Vlotte
synthese via lettergroeplezen
Pieter
VAN BIERVLIET (Redactielid Onderwijskrant & docent
RENO-Torhout)
(Letergroeplezen is een component van de Directe
SysteemMethodiek -DSM - voor leren lezen van Raf Feys en Pieter Van Biervliet.
De DSM-aanpak drong vanaf het eind van de jaren negentig door in de nieuwe
methodes voor aanvankelijk lezen in Vlaanderen - en iets later ook in Nederland.
Uiteindelijk konden we ook prof. C. Mommers ervan overtuigen om voor zijn
methode 'Veilig leren lezen' af te stappen van de principes van de zgn.
'structuurmethodes'.)
Inleiding
Sommige kinderen hebben moeite om te leren lezen. Meestal valt het wel mee met hun
letterkennis; toch slagen ze er niet in om de klanken van die letters tot een
woord samen te voegen. Men spreekt dan
over een syntheseprobleem. Doorgaans
typeert dat syntheseprobleem zich door spellend lezen, d.w.z. dat het kind
letter-voor-letter leest. Hoe los je dat
probleem nu op? Is het probleem überhaupt
op te lossen? Kan het preventief worden aangepakt, bijvoorbeeld door het volgen
van een goede methodiek voor het aanvankelijk lezen? In dit artikel staan we kritisch stil bij
verschillende aanpakken van het syntheseprobleem, om uiteindelijk een methodiek
met lettergroeplezen aan te bevelen. Het
lettergroeplezen stond al centraal in de directe systeemmethodiek (DSM) voor
het aanvankelijk lezen (Feys, 1995). De
DSMheeft intussen methodemakers geïnspireerd, o.a. bij de ontwikkeling van Leessprong (Crijns e.a., 2001), van de
tweede Leessprongversie: ik lees met hup
(Crijns, 2008) en van mol en beer
(Walleghem, 2005). Ook van Nederlandse methodemakers is er recentelijk
interesse voor deze methodiek.
-
Ook
radende lezer heeft moeite met synthese
De voorbije decennia zagen heel wat behandelingsmethoden het
licht om onder andere het syntheseprobleem op te lossen. De ene was al spectaculairder dan de
andere. Tot de grootste verbeelding
ten persoonlijke titel toch sprak het hemisfeerspecifieke model van de
Nederlandse neuropsycholoog Dirk Bakker (1987).
In dat model wordt er vanuit gegaan dat bij het lezen de beide
hemisferen de talige linkerhersenhelft (L-hemisfeer) en de perceptuele rechterhersenhelft
(R-hemisfeer) in balans moeten samenwerken.
Als bij het lezen vooral de L-hemisfeer actief is, dan zal de lezer radend
leesgedrag vertonen omdat hij vooral op zijn taalgevoel teert: hij gebruikt de
rest van de zin of tekst om (goede of foute) voorspellingen te maken. Is vooral de R-hemisfeer actief, dan zal de
lezer spellend en traag lezen omdat de R-hemisfeer het meest geëigend is voor
het onderscheiden van visuele vormen (hier: de letters). Bakker spreekt over L-dyslexie (linguaal)
respectievelijk P-dyslexie (perceptueel).
Beide problemen kunnen volgens Bakker worden opgelost door de hemisferen
weer in balans te brengen. Kort gezegd:
de L-dyslecticus moet meer zijnR-hemisfeer leren gebruiken (hij moet dus beter
leren kijken), voor de P-dyslecticus is dat andersom (hij moet dus meer zijn
taalgevoel leren gebruiken).
Als nu een lezer hoofdzakelijkspellend
letter-voor-letter leest, dan moet dus de L-hemisfeer worden
gestimuleerd. Daarvoor ontwikkelde
Bakker verschillende technieken. Zo
leest de P-dyslecticus woorden in het rechter visuele veld van een
computerscherm om op die manier de L-hemisfeer te stimuleren (wat je rechts
ziet, gaat naar de L-hemisfeer). Tot daar kunnen we Bakker nog volgen. Maar hij laat de P-dyslecticus bijvoorbeeld
ook driedimensionale letters uit plastic of karton e.d. in een soort tastbak (waarbij
de letters dus uit het zicht worden gehouden) met de R-hand aanraken en
benoemen, om zo de L-hemisfeer te activeren.
Of hij biedt met dezelfde bedoeling luisteroefeningen aan waarbij de
woorden alleen in het rechteroor via een koptelefoon worden gehoord. De effecten van zulke behandelingen zijn
echter nog nooit experimenteel bewezen (Billiaert, 1995, VIII, 10).
Een andere bedenking heeft betrekking op het feit dat er
eigenlijk geen zuivere P- of L-types zijn, zeker niet in de dagdagelijkse
zorgpraktijk van leraren, logopedisten enz. (Seys e.a., 1995, 8). Meer zelfs,
waar Bakker het radend en spellend lezen als twee verschillende problemen ziet
en volgens hem ook apart moeten worden behandeld, durven wij op basis van onze
vroegere CLB-praktijk als psychopedagogisch consulent suggereren dat het radend
en spellend lezen precies oplossingen zijn die door het kind zélf worden
aangereikt. Het zijn oplossingen voor eenzelfde
probleem: deze kinderen slagen er niet in om de elementaire leeshandeling
verder te automatiseren. Het kind staat
dan als het ware voor een keuze: ga ik raden of ga ik spellen zodat ik toch tot
lezen kom? Soms heb je de indruk dat
eenzelfde kind een kort woord eerder gaat spellen, en een lang woord gaat
raden. De elementaire leeshandeling
automatiseren betekent evenwel dat een kind een vlotte synthese leert maken, en
dus het spellen of raden als oplossingsstrategieën achterwege laat.
Op
basis van het voorgaande komen we tot een eerste reeks conclusies: Het spellend
lezen (en ook het radend lezen) is eigenlijk een oplossing dat het kind zelf
aanreikt om het syntheseprobleem te omzeilen.
Een aparte aanpak voor het spellend lezen zoals bijvoorbeeld door
Bakker wordt voorgesteld is volgens ons niet nodig. Het échte probleem is het wegblijven van een
vlotte synthese.
2.De
synthese is geen algemene vaardigheid
De verleiding is groot om de synthese als een algemene
vaardigheid te zien. Je leert de letters
en dan hoef je maar één klik te maken om die letters tot een woord samen te
voegen; alsof er ergens in de hersenen een mechanisme bestaat dat daarvoor kan
zorgen. Het belangrijkste model in dat
verband is dat van de deelvaardigheden (Struiksma e.a., 1997), wat nog altijd
in bepaalde zorgpraktijken zeer sterk wordt gevolgd. In dat model worden
verschillende deelvaardigheden onderscheiden die een kind moet beheersen om te
kunnen lezen: de leesrichting, de letterkennis, de visuele discriminatie (het
visueel kunnen onderscheiden van letters), de auditieve discriminatie (het
auditief onderscheiden van letterklanken), de auditieve analyse (het kunnen
opdelen of hakken van een woord in aparte klanken), de auditieve synthese
(het kunnen samenvoegen of plakken van aparte letterklanken tot een woord)
enz. Als een kind nu letter-voor-letter
leest en dus spellend leesgedrag vertoont, dan moet volgens het model vooral de
(auditieve en visuele) synthese worden aangepakt. Eerst gebeurt dat met eenvoudige woordjes,
daarna komen meer complexe woorden aan de beurt. Een voorbeeld van een auditieve syntheseoefening
is: k-a-t
welk woord heb je gehoord? Of: r-oe-p-t
welk woord heb je gehoord? Een
voorbeeld van een visuele syntheseoefening is dat waarbij een woord als wol
in een soort raster met drie hokjes staat afgedrukt (voor elke letter een
hokje): Welk woord lees je?
Dergelijke oefeningen zouden tot een vlottere synthese
moeten leiden. Zelfs in de kleuterklas
worden (nog steeds) auditieve syntheseoefeningen gegeven. In het aanvankelijk
leesleerproces en ook in allerlei vormen van leeshulp (taakklas, zorgklas,
logopedie
) probeert men het synthetiseren te vergemakkelijken via
techniekjes zoals het lezen met verlengde klankwaarde, het zingend of zoemend
lezen. Kinderen moeten dan bij het lezen
de klank van de eerste letter (het kopje) verlengen totdat de tweede (het
buikje) is geïdentificeerd; vervolgens wordt de klank van de tweede letter
verder aangehouden en met de laatste letter (het staartje) verbonden.
Bijvoorbeeld: lllll-ooooo-p wordt loop.
We formulieren hier twee bedenkingen. De eerste slaat op het auditief synthetiseren
als noodzakelijke vaardigheid om tot een vlotte synthese bij het lezen te
komen. Er zijn voldoende onderzoeken
waaruit blijkt dat de beheersing van de auditieve synthese het vlot
synthetiseren bij het lezen zelf hoogstens kan faciliteren (zie voor een
samenvatting van die onderzoeken: Van Biervliet, 1998). Volgens sommige onderzoekers is het zelfs zo
dat juist het leren lezen precies door de vele hak- en plakoefeningen
(kopje/buikje/staartje) in sterke mate de beheersing van o.a. de auditieve
synthese beïnvloedt (zie o.a. De Jong & Van der Leij (1999), Ehri (1987),
Morais (1991) en Tunmer & Nesdale (1985), gecit. in Aarnoutse, 2004, 13).
Waarover de meeste onderzoekers het tegenwoordig eens zijn, is dat
zuiver auditieve syntheseoefeningen weinig zin hebben (cf. onder andere onderzoek van
Ball& Blachman (1991), gecit. in Aarnoutse, 2004, 38). Lezen is horen én zien tegelijk. Als je het syntheseprobleem wil aanpakken,
dan moet je de synthese tegelijk auditief en visueel inoefenen. Met andere woorden: het leren vlot
synthetiseren gaat het best hand in hand met het lezen. Daarom spreken we liever gewoon over
synthese (en niet over auditieve synthese of visuele synthese).
De tweede bedenking heeft betrekking op het feit dat men
de synthese te vlug als een algemene vaardigheid ziet. Al te vaak wordt de synthese in het wilde
weg, d.w.z. met willekeurig gekozen woorden ingeoefend. Hoogstens houdt men dan rekening met de
structuur van de woordjes: eerst komt de synthese van woordjes met een
eenvoudige mkm-structuur aan bod (medeklinker-klinker-medeklinker woordjes
zoals kat, bal
); daarna zijn mmkm-woordjes (woordjes met een dubbel kopje
zoals fles, bril
) en mkmm-woordjes (woordjes met een dubbel staartje zoals
kant, wild
) aan de beurt, enz. Toch
zien we bijvoorbeeld bij een 1-minuut-leestest dat de synthese bij het ene
mkm-woord lukt, bij het andere dan weer niet, zelfs al zijn alle letters van
die woorden gekend. Kan men dan wel
spreken over dé synthese als algemene vaardigheid? Naar onze mening is de synthese een
woordspecifiek probleem en moet die dus ook woordspecifiek worden
aangepakt. Modellen zoals het
connectionisme (Van den Broeck, 1993) ondersteunen
deze visie. In het connectionisme is
sprake van een neuraal netwerk (in onze hersenen) van verbindingen tussen
beeldfragmentjes (bijv. verticale, horizontale en schuine lijnstukjes die samen
een letter vormen) en klankdeeltjes (die samen een letterklank vormen). Als we een woord lezen dan worden verbindingen
tussen die deeltjes specifiek voor dat woord geactiveerd. Bij het lezen van een ander woord worden dan
andere verbindingen geactiveerd. De
synthese situeert zich dus in het activeren van die woordspecifieke
verbindingen. We komen daar later op
terug.
Als men er vanuit gaat dat het syntheseprobleem een woordspecifiek
probleem is, dan bestaat evenwel het gevaar dat men zijn toevlucht neemt tot
allerlei technieken om woorden waarvan de synthese niet of moeilijk lukt, in te
prenten. Sommigen laten zich daarbij
inspireren door het zogenaamde twee-routemodel (Billiaert, 1996, 20-22). Dat
model onderscheidt bij het lezen twee routes: een directe (of lexicale) route
waarbij een woord in één oogopslag wordt herkend (zowel de uitspraak als de
betekenis e.a. van het woord), en een indirecte (fonologische) route waarbij
een woord eerst letter voor letter, stukje voor stukje, in een klankbeeld wordt
omgezet. Beginnende lezers bewandelen
eerst de indirecte route om dan na een tijd (van leren lezen en veel herhaling)
via de directe route tot echte synthese te komen. Zeker voor hoogfrequente woorden is dat
zo. Bij minder frequente of ook
moeilijke en vreemde woorden blijft de lezer evenwel een beroep doen op de indirecte
route of minstens op een tegelijk activeren van de indirecte én directe route
(omdat men dan bijvoorbeeld delen van een woord direct herkent). Sommige
probleemlezers blijven evenwel ook bij die hoogfrequente woorden verletteren. Via inprentingstechnieken probeert men dan
bij de kinderen het gebruik van de directe route te forceren. Het is duidelijk dat dergelijke
inprentingstechnieken weinig zinvol zijn als we kinderen echt willen leren
lezen. De ingeprente woorden zullen ze
dan misschien wel herkennen (als een prentje of plaatje) maar van echt lezen
en dus van echte synthese is hier geen sprake (dat was trouwens ook de
kritiek op de globale leesmethoden). De
synthese van een woord moet immers zeer zorgvuldig worden opgebouwd. Hoe dat het best gebeurt, leren ons
verschillende andere theorieën (zie verder).
In die theorieën krijgt het lettergroeplezen een belangrijke rol
toebedeeld.
Zo
komen we tot een tweede reeks conclusies, namelijk dat men het syntheseprobleem
bij het lezen niet moet opsplitsen in een auditieve en een visuele component, en
ook zo aanpakken. Lezen is horen én zien
tegelijk. Syntheseoefeningen gebeuren dus
hand in hand met het lezen. De synthese
is ook geen algemene vaardigheid die je bijvoorbeeld via lezen met verlengde
klankwaarde, zingend of zoemend lezen kunt leren. Die techniekjes kunnen de synthese hoogstens
vergemakkelijken. Het syntheseprobleem
is een woordspecifiek probleem en moet dus ook woordspecifiek worden
aangepakt. Woordspecifiek betekent
echter niet dat men elk woord systematisch moet gaan inprenten. De synthese van een woord moet zorgvuldig
worden opgebouwd. Richtlijnen daarvoor
vinden we terug in verschillende theorieën waarin o.a. het lettergroeplezen centraal
staat.
-
Via
lettergroeplezen naar een vlotte synthese
Syntheseproblemen kunnen zeker worden aangepakt, ook bij
dyslectici (zie o.a. Dehaene, 2007, 338).
Maar dan moet die synthese zorgvuldig worden opgebouwd. Dat blijkt uit verschillende theorieën waar we
nu even bij stilstaan. We gaan eerst dieper
in op allerlei praktijken van ervaren leraren.
Daarvoor nemen we een duik in de geschiedenis en leggen we ons oor ook te
luisteren bij leraren van vandaag.
Volgens ons moeten ervaringen van leraren omtrent het leren leren, in
casu het leren lezen, au sérieux worden genomen, zelfs al zijn ze niet modieus
evidence-based. Een analyse van die ervaringen kan ons immers heel wat leren
over allerlei vormen van effectieve instructie, zoals bij het leren lezen.
-
Lettergroepenlezen in oude leesmethoden
Het
lettergroeplezen is een beproefde techniek die we in veel oudere
leesmethodieken terugvinden. Al op middeleeuwse ABC-plankjes en later ook in
ABC-boekjes zien we vaak kolommen met allerlei letterverbindingen zoals ab, eb,
ib, ob, ub; ac, ec, ic, oc, uc; ad, ed, id, od, ud
Het inslijpen van deze lettergroepjes was wellicht bedoeld om de
synthese te vergemakkelijken, zeker als men weet dat toen (en zelfs tot in de
jaren 1800) de letters met hun alfabetische klank werden benoemd (Feys &
Van Biervliet, 2010, 57 e.v.). Zo werd
cat (d.i. de Middelnederlandse schrijfwijze van kat) gelezen als
ce-a-te om daarna deze klanken tot cat te verbinden. Het gebruik van de alfabetische klanken
maakte de synthese natuurlijk vrijwel onmogelijk. Maar door ook lettergroepjes aan te leren
werd datalfabetische letter-voor-letter spellen beperkt en werd dus de synthese
verkort (en daardoor gemakkelijker): ca-t of c-at.
Maar ook later, als de letters niet meer met hun
(alfabetische) letternaam maar met hun natuurlijke klank worden gelezen, blijft
men lettergroepen lezen. Zo komen
bijvoorbeeld in de klankmethode van Pieter-Johannes Prinsen (1817) eerst de
klinkers en medeklinkers aan bod, om daarna lettergroepen als aad, eug, ook
enz. aan te leren. Prinsen noemt ze
slotklanken(Prinsen, 1817, 31) omdat ze in een volgende faseherhaald worden,
maar nu met telkens een medeklinker ervoor: b-aad, h-eug, k-ook enz. (Prinsen,
1817, 38 e.v.).
Het lettergroeplezen treffen we verder nog aan in leesmethoden
tot in de eerste helft van de 20ste eeuw. Een van de laatste methoden die dat deed, was
Lustig Volkje van de Broeders
Maristen (1949). Voor zover we daarvan
op de hoogte zijn, verdwijnt daarna het lettergroeplezen uit de leesmethoden. Eerst was er de concurrentie met de globale
leesmethodiek. Omdat die in het
leesleerproces het visueel en globaal herkennen van woorden centraal stelde,
was er voor het lettergroeplezen natuurlijk geen plaats meer. Vanaf de jaren 1960 volgde dan de structuurmethode
die enerzijds ook een globaliserende inslag kent, maar aan de andere kant heel
sterk het analyseren (hakken) en synthetiseren (plakken) beklemtoont (Caesar, 1982,
42). Bij het analyseren en synthetiseren
wordt echter vertrokken van de drieledige structuur van een woord (bijvoorbeeld
roos in kopje-buikje-staartje: r-oo-s) en is voor deze methode het
lettergroeplezen geen optie meer.
-
Lettergroeplezen bij ervaren leraren
We schreven al dat het lettergroeplezen in de tweede
helft van de 20ste eeuw geleidelijk uit de leesmethoden was
verdwenen. Tot onze grote verrassing ontmoetten we in de jaren 1980-1990 tijdens
stagebezoeken als lerarenopleider meermaals leraren van een eerste klas die bij
het lettergroeplezen bleven zweren.
Zo was er een leerkracht van de lagere oefenschool (juf Dina), destijds
verbonden aan de Torhoutse lerarenopleiding RENO (vandaag een campus van de
West-Vlaamse Hogeschool VIVES), die op het krijtbord een soort matrix tekende
met op de horizontale as de klinkers en op de verticale as de medeklinkers die
de kinderen tot dan toe hadden geleerd (zie fig. 2). In de matrix werden de klinkers en
medeklinkers tot lettergroepjes verbonden: is, in, ik, it
; es, en, ek, et
; os,
on, ok, ot
; as, an, ak, at
; us, un, uk, ut... De kinderen van deze klas
haalden jaar in jaar uit topprestaties bij het leren lezen en waren bovendien
ook zonder uitzondering ! zeer enthousiaste lezertjes. Het geheim van juf Dina: het
lettergroeplezen. Elke dag stond de juf
bij het bord met de matrix om dan met een stok aan te wijzen welke
lettergroepjes de kinderen (eerst samen, dan de jongens, vervolgens de
meisjes
) moesten lezen. Volgens de juf
was dat lettergroeplezen de sleutel voor een vlotte synthese. Als de kinderen bijvoorbeeld ek heel vlot
hadden leren lezen, dan werd de synthese van woorden zoals l-ek, h-ek, b-ek,
r-ek
veel gemakkelijker, precies door de signaalfunctie van het
lettergroepje ek. Lettergroepjes
worden daarom ook wel eens signaalgroepjes genoemd.
Eenzelfde aanpak troffen we aan bij een juf van de gemeenteschool
te Ichtegem (ook in West-Vlaanderen).
Het enige verschil met de vorige juf was dat ze niet alleen
lettergroepjes met een km-structuur (is, in, ik, it
) maar ook met een
mk-structuur aanleerde (si, ni, ki, ti
).
Er zijn inderdaad voorstanders van het aanleren van mk-woordjes
(beginletterverbindingen). Volgens hen
is het gemakkelijker om achteraan een medeklinker bij te voegen (bijv. ree-p)
in plaats van vooraan (r-eep) en wordt de uitspraak van de klinker in het
midden meer beïnvloed door de medeklinker ervoor dan door de medeklinker die erachter
komt (Feys & Van Biervliet, 2010, 185).
Zelf zijn we geen voorstander van deze mk-woordjes. In het verdere betoog geven we daarvoor
enkele redenen.
-
Lettergroeplezen en het connectionisme
We legden al eerder het belangrijkste uitgangspunt van
het zgn. connectionistische leesmodel uit: bij het lezen wordt in het neuraal
netwerk een specifiek patroon van verbindingen tussen letterkenmerken en
klankkenmerken geactiveerd. Als een kind
leesproblemen (radend of spellend) heeft, dan betekent dit dat er zwakke
verbindingen zijn. Diagnostisch
onderzoek zal dan naar die zwakke verbindingen op zoek gaan. Rond 1995 ontwierpen we daartoe het
computerprogrammaDe Leeskist (Seys
e.a., 1995).In een eerste fase zochten we naar zwakke verbindingen op
letterniveau door telkens letters via een flitsprogramma aan de probleemlezer
te tonen. Letters die niet
geautomatiseerd waren, vormden dan het materiaal voor verdere remediëring. Maar daarmee was er nog geen oplossing voor
het syntheseprobleem. Het is niet omdat
bijvoorbeeld de letters b, a en l na remediëring goed zijn
geautomatiseerd, dat de probleemlezer in staat zal zijn om die letters op een
vlotte manier tot het woordje bal te synthetiseren. Daarom zouden we in een tweede fase van het
onderzoek grotere combinaties van verbindingen controleren. Eerst dachten we aan zowel mk- als km-groepjes. Als de probleemlezer ba en ook al kent,
dan moet de synthese tot bal wel lukken.
Uiteindelijk kozen we exclusief voor de controle van km-groepjes. Met andere woorden, alle mogelijke
combinaties van korte, lange en andere klinkers met een medeklinker werden dan aan
de probleemlezer getoond (lettergroepjes als ek, ol enz. maar ook eef,
ied enz. werden geflitst) om dan de zwak geactiveerde km-groepjes voor
verdere remediëring te weerhouden. Voor
de keuze van km-groepjes baseerden we ons op onderzoek van Herman Veenker
(1994). Volgens Veenker zouden kinderen bij het lezen spontaan
geneigd zijn letters te clusteren, met name via km-patronen. Veenker onderzocht
namelijk hoe beginnende lezers zgn. pseudowoorden geleidelijk uitspreken
terwijl ze die lezen. Bijvoorbeeld bij taaf: taa-f, t-aaf of t-aa-f? Hij stelde een sterke voorkeur vast voor t-aaf boven t-aa-f, en ver boven taa-f.
De leesstrategie volgens km-clusters leidde bij zwakke lezers het meest tot een
goed antwoord (dus ook beter dan het letterspellend lezen). Volledigheidshalve vermelden we dat in een
laatste fase van het diagnostisch onderzoek met De Leeskist ook letterclusters als br, fl enz. (de zgn. dubbele
kopjes) en lf, rk enz. (de zgn. dubbele staartjes) werden
gecontroleerd. Uit o.a. onderzoek van
Stanislas Dehaene (2007, 271) blijken ook die lettercombinaties een rol bij de
synthese te spelen (zie verder).
De deugdelijkheid van De Leeskist als diagnostisch en
remediërend instrument blijkt uit allerlei effectenstudies die tussen 1996 en 2000 door medewerkers van de
toenmalige Prof. A.J.J.M. Ruijssenaars en Dr. W. Van den Broeck (vandaag
professor aan de Vrije Universiteit Brussel) aan de Rijksuniversiteit te Leiden
zijn uitgevoerd. Alles samen beschouwd kan men uit die onderzoeken besluiten
dat kinderen die via De Leeskist
onderzocht en geremedieerd werden, beter op leesnauwkeurigheid en tempo scoren
dan kinderen die via andere programmas werden geholpen (voor een overzicht van
die studies: cf. Van Biervliet, 2012).
Tot dezelfde conclusies komen de Vlaamse CLB (toen PMS)-onderzoekers H.
Van Overmeire (1999-2000) en J. Coenegrachts (1998). De eerste toetste de effecten van De Leeskist bij kinderen van een lagere
school, de tweede bij kinderen van een school van het buitengewoon (in
Nederland: speciaal) onderwijs. Verbetervoorstellen
van alle genoemde onderzoeken hebben geleid tot een nieuwe versie: De Leeskist 2000 (Seys e.a., 2000). Ook die bleek een succes. Een onderzoek door
het Leuvense CLB van het Gemeenschapsonderwijs bevestigde opnieuw de waarde van
het instrument(Hoebrechts, 2001-2002, 2-9).
-
Lettergroeplezen
en covariaat leren
Een
heel belangrijk leerprincipe in de theorie van het connectionisme is de
covariatie (Van den Broeck, 1993). Als we het
activeren van zwakke verbindingen willen versterken, dan gebeurt dat het best
via het herhaald aanbieden van lettergroepen/woorden die op elkaar
gelijken. Men past dan het zogenaamde
covariatieprincipe toe: een deel van eenlettergroep/woord blijft gelijk (co),
een ander deel verandert (variatie). Als
we bijvoorbeeld op letterniveau de connectie tussen de letter f en de klank
/f/ willen versterken, dan doen we dat via een covariaat rijtje als af, ef,
if, of, uf. Lettergroeplezen is dus een
uitstekend middel om een bepaalde letter via covariatie met telkens een andere
letter te oefenen. Maar ook de
lettergroepen zelf kunnen op die manier worden versterkt, zoals of via de
woordjes l-of, t-of, b-of, d-of, h-of
-
Lettergroeplezen
belast minder het geheugen
Het is heel belangrijk dat kinderen zo snel mogelijk
woorden in grotere eenheden dan de letter analyseren, precies omdat het ook minder
belastend is voor het werkgeheugen (zie o.a. Smeets & Van der Leij, 1995,
146). Bij het letterspellend lezen van
mkm-woordjes moeten de leerlingen drie letters in het geheugen vasthouden om
dan de synthese te maken. De synthese
gaat daarentegen beter als ze vooraf lettergroepjes leren identificeren. Zo
wordt de synthese korter omdat er slechts een beperkte moeilijkheid het
vooraan toevoegen van een medeklinker bijkomt (bijv. b-oor). Er zullen ook minder fouten worden
gemaakt. Bovendien zullen kinderen die
gedurende lange tijd de letterspellende synthese via kopje-buikje-staartje
aangeleerd krijgen, achteraf nog moeilijk van het spellend lezen loskomen.
-
Lettergroeplezen lost het
coarticulatieprobleem op
Het lezen van bot
is anders en klinkt ook anders dan het aan elkaar rijgen van de losse klanken
/bә/ /o/ /t/. Het is méér dan een gewone
optelsom van losse klanken. De uitspraak van een klinker/medeklinker wordt
namelijk mede beïnvloed door de omringende medeklinker/klinker. Dat is het zgn.
coarticulatiefenomeen (Feys & Van Biervliet, 2010, 160-161).Nu blijkt dat
het lettergroeplezen eigenlijk ook een oplossing biedt voor dat
coarticulatieprobleem. Zo wordt de t in alle mogelijke combinaties met een
klinker aangeboden: ot, et, it, ut
(bijv. in de woordjes b-ot, v-et, r-it, p-ut; d.i. dus woordjes in een tweeledige
structuur geanalyseerd). De uitspraak
van de t wordt dus telkens door de klinker ervoor licht beïnvloed. Dat is niet zo bij het letterspellend lezen. Daar
is de uitspraak van de t telkens gelijk: : o-t, e-t, i-t u-t...(bijv. in de
woordjesb-o-t, v-e-t, r-i-t, p-u-t;
d.i. woordjes in een kopje-buikje-staartje analyse).Men kan dus besluiten dat
zowel het tegengaan van het letterspellend lezen als het belang van het
lettergroeplezen óók vanuit het zgn. coarticulatiefenomeen verantwoord kunnen
worden.
-
Lettergroeplezen
en bigrammen
Interessant als
ondersteuning voor onze visie op het lettergroeplezen is ook de theorie van de
neurale recyclage van de Franse neuropsycholoog Stanislas Dehaene (2007). In die theorie is sprake van zgn. bigrammen,
d.i. combinaties van twee letters (Dehaene, 2007, 207 e.v.). We zien dus een verband tussen die bigrammen
en het lettergroeplezen. Dat vraagt wat
uitleg.
Volgens Dehaene
spelen bigrammen een rol bij de vorming van een abstracte code die we aan elk
woord geven. Waarom is er sprake van een
abstracte code? Volgens Dehaene worden
woorden niet globaal herkend.
Trouwens, dat zou ook niet mogelijk zijn omdat we elk woord in zovele
variaties tegenkomen: variaties in grootte (in bijschrift, op reclameborden
),
in vorm (lettertype, hoofd- en kleine letters
), in plaats (de ene keer lezen
we een woord links in het visuele veld, dan eens rechts, boven, onder
enz.). Van een globale herkenning kan
bijgevolg zeker geen sprake zijn (Dehaene, 2007, 43 e.v.). Op een bepaald ogenblik moet er dus (in de
hersenen) een onveranderlijke herkenning (van letters) van een woord mogelijk
zijn. Bovendien moeten de hersenen dan
ook beseffen dat het enige wat niet varieert, de lettervolgordevan een woord is. Op dat moment spelen de genoemde bigrammen
een belangrijke rol. Hoe zit dat proces
nu in elkaar?
Volgens Dehaene
recycleren we bij het (leren) lezen neuronen die oorspronkelijk (en nog
steeds bij andere primaten) voor andere doeleinden zijn bedoeld. Met andere
woorden, Dehaene is ervan overtuigd dat we niet met leesspecifieke neuronen
geboren worden, om de eenvoudige reden dat het schriftsysteem nog geen 6000
jaar bestaat. Die periode is veel te
kort opdat genen zich zouden kunnen aanpassen en er aldus aparte
neurologische circuits voor het (leren) lezen ontstaan (Dehaene, 2007, 24). We hergebruiken dus neuronen die oorspronkelijk
misschien bedoeld waren om bijvoorbeeld pootafdrukken van dieren te herkennen
(volgens oude legenden zou bijvoorbeeld het oorspronkelijke Chinees schrift
zich daardoor hebben laten inspireren; cf. Dehaene, 2007, 282), of om gezichten
van andere primaten te identificeren (een vaardigheid die we als baby omtrent
de 9de maand na de geboorte als gevolg van ontbrekende training
zouden verliezen; cf. Dehaene, 2007, 264)
Hoe gaat dat
recycleren nu in zijn werk? Als we een
woord zien, dan vindt er op het netvlies een soort explosie van alle mogelijke
fragmentjes plaats en moeten onze hersenen die weer tot een woord samenvoegen,
d.i. synthetiseren (Dehaene, 2007, 35 e.v.).
De eerste visuele verwerking van de hersenen (via het corpus geniculatum laterale in de thalamus, en via de visuele gebieden V1 en V2
achteraan in de hersenen, zowel in de L- als in de R-hemisfeer) levert
elementaire grafische vormen op: contrasten, lijnen en contouren (Dehaene, 2007,
205 e.v.). Van neurale recyclage is
hier eigenlijk nog geen sprake omdat het hiergewone processen betreft die bij
elke vorm van waarneming (van voorwerpen, gezichten enz.) in gang worden
gezet. Maar dan worden die vormen
gecombineerd tot letters, wat in het visuele gebied V4 (in beide hemisferen)
gebeurt. Vooral vanaf dan moet het kind
leren neuronen te recycleren om vervolgensletters te kunnen
identificeren. Let wel, hier herkent men
alleen letters die dezelfde vorm hebben en op dezelfde plaats worden gezien.
Het is pas in het
visuele gebied V8 (in beide hemisferen) dat letters een meer abstracte code
krijgen want op dat moment herkennen de hersenen bijvoorbeeld een kleine letter
a, een hoofdletter A, een andere lettertype van a
als dezelfde a! Met andere woorden, hier worden de variaties
in lettervorm door de hersenen als het ware weggewerkt (Dehaene, 2007, 206). Aan de andere kant moeten deze letters wel op
dezelfde plaats worden gelezen. Via
experimenten met o.a. technieken waarbij de hersenactiviteit in beeld kan
worden gebracht, heeft Dehaene (2007, 132 e.v.)kunnen aantonen dat wanneer na
een woord zoals slak het woord LAKS wordt getoond, de hersenactiviteit in
dat gebied vermindert. Dat wil zeggen
dat de neuronen in dat gebied gevoelig zijn voor herhaling want het vraagt de
hersenen blijkbaar minder moeite om op LAKS te reageren, zelfs als de vorm
van de letters anders is. Let wel, lak
en LAK moeten dan wel precies op dezelfde plaats worden getoond. Het herhalingseffect
verdwijnt immers als het woord LAKS bijvoorbeeld een letter naar rechts in
het visuele veld verschuift waardoor lak en LAK niet meer op dezelfde
positie vallen. Met andere woorden, hier is dus een oplossing voor de variaties
in de vorm van de letters, maar nog altijd geen oplossing voor de variaties in
de positie van de letters.
Het is pas in een
volgend stadium dat ook dat probleem wordt opgelost, met name in het ventraal
(onderaan) gelegen occipito-temporaal gebied van de hersenen (d.i. het
overgangsgebied van de occipitale en temporale kwab, achter in de hersenen). Die regio wordt ook het visueel woordgebied
genoemd (Dehaene, 2007, 97). Daar worden
voor de eerste keer letters herkend, ongeacht de vorm maar ook de positie
waarin die letters in het visuele veld worden getoond. Let wel, dat gebeurt uitsluitend in de L-hemisfeer.
Dat wil zeggen dat ook letters die in het linker visuele veld worden getoond en
dus eerst de R-hemisfeer passeren, nu door het visueel woordgebied in de L-hemisfeer
worden verwerkt. Opnieuw via hersenbeeldtechnieken
heeft Dehaene (2007, 132-133)kunnen aantonen dat er na het zien van slak een
herhalingseffect optreedt bij het zien van LAKS, zelfs als dat woord op een
heel andere plaats wordt getoond (bijvoorbeeld aan de andere kant van het
visuele veld). Dat er een
herhalingseffect optreedt, betekent dat in dit visueel woordgebied
morfologische relatiesworden herkend: lettergrepen, dubbele kopjes en
staartjes, voor- en achtervoegsels,
Bijvoorbeeld is bij slak en LAKS het
herhalingseffect in de eerste plaats te wijten aan de gemeenschappelijke
lettergroep lak. Het is ook hier dat
Dehaene (2007, 208 e.v.) de zgn. bigrammen, d.i. combinaties van twee letters,
een centrale rol toebedeelt. Bigrammen
zijn theoretische constructies maar die wel het een en ander kunnen
verklaren. Zo legt Dehaene uit dat
bijvoorbeeld na het lezen van slak het woordje laks vlugger zal worden
gelezen dan bijv. klas. Nochtans
bestaan de woorden alle drie uit dezelfde letters. Als nu deze woorden in bigrammen worden
gecodeerd dan krijg je het volgende resultaat: in slak heb je sl, sa,
sk, la, lk, ak; in laks heb je la, lk, ls, ak, as, ks; in
klas heb je kl, ka, ks, la, ls, as. Na vergelijking stelt men vast dat slak en
laks meer gemeenschappelijke bigrammen hebben (nl. 3 bigrammen: la, lk en
ak) dan slak en klas (nl. slechts 1 bigram: la). Dus: hoe meer bigrammen woorden
gemeenschappelijk hebben, des te vlugger ze worden gelezen. Dat is een bijzonder interessant gegeven
waarmee men bijvoorbeeld rekening kan houden bij de constructie van woordenrijen
voor leesoefening.
Bigrammen geven elk woord
een unieke code. Die zegt uiteindelijk
iets over de lettervolgorde van elk woord.
Afzonderlijke letters doen dat niet. Met t, a, i, t kan je
verschillende woorden vormen. Ook met
groepen van twee letters die elkaar opvolgen, kom je er niet. Zo kun je met ti en ta het woordje tita
maar ook het woordje tati vormen.
Alleen bigrammen waarbij elke letter in leesvolgorde met telkens een
andere letter gecombineerd wordt, zorgen dus voor een unieke code (bijvoorbeeld
voor tita is de unieke code: ti, tt, ta, it, ia en ta). Het is wellicht in hetzelfde visueel
woordgebied (maar dan nog iets meer naar voren gesitueerd) dat deze code een
rol speelt bij de volledige woordherkenning.
Neuronen reageren dus daar opnieuw iets selectiever en zorgen uiteindelijk
voor dé synthese. Uit het onderzoek van
Dehaene (2007, 133) blijkt immers dat in dat gebied het herhalingseffect van
bijvoorbeeld SLAK op slak (ongeacht dus de lettervorm, maar ook de positie)
veel groter is dan dat van SLAK op laks.
Volgens Dehaene wordt
een woord dus eigenlijk eerst volledig ontleed en vervolgens opnieuw
samengesteld tot letters, bigrammen, lettergrepen, morfemen
Het is pas in de
laatste fases dat de zgn. twee routes (cf. vroeger) in werking treden: ofwel
herkent de lezer het woord direct (en ook de betekenis van dat woord), ofwel is
het een volledig nieuw of vrij complex woord en kiest hij (deels) voor de route
waarbij er moet worden verklankt (Dehaene, 2007, 147). We zettendeels tussen
de haakjes omdat elke lezer zelfs bij nieuwe of vrij complexe woorden toch nog lettercombinaties
blijft herkennen (zoals in een pseudowoord als verbnistaring
). We willen nog eens benadrukken dat met directe
herkenning hier niet een herkennen van een globaal visueel woordbeeld wordt
bedoeld, maar wel een herkennen van een abstracter woordbeeld dat het
resultaat is van een heel analyse- en syntheseproces.
Wat moeten we nu met
die bigrammen als we kinderen willen leren lezen? We hebben daar niet meteen een antwoord
op. We zien natuurlijk wel een link
tussen die bigrammen en het lettergroeplezen. Zoals gezegd focussen we dan vooral
op lettergroepen bigrammen van het
km-type (zoals ak, ek, ik, ok, uk, aak, ook...). We verwezen al naar het onderzoek van Herman Veenker
waaruit blijkt dat kinderen beter via km-clusters tot synthese komen. Tot die bevinding kwamen trouwens ook Rebecca
Treiman en Jill Chafetz in een vroeger onderzoek (1987). Zij stelden evenzeer vast dat kinderen bij het
lezen van drieletterwoorden veelal tweeledig segmenteren, en dus als volgt:
m-aan, k-at
Bovendien constateren we dat km-clusters op zich al heel frequent als woord voorkomen. Dertig procent van de
woorden in teksten die kinderen in de lagere school lezen, bestaat uit 56
klinkermedeklinkerverbindingen: op, aan, is, en, een, al, of
(Verhagen e.a.,
1996). En nog veel meer vinden we
die km-clusters terug als (eind)rijm in mkm-woordjes (bijvoorbeeld os in vos,
bos, ros, tos, los, mos).
-
Lettergroeplezen
in leesmethoden
In het voorgaande is duidelijk geworden dat we het
lettergroeplezen in het leesleerproces als de belangrijkste sleutel tot een
vlotte synthese zien. We baseren ons
daarvoor op ervaringen van lerarenvan vroeger en nu, op de connectionistische
leestheorie (met o.a. het covariaat leren), op problematieken zoals de belasting
van het werkgeheugen en het zgn. coarticulatieprobleem, en tenslotte op de
theorie van de neurale recyclage waarin o.a. bigrammen een essentiële rol
spelen.
Tegenwoordig zijn er ook verschillende leesmethoden
waarin het lettergroeplezen een centrale rol krijgt toebedeeld. Zo zijn er
Leessprong (Crijns e.a., 2001), mol en beer (Walleghem, 2006) en de tweede
Leessprong-versie: ik lees met hup (Crijns e.a., 2008). Ze wordendirecte systeemmethoden (DSM)
genoemd.
Leessprong (ook de
tweede versie) kiest uitdrukkelijk voor km-woordjes; mol en beer kiest voor
zowel mk- als km-clusters. De clusters
worden in de leesoefeningen systematisch en duidelijk als lettergroepjes
visueel voorgesteld. Kopje-buikje-staartje
oefeningen (bijv. k-a-t) blijven grotendeels achterwege omdat die het
letterspellend lezen in de hand werken.
In plaats daarvan wordt bijvoorbeeld in de woordenrijen tussen de eerste
medeklinker en de km-cluster van elk woord een liggend streepje of een spatie
geplaatst (bijv. k-at of k at); of wordt de medeklinker in een ander
kleurtje dan dat van het lettergroepje weergegeven. Uit een onderzoek van Vicky Legrand en Marc
Spoelders (UGent, 2005) bij 85 leraren die de eerste Leessprongversie in hun
klas gebruikten, blijkt dat 94% van die leraren ervaart dat de synthese vlotter
gaat als gevolg van dat lettergroeplezen.
Leesoefeningen met
aparte km-clusters, bijvoorbeeld met een km-matrix zoals we die destijds bij
juf Dina van de Torhoutse oefenschool hebben gezien, treffen we in deze
methoden evenwel nog te weinig aan.
ICT-technieken bieden vandaag heel wat mogelijkheden om dat wel te
doen. Zo ontwikkelden mijn studenten van
de lerarenopleiding VIVES-campus Torhout, allerlei ICT-oefeningen voor het
inslijpen van km-patronen.
|