erg gelukkig was Garten me dunkt niet, ook al omdat hij weinig succes had bij de meisjes vanwege zijn ogen en zijn huidziekte. Al van toen hij nog in 't middelbaar zat is hij beginnen drinken en dan bedoel ik niet het studentikoze sociale drinken waar we ons allemaal aan bezondigden, maar het drinken in eenzaamheid, op het kot, het drinken om te vergeten.
Tenslotte had Garten ook ernstige karakteriële afwijkingen. Als hij kwaad was, en daar hoefde hij niet dronken voor te zijn, kon hij minuten lang op de grond staan te stampen en met zijn vuisten op muren en deuren slaan. Toch was hij populair in het studentenmilieu. Hoe anders verklaren dat hij het tot "stier" en preses van 't Zal heeft gebracht en tot preses van 't Vlaams Economisch Verbond? Garten was mijn vriend. Dat ik dat alles over hem vertel kan hij mij niet kwalijk nemen: hij is al jaren ter ziele gegaan, jong nog, amper in de veertig. Zijn ziel zal niet in de hemel zijn want een groter godslasteraar dan Garten heb ik van mijn leven niet gekend.
Garten vond het een eer dat hij met onze bus mee mocht naar Zeeland. Wij van onze kant vonden het een eer dat hij ons wilde vergezellen.
Hierna volgt een elf paginas lange beschrijving van wat zich in Philippine en op de terugtocht naar Gent heeft afgespeeld. Niet fraai alleszins en het had best dramatisch kunnen aflopen.
...
De meesten sukkelden op eigen kracht van de bus. Met mijzelf ging het ondertussen wat beter en ik ontfermde mij over Garten. Die was zo steen-stom-straaldronken dat hij van God noch van de wereld meer wist. Met de hulp van Etienne Planchon kreeg ik hem op de begane grond. Maar rechtop staan was er niet meer bij. We besloten hem met zijn tweeën naar zijn kot te slepen, in de Ketelpoort. De Ketelpoort is aan de achterkant van het Justitiepaleis: eerst de Kortrijksepoortstraat door en vervolgens de Nederkouter. Voor iemand die vlot te been is, is dat hooguit tien minuutjes lopen. Voor Etienne en voor mij, die Garten moesten meeslepen, terwijl we zelf nog nauwelijks uit onze ogen zagen van zattigheid, was het een bijna onoverkomelijke afstand.
Halverwege de Kortrijksepoortstraat, waar de straat een lichte bocht naar links maakt, bevond zich, rechts van de weg, het café-restaurant Sint-Arnold. Er brandde nog licht. We legden Garten neer, op de tramsporen. In den Arnold gingen we kijken of daar misschien iemand zat die ons kon helpen Garten naar zijn kot te brengen. Maar in den Arnold zat niemand meer. De baas was bezig het café op te ruimen. En terwijl Garten op de tramsporen lag kwam er waarempel een tram aangereden. De tram reed zonder passagiers richting tramstation. Dat was de andere richting uit. Er was dus geen sprake van dat hij Garten zou kunnen meenemen.
Toen we Garten van de tramrails wegrolden, begon hij plots iets te prevelen - we schrokken ervan -:
- Ik heb dorst, laten we een pint drinken in den Arnold.
- Den Arnold is gesloten, man! Probeer liever recht te staan.
- Maar ik heb zo'n dorst godverdomme!
Hij bonkte met zijn hoofd tegen de trottoirband en verzonk weer in een diepe slaap. Wij gingen er moedeloos bij zitten. We zochten in de zakken van Garten of hij soms geld bij zich had, voor een taxi - wíj hadden er geen - . Hij had geen rooie duit op zak.
Hoe we uiteindelijk op Garten zijn kot geraakt zijn weet ik niet meer. Wel weet ik dat we geprobeerd hebben hem via de trap naar de eerste verdieping te krijgen alwaar zijn kamer was. Maar toen we drie of vier treden hoog waren gleed hij uit onze handen en we hebben hem dan maar laten liggen, in de hal, aan de voet van de trap. Naar ik achteraf vernomen heb moet Garten een uur of twee later wakker geworden zijn en als een wilde tekeer zijn gegaan, stampend tegen alle deuren en verwensend God en al zijn engelen.
Hartelijk dank, Etienne Van De Casteele. Je brief en foto hebben heel wat emotie losgemaakt.
(1) Het boek "O jerum jerum jerum..." (2006) kan ontleend worden in de universitaire bibliotheek Gent en in alle openbare bibliotheken in Vlaanderen (het ISBN-nummer is 90-8539-440-6).
- We hebben
weer een Olympische medaille, zei Mantequilla.
- Weet ik,
zei ik, een zilveren in het schaatsen, van Bart Swings.
- Jaja, das
oud nieuws, maar nu hebben we dr nog één, in t skiën, op de paralympics. Een vrouw.
Zopas gehoord, op de radio.
- En wat voor
handicap heeft die?
- Ze is
blind.
Ik
realiseerde mij dat het lang nog geen één april was:
-
Langlaufskiën?
- Nee, gewoon
skiën. Afdaling.
- Dat geloof
ik niet. Of je hebt het verkeerd begrepen, of de organisatoren zijn gek. Ik
vind dat skiën so wie so al levensgevaarlijk en dan olympische spelen gaan organiseren voor
blinden. Ze moesten zoiets verbieden.
- Ik vind dat
niet. Gehandicapte mensen moeten toch ook het recht hebben hun geliefkoosde
sport te beoefenen en met andere gehandicapten op hoog niveau te kampen voor
een olympische medaille.
- En laat die
handicap dan blindheid zijn en die geliefde sport afdaling-skiën tegen honderd
kilometer per uur
- En wat dan
nog. Of ben jij jaloers misschien? Wees blij dat jij geen handicap hebt!
- Wat je
zegt! Ik, geen handicap? Achtenzeventig jaar en een knie vol arthrose. Waarom
houden ze geen olympische marathon voor gehandicapten zoals ik?
Ze zei niets
meer, maar het leek of ze nadacht over mijn woorden. Een dag later las ik het in
Het Laatste Nieuws: onze jongste olympische aanwinst bleek niet écht blind te
zijn, enkel slechtziend. Dáár moest ik het met Mantequilla nog over hebben:
- Ze is niet
helemaal blind, zei ik, enkel slechtziend.
- Héél erg
slechtziend.
- Akkoord,
maar dan toch niet helemáál blind.
- Natuurlijk
niet. Dan zou t niet gaan. Spreekt vanzelf.
- En wat doe
je dan met die arme totaal-blinde die zo dolgaarne olympisch eremetaal wil in
het skiën of, beter nog, in het schansspringen. En hou je geen rekening met het
hemelsbreed verschil dat er zijn kan tussen iemand die nog slechts een heel
klein ietsie-pietsie ziet en iemand die een ietsie-pietsie minder slecht ziet.
Moeten er dan geen verschillende categorieën van slechtzienden gemaakt worden voor
evenveel gouden, zilveren en bronzen olympische medailles? En wat met William
Bouva (nvdr: s lands bekendste dwerg)
als die nu eenmaal zijn zinnen zou zetten op een medaille in het hoogspringen?
Mantequilla
zei niets meer. Ze was mijn hemden aan t strijken en ze ging al te zeer op in haar
werk. Zo leek het. Dat ik niet zon hoge pet op heb van die olympische spelen
voor gehandicapten zal ze wel begrepen hebben. En ze moet gedacht hebben: aan
zon idioot gesprek wil ik niet langer deelnemen. Ze bleef zwijgen.
En een dezer
dagen las ik ook in mijn krant Het Laatste Nieuws, zoals ik al zei dat de voyeur van Gent zestien jaar
gevangenisstraf riskeert voor het maken
van video-opnames van meisjes onder de douche en tijdens het fitnessen. Dit
laatste was, dixit beklaagde, om te controleren of ze wel degelijk een proper
onderbroekske aanhadden En er stond ook dat de slachtoffers een schadevergoeding
eisen voor het doorstane leed. Een paar opmerkingen bij deze sensationele
feiten die dezer dagen hot stuff zijn op
alle voorpaginas, op radio en TV:
Primo. Hoe
fout heeft men dit soort misdaden beoordeeld in t verleden! Amper twee jaar
geleden was dit voyeurisme niet eens strafbaar. En nu ineens zestien jaar
gevangenisstraf. Maar t zou kunnen dat het tarief maar twee weken is per
slachtoffer. Voor vierhonderd slachtoffers komt dat dus neer op zestien jaar.
Desalniettemin: zou hier niet méér de weg van de geleidelijkheid dienen bewandeld
te worden?
Secundo. En
is zestien jaar niet een beetje veel, als men de maten en de gewichten erbij
neemt? Ik maak graag de vergelijking met wat een van mijn collegas, een
huisarts, een jaar of tien geleden overkomen is. Hij werd in zijn kabinet door
een patiënt vreselijk toegetakeld en voor dood achtergelaten. De arts ontwaakte
later uit zijn comateuze toestand, maar bleef gedeeltelijk verlamd, een wrak.
De dader heeft bij mijn weten geen dag in de gevangenis gezeten. Als het mij
vrij stond te kiezen: laten ze mij dan maar filmen onder de douche. Van maten
en gewichten gesproken
Tertio. En
wat de eventuele schadevergoeding voor de slachtoffers van de voyeur betreft: zou
het de bedoeling zijn dat iedereen evenveel krijgt? Mag ik hier pleiten voor
een individuele regeling? Ik kan mij voorstellen dat sommige slachtoffers zich
niet écht slachtoffer voelen, zich zelfs nauwelijks benadeeld voelen. Moeten
die dan een even grote schadevergoeding uitbetaald krijgen als diegenen wier
leven en toekomst totaal verwoest is door het voorval? En bestaat er geen
gevaar dat diegenen die er helemaal niet zwaar aan tillen een belangrijke
psychische stoornis gaan voorwenden? Zelfmoordneigingen bijvoorbeeld. Uit
winstbejag. Maten en gewichten, weet u wel
In de kantine
van onze loopclub wordt er op zondagmorgen, bij een pint of een porto, nogal
wat gezeverd .. na de training van de machos. Zij die zich de machos noemen
zijn diegenen die vanwege hun gevorderde leeftijd of een ander gebrek die
looptraining beperkt houden tot anderhalf uur wandelen. Hoe het precies gekomen
is kan ik mij niet meer herinneren, maar vorige zondag heb ik de gesprekken in
een nooit geziene richting gestuurd door mijn medestrijders drie dilemmas voor
te leggen. Betreffende brandend actuele problemen. De Heer vergeve het mij
Luister maar:
Dilemma
nummer één. Stel u een zware misdadiger voor. We noemen hem S.M. omdat hij een
SerieMoordenaar is. Hij heeft honderd vrouwen verkracht en daarna op een
beestachtige wijze om het leven gebracht. Hij heeft de misdaden overigens al
bekend. Maar de verdediging heeft nog niet gesproken. Stel nu ook dat de wet bepaalt dat wanneer er een fout staat in een
of andere brief van een procureur, betreffende deze zaak het weze slechts een
dt-fout , dat dan de beschuldigde vrijuit gaat. En stel nu dat de verdediger
die we ook S.M. noemen, omdat hij Sventibold
Marievoet heet die dt-fout vindt, waardoor
het hele proces nietig verklaard wordt en de grootste misdadiger aller tijden
als een vrij man de rechtszaal mag verlaten. Mijn vraag is nu: had de advocaat
niet beter gedaan die dt-fout niet in te brengen en is hij nu niet medeverantwoordelijk
voor de misdaden die de beschuldigde in de toekomst ongetwijfeld nog zal
plegen? Kortom: heeft de advocaat goed gehandeld?
Het antwoord:
zes van de zeven vinden dat de advocaat goed gehandeld heeft en dat hem geen
blaam treft. Ik sluit mij daar volkomen bij aan. Dura lex, sed lex.
Het tweede
probleem heeft ook alles te maken met moord en gerechtigheid. Stel: A wil B
vermoorden, maar hij durft zelf niet tot de daad overgaan. Daarom vraagt hij
aan C voor hem die klus op te knappen; hij zal er hem honderdduizend euro voor
betalen. Ereloon! C klaart de klus en A, eerlijk als hij is, betaalt hem de
honderdduizend. Het zaakje komt aan het licht en er volgt een rechtszaak. Nu
volgt mijn simpele vraag: wie is hier de grootste schuldige, A of C? Met andere
woorden: wie verdient de zwaarste straf?
Ook hier was
bijna unanimiteit: voor zes van de zeven is opdrachtgever A de grootste
booswicht en verdient dus de zwaarste straf. En ikzelf? Ik sluit mij ditmaal
niet aan bij de meerderheid. De reden is tweeërlei:
Ten eerste. Opdrachtgever
A heeft wellicht een motief. Het kan een zeer laag-bij-de-gronds motief zijn (A
heeft het gemunt op het geld van B, of op zijn vrouw, bijvoorbeeld) of een
minder laag-bij-de-gronds motief, waarbij dient gezegd dat vanzelfsprekend geen
enkel motief recht geeft op moord. Wat C betreft is de toestand wel enigszins
anders. Die heeft geen ander motief dan geld (wellicht het allerlaagste
motief), maar vooral: hij heeft de moord gepléégd en zonder hem was die moord
misschien niet geschied, want A was daar
blijkbaar zélf niet toe in staat.
Ten tweede.
Vooreerst hoort u te weten dat ik in mijn prille jeugdjaren, zegge mijn
kinderjaren, tweemaal een misdaad in opdracht heb gepleegd. Toen ik mijn
eerste huurmoord pleegde zal ik hooguit zes jaar geweest zijn: een jongetje
van mijn klas met zijn fietsje in de beek duwen. Er was mij een pakje kauwgom
beloofd. De opdracht werd zorgvuldig uitgevoerd, het slachtoffer hield er geen lichamelijke
letsels aan over doch wel een nat pak. Als straf moest ik een uur vooraan in de
klas gaan zitten op mijn knieën en met mijn gezicht naar de muur en mijn handen
op mijn hoofd. Toen ik daarna vertelde dat ik in opdracht had gehandeld kwam daar nog een uur bij omdat
ik zo vermetel was de schuld in de schoenen van een ander te willen schuiven.
En om dezelfde reden liet mijn opdrachtgever mij naar mijn kauwgom fluiten.
En toch had ik mijn lesje nóg niet geleerd. Drie jaar later zat ik in een
andere school. Wij moesten onze schoolboeken kaften met het toen klassieke
blauw papier, hetgeen wij zelf dienden te kopen. Mijn ouders die arme mensen
waren en thuis hopen bruin inpakpapier liggen hadden, vonden dat laatste goed
genoeg voor mijn boeken en op die manier werden kosten uitgespaard. Ik was de
enige van de klas die geen blauw kaftpapier had en daar was ik vreselijk
beschaamd over. Ik zou eender wat gedaan hebben om aan dat blauw papier te
geraken. Daniel Vitse, de rijkste boerenzoon van het dorp had blauw kaftpapier
in overvloed en wou er mij zoveel geven als ik maar wilde. De tegenprestatie
die hij van mij vroeg was een fluitje van een cent: met wit krijt een akenkruis
tekenen op de muur van Cyriel Smet, de fietsenwinkel. Daniël gaf mij een blad
papier waarop hij een akenkruis getekend had, want ik wist niet eens hoe zon
kruis eruit zag en nog minder wat het te betekenen had. Ik heb het kruis
getekend en nog dezelfde dag heb ik het mooie blauwe kaftpapier gekregen ruim
voldoende voor het kaften van al mijn boeken. Wat was ik daar gelukkig mee! Dat
geluk werd een dag later reeds zwaar verstoord. Buren van Cyriel Smet hadden
mij het kruis zien tekenen De school stond in rep en roer, mijn vader werd er
bijgehaald, er werd gedreigd de veldwachter
in te schakelen en er was zelfs sprake van mij uit de school te verwijderen.
Weer probeerde ik mij te verdedigen door te beweren dat ik in opdracht had
gehandeld, maar dat zette geen zoden aan de dijk en dat kwam ongetwijfeld ook wel
door het feit dat boer Vitse, de vader van mijn opdrachtgever een van de prominente
figuren van de gemeente was. De zaak werd uiteindelijk toch nog in der minne geregeld
en misschien heeft Daniël thuis nog wel een uitbrander gekregen. Waarom anders
zou hij het nodig gevonden hebben om tijdens één van de daaropvolgende
speelkwartiertjes al de mooie blauwe kaftjes van mijn boeken weg te halen en te
verscheuren. Ik bleef hoe dan ook het geniepig onbetrouwbaar nazi-tje van de
school, al heb ik pas jaren later begrepen waar al die herrie toen vandaan
kwam: de repressie van na de tweede wereldoorlog die nog nazinderde Begrijpt u
nu ook, beste lezer, waarom ik het sedertdien als vanzelfsprekend heb gevonden dat het de dáder is die de straf hoort te krijgen,
of althans het grootste deel van de straf. Zo is het mij geleerd.
En dan de
ultieme derde vraag: zou er geen paal en perk moeten gesteld worden aan de
supplementen die ziekenhuisartsen vragen aan één-kamer-patiënten? Niemand van
de zeven bleek enig begrip te hebben voor die supplementen. Een paar onder hen
dachten zelfs dat het een typisch Belgisch fenomeen was. Welnu, dat heb ik ten
stelligste moeten tegenspreken. Toen ik zon vijftig jaar geleden als
ziekenhuisarts werkzaam was Nederland, bleken de patiënten daar ingedeeld in
categorieën, van laag naar hoog, van fondspatiënt tot klasse AA patiënt (te
vergelijken met de AA-melk die óók de hoogste in rang is). Voor een
amandeloperatie bij een AA-patiënt werd
duizend gulden aangerekend, bij een fondspatiënt vijfenzeventig. Of daar ondertussen
verandering in gekomen is weet ik niet. En evenmin is mij bekend of in
Nederland die goeie ouwe gewoonte nog bestaat van een doos pralines of een
bosje bloemen voor het verplegend personeel en een fles wijn of een kistje
sigaren voor de chirurg. Na een van mijn eerste operaties toen ik eenmaal terug
was in Vlaanderen, een estetische neuscorrectie bij een jonge vrouw, kwam de
echtgenoot mij bedanken met een konijn. Gevild. Hij had de kop eraan gelaten
zodat geen vermoeden bij mij zou kunnen oprijzen dat het een kat betrof. In
Vlaanderen waren ze blijkbaar nog vrijgeviger dan in Holland. Tenminste, dat dácht
ik toen. Welnu, ik herinner mij namelijk niet, in de drieëndertig jaar
ziekenhuispraktijk die zouden volgen, nog ooit een cadeau gekregen te hebben
van een patiënt, na een operatie. Isabelle niet te na gesproken. Isabelle? Ze
was zestien, het mooiste meisje dat ik in mijn leven ooit gezien heb. Ze kwam
met haar moeder, eveneens een nog jonge en zeer aantrekkelijke vrouw. Het
meisje, Isabelle, had last van frequente koortsopstoten gepaard met keelpijn, opgezette
halsklieren, chronisch ontstoken amandelen. De amandeloperatie verliep niet
geheel naar wens: er was wat bloeding achteraf en de postoperatieve pijn was
meer dan gemiddeld. Ze moest één dag langer in het ziekenhuis blijven dan
voorzien. Toen moeder en dochter drie weken later op controle kwamen glunderden
beiden. De moeder in de eerste plaats.
- Wat zijn
wij blij, dokter, dat het allemaal zo goed verlopen is. Isabelleke heeft geen
pijn meer en ze gaat al weer naar school. Ja, zon amandeloperatie is niet te
onderschatten. Een neefje van een vriendin van mij is eraan gestorven. t Zou
toch jammer geweest zijn hadden we Isabelleke moeten verliezen, zeg nu zelf
dokter, zon schoon meiske. Hoeveel zijn wij u verschuldigd? Uw ereloon?
Ik zei dat de
rekening van het ziekenhuis wel zou volgen en dat mijn ereloon daarin begrepen
was. Natuurlijk, dat wist ze wel. Maar wat ik daar nog extra bovenop wilde,
voor mezelf? Ik zei dat er niets extra betaald hoefde te worden. Ze nam daar
geen genoegen mee en ze legde drie briefjes van duizend frank op mijn bureau.
- Dat is, zei
ze, het extraatje dat we vorig jaar hebben moeten betalen aan dokter H. voor de
operatie van Mielke. En de operatie was niet eens goed gelukt. Mielkes duim
doet nog steeds pijn en hij staat scheef, nietwaar Belleke? We zouden wel heel
ondankbaar zijn als we hiér niets zouden voor over hebben zon schoon meiske!
Mielke bleek
de vader van het meisje te zijn. Een gevierd architect en daarenboven schepen
van de stad, een man van aanzien, maar voor moeder en dochter gewoon Mielke.
Of ze nog eens op controle dienden te komen? Niet nodig, tenzij er klachten waren. De moeder, een allerminst
onaantrekkelijke dame, zoals ik al zei, kwam naar mij toe en gaf mij een
knuffel zoals ik er in mijn leven maar weinig gekregen heb en tot Belleke zei
ze: en toon nu ook maar eens aan de dokter, hoe dankbaar ge zijt. Even heb ik
alle gevleugelde insecten ter wereld doorheen mijn buik voelen fladderen. Het
beroep van dokter kon niet mooier zijn. En als klap op de vuurpijl werd s
anderendaags een reusachtige ruiker bloemen gebracht: Voor mevrouw Vansteenbrugge. Isabelle.
Die
drieduizend frank, ik zweer het op mijn eerstecommuniezieltje is het enige geld
dat ik ooit in t zwart ontvangen heb. Ik heb het nooit aangegeven aan de
fiscus. Supplement bij een patiënt op éénpersoonskamer? Ik zou niet weten hoe
ik zon patiënt beter zou kunnen opereren, laat staan hoe ik het zou aanleggen
om die andere patiënt op een méérpersoonskamer minder goed te opereren. Zelf
heb ik mijn patiënten nooit een éénpersoonskamer aangeraden, tenzij ze er zelf
heel erg op aandrongen, omdat de hospitalisatieverzekering toch alles
terugbetaalde of omdat ze niet wilden onderdoen voor tante Jenny die ook op een
éénpersoonskamer had gelegen. Ach, noem mij maar geen heilig boontje en laten
wij het erop houden dat ik nooit iets in t zwart gevraagd heb omdat ik niet
durfde
U begrijpt
het al, beste lezer, dat we over punt drie met zijn achten allemaal op dezelfde
golflengte zaten. Zware kost, als u het mij vraagt. We hebben er nog een
Rodenbach of een groene porto op gedronken en we hebben ons voorgenomen ons in
t vervolg nooit meer of hoogstens nog één keer in t jaar met dergelijke
zwaarwichtige politiek bezig te houden.
We
lopen verder het rijtje af. Cyriel van Gent, de acteur. Mijn gids merkte op dat
hier meerdere acteurs begraven liggen. Dries Wieme, bijvoorbeeld. Maar
Cyriel van Gent volstaat voor mij. Mijn vader vond hém de beste Vlaamse
toneelspeler. Dat hij een voornaamgenoot
was zat daar misschien wel voor iets tussen. Was Cyriel Vanhauwaert voor
hem immers niet de beste Vlaamse coureur aller tijden? Al moet ik er aan
toevoegen dat mijn vader overleden is toen Eddy Merckx nog niet aan t einde
van zijn carrière was. Cyriel van Gent ligt hier begraven, netjes tussen zijn
pa en zijn ma. Was hij een enig kind? Zonder vrouw, zonder eigen gezin, eigen
kinderen? Thuis even opzoeken op t internet
Aan politici geen gebrek. Ik had er maar één op mijn lijstje staan: Wilfried Martens. En ineens heb ik er twee: Wilfried Martens, eerste minister van acht of negen regeringen, en zijn gade Miet Smet, ook minister geweest en niet van de minste. Ze liggen onder één en dezelfde grafsteen, of liever: Wilfried ligt er en Miet zal er bijgelegd worden, later, want ze is nog in leven. Op hun gemeenschappelijk grafmonument staan hun namen en de vermelding: MINISTERS VAN STATE. Zonder onderscheid des persoons dus. Echtelijke trouw, tot voorbij de grenzen des levens.
Later, bij mijn thuiskomst, zie ik op mijn kaart van de Campo dat ook oud-premier Theo Lefèvre hier begraven ligt. Spijtig dat ik dat niet eerder geweten heb. Ik heb immers een relatie gehad met die man, een relatie die je in zekere zin vrij intiem zou kunnen noemen, ofschoon ik die grote man nooit persoonlijk heb gekend. Luister maar (uit O jerum jerum jerum ):
En nu ik het toch over de Savaanstraat heb: in die straat was de woning van de toenmalige eerste minister Theo Lefèvre. In de brievenbus van de eerste minister plassen (via een gleuf in de voordeur!) gold toen als een daad van opperste studentikoziteit, een ware uitdaging voor al wie zich na het middernachtelijk uur, na een bezoek aan den Amber, de Casbah, den Tivoli of de Kuiperskaai, met een stuk in zijn kraag doorheen de Savaanstraat kotwaarts begaf.
U hebt het al begrepen, beste lezer: ik was één van die studentikozen.
Professor dr. Jozef Guislain (1797-1860) was één van de eersten in ons land die zich specialiseerden in de behandeling van geesteszieken. Bij de verkiezing, in het begin van deze eeuw, van de grootste-prof-ooit aan de Gentse universiteit, kwam hij op de eerste plaats, vóór Nobelprijswinnaar Heymans. In Gent is hij vooral bekend van het Psychiatrisch Instituut dr. Guislain, dat door hem werd uitgebouwd. In het zesde jaar geneeskunde moesten wij dáár de lessen volgen in de neurologie en de psychiatrie, bij professor Debusscher. Sta mij toe dat ik weer even citeer uit mijn memoires:
Hij liep over van woordspelingen die ik vaak niet snapte en die ik, als ik ze al snapte, meestal niet kon appreciëren. Maar eigenlijk heb ik het recht niet daarover te zeuren: ik heb hoop en al vier of vijf lessen van Debusscher bijgewoond.
Hij nam twee examens af: één over neurologie en één over psychiatrie. Over het eerste herinner ik mij niets meer. Waarschijnlijk zal het nóch bijzonder slecht nóch bijzonder goed geweest zijn. Op 't examen van psychiatrie kreeg ik een patiënt voorgeschoteld waar ik drie kwartier mocht mee praten. De man, het type van een bejaarde clochard, leed aan grootheidswaanzin, en nog geen kleín beetje! Hij was de baas van de wereld, aan wie alle koningen en keizers gehoorzaamden. Toen hij wat jonger was had hij de Atlantische Oceaan overgezwommen, geflankeerd door twee walvissen. De man was stapelgek, zoveel was duidelijk. Krankzinnig. Maar die krankzinnigheid hoorde een naam te hebben en die naam kwam Rosa, de assistente, mij influisteren: "dementia paralytica". Ik had een blindelings vertrouwen in Rosa en toen de professor kwam, toonde ik mij zo zelfverzekerd dat ik, helemaal in zijn eigen stijl, uitdrukkingen gebruikte als "zonneklaar" en "daar kan men niet naast kijken". Professor Debusscher was opgetogen met mijn diagnose. Ik wist nog te vertellen dat de aandoening voorkomt bij syfilislijders-in-een-gevorderd-stadium en ik kende de symptomen van de ziekte en ik somde ze netjes op. Het was een goed examen.
Nog één die niet op mijn desiderata-lijstje staat is Ferdinand Augustijn Snellaert, geboren in 1809 en overleden in 1872. Ik moet bekennen dat ik Snellaert alleen kende van de naar hem genoemde straat in Kortrijk, waar ik vaak ben doorgewandeld, zonder mij ooit af te vragen wie Ferdinand Augustijn wel was. Nu weet ik dat hij dokter was, geboren in Kortrijk (hetgeen ik al vermoedde) en dat hij zeer geliefd was als dokter der armen in de Sint-Jacobsbuurt in Gent. Hij is echter vooral bekend als één van de grondleggers van de Vlaamse Beweging, samen met Jan Frans Willems bij wiens graf wij eerder al verwijld hebben. Beiden waren zo staat op mijn wandelkaart te lezen de bewegende oorzaak van een renaissance van het Vlaamse bewustzijn. Verscheidene leidende figuren uit de Vlaamse Beweging liggen hier begraven. Tijdens de tweede wereldoorlog sympathiseerden een aantal onder hen met de Duitse bezetter. Hun politiek streven was Vlaanderen los te maken van Wallonië en te herenigen met Noord-Nederland. Het is de meesten van die collaborateurs zuur opgebroken na de oorlog. Filip De Pillecijn en zelfs Corneel Heymans, die we hier reeds begroet hebben, hebben geleden onder de repressie na de oorlog. Een aantal onder hen werden ter dood veroordeeld en terechtgesteld. Een lot dat Leo Vindevogel te beurt is gevallen in 1947. Hij was onderwijzer, volksvertegenwoordiger en burgemeester van Ronse. Ik kom nog regelmatig voorbij zijn geboortehuis, tegenover de dorpskerk. Hij ligt hier begraven
Merkwaardig toch dat mijn gedachten en gevoelens bij het verlaten van dit kerkhof nog het meest uitgaan naar Albert Duytschaever en Jolien DHavé, wier grafjes ik op mijn tocht doorheen de Campo ben tegengekomen. Albert zou nu tweeënzeventig zijn, Jolien achtenvijftig. Geen van beiden heeft de kans gekregen om premier te worden of een Nobelprijs in de wacht te slepen: Albert was nog geen vijf jaar oud toen hij gestorven is, Jolien amper vijf dagen En hoeveel kansen hebben de zovelen gekregen die in de moederschoot gestorven zijn? En diegenen die niet eens de moederschoot gehaald hebben? Omdat de moeder aan de pil was bijvoorbeeld. Waanzin, wat mij nu voor de geest komt de woorden van een Belgische aartsbisschop voor wie geboortebeperking een wraakroepende zonde was: Stelt u zich even voor dat mijn moeder de pil had genomen, dan was IK er misschien niet geweest!. Hoeveel grote mannen en vrouwen zal Campo Santo niet moeten ontberen door de anticonceptiegolf die onze contreien de laatste decennia heeft overspoeld!
In mijn vorig verhaal heb ik laten blijken dat ik met amper
vijf gevonden graven op de teller van de veertien die ik mij tot doel had
gesteld geneigd was de brui eraan te geven. Een man kruiste mijn pad, het pad
dat leidde naar de hoofduitgang van de begraafplaats. Hij droeg een emmertje en
daarom dacht ik dat hij een bewaker was van de Campo. Ik vroeg of hij bekend
was met de plaats en mij misschien het graf van Luc Devos, de populaire Gentse
zanger, kon wijzen. Hij wist het niet ofschoon hij zeer vertrouwd was met het
kerkhof, maar niet met het héle kerkhof: driemaal per week kwam hij hier het
graf van zijn vrouw bezoeken, al tien jaar lang. Maar Luc Devos? Neen, dat kon
ik maar best even vragen in dat gebouwtje, wat verderop. De concierge stond
mij al op te wachten in de deuropening. Luc Devos? Niet gemakkelijk, want op
zijn graf staat niet eens zijn naam. Een grote houten kist in de vorm van een
oude wijnkist met gebarsten deksel en als enig opschrift: GRAND CRU CLASSE 1962.
Ik toonde hem mijn lijstje met de veertien en vroeg of hij er misschien nog enkele kon aanwijzen. Natuurlijk kon hij dat: hij was hier al zon dertig jaar in dienst en hij wist precies waar iedere BV hier begraven lag. Hij gaf mij een wandelkaart van de begraafplaats waarop de laatste rustplaatsen van de bekende overledenen waren aangeduid, en om het mij nog gemakkelijker te maken stelde hij voor mij te vergezellen naar elk van de graven die op mijn lijstje stonden: ik hoefde mij heus niet verplicht te voelen, hij deed het met plezier En zo, beste lezer, is het gekomen dat ik alsnog mijn programma heb kunnen afwerken. En voor ik mijn verhaal verder zet wil ik mij in lovende bewoordingen wenden tot de Gentse burgervader en tot de schepen van begraafplaatsen: dat ze zich gelukkig prijzen met de man die mij zo goed geholpen heeft op dinsdag 5 februari .
Eén van de meest bekende auteurs op de Campo Santo is Filip De Pillecijn. Zoals heel wat Vlaamse schrijvers was De Pillecijn actief lid van de Vlaamse Beweging, waarvan Jan Frans Willems, die we al in t begin ontmoet hebben, de stichter was. Velen onder hen sympathiseerden tijdens de tweede wereldoorlog met de bezetter, hopende op die manier hun ultieme doolstelling, zijnde de Vlaamse onafhankelijkheid, in snel tempo te realiseren. Hun straffen na de oorlog varieerden van gevangenisstraf tot de doodstraf. In 1947 werd De Pillecijn tot tien jaar hechtenis veroordeeld. In 1949 kwam hij vervroegd vrij. Hij overleed in 1962 op 71-jarige leeftijd. Ofschoon ik hem nooit ontmoet heb, had ik iets met deze prins der Nederlandse letteren, zoals Gerard Walschap hem noemde. Hij was de oom van mijn kotmadam bij wie ik verbleef tijdens het academisch jaar 1959-60 en ze liet geen week voorbijgaan zonder een bezoek te brengen aan nonkel Filip. Laat dit voor mij een gelegenheid zijn om een herinnering op te halen uit die tijd (Uit O jerum jerum jerum, pag. 70-72):
Mijn tweede kot was aan de Sint-Pietersnieuwstraat, die toen - en zo is het nu nog steeds - het centrum was van het studentenleven. Ik woonde er op de zolder van de vierde verdieping van een oud herenhuis. Op de benedenverdieping was een dokterspraktijk: dokter Philippe Vanquickenborne, specialist in hartziekten. De bovenverdieping werd bewoond door de heer en mevrouw Vankerckvoorde. Híj was fotograaf en werkte enkel in de zomermaanden, in Westende aan de kust, alwaar hij samen met zijn vrouw een fotowinkel uitbaatte. Zij was de nicht van een bekend Vlaams schrijver, Filip De Pillecijn. Ze liep hoog op met "nonkel Filip" en ze bracht hem wekelijks een bezoek. Buiten de zomermaanden werkten de heer en mevrouw Vankerckvoorde niet en de rest van het jaar brachten ze door op de vierde verdieping van het huis in de Sint-Pietersnieuwstraat. Ze leefden van het geld dat ze in de zomer verdiend hadden. Breed zullen ze het wel niet gehad hebben. De vierhonderd frank die ik hen maandelijks voor het kot diende te betalen was ongetwijfeld een welgekomen bijverdienste. Dat kot was een donker zolderkamertje, onder het pannendak, met enkel één dakvenster om wat licht en lucht binnen te laten. Een "kot" in alle betekenissen van het woord. Vanzelfsprekend beschikte ik er niet over stromend water - die luxe heb ik overigens op géén van mijn koten gehad -. Erger was dat er vrijwel geen verwarming was. Er stond een oud kolenkacheltje waar geen de minste "trek" in zat. Alleen als het hard waaide wilde het wel eens een beetje branden. Teneinde er de brand in te krijgen zat ik soms in het kacheltje te blazen tot ik er duizelig van werd, tot mijn haar kraakte van het stof en mijn gezicht zwart was van het roet. Uren heb ik zo zitten blazen. En zakjes kolen naar boven gezeuld, vijf verdiepingen hoog. Je zag op dat kot soms geen hand voor ogen vanwege de rook. En daar was dat stomme kacheltje dan nog niet eens alléén verantwoordelijk voor. Ik rookte in die tijd namelijk zelf, als een Turk. Roken van 's morgens tot 's avonds en 's nachts. Sigaretten en sigaren die ik kreeg uit de winkel van tante Jenna. Sigaretten die ik zelf rolde met de zelfgekweekte tabak en de "Riz la Croix"-blaadjes van vader. En vooral pijpen, omdat dat studentikoos was en goedkoop. Verlucht werd het kot nooit en ik betwijfel of ik het dakvenster ooit heb open gedaan. Met de rook zou immers ook het beetje warmte weggevloden zijn en nooit had iemand deze student in de geneeskunde verteld dat al die rook ongezond was en dat je daar longkanker van kreeg
Rosalie Loveling! Eén van de beroemde gezusters Loveling. In het centrum van Gent is er een straat naar hen beiden genoemd. Mijn goede vriend en studiemakker Raymond Creus is er op kot geweest en heeft er later zelfs nog een tijdje een huisartsenpraktijk gehad. Maar op de indrukwekkende nieuwbouw van het Sint-Pietersstation staat in grote letters alleen de naam van Virginie. Rosalie is weliswaar jong gestorven (1834-1875), in tegenstelling tot Virginie (1836-1923) en deze laatste kan dan ook bogen op een omvangrijker literair oeuvre en ligt ook begraven op een ander kerkhof, maar alleen al omwille van haar gedicht Het Geschenk, dat hierna volgt en dat ik-weet-niet-hoevelen tot tranen toe heeft bewogen, had ze het mijns inziens verdiend dat haar naam had mogen prijken naast die van haar zus. Op het Sint-Pietersstation! Zij het desnoods in kleinere letters. Het is misschien, wie weet, nog niet te laat
Hij trok het schuifken open,
Het knaapje stond aan zijn zij
En zag het uurwerk liggen:
Och, grootvader, geef het mij?
- Ik zal t u wel eens geven,
Toekomende jaar misschien,
Als gij wel leert en braaf zijt,
Zei de oude, wij zullen zien.
Toekomend jaar! sprak het knaapje,
O, grootvader, maar dan zoudt
Ge lang reeds kunnen dood zijn:
Ge zijt zoo ziek en zoo oud!
En de oude man stond te peinzen,
En hij dacht: het is wel waar,
En zijn lange vingren streelden
Des knaapjes krullend haar.
Hij nam het zilvren uurwerk,
En de zware keten er bij,
En lei ze in de gretige handjes
t Komt nog van uw vader, sprak hij.
Daar was een grafje gedolven,
De scholieren stonden er rond,
En een oude man boog met moeite
Nog eene knie naar den grond.
Het koele morgenwindje
Speelde om zijne haren zacht;
Het gele kistje zonk neder;
Arm knaapje, wie had dat gedacht!
Hij keerde terug naar zijn woning,
De oude vader, en weende zoo zeer
En lei het zilvren uurwerk
In t oude schuifken weer.
Karel van de Woestijne, één van onze allergrootste schrijvers, rust hier in een onopvallend graf, dat hij deelt met zijn broer, de schilder Gustaaf van de Woestijne. Een andere kunstschilder, tevens de belangrijkste houtsnijkunstenaar en graficus van de twintigste eeuw ligt hier eveneens begraven: Frans Masereel.
Alles liet vermoeden dat
mijn lijstje van veertien in recordtempo zou afgehandeld worden. Een
uurtje, hooguit twee? Maar twee uur
later stond de teller pas op vier. De missie leek onuitvoerbaar En wat bijzonder
was, de enige twee aanwinsten lagen dan nog net tegenover elkaar: Jan Hoet en
Marc Sleen, twee rasechte Gentenaren. Ze rusten hier voor eeuwig, de kunstpaus
sedert 2014, de geestelijke vader van Nero sedert 2016. Op de grafsteen van de ene staat UNTER DER
ERDE, bij de
ander staat de kop van Nero alsook een tafeltje met twee wafels op een bordje
met nog een kopje koffie erbij. Een graf kan dus ook uitnodigend zijn en gezelligheid
uitstralen Wie hier ontbreekt is de zo mogelijk nóg rasechtere Gentenaar
Armand Pien, de weergod. Zijn as werd (o anticlimax!) uitgestrooid, ergens in
Vlaams-Brabant.
Jan Hoet, unter der Erde
Marc Sleen, wafels op 't eind van 't verhaal
Wie op het graf van Jan Hoet een modern kunstwerk verwacht komt dus bedrogen uit. Zon kunstwerk vinden we wel op de tombe van Jozef Hoet, waarin ook de stoffelijke resten van Agnes Veys en Carl Hoet zich bevinden. Het zou mij allerminst verbazen dat het hier de ouders en een vroegtijdig overleden broer van Jan Hoet betreft, en dat Jan zelf voor het grafmonument heeft ingestaan.
Sommige grafmonumenten laten vermoeden hoe de betroffen persoon aan zijn einde is gekomen: Claire Gillis werd vermoedelijk getroffen door de bliksem en Georges Langie door een hartaanval.
Claire Gillis
Georges Langie
Raadselachtiger is het monument voor Tjerk Slos en die andere Slos van wie ik de voornaam niet kan lezen: twee in frisse kleuren geschilderde ankers. Niet dat ik er mij niets kan bij voorstellen Tjerk en zijn broer, twee Friese jongelingen, omgekomen op zee, die hier eeuwige roem liggen te vergaren. Maar het weze gezegd: ik kan mij daarin schromelijk vergissen.
Op Campo Santo liggen ontelbare kunstenaars begraven. Jean Douliez bijvoorbeeld. Uit zijn grafopschrift met solsleutel blijkt dat hij allerminst een onverdienstelijk musicus moet geweest zijn. Dat ik dat niet wist zegt alles over mij.
Er ligt hier vrijwel niemand begraven die ik persoonlijk heb gekend. Het was even schrikken bij het graf van de dichter Fernand Handtpoorter. Die heb ik wel gekend, zij het eerder oppervlakkig. Hooguit twee keer ontmoet. Hij was bevriend met mijn nicht. Op zijn graf staat één van zijn gedichten te lezen.
Confronterender was de ontmoeting met Valeer Van Overwalle. Hij was één van de zes initiatiefnemers van de grootste studentengrap aller tijden: de slag om het Gravensteen op 16 november 1949. Samen met Felix De Hemptinne, Tony Claeys, Henri Hubené, Ludo Tollenaere en Jos De Seranno. Tot het jaar vóór zijn overlijden kwam Valeer telkenjare naar de Gravensteenfeesten om er de bezetting van het Gravensteen anno 1949 te herdenken. Zelf keek ik er ieder jaar naar uit: naar de feesten en naar de ontmoeting met Valeer. Tot hij er vijf jaar geleden niet meer was. Ik heb nooit geweten dat hij hier begraven werd. Op zijn graf het mooiste gedicht dat in de Duitse tale ooit werd geschreven, maar geen woord over de heldendaad van 1949. Ik kan het niet laten om het er voor de gelegenheid bij te schrijven.
Het heerlijk februarizonnetje neeg ter kimme en het werd een beetje koud. En net toen ik overwoog om mijn zoektocht te beëindigen met slechts vier op de teller bleek ik mij te bevinden bij het graf van Corneel Heymans, de man die ik beschouw als de enige échte Nobelprijswinnaar die Vlaanderen ooit heeft gekend (in 1938). Ik weet het wel, er zijn er nog drie andere, maar ik vind dat er bij alle drie een reukje aan is. Eerst was er de Nobelprijs voor de vrede in 1909 voor de Oostendenaar August Beernaert, maar hij moest die prijs delen met een ander. In 1911 werd de prijs voor de literatuur toegekend aan de Gentenaar Maurice Maeterlinck, maar die schreef uitsluitend in het Frans. En Christian de Duve tenslotte heeft zijn jeugd weliswaar doorgebracht in Antwerpen maar was verbonden aan de Université Catholique de Louvain en heeft daarenboven zijn Nobelprijs voor de geneeskunde (in 1974) met twee anderen moeten delen. Professor Heymans deelt zijn graf met drie andere Heymansen: vermoedelijk twee zonen en een kleinzoon, alle drie vroegtijdig overleden. En dan ligt er ook nog zijn echtgenote dr. Berthe May (waar hebben we die naam nog gehoord?). Zij was oogarts en van Engelse afkomst. Ik ging er prat op en ik doe het nog dat ik ooit les gekregen heb van een Nobelprijswinnaar. Dit heeft mij niet weerhouden om mij in vrij oneerbiedige woorden over hem uit te laten in mijn memoires:
Eén van mijn professoren was totaal onbekwaam tot lesgeven. De man was nochtans heel beroemd want hij had een kwarteeuw tevoren de Nobelprijs in ontvangst mogen nemen. De les was geen vijf minuten oud of "toevallig" kwam een of andere Nobelprijswinnaar ter sprake en even toevallig had onze professor in zijn aktentas dia's over die bewuste Nobelprijswinnaar en diens familie. En vaak stond hij dan zelf ook op het plaatje, als vriend van den huize. Ja, zo gaat dat toch onder collega's Nobelprijswinnaars En wij leerden veel over de Nobelprijs en over het belang van navorsingswerk in de geneeskunde. Alleen: aan het navorsingswerk zelf kwamen wij niet toe.
Of ik daar nu spijt van heb? Een beetje wel. Ik was toen net op verplicht pensioen moeten gaan op mijn vijfenzestigste. Op het toppunt van mijn kunnen, zo dacht ik, en professor Heymans heeft nog les gegeven op zijn zeventigste - misschien dacht hij toen ook dat hij nog op het toppunt van zijn kunnen was Ik was gefrustreerd. Is dat een verzachtende omstandigheid?
Corneel Heymans, de "zuiverste" Vlaamse Nobelprijswinnaar: beschermd graf.
Het beroemde kerkhof op een heuvel. Ik heb de heilige grond pas vijf minuutjes betreden of ik heb er al twee gevonden: twee van de veertien, van mijn lijst, weet je wel.
De eerste is Karel Lodewijk Ledeganck. De naam is mij zeer bekend van toen ik in Gent studeerde, zestig jaar geleden. In de Ledeganckstraat kregen we les in plantkunde. Daar was en is nu nog de Plantentuin. Heden ten dage wordt daar niet alleen plantkunde gedoceerd, maar ook allerlei andere wetenschappen: de Ledeganck is uitgegroeid tot een echte campus. Karel Lodewijk Ledeganck is de schrijver van De drie Zustersteden: het dichterlijk evangelie van de Vlaamse Beweging, dat de luister bezingt van de fiere Vlaamsche steden Brugge, Gent en Antwerpen. Ik heb het nooit gelezen en nog minder gezongen. Ik kende De drie Zustersteden alleen van de gelijknamige wielerkoers die in mijn kinderjaren een van de grootste van Vlaanderen was. De lessen in de plantkunde heb ik niet vaak bijgewoond. Ten eerste omdat mijn kot op drie kwartier afstand was van de Ledeganck en ik alles te voet moest doen, en ten tweede omdat de professor Verplancke zo onduidelijk sprak dat ik er toch niets kon van opsteken zodat ik dan maar alles in de boeken geleerd heb.
(1) Professor Verplancke was een rasechte Gentenaar. Hij doceerde plantkunde aan 't eerste jaar geneeskunde. Weinig Gentenaren kunnen, zelfs als ze beschaafd Nederlands spreken, hun afkomst verloochenen. Professor Verplancke sprak plat Gents. Hij sprak daarenboven zo snel en onduidelijk dat het al een hele kunsttoer was om op 't examen de vraag te verstaan. Als men dan beleefd vroeg de vraag te herhalen - alstublieft professor! - werd hij nerveus. Omdat hij veronderstelde dat de student een beetje doof was, herhaalde hij de vraag op een veel luidere toon, maar nóg sneller en onduidelijker Wie dan de vraag nog niet begrepen had mocht er beslist een kruis over maken. Het klonk een beetje als: ghemma sjki tsikkel vadde dikketiln enne monneketiln en tommekie flojee meksielem.
Wij studenten wisten natuurlijk wel een beetje waarover de meeste vragen gingen. En als de vraag niet begrepen was, was het vaak beter zomaar iets naast de kwestie te antwoorden, want soms bracht hij je dan op het juiste spoor. Voor het niet verstaan van de vraag kon hij weinig of geen begrip opbrengen, het bracht hem definitief uit zijn humeur en dan kon er hoogstens nog een "voldoende" uit de brand gesleept worden.
Dré Depraeter heeft professor Verplancke eens lik op stuk gegeven. Dré had de cursus niet geleerd, zou op geen enkele vraag kunnen antwoorden hebben en was tenslotte toch niet van plan om zijn studies in de geneeskunde verder te zetten. Dré begon zijn antwoord af te ratelen in de stijl van Verplancke zelf: ziever zlibbre vroem, azuu von zwam enzoele zave kwinter duure, pfesser, morre tuure manejoenge Dré vloog buiten. En zo was het goed.
(1) Uit mijn boek "O jerum jerum jerum..." (2006), pag 60-61.
U(
De tweede is Jan Frans Willems, de vader van de Vlaamse Beweging. Die ken ik vrijwel alleen van het Willemsfonds. Wellicht het meest monumentale graf van de hele begraafplaats. Jan Frans is overleden op 24 juni 1846 en het Campo Santo is pas opgericht in 1847, zo vertellen mij mijn literaire bronnen. Waar heeft men het stoffelijk overschot dan al die tijd bewaard? Op een ander kerkhof of in een of andere diepvriezer? Bij Karel Lodewijck Ledeganck stel ik mij overigens dezelfde vraag: hij is overleden op 19 maart 1847 en mijn doorgaans goed ingelichte! bron vermeldt dat ene Maria de Hemptinne de eerste begravene is op de Campo: op 18 december 1847! Hier blijven dus nog raadsels te ontsluieren
Dit jaar heeft de kerstman mij een boek gebracht, waarvan de titel luidt Verdwaalde stad. Filosoferen langs straten en pleinen. De schrijver is Jean Paul Van Bendegem en het hoofdpersonage is Gent, de stad waar ik tot het eind van mijn dagen wil verdwalen, op zoek naar de heerlijke tijd van weleer: O vrij studentenheerlijkheid, waar zijt gij thans verzwonden? O keer nog eenmaal schone tijd, zo vrij zo ongebonden! Ik zoek u langs mijn wegen weer en vind uw sporen nimmer meer! O jerum, jerum, jerum, o quae mutatio rerum!
Jean Paul Van Bendegem is filosoof, tevens wiskundige en professor aan twee universiteiten, Brussel en Gent. Mijn kerstgeschenk was vergezeld van een uitnodiging: de auteur van Verdwaalde stad kwam zijn boek voorstellen in het kunstenaarsdorp Kwaremont. Een kei van een spreker. De studenten in Brussel en Gent moeten zich gelukkig prijzen. Of toch niet? De professor wordt namelijk dit jaar vijfenzestig en moet dus met pensioen en daar weet ik alles van: met pensioen moeten gaan op je vijfenzestigste, op het toppunt van je kunnen De toehoorders hingen aan zijn lippen, zoals wij zestig jaar geleden aan de lippen hingen van Marcel Sebruyns, die ons op onnavolgbare wijze de beginselen van de cel- en de weefselleer bijbracht. In mijn boek O jerum jerum jerum heb ik een hoofdstukje aan professor Sebruyns gewijd op pag. 56-57. Een uittrekseltje:
Ik bewonderde die briljante man, met zijn kale knikker en zijn vlinderdasje. Als ik ooit zelf professor zou worden, zou ik het ook zo doen. Professor ben ik natuurlijk nooit geworden. Toch heb ik het geluk gehad vijftien jaar lang les te mogen geven aan een paramedische hogeschool, in anatomie. En dat lesgeven, drie uur in de week, heeft mij meer vreugde bezorgd dan al mijn andere beroepsbezigheden bij elkaar. En ik heb het altijd een beetje à la Sebruyns proberen te doen, zij het dat ik niet het brio van de grootmeester had
Eéns in de vijftig jaar wordt er iemand geboren met die uitzonderlijke gave die erin bestaat een vol auditorium studenten te boeien en aan zijn lippen te kluisteren. Sebruyns en Van Bendegem! Het boek gaat over monumenten: kerkhoven nemen daarbij een aparte plaats in. En u kan ervan op aan, waarde lezer, dat niemand anders dan de briljante spreker Van Bendegem mij deze week gedreven heeft naar Vlaanderens meest sacrale kerkhof Campo Santo. Ik had vooraf een lijst opgesteld van wie ik daar wilde ontmoeten: Filip De Pillecijn, Luc Devos, Jozef Guislain, Corneel Heymans, Jan Hoet, Karel Lodewijk Ledeganck, Rosalie Loveling, Wilfried Martens, Frans Masereel, Gustaaf en Karel van de Woestijne, Cyriel van Gent, Jan Frans Willems, Marc Sleen. In hoeverre mij dat gelukt is? Op het antwoord laat ik u even wachten. Tot mijn volgend cursiefje. Kwestie van de spanning er een beetje in te houden.
De respons is weer eens bedroevend laag geweest. Eén enkele
reactie slechts, en dan nog van mijn buurman Firmin. En niet eens om te
bewijzen dat mijn constructie juist is. Hij komt voor de dag met een andere
methode om een cirkel te verdelen in vijf gelijke delen. Maar er zit een
foutenmarge op van zo maar eventjes 2%, zegt hij zelf. Waardeloos dus. Wat niet wegneemt dat ik blij
ben met de reactie van Firmin. Blij met een dode mus
Mij dan maar zelf aan het werk gesteld. Ziehier
- Teken door het middelpunt M van de cirkel twee loodrecht op elkaar staande middellijnen (a en b); a snijdt de cirkelomtrek in de punten C en D; b doet dat in de punten A en B.
- Bepaal het midden N van het lijnstuk MD.
- Teken een cirkel met middelpunt N en straal AN en bepaal het snijpunt van die cirkelomtrek met het lijnstuk CD; noem dat snijpunt P.
- Teken een cirkel met middelpunt A en straal AP; die cirkelomtrek snijdt onze oorspronkelijke cirkel in een punt V.
- Teken het lijnstuk VA, de eerste zijde van onze regelmatige vijfhoek. De rest volgt vanzelf
Deze meetkundige tekening is ook terug te vinden op deze blog (www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=2710636) d.d. 11 mei 2015. Mijn hoop dat hiermee het probleem (het matematisch verdelen van een cirkel in 5 gelijke stukken) van de baan zou zijn, was toen bitter klein.
Opmerking: wie het volgende leest op tablet of smartphone vindt wellicht een Öwaar een vierkantswortelteken hoort te staan.
In de driehoek AMN is:
AN²= AM²+MN² of AN²= r²+ r²/4 of AN²= 5r²/4
waaruit volgt: AN = Ö(5r²/4) en AN = Ö5.r/2
In de driehoek AMP is:
AP²= AM²+ PM² of AP²= r²+ (AN r/2)² of AP²= r²+ (Ö5.r/2- r/2)²
dit geeft (uitgewerkt): AP²= r²+ 5r²/4 - Ö5.r²/2 + r²/4 of
AP²= r²(1 + 5/4 - Ö5/2 + 1/4) of AP² = r².(10 - 2Ö5)/4 waaruit we afleiden dat
AP = Ö(10-2Ö5).r/2
AP zijnde de zijde (AV) van de regelmatige vijfhoek, tenminste als onze constructie juist is.
Een béétje mathematicus weet dat de zijde (zn) van een regelmatige n-hoek, gelijk is aan: 2 x de straal (r) van de omgeschreven cirkel x de sinus van (180/n)°; dus:
Zn = 2r.sin (180/n)° en in het geval van een regelmatige 5-hoek
Z5 = 2r.sin(180/5)° of Z5 = 2r.sin36°
Onze constructie is juist als AP (= zijde AV) gelijk is aan 2r.sin36° , d.i. als
sin36°= AP/2r, d.i.als sin36°= Ö(10-2Ö5)/4
Als we dat nu eens konden bewijzen!
Gisteren bracht het toeval mij in contact met Maarten Delbarre. Maarten is amper achttien, student in de mathematica aan de universiteit, tweede jaar. In zijn eerste jaar was Maarten de primus met grote onderscheiding. Ik heb hem toen hij nog een kleuter was, meer dan eens behandeld voor oorontstekingen. In de lagere school en in t middelbaar was hij een van de zwakste leerlingen: in alle vakken met moeite de helft van de punten. Op één uitzondering na: wiskunde. De spellingsregels waren aan Maarten niet besteed, wat de hoofdstad van Portugal is, of die van Denemarken, liet hem koud en wanneer de slag der Gulden Sporen had plaatsgevonden was hem totaal onbekend. Maar in het vak wiskunde, wat door anderen zo verfoeid werd, voelde hij zich als een vis in het water. Altijd tien op tien. Eén keer was het gebeurd dat hij een oefening onbeantwoord had gelaten, per ongeluk, door een vergetelheid. En toch had de leraar hem daar geen punt voor afgetrokken. Wat zou ik, zei de leraar, Maarten kent meer van wiskunde dan ik.
Ik vroeg hem op de man af:
- Ken jij een formule voor het berekenen van de sinus van 36 graden? Het wiskundig genie dacht een paar ogenblikken na en zei toen:
- Trek twee keer vierkantswortel vijf af van tien, trek daar de vierkantswortel uit en deel alles door vier. Voilà.
Ik stond perplex, maar ik deed mijn best om het niet te laten merken.
- Dat jij dat allemaal wéét, zei ik.
- Das niet eens een moeilijke. Voor een heleboel andere hoeken zou ik wel langer moeten nadenken.
- En kan je ook bewijzen dat het klopt?
- Vanzelfsprekend. In de wiskunde kan alles bewezen worden.
Hij scheurde een velletje papier uit een notitieboekje dat hij op zak had en krabbelde daar in geen tijd een paar meetkundige schetsen op, plus een aantal algebraïsche formules. t Was in de kantine van ons clubhuis, ik had al een paar pinten op en veel meer was er niet nodig om mij te doen duizelen.
- Ja, das duidelijk, zei ik, al had ik het niet begrepen. Met mijn hersentjes van zestig jaar geleden was dat wellicht anders geweest
Ik stopte het briefje in mijn zak, om het later nog eens te bestuderen. Wellicht hoort u er dan nog van, beste lezer, maar ik denk dat wij nu redelijkerwijze mogen aannemen dat de constructie van de regelmatige vijfhoek, zoals hierboven aangegeven, en dus ook de mathematisch correcte verdeling van de cirkel en dus ook van de taart in vijf gelijke delen, klopt als een bus.
- Weet jij misschien ook wanneer het verdrag van Verdun werd gesloten? vroeg ik.
In 2018 en 2019 verschijnt iedere maand op één van de blaadjes van de scheurkalender "De Druivelaar" een verhaaltje uit de Griekse mythologie met een passende tekening van Marc Van Hoye. De dag erna kunt u op www.bloggen.be/dzeus hetzelfde verhaal in uitgebreide versie lezen, met als illustratie het mooiste schilderij dat we hebben kunnen vinden betreffende het "mythologisch onderwerp van de maand". Veel lees- en kijkplezier.
De broertjes
Oscar en Siam zijn onze buurjongetjes. Ze zitten allebei in het eerste
leerjaar. Ze zijn hier komen wonen, enkele maanden geleden, in de week dat de
oom van mijn goede vriend Roger overleden is. Die oom was al ver in de negentig
en hij heette Oscar. Het is de enige Oscar die ik ooit heb gekend. Tot enkele
maanden geleden dus: er is nog continuïteit in het leven! Ik kan mij niet voorstellen
dat er iemand onder mijn lezers zou zijn die niet weet dat Oscar ook de naam
is van de populairste filmprijs in Amerika. Maar misschien is er wel iemand die
niet weet waar die naam vandaan komt. Een leuk weetje. Ziehier De eerste die t is jaren
geleden de prijs te beurt viel, liet zich ontvallen, bij het in ontvangst
nemen van de aan die prijs verbonden trofee: t is precies
mijn oom Oscar. Naar verluidt Ziedaar.
En Siam? Das
een ander verhaal. De bedoeling was, zo werd mij verteld, dat hij Liam zou
heten. Bij de geboorte had iemand de moeder? de naam die het kind moest
krijgen op een briefje geschreven. De hoofdletter L werd op de burgerlijke
stand geïnterpreteerd als een hoofdletter S. En aangezien niemand van de
betrokkenen de naam Liam ooit ter ore was gekomen En toch, beste lezer,
schijnt Liam op t ogenblik de populairste jongensnaam te zijn in de lage landen
en wellicht is dat niet anders in de Engelssprekende landen, alwaar ze het
vermoedelijk uitspreken als Laai-um. Dat ik tot op heden geen enkele Liam ken
wél een Siam dus hoeft niet zóveel verbazing te wekken als men bedenkt dat
ik evenmin iemand ken die Janssens of Pe(e)ters heet, nochtans de meest
voorkomende familienamen in Vlaanderen. Siam is, als ik mij niet vergis, een
andere naam voor Thailand, en vandaar komt ook de naam Siamese tweeling: naar
een beroemde Thaise tweeling waarvan de beide leden aan elkaar vastzaten en
waarvan de ontroerende geschiedenis toch enigszins buiten het bestek van dit
verhaal valt.
En wat wil de
speling van het lot? Dat Oscar en Siam wel degelijk een tweeling zijn. Geen
Siamese weliswaar en zelfs geen een-eiige. Ze lijken wel op elkaar, hetgeen men
kan verwachten van twee broertjes. Verschillen zijn er. Oscar is een beetje
groter dan zijn broer en zijn haarkleur neigt meer naar het blonde toe. Siam is
de eerste van de klas, Oscar is een middenmoter. De twee-eiigheid komt ook
duidelijk tot uiting door de rivaliteit tussen de beiden. Als het geen
overdreven beeldspraak was zou ik haast gezegd durven hebben dat ze elkaar het
licht in de ogen niet gunnen. Regelmatig is er onenigheid en dat loopt zo goed
als altijd uit op een robbertje vechten. Ruziën of vechten doen één-eiigen
niet, die zouden elkander nooit pijn doen, want wat de één voelt, voelt ook de
ander
Ik zou dit
verhaal niet geschreven hebben indien wij de voorbije week niet een paar
stukjes taart van oudejaarsavond op overschot hadden gehad. Of Oscar en Siam
geen zin hadden in een stukje taart? Welzeker. Maar de stukjes taart waren
niet exact even groot en daarenboven bevatte het grootste stuk ook nog een
kers. En, u raadt het al
- Welk stuk
zou jij nemen, Siam, als jij als eerste mocht kiezen?
- Het
grootste, dát met de kers.
- Heb jij dan
niet op school geleerd dat welopgevoede kinderen het kleinste kiezen? En jij,
Oscar, wel stuk zou jij nemen?
- Het
kleinste, zei Oscar, die dacht slim te wezen.
- Das dan in
orde, zei Siam. Hij greep het grootste stuk taart en zette er meteen de tanden
in. Waarop hij prompt een stomp in de buik kreeg van broerlief.
Met veel
moeite werd de zaak in het reine getrokken. Onder andere door de kers naar het
kleinste stuk te laten verhuizen
De oorzaak
van dit conflict? Ligt die niet voor een deel bij degene die de taart versneden
heeft? In ongelijke stukken!
En dat doet
mij eraan denken dat het probleem van de (exacte, wiskundige!) verdeling van
een taart, nu bijna drie jaar geleden, mij dagenlang gekweld heeft. Ik heb daar
toen drie verhaaltjes aan gewijd op deze blog:
www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=2701188,
www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=2706629en www.bloggen.be/pierpont/archief.php?ID=2710636.
Ik heb toen zelfs de hulp ingeroepen van professor Van Togenbirger, maar ook
die kon geen soelaas brengen. En nu zit ik daar weer mee. Het heeft mij weeral
een slapeloze nacht gekost. Vooral die verdeling in vijf houdt mij bezig. Er
moet toch iemand onder mijn talloze lezers zijn die op het gebied van de
wiskunde beslagen genoeg is, of die iemand kent die beslagen genoeg is, om mij
uitsluitsel te geven omtrent de vraag: is het mogelijk om een taart (een
ronde!) mathematisch exact in vijf gelijke stukken te delen? Als er iemand
leeft die denkt mij te kunnen helpen: antwoord via mail (kvansteenbrugge@gmail.com)
alstublieft. Ik zal dat niet onbeloond laten
Mijn nieuwste boek (Uit het schuim van de zee, 2011) behandelt de hele Griekse mythologie in 136 verhalen (408 pag.) en 18 originele tekeningen. Het is nu reeds aan zijn derde druk toe. Het boek is te bestellen via mail (kvansteenbrugge@gmail.com). Betaling na ontvangst (18,95 euro). Bij bestellingen vóór 1 mei dienen geen verzendkosten betaald te worden.