Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
28-12-2012
VERTALING: Carmen 70 (Catullus) 1ste eeuw v. Chr.
Gaius Valerius Catullus (ca. 84-54 v. Chr.), Carmen 70
Nulli se dicit mulier mea nubere malle
quam mihi, non si se Iuppiter ipse petat.
Dicit: sed mulier cupido quod dicit amanti,
in vento et rapida scribere oportet aqua.
[Lucette M. Oostenbroek (vert.), Catullus. Verzamelde verzen, p. 93, 1986]
Niemand wil mijn eigen Vrouwe liever trouwen, zegt ze,
dan mij, ook al dingt Jupiter zelf naar haar liefde.
Dat zegt ze maar wat een vrouw haar gretige minnaar zegt,
schrijf dat maar in de wind en het snelstromend water
[Paul Claes (vert.), Catullus. Verzen, p. 128, 1995]
Mijn vriendin zegt dat ze met
niemand liever vrijt dan met mij
(al vroeg Jupiter het zelf).
Dat zegt ze, maar wat een vrouw zegt
tegen een vurig minnaar, staat geschreven
in de wind en het vlietende water.
[onze vertaling]
Met niemand, zegt mijn liefje, vrijde zij zo graag
als met mijzelf, al had een god het haar gevraagd.
Zij zégt! Maar wat een vrouw vertelt aan hete katers,
dat schrijft men best in wind of in verglijdend water.
MIDDELNEDERLANDS: Rijmbijbel (Jacob van Maerlant) 1271
RIJMBIJBEL [Scolastica] (Jacob van Maerlant) 1271
[Teksteditie: J. David (ed.), Rymbybel van Jacob van Maerlant, met voorrede, varianten van hss., aenteekeningen en glossarium. Drie delen, M. Hayez, Brussel, 1858-1859-1859 = Rijmbijbel I/II/III ed. 1858/1859/1859]
[Teksteditie: M. Gysseling (ed.), Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire handschriften. Deel 3: Rijmbijbel, Tekst. Leiden, 1983 = Rijmbijbel ed. 1983. Deze editie is ook bereikbaar via de CD-Rom Middelnederlands, Sdu Uitgevers-Standaard Uitgeverij, Den Haag-Antwerpen, 1998]
Genre
Een berijmde Middelnederlandse historiebijbel (zie over dit genre ook De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998) en meer bepaald een berijmde bewerking van de Historia scolastica van Petrus Comestor. In zijn Algemene Proloog gebruikt Maerlant als (middeleeuwse) genreaanduiding de termen jeeste en hystorie [Rijmbijbel I ed. 1858: 2 (vers 19) / 3 (vers 37)]. Met termen als geeste en historie duidt Maerlant ( ) niet zozeer de Rijmbijbel in toto aan, maar de verhalende lijn binnen dit werk, die voor hem voorop staat [Van Oostrom in Van Moolenbroek/Mulder 1991: 136].
De titel Rijmbijbel dateert uit de achttiende eeuw. Maerlant zelf noemde zijn tekst Scolastica, naar zijn hoofdbron. In de Algemene Proloog lezen we bijvoorbeeld: Scolastica willic ontbinden / in dietsche wort uten latine [Rijmbijbel I ed. 1858: 2 (proloog, verzen 21-22)]. Ook in zijn circa 1285 geschreven Spiegel Historiael verwijst Maerlant meermaals naar zijn eigen Scolastica. Enkele voorbeelden hiervan: Maer omme dat ic tminste ende tmeeste / ghedicht hebbe in Scolastica [Spiegel Historiael I ed. 1982: 46 (Partie I, Boek I, hoofdstuk 46, verzen 30-31)], hi lese Scolastica dat ic dichte [ibidem: 54 (Partie I, Boek II, hoofdstuk 2, vers 7)], indien bouc van Scolastica [ibidem: 59 (Partie I, Boek II, hoofdstuk 6, vers 41)], ic wille dat hi Scolastica souct [ibidem: 75 (Partie I, Boek II, hoofdstuk 25, vers 40)], in Scolastica machmen lesen [ibidem: 120 (Partie I, Boek III, hoofdstuk 32, vers 17)]. De beide titels worden tegenwoordig door elkaar gebruikt, hoewel zich een tendens aftekent ten voordele van het gebruik van Scolastica.
Auteur
Jacob van Maerlant.
Situering / datering
Volgens Maerlants eigen zeggen [Rijmbijbel III ed. 1859: 390 (epiloog, verzen 34.877-34.885)] voltooide hij zijn Rijmbijbel op 25 maart 1271 (waarbij hij waarschijnlijk niet gebruik maakte van de kerst- of de paasstijl, maar van de minder bekende annunciatie- of boodschapsstijl die een nieuw jaar doet aanvangen op 25 maart, het feest van Maria Boodschap: zie hierover Berteloot 1991). De Rijmbijbel is overgeleverd in 15 min of meer volledige middeleeuwse handschriften en vele tientallen fragmenten. Hieronder volgt een overzicht van de belangrijkste handschriften [ontleend aan Van Moolenbroek/Mulder 1991: 145].
- Handschrift A: Berlijn, Staatsbibliothek der Stiftung Preussischer Kulturbesitz, Germ. fol. 622. Dit handschrift werd volgens de kopiist (die zichzelf Jacobus Filius Petri = Jakob Pieters noemt) in 1321 voltooid in Waterduinen [zie Rijmbijbel III ed. 1859: 391]. Het ligt aan de basis van de ed. I-III 1858/1859. Waterduinen was een dorpje aan het noordwestelijke uiteinde van Cadzand, maar werd later verzwolgen door de zee [Rijmbijbel III ed. 1859: XIII].
- Handschrift B: Brussel, K.B. Albert I, 19545. Gedateerd: circa 1300.
- Handschrift C: Brussel, K.B. Albert I, 15001. Gedateerd: circa 1285. Ligt aan de basis van de ed. 1983. Is opvallend mooi geïllumineerd.
- Handschrift D: Den Haag, K.B., 76 E 16. Gedateerd: midden 14de eeuw.
- Handschrift E: Den Haag, K.B., 129 A 11. Gedateerd: circa 1400.
- Handschrift F: Den Haag, K.B., bruikleen Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, XVIII. Gedateerd: circa 1400.
- Handschrift G: Groningen, U.B., 405. Gedateerd: circa 1339.
- Handschrift H: Leiden, U.B., Bibliotheca Publica Latina, 14c. Gedateerd: circa 1465. Bevat niet de Wrake van Jherusalem.
- Handschrift J: Leiden, U.B., Letterkunde 168. Gedateerd: circa 1451.
- Handschrift K: Londen, British Library, Add. 10.044. Gedateerd: 14de eeuw.
- Handschrift L: Londen, British Library, Add. 10.045. Gedateerd: 1393.
- Handschrift M: Den Haag, Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 10 B 21. Gedateerd: circa 1330. Is opvallend mooi geïllumineerd, volgens een inscriptie: door Michiel van der Borch in 1332 [een weergave van alle miniaturen in Ekkart 1985].
- Handschrift N: Den Haag, Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, 10 C 19. Gedateerd: 1453.
- Handschrift bu: Brussel, K.B. Albert I, 720-722. Gedateerd: 15de eeuw. Bevat alleen de oudtestamentische stof.
- Handschrift hk: Den Haag, K.B., 75 E 20. Gedateerd: circa 1475. Bevat alleen de oudtestamentische stof, maar een groot aantal bladen ontbreken.
Inhoud
De Rijmbijbel bestaat uit drie grote onderdelen. Het eerste deel (20.944 verzen in de ed. I/II 1858/1859) is een bewerking van de volgende boeken van het Oude Testament: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josue, Rechters, 1 en 2 Samuel, 1 en 2 Koningen, Tobias, Godolias, Daniel, Judith, Esther en 1 en 2 Maccabeeën. In het tweede deel (6.160 verzen in de ed. II 1859) worden de vier Evangeliën eclectisch tot één geheel verwerkt, met links en rechts invloed van de apocriefen. Dit deel eindigt met de Hemelvaart van Jezus. Het derde deel (7.789 verzen in de ed. III 1859), Die Wrake van Jherusalem, is een bewerking van Flavius Josephus De Bello Judaico en wordt door ons apart besproken. De Rijmbijbel in zijn geheel telt dus 34.893 verzen (in de ed. I-III 1858/1859 = handschrift A: het aantal verzen kan van handschrift tot handschrift verschillen). In de editie-David begint de hoofdstuknummering met elk deel opnieuw, maar de verzennummering loopt door.
In de eerste twee delen geeft Maerlant een gecomprimeerde volkstaalversie in vraye rime van het in Latijns proza gestelde theologische werk Historia scolastica, in 1169-73 geschreven door de Franse magister Petrus Comestor (+kort na 1180) die doceerde aan de kathedraalschool van Troyes en vanaf omstreeks 1167-68 kanselier van de Parijse Notre Dame was. De Historia is een compendium van bijbelwetenschap voor aankomende theologen (gaande van de Schepping tot de Hemelvaart van Christus). Het bestaat uit een doorlopend commentaar op de historische boeken van de bijbel, beperkt zich tot de letterlijke schriftzin en laat spirituele exegese achterwege. Het boek werd snel populair en fungeerde aan de universiteiten en daarbuiten als handboek voor bijbelse geschiedenis [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 36]. Rond 1500 kende het werk ten gevolge van de uitvinding van de boekdrukkunst een tweede bloei [Rijmbijbel III ed. 1859: III].
Wat de eerste twee delen betreft, was de Historia Maerlants hoofdbron, maar hij maakte daarnaast blijkbaar ook gebruik van de Vulgaat [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 44]. Uit zijn hoofdbron neemt hij, naast het lopende verhaal (dat meestal stevig ingekort werd), regelmatig ook additiones (glossen) en incidentia over: korte flitsen uit de profane geschiedenis voorzover die met de bijbelse geschiedenis synchroon lopen. Opvallend daarbij is de uitgebreide aandacht die besteed wordt aan Alexander de Grote, die in 1 Maccabeeën slechts enkele verzen in de schijnwerpers staat (hoofdstuk 1, verzen 1-7). De belangrijkste afwijking die de Rijmbijbel vertoont ten opzichte van Comestor is de aanwezigheid van een groot aantal typologieën (figuren, voorwerpen en gebeurtenissen in het Oude Testament die een voorafschaduwing zijn van personen en heilsfeiten in het Nieuwe Testament). Deze typologieën vallen uiteen in twee groepen: de Maria-prefiguraties en de andere (die voornamelijk slaan op Christus en de Kerk). De bron voor Maerlants Maria-prefiguraties is tot nu toe onbekend gebleven, de bron voor de andere prefiguraties is de Glossa ordinaria [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 49].
Thematiek
Samenvattend kunnen we zeggen dat Maerlant de wetenschappelijk-theologische component van de Historia scolastica grotendeels heeft weggewerkt (al heeft hij nog heel wat encyclopedisch materiaal laten staan), en zich concentreert op het historisch-narratieve [Berendrecht 1992: 24, dezelfde tekst in Berendrecht 1996: 115]. Met zijn werk pretendeert Maerlant het referentiekader van zijn publiek op te schonen, het te zuiveren van legendarische (vaak Franse) invloeden, om er de waarheid uit betrouwbare, Latijnse bronnen voor in de plaats te stellen [Van Oostrom in Van Moolenbroek/Mulder 1991: 132].
Af en toe voegt Maerlant ten opzichte van zijn brontekst passages in die kritisch zijn voor zijn eigen tijd. Zo gispt hij bijvoorbeeld de toenemende corruptie [Rijmbijbel I ed. 1858: 234 (hoofdstuk 112, verzen 5263-5264): Want wet heeft verloren hare macht / ende nu eist al coop ende cracht]. Opvallend is daarbij ook Maerlants kritiek op de clerus. Hij beschuldigt deze onder meer van dronkenschap [Rijmbijbel I ed. 1858: 238 (hoofdstuk 114, verzen 5356-5358): Maer dit ghebod si nu verkeren / clerke vander nuwer wet: / dronkenscap heeftse al besmet], van ongeoorloofde omgang met vrouwen [ibidem: 240-241 (hoofdstuk 115, verzen 5398-5401): Dies sijn werdech groter pinen / onse papen al nu bi daghen / die Gode in die hande draghen / die vule sijn ende so besmet], van vaak te vroege toetreding tot het priesterambt [ibidem: 245-246 (hoofdstuk 118, verzen 5502-5504: Maer nu werden si vele te vroe / papen in die nuwe wet. / Ic wane sijt some lieten bet] en van hebzucht en eerzucht [Rijmbijbel II ed. 1859: 610 (hoofdstuk 83, verzen 25.485-25.488): Omme ghewin omme meesters namen / staet die clergie al te zamen / ende niet om der zielen bejach: / dies waenic dat naect die doemsdach]. De prelate der helegher kercken beschuldigt hij ervan de armen te vergeten, terwijl ze te veel geven aan de menestrele [Rijmbijbel II ed. 1859: 110-111 (hoofdstuk 297, verzen 15.257-15.272)].
Receptie
Naar Maerlants eigen getuigenis in de Spiegel Historiael was de Rijmbijbel reeds tijdens zijn leven wijd en zijd verbreid, wat bevestigd wordt door het handschriftenonderzoek. De Rijmbijbel kreeg lof toegezwaaid door onder meer Jan van Boendale (omstreeks 1325-30) en de dichtende Ieperse dokter Jan de Weert (omstreeks 1350). Merkwaardig is dat de anonieme auteur van de Noordnederlandse historiebijbel in verband met het Boek Tobias, dat inderdaad door Maerlant opvallend uitgebreid behandeld wordt [vergelijk Berendrecht 1996: 99-103], noteert: Ende Maerlant heeftet geset uuten Latijn in Dietscer talen [De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998: 671].
Werd Maerlants educatief-dichterlijk werk vroeger primair gerelateerd aan een burgerlijk publiek, thans wordt (voornamelijk onder impuls van professor Frits van Oostrom) verdedigd dat hij in de eerste plaats schreef voor een adellijk lekenpubliek, dat, leergierig maar niet geleerd, door middel van zijn didactische poëzie in staat werd gesteld zich bij te scholen [zie voor deze alinea Van Moolenbroek/Mulder 1991: 10-11 / 138]. In 1996 opperde Van Oostrom dat Nicolaas van Cats (de opdrachtgever van Maerlants Der naturen bloeme) een goede kandidaat zou zijn voor het opdrachtgeverschap van de Rijmbijbel, maar dit blijft voorlopig pure speculatie [Van Oostrom 1996: 146]. Het feit dat de handschriften waarin de tekst is overgeleverd, vaak verlucht zijn, wijst in elk geval in de richting van een adellijk publiek [Berendrecht 1996: 89].
Dat de Rijmbijbel zeker niet voor geestelijken werd geschreven, zoals in 1991 nog verdedigd werd door Ada Postma [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 53-70], maar voor een lekenpubliek, blijkt manifest uit de receptiesignalen die Maerlant zelf geeft. Bijvoorbeeld wanneer hij dingen uit zijn bron weglaat omdat ze te moeilijk of weinig interessant zijn: Ende leec volc sout qualeke verstaen. / Ter ystorien willic ghaen [Rijmbijbel I ed. 1858: 233 (hoofdstuk 112, verzen 5223-5224)].
Merkwaardig is dat Maerlant naar aanleiding van zijn Rijmbijbel blijkbaar moeilijkheden heeft ondervonden van kerkelijke zijde. In de proloog van zijn Spiegel Historiael stelt hij namelijk dat hij de clergie (theologische geleerdheid) wil overlaten aan de geestelijkheid, want anders zou die wel eens boos kunnen worden: Ende anderwaerven hebbic gewesen / in haer begripen van desen, / want ic leeken weten dede / uter Byblen die heimelechede (en bij een andere gelegenheid ben ik door hen al eens bekritiseerd, omdat ik leken bekend maakte met mysteriën uit de Bijbel) [Spiegel Historiael I ed. 1982: 16 (proloog, verzen 83-86)]. Volgens Jaap van Moolenbroek sloeg deze kerkelijke kritiek niet alleen op de Rijmbijbel en de daarin ten opzichte van de Latijnse hoofdbron toegevoegde typologische Schriftverklaringen, maar ook op gedichten zoals Vander Drievoudichede en Die clausule vander Bible [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 24-34, vergelijk ook ibidem: 130 en Van Oostrom 2006: 538, waar Van Oostrom het aannemelijk acht dat vooral Maerlants toegevoegde typologieën kwaad bloed hebben gezet]. Dat Maerlants eigen kritiek op de clerus in de Rijmbijbel (vergelijk Thematiek) aan de basis lag van zijn problemen, acht Van Moolenbroek niet erg waarschijnlijk.
Nog merkwaardiger in verband met dit alles is dat in een Engels (Oxfords) traktaat van omstreeks 1400 (waarin het lezen van de bijbel in de volkstaal verdedigd wordt) te lezen is dat de Vlaming James Merland omwille van zijn bijbelvertaling voor de pauselijke curie gedaagd werd, maar na grondig onderzoek werd hij vrijgesproken [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 30, Van Oostrom 2006: 540]. Ofschoon in de Engelse tekst een betrouwbare Duitser (a worthi man of Almaine) als bron genoemd wordt, doet Van Moolenbroek het verhaal af als mythevorming en hij besluit: Op grond van welke publikaties en op welke wijze Maerlant door verbolgen geestelijken begrepen is geweest, laat zich wel nooit meer met zekerheid vaststellen.
Profaan/religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
In 1991 schreef Ada Postma: Er zullen in onze tijd weinig mensen zijn die de Rijmbijbel geheel of gedeeltelijk hebben gelezen. Velen zullen zelfs nooit van dit werk van Maerlant gehoord hebben [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 53]. En Jaap van Moolenbroek en Maaike Mulder noteerden: Maerlant schreef een leerdicht, en het didactische karakter van zijn poëem is voor moderne lezers geen pluspunt: weinigen zullen thans het lange rijmwerk louter voor hun genoegen ter hand nemen [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 11]. In 1939 bitste professor Van Mierlo reeds: Maar het werk is gesteld in dorren kroniekstijl en heeft met poëzie weinig te maken [Van Mierlo 1939: 292]. In 1970 besteedde Knuvelder slechts één armzalige alinea aan de Rijmbijbel en hij eindigde zijn globale beoordeling van Maerlants oeuvre met het zinnetje: Van Maerlant blijft merkwaardig, al valt zijn dichtkunst uit artistiek oogpunt niet overmatig te bewonderen [Knuvelder I 1970: 212 / 216]. En De Schutter verzuchtte in 1992: De trieste waarheid is dat Van Maerlant een zeer middelmatig dichter met uiterst beperkte talenten was [De Schutter 1992: 148].
Na al deze kritische geluiden komt het dan ook op zijn minst wat bedenkelijk over wanneer Van Oostrom het heeft over soepele verzen, een veel te positief oordeel dat enkele bladzijden verder weliswaar gemilderd wordt door het zinnetje soms zijn Maerlants verzen wel degelijk te waar om mooi te zijn [Van Oostrom 2006: 538 / 549]. In de laatste twee decennia van de twintigste eeuw is Van Oostrom zich meer en meer beginnen opwerpen als de Grote Voorvechter van Maerlant met in zijn kielzog een bescheiden reeks op Maerlant promoverende doctorandi en doctorandae, uiteindelijk culminerend in het bekroonde boek Maerlants wereld (1996). Tijdens het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw is de storm rond de Maerlant-mania ondertussen stilletjes tot bedaren gekomen.
Zelf hebben wij, van januari tot december 2012, een heel jaar (weliswaar met talrijke en lange onderbrekingen) nodig gehad om de bijna 35.000 verzen van de Rijmbijbel door te nemen en we kunnen ons nu ook met enige misplaatste trots rekenen tot de weinigen die volgens Ada Postma de Rijmbijbel geheel gelezen hebben. Natuurlijk heeft die lectuur ons flink wat materiaal opgeleverd in verband met taal, topoi en bijbelkennis tout court, maar als het gaat om zuiver leesplezier hebben wij toch het nodige voorbehoud. Voor zover de materie van beide werken parallel loopt, hebben wij namelijk de Rijmbijbel en de in proza gestelde Noordnederlandse historiebijbel (XIVB, editie-1998) afwisselend gelezen en daarbij viel het ons toch op dat wat Maerlant dicht, niet alleen onhandig verwoord is, maar vaak ook gewoonweg verward en zelfs onbegrijpelijk. Terwijl het proza van de anonieme Noordnederlandse historiebijbel waarin dikwijls dezelfde dingen behandeld worden, doorgaans zo helder is als zuiver bronwater. Dat heeft in de eerste plaats te maken met de soms ronduit irritante manier waarop Maerlant zijn Latijnse bron besnoeit en inkort en, toegegeven: af en toe (maar zeker niet altijd) zal het ook te wijten zijn aan het geknoei van kopiisten. Daar komt dan nog eens bij dat de Rijmbijbel het niet getroffen heeft met zijn moderne edities, die weinig gebruiksvriendelijk zijn: Noch de editie-David met zijn gotische letter, noch de editie-Gysseling met zijn hyperdiplomatisch tekstbeeld kunnen nu bepaald uitnodigend voor letterkundig onderzoek worden genoemd [Van Oostrom in Van Moolenbroek/Mulder 1991: 128]. De bottom line is echter: Maerlants (in Europa opvallend vroege) pionierwerk bij het populariseren van Latijnse geleerdheid in de volkstaal was ongetwijfeld bewonderenswaardig en verdienstelijk, maar hij overstijgt zelden of nooit (en zeker niet in deze Rijmbijbel) het niveau van de rijmelarij en dat gaat onvermijdelijk ten koste van de esthetische kwaliteit van zijn werk.
Hoeft het dan ook te verwonderen dat de meta-literaire aspecten van de Rijmbijbel in het verleden meer de aandacht hebben getrokken dan de literaire en esthetische? De dingen die rond of met de Rijmbijbel-tekst gebeurden (datering, autobiografische signalen, handschriftelijke overlevering, vermeldingen bij andere middeleeuwse auteurs) zijn inderdaad vaak boeiender dan wat erin staat, zoals fraai wordt aangetoond door de vraag of Maerlant zich nu inderdaad is moeten gaan verantwoorden bij de paus voor zijn bijbelbewerking. Een bovenmatig deel van de schaarse publikaties over de Rijmbijbel handelt over deze kwestie; niet dat de zaak zonder belang zou zijn, maar gemeten aan onze mogelijkheden om er het fijne van te achterhalen lijkt ze als onderwerp van onderzoek toch weinig perspectief te bieden, noteerde Frits van Oostrom [in Van Moolenbroek/Mulder 1991: 129]. In dit verband kunnen wij niet nalaten zijdelings even op te merken hoe negatief Jaap van Moolenbroek in 1991 deed over die Engelse bron van omstreeks 1400 (zie ook Receptie). Het geldt vast niet alleen voor de Maerlant-filologie, ook bij de Bosch-studie valt het ons soms op: hoe sommige moderne onderzoekers het op vele eeuwen afstand vaak toch beter willen weten dan (bijna-)tijdgenoten van de bestudeerde auteur of schilder. In zulke gevallen van onduidelijkheid zijn wij, de nodige voorzichtigheid in acht nemend, toch steeds geneigd om de bijna-tijdgenoten het voordeel van de twijfel te verlenen boven de moderne betweters.
Een woordje ten slotte nog over Maerlants preutsheid, om niet te zeggen: kwezelachtigheid. Als het gaat over Jozef die in Egypte weerstaat aan de ongewenste seksuele toenaderingen van de vrouw van Potifar, dan is Maerlant plots héél kort van stof [Rijmbijbel I ed. 1858: 129 (hoofdstuk 63, verzen 2865-2874) en laat hij de omstandigheden van de verleidingspoging door de vrouw van Potifar weg [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 42]. Omdat wij de Historia Scolastica (nog) niet zelf gelezen hebben, moeten we van een ander horen dat Maerlant ook de verhalen van de liefdesappels van Ruben (Genesis 30: 14-24) en van de sekuele ontmoeting tussen Juda en zijn schoondochter Tamar (Genesis 38) wegcensureerde [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 43]. Men zou in de verleiding komen te denken dat Maerlant pikante scènes niet aandurfde, noteerde Koen Goudriaan in 1991 [Van Moolenbroek/Mulder 1991: 44], maar omdat Maerlant het wel heeft over Noachs naaktheid, Semiramis incest en Merlijns bovennatuurlijke verwekking betwijfelt hij dat. Van Oostrom zit naar ons aanvoelen dichter bij de waarheid wanneer hij opmerkt: (Maerlant) plaatste ( ) de liefde buitenspel. Rond dit thema, literair naast strijd het productiefst van de toenmalige volkstalen, heerst bij hem grote stilte. De enige dragende, innige en geïdealiseerde liefdesrelatie in heel Maerlants werk is die tussen de dichter en Maria [Van Oostrom 2006: 541].
Geraadpleegde lectuur
- Van Mierlo 1939: J. Van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Deel I: De Letterkunde van de Middeleeuwen. N.V. Standaard Boekhandel-Teulings Uitgevers-Mij., Antwerpen-Brussel-s-Hertogenbosch, 1939, pp. 291-292.
- Knuvelder I 1970: G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Deel I. L.C.G. Malmberg, s-Hertogenbosch, 1970 (vijfde, geheel herziene druk).
- Ekkart 1985: R.E.O. Ekkart, De Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Een in 1332 voltooid handschrift uit het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. Staatsuitgeverij, s-Gravenhage, 1985.
- Berteloot 1991: Amand Berteloot, Wanneer voltooide Jacob van Maerlant zijn Rijmbijbel?, in: Spiegel der Letteren, jg. 33 (1991), nr. 1-2, pp. 69-72.
- Van Moolenbroek/Mulder 1991: Jaap van Moolenbroek en Maaike Mulder (red.), Scolastica willic ontbinden. Over de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Middeleeuwse studies en bronnen XXV, Verloren, Hilversum, 1991.
- Berendrecht 1992: Petra Berendrecht, Maerlants Scolastica (c.q. Rijmbijbel) in relatie tot zijn directe bron. Een verkenning, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 108 (1992), afl. 1, pp. 2-31.
- De Schutter 1992: Freddy De Schutter, Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Band 1: Middeleeuwen Renaissance Barok. DNB/Uitgeverij Pelckmans-Wereldbibliotheek, Kapellen-Amsterdam, 1992.
- Van Oostrom 1993: Frits van Oostrom, 25 maart 1271: Jacob van Maerlant voltooit de Rijmbijbel. De dichter als leraar, en omgekeerd, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen, 1993, pp. 29-35.
- Van Dalen-Oskam 1994: Karina van Dalen-Oskam, Verdwaalde voorouders. De herkomst van v. 9115-9154 van Jacob van Maerlants Rijmbijbel, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 110 (1994), afl. 3, pp. 198-211.
- Van Herwaarden 1994: Jan van Herwaarden, (recensie van Van Moolenbroek/Mulder 1991), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 109 (1994), afl. 3, p. 550.
- Berendrecht 1996: Petra Berendrecht, Een harde noot om te kraken. Maerlants Scolastica in relatie tot zijn direchte bron. Een verkenning, in: idem, Proeven van bekwaamheid. Jacob van Maerlant en de omgang met zijn Latijnse bronnen. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen XIV, Prometheus, Amsterdam, 1996, pp. 87-116.
- Van Oostrom 1996: Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Prometheus, Amsterdam, 1996.
- Postma 1996: Ada Postma, De berijmde inhoudsopgave van Scolastica, in: Queeste, jg. 3 (1996), nr. 2, pp. 162-178.
- Van Oostrom 2006: Frits van Oostrom, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2006.
[Gedichten, Uitgeverij De Arbeiderspers, Utrecht-Amsterdam-Antwerpen, 2012, 81 blz.]
Als we goed geteld hebben reeds de twaalfde dichtbundel van Luuk Gruwez, een schepper van nieuw-romantische verzen die we al lang volgen. Dat laatste komt natuurlijk doordat we ons aangesproken voelen door de nog steeds lichtjes door Paul Snoek beïnvloede poëzie van Gruwez, wiens thematiek draait rond liefde, verval en pikante erotiek, dat alles meestal gegoten in speelse, toegankelijke verzen. Met daartussen regelmatig formuleringen die een aanzienlijk poëtisch talent verraden. Alleen al de titel van deze nieuwe bundel, Wijvenheide, doet bij ons meteen een lampje flikkeren (al valt het titelgedicht in kwestie een beetje tegen), maar het is vooral de cyclus Een minnaar voor elk lichaamsdeel, gedichten rond een schilderij van Lucas Cranach (een Venus), die deze keer de aandacht trekt.
In een schone recensie van deze bundel door Sarah Vankersschaever [De mens in mineur. De kwinkslagpoëzie van Luuk Gruwez, in: De Standaard der Letteren, 30 maart 2012, pp. 12-13] worden enkele rake dingen gezegd. Met themas als vleselijkheid, erotiek en vergankelijkheid tapt Gruwez uit zijn bekende vaatje, noteert de recensente, maar zij signaleert ook dat er in deze bundel voldoende glimpen zitten van de meester-dichter die Gruwez is, zodanig dat zij er bij het lezen bijna licht-blozend opgewonden van werd. Dat woordje glimpen wijst echter tegelijk op de beperktheid van de dichter en als zij het heeft over de Venus-cyclus, luidt het: De plagerige poëzie vervalt er tot een rist korte sketches waarvan de pointe op de duur nog weinig verrassend is, de toon eentonig en de betekenis mistroostig mager. Inderdaad: al zitten er heel wat knappe verzen in deze bundel, gedichten die echt volledig en onvoorwaardelijk weten te bekoren, zijn zeldzaam. Zo sterk als in de gedichten Venus voorspel [p. 41], Een hoge borst [p. 47] of Venus epiloog [p. 51] wordt het (te) zelden. Toegegeven: of wijzelf het met de frivole sonnetten in onze Rhetorica erotica-reeks zoveel beter doen, blijft nog maar zeer de vraag.
Met dit (mooi uitgegeven en dus nogal dure) boek heeft Marijnissen alweer een onmisbaar standaardwerk geschreven. Wie zal nog kunnen praten over laboratoriumresearch van schilderijen zonder naar dit werk te verwijzen?
Wie een samenraapsel van anekdoten in verband met schilderijenvervalsing verwacht, komt bedrogen uit. Het boek bevat wel enkele van die verhaaltjes (sommige ten zeerste tragikomisch), maar de hoofdbrok bestaat uit een wetenschappelijk verantwoorde proeve van methode voor de schilderijenexpertise, waarbij de nadruk uiteraard (de auteur is/was directeur van de afdeling Conservatie & Restauratie van het Brusselse Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium) komt te liggen op het fysisch onderzoek van de verschillende onderdelen van het schilderij. Marijnissen geeft daarnaast ook nog een kort overzicht van de niet-materiële aspecten van het onderzoek, een overzicht dat hoewel niet diepgaand toch erg verhelderend werkt. Het boek ziet eruit als een universiteitscursus (met vele tussentitels en streepjesopsommingen), maar het leest als een roman.
Het is daarom des te spijtiger dat de afdeling illustraties weinig functioneel werd uitgewerkt: de meeste afbeeldingen werden samengekletst in het midden van het boek, tussen de proeve van methode en een aantal (interessante) toepassingen daarvan. Die afbeeldingen zijn (wat normaal is) vaak erg droog en technisch (detailfotos van omlijstingen, van craquelé enz.) en de begeleidende commentaar is soms zo summier dat een niet-vakman nauwelijks begrijpt wat een bepaalde afbeelding nu eigenlijk wil illustreren. In de tekst wordt via nummertjes wel vaak naar de illustraties verwezen, maar dan zit je weer met het probleem van terug- of vooruitbladeren, wat storend werkt voor de leesact.
Het is het enige wat aan te merken valt op deze monografie en het verbaast ons toch enigszins van iemand die zo intelligent en efficiënt te werk gaat als Marijnissen. Dat dit laatste geen ijdele lof is, moge alleen reeds blijken uit de schutbladen voor en achter, die ontleend zijn aan het schilderij De Vlaamse Spreekwoorden van Bruegel en aan een kopie daarvan. Vooraan vindt men twee afbeeldingen van de zegswijze de kat de bel aanbinden en achteraan worden elkaar bij de neus nemen en op de kaak spelen (= zich iets onrechtmatig toeëigenen) weergegeven. Op een originele wijze wordt zo het thema van het boek uitgebeeld: Marijnissen pakt in dit werk grondig het probleem van kunstbedriegers en vervalsers aan.
[Roman, uit het Spaans vertaald door Fred de Vries, De Boekerij, Amsterdam, 1997 (origineel Spaans: El Anatomista)]
Het hoofdpersonage in deze roman van de Argentijn Federico Andahazi (°1963, Buenos Aires) is de zestiende-eeuwse Italiaanse anatoom Matteo Realdo Colombo, een leerling van onder meer Vesalius en werkzaam als professor aan de universiteit van Padua. Volgens de recensie van Marijke Arijs in De Standaard der Letteren [29 januari 1998, p. 12] zou deze naamgenoot van de ontdekker van Amerika écht bestaan hebben en inderdaad een boek getiteld De re anatomica geschreven hebben, maar wij persoonlijk hebben daar de grootste twijfels over want de roman steekt vol anachronismen, pseudohistorische gegevens en bewuste verdraaiingen van feiten, precies zoals dat ook het geval was met De naam van de roos van Umberto Eco. Die sfeer van historische juistheid wordt voortdurend gecreëerd via erg serieus overkomende voetnoten waarin verwezen wordt naar echt bestaande historische en filosofische boekwerken (onder meer van Alfred Weber en George Duby), alsook naar werken van Aristoteles. In de Nederlandse vertaling wordt deze sluier op bladzijde 188 echter brutaal weggetrokken door een voetnoot van de vertaler waarin deze laatste signaleert dat paus Paulus III (Alessandro Farnese) gestorven is in 1549 en dat de hoofdpersoon deze paus in 1558 dus onmogelijk kan ontmoet hebben.
Dit alles doet echter geen afbreuk aan de literaire waarde van de roman, integendeel: het verhoogt allemaal in sterke mate het leesplezier. Waar gaat de plot namelijk over? De anatoom Matteo Colombo raakt verliefd op Monna Sofia, de mooiste luxehoer van Venetië die echter tegelijk beschikt over een extreem koud karakter. Zij wil van Colombos liefde niet weten en het enige wat hij (telkens tegen betaling van 10 dukaten) mag doen, is haar gedurende een uurtje als naaktmodel gebruiken voor zijn schilderijen. Na zestig minuten zegt zij dan steevast: Je tijd is om.
Op een dag wordt Colombos hulp ingeroepen in verband met Inés de Torremolinos, een Castiliaanse dame, weduwe van een Italiaanse edelman, die in Florence een klooster heeft gesticht. Wanneer de buiten bewustzijn verkerende dame door de anatoom onderzocht wordt, ontdekt hij een vlezige uitstulping bovenaan haar vaginamond en door deze met de vinger te beroeren, slaagt hij erin de kuise Spaanse dame te doen ontwaken uit haar lethargie, badend in seksueel genot. De therapie wordt daarna nog een tijd voortgezet, telkens op dezelfde wijze, zodat Inés geheel aan de anatoom gehecht raakt: Colombo heeft de clitoris ontdekt (door hem amor veneris vel dulcedo genoemd: de liefde of zoetheid van Venus) en beschouwt dit als het middel bij uitstek om de wil van de vrouw te breken en te controleren.
De anatoom schrijft vervolgens een boek (De re anatomica) waarin hij een apart hoofdstuk wijdt aan zijn ontdekking, maar de hem vijandig gezinde dekaan van de universiteit zorgt ervoor dat hij gevangen wordt gezet en zich moet verantwoorden voor een inquisitoriale commissie van Doctores Ecclesiae. Ondanks zijn zeer overtuigend overkomende verdediging staat Colombo op het punt om tot de brandstapel veroordeeld te worden. Op dat moment komt echter het bericht dat hij tot lijfarts benoemd is van de op sterven liggende paus Paulus III. Colombo wordt vrijgesproken, maar zijn boek belandt wel op de Index.
In Rome slaagt de anatoom erin de oude, ziekelijke paus weer op de been te helpen door hem melk te laten drinken uit de borsten van jonge minnen en bloed van kleine meisjes (die speciaal voor dit doel door een beul geslacht worden). Als de paus na een tijdje toch sterft, moet Colombo de benen nemen want de volgende paus is de voorzitter van de inquisitiecommissie en deze haat de anatoom.
Colombo trekt naar Venetië om eindelijk door middel van zijn ontdekking Monna Sofia voor zich te winnen. Deze laatste blijkt echter afschuwelijk verminkt ten gevolge van syfilis. Colombo wrijft nog even over de clitoris van het halve lijk, maar het enige wat zij tegen hem zegt vóór zij haar laatste adem uitblaast, is: Je tijd is om. Ondertussen hebben we nog vernomen dat Inés de Torremolinos bij zichzelf en haar drie dochters de clitoris heeft weggesneden, waarna zij in Spanje een succesvolle prostitutieketen heeft opgezet. Omwille van het schrijven van pornografische poëzie zal zij uiteindelijk mét haar dochters op de brandstapel belanden. Het laatste hoofdstukje leert ons dat Colombo zelfmoord heeft gepleegd door een mes in zijn hart te steken.
Deze Argentijnse roman kreeg in 1996 de Premio Fortabat voor het beste debuut, maar de mevrouw die over deze prijs gaat, Amalia Lacroze de Fortabat, weigerde de geldsom persoonlijk te overhandigen omdat het om communistische pornografie zou gaan. De geldsom werd wel op de rekening van Andahazi gestort maar de dame in kwestie plaatste advertenties in de kranten om de Argentijnen te waarschuwen tegen deze vuilpijperij. Een betere reclame hadden auteur en uitgeverij zich natuurlijk niet kunnen wensen en het boek werd dan ook een bestseller in Argentinië en het werd aangekocht door Amerikaanse en Europese uitgeverijen.
Terecht, al deze commotie? Ja en nee. De anatoom is een uitermate vlot geschreven, schalks en vermakelijk werkstukje met een flinke dosis pikanterie (én een portie perversie), maar de structuur van de roman bevat toch een aantal zwakke plekken, in de vorm van losse draadjes, overbodige uitweidingen en onevenwichtigheden (zoals het toch wel vrij lang gerekte en nogal bombastische verweerschrift dat Colombo presenteert aan de commissie van doctores en dat integraal wordt weergegeven). Wij hebben deze roman met veel plezier uitgelezen, maar je voelt voortdurend dat hier een debutant aan het woord is die nog naar een vaste bedding voor zijn eigen stijl aan het zoeken is.
In 1998 hadden wij nog geen Internet. Nu blijkt dat volgens Wikipedia Matteo Colombo wel degelijk echt bestaan heeft, dat De re anatomica zijn bekendste werk is en dat hij inderdaad aanspraak kan maken op de ontdekking van de clitoris
Het debuutalbum van de Schotse kleurlinge en singer-songwriter Emeli Sandé dat in 2011 al aangekondigd werd via onder meer de single Heaven [1]. Emeli valt in ieder geval op door haar kapsel (een geblondeerde wilde haardos van boven en kortgeschoren slapen en achterhoofd), maar de veertien songs op deze cd doen dat al veel minder, opvallen. Het meiske, dat links en rechts enkele prijzen voor veelbelovende artiesten heeft gewonnen, bezit weliswaar een meer dan verdienstelijke stem maar de grotendeels zelf gecomponeerde soul die ze hier brengt, is wat te braaf en te middle-of-the-road om goed te zijn. Niet alleen gaan er van dit soort zangeresjes tegenwoordig dertien in een dozijn, maar haar liedjes gaan dan ook nog eens heel gauw allemaal hetzelfde klinken, en zeker de ballads. Altijd kunnen wij ons vergissen, maar we geloven niet dat we in de toekomst nog veel baanbrekende dingen van deze Emeli Sandé moeten verwachten. Een erg zwak album.
CD: Mad About Mountains (Mad About Mountains) 2012
Mad About Mountains: Mad About Mountains (2012)
Het debuutsoloalbum van Piet De Pessemier, ex-lid van de groep Monza en gitarist-zanger-componist van de groep Krakow, werd opgenomen ergens in de Ardennen en bestaat uit een ingetogen mengeling van folk en country die soms aan (de trage nummers van) Neil Young doet denken en nog een resem andere invloeden van links en rechts vertoont. Verrassend of origineel klinkt dit dus allemaal niet, maar er wordt op verdienstelijke wijze een voor de laatavond geschikt sfeertje van eenzaamheid, rust en weg-van-alle-drukte gecreëerd. De tien door De Pessemier zelf geschreven songs zijn niet onaardig, maar hoge ogen gooit deze cd toch niet, hoor.
Voor deze in Hollywood gemaakte film kreeg de Deense regisseur Nicolas Winding Refn op het filmfestival van Cannes 2011 de prijs voor Beste Regisseur. Het scenario van Hossein Amini is gebaseerd op het gelijknamige boek van James Sallis. Uit een interview met hoofdacteur Ryan Gosling [in Knack Focus, 26 oktober-1 november 2011, pp. 10-13] leren we dat hij van de producers de regisseur mocht uitkiezen en dat werd Winding Refn, na het bekijken van diens back catalogue.
De structuur van Drive bestaat uit drie onderdelen, mooi verdeeld over telkens een half uur. In de proloog en het eerste deel maken we kennis met het naamloze hoofdpersonage, de driver. We zien hoe hij s nachts opereert als chauffeur van een vluchtwagen voor criminelen, we vernemen dat hij overdag werkt als stuntman en als monteur in een garage (een zekere Shannon is zijn baas) en hoe hij kennismaakt met buurvrouwtje Irene en haar zoontje Benicio. Irenes man zit in de gevangenis. Via Shannon, die met Driver (zoals we hem maar zullen noemen) races wil gaan rijden, komt deze laatste in contact met enkele figuren uit de onderwereld van Los Angeles: Mr. Bernie Rose en diens partner, de joodse Nino. We leren de Driver kennen als een ongelooflijk coole, zelfverzekerde en bijzonder zwijgzame kerel die verscheidene malen optrekt met Irene, maar verder dan handjes vasthouden komt het niet. Tijdens de begingeneriek hebben we dan al de song Nightcall van de Franse groep Kavinsky gehoord, met onder meer de regels theres something inside you / its hard to explain / theyre talking about you, boy / but youre still the same. Het geeft de kijker het onbehaaglijk stemmende gevoel dat er iets aan de hand is met deze man.
Het tweede deel begint wanneer Irene verneemt dat haar man, Standard Gabriel, de gevangenis mag verlaten. Al snel blijkt dat Standard in de gevangenis schulden heeft gemaakt en om deze af te lossen moet hij voor de maffia een klus opknappen, met name: een overval plegen op een pandjeshuis. De Driver zal hem daarbij helpen, maar de zaak loopt mis. Standard wordt neergeschoten en de Driver (en nog een vrouwelijke medeplichtige) wordt door een anonieme auto bijna van de weg gereden. Via een tussenpersoon (Cook/Chris) ontdekt de Driver dat de joodse Nino achter dit alles zit: hij wilde geld (laten) stelen van de East Coast maffia en de uitvoerders van de overval uitschakelen, zodat die East Coast maffia nooit zou te weten komen wie hun geld heeft. Doordat de Driver ontsnapt is, worden hij, zijn baas Shannon én Irene en haar zoontje nu bedreigd met de dood, door Nino én diens partner Mr. Rose.
In het derde deel is de Driver uit op wraak. Ofschoon hij Irene voorstelt om met het geld weg te vluchten, weigert zij dit. Om Irene toch te beschermen kan de Driver niet anders dan ten oorlog trekken tegen de maffia in L.A., meer bepaald tegen Mr. Rose en Nino. Het hoofd van een handlanger van Nino wordt in een lift kapotgetrapt, Mr. Rose vermoordt de lastige getuigen Cook en Shannon, de Driver rijdt Nino van de weg en verdrinkt hem in de oceaan en uiteindelijk steekt de Driver ook Mr. Rose neer op de parking van een restaurant, nadat hij zelf een messteek heeft geïncasseerd. Met bloedend middenrif rijdt de Driver weg, we zien nog hoe Irene tevergeefs aan de deur van haar buurman gaat kloppen, en: doek.
De grote aantrekkingskracht van deze prent ligt in de wijze waarop de combinatie van beelden en muziek een intrigerend, mysterieus sfeertje creëert. Het supercoole gedrag van Ryan Gosling, de regelmatig aangewende slowmotion-techniek, de nachtelijke panoramas van Los Angeles en de relaxed mood die over het geheel hangt, gaan wonderwel samen met de songs op de klankband, die zowel qua tekst als qua sound zeer functioneel overkomen. De sfeer lijkt in deze film dan ook belangrijker te zijn dan de plot, want die laat manifest een aantal steken vallen. Heel die set-up bijvoorbeeld waarvan Standard en de Driver het slachtoffer zijn, wordt erg vaag en oppervlakkig uitgewerkt en verder worden een aantal zaken nooit duidelijk: waarom weigert Irene met de Driver te vluchten, waarom maakt de Driver soms gebruik van een masker (die valse kaalkop) en loopt hij rond met een schorpioen op de rug van zijn jasje (er wordt wel even verwezen naar de fabel van de schorpioen en de kikker, maar veel levert die hint niet op) en vooral: wat voor iemand is die Driver eigenlijk en wat drijft hem?
In het interview uit Knack Focus beantwoordt Ryan Gosling (die overigens een prima acteerprestatie levert) die vraag: We besloten al snel dat we het ietwat banale scenario moesten oppimpen met een mythische onderlaag. Zo ontstond het idee om mijn personage te benaderen als een weerwolf die zijn lot probeert te ontlopen. Hij gaat als loner door het leven om geen slachtoffers te maken tot zijn affectie voor zijn buurvrouw en haar zoontje hem dwingt zijn ware gezicht te tonen. Een weerwolf? Dat komt er dan toch niet helemaal uit en ook die liefde voor Irene is vrij flodderig uitgewerkt, vooral doordat Irene eerst wel optrekt met een vreemde man terwijl haar echtgenoot gevangen zit, maar hem ten slotte (nadat haar eigen man nota bene dood is en zij bescherming nodig heeft) een nee verkoopt. Of moeten we begrijpen dat die Irene zon onnozel treesje is dat zij helemaal niets doorheeft? En moeten we dan daarom in de Driver des te meer de grote sympathieke held zien die uit liefde dat treesje beschermt (zoals door College in de film enkele malen gezongen wordt: a real human being and a real hero)? De held waarmee we moeten sympathiseren blijft dan wel een crimineel die achter andermans vrouw zit en bovendien manifest een vijs los heeft zitten (zoals duidelijk blijkt wanneer hij in die lift de kop van Ninos handlanger in stukken en brokken blijft trappen).
Het in deze film getoonde geweld is inderdaad op verscheidene momenten ongemeen brutaal (zouden sommigen het daarom een geweldige prent vinden?). Gosling hierover: Natuurlijk zullen sommige kijkers zich aan dat geweld storen, maar wij vinden die scènes onontbeerlijk. Ontdoe een sprookje van zijn gruwelijke details en je houdt een slap aftreksel over. Hm. Misschien is het niet helemaal onbelangrijk hier even te vermelden dat Nicolas Winding Refns back catalogue (gaande van de Pusher-reeks over Bleeder en Fear X tot en met Valhalla rising en Bronson) werkelijk bol staat van het brutaal geweld. Ten zeerste relevant is daarom de documentaire over Winding Refn die bij de dvd zit: NWR van Laurent Duroche (2011). Daaruit leren we niet alleen dat de Deen dyslectisch is en tot zijn 17de opgroeide in New York, maar ook dat zijn intellectueel denkraam bijzonder beperkt overkomt en dat hij van zichzelf zegt dat er een donkere kant in hem zit en dat hij die alleen kan in toom houden door films (vol geweld, horen we tussen de regels) te maken. Zodat we kunnen vermoeden dat er heel veel van Winding Refn zelf in die Driver-figuur steekt. Maar heeft de film Drive ons daardoor meer te vertellen?
Quotering: ***
(1ste visie: 13 oktober 2012 dvd) (2de visie: 19 oktober 2012 Kinepolis Antwerpen filmforum) (3de visie: 1 december 2012 dvd)
Hugo is de opvolger van Scorseses Shutter Island maar tapt uit een geheel ander vaatje. Het verhaal, dat gebaseerd is op de jeugdroman The invention of Hugo Cabret van Brian Selznick, valt uiteen in twee delen. Na het overlijden van zijn vader wordt het jongetje Hugo door zijn oom Claude ingewijd in het onderhouden van de klokken van het Parijse treinstation Montparnasse (we zitten in de jaren dertig van de twintigste eeuw). Na het overlijden van die oom onderhoudt Hugo enkele maanden lang de klokken op zijn eentje. Hij moet daarbij opletten dat hij niet gearresteerd wordt door de stationswachter en diens gevaarlijke hond, maakt kennis met papa Georges (die een speelgoedwinkeltje uitbaat) en diens geadopteerde dochtertje Isabelle en sleutelt ondertussen aan een automaton: een robot die door Hugos vader ooit meegebracht is van het museum waar hij werkte. Een scharniermoment in de structuur is wanneer die robot eindelijk begint te werken en een tekening maakt van de maan die een raket in haar oog krijgt. Op die manier ontdekken Hugo en Isabelle dat papa Georges in feite niemand minder is dan Georges Méliès, de Franse filmpionier die onder meer de film Le Voyage dans la Lune (1902) maakte waaruit het nog altijd beroemde en als het ware iconische beeld van die maan met een raket in haar oog afkomstig is. Het tweede deel van de film is een regelrecht eerbetoon aan Georges Méliès, die door de Eerste Wereldoorlog failliet ging als filmproducent en zich verbitterd terugtrok. Dankzij Hugo en Isabelle en met de hulp van een professor in de filmgeschiedenis krijgt Méliès alsnog het respect en de waardering die hij verdient. Het eerherstel in deze film leidt natuurlijk tegelijk tot een eerherstel buiten de film. Via Selznicks boek uit 2007 en Scorseses film is het pionierwerk van Méliès (tijdelijk?) aan de vergetelheid ontrukt.
Scorsese draaide de film in 3D en ofschoon wij Hugo twee maal slechts in 2D bekeken, was het ook zo overduidelijk dat de vormgeving indrukwekkend is. Dat begint al meteen bij het begin van de film met een adembenemende travelling over Parijs, doorheen het treinstation Montparnasse, tot aan de grote stationsklok waarachter Hugo verscholen zit. Andere hoogstandjes zijn de beelden van de met stoom omgeven raderwerken achter de muren van het station en de twee keer terugkerende beelden (één maal in een droom, één maal in het echt) van een trein die afstevent op de op de sporen terechtgekomen Hugo. Aantrekkelijk en boeiend zijn ook de fragmenten uit oude films van Méliès en anderen die Scorsese inlast en die ons een goed idee geven van de reacties van een publiek dat nog helemaal niet vertrouwd was met de wondere wereld van bewegende beelden die nu voor ons zo gewoontjes is.
Zoals gezegd is Scorseses film gebaseerd op een jeugdroman, en helaas is de plot van Hugo niet vrij te pleiten van een aantal zwakheden die typisch zijn voor jeugdboeken. Het verhaal is nu eens voorspelbaar (wanneer Hugo naar het einde toe naar het station rent om de automaton te gaan halen, kan je met je ogen dicht aanvoelen dat hij nog eens op die stationswachter gaat botsen), dan weer ongeloofwaardig (het hartvormige sleuteltje dat nog ontbreekt om die robot op gang te krijgen, hangt toevallig rond de hals van Isabelle / die professor die alles weet over en heeft van Georges Méliès, maar toch gelooft dat Méliès gestorven is in de oorlog). Verder zijn er de weinig functionele uitweidingen (de stationswachter met zijn kunstbeen die verliefd is op een bloemenmeisje, de krantenverkoper die flirt met een oude dame met hondje), de oppervlakkige psychologie (zie onder meer de weinig uitgewerkte verhouding van Hugo met zijn vader, de moeder is al helemaal onzichtbaar) en de opdringerige moraal (opvallend aanwezig wanneer Hugo op het einde begint te filosoferen over het doel purpose van ieders leven). De humor die regelmatig present meldt, werkt wel maar komt tegelijk ook wat naïefjes over (Isabelle die voortdurend moeilijke woorden gebruikt: ze leest immers veel boeken, de norse stationswachter die smelt tegenover dat bloemenmeisje en last heeft van zijn soms tiltslaand kunstbeen, de krantenman die met een tweede hond het hart van de oude dame verovert).
Daar staat weliswaar tegenover dat het verhaal op een aantal momenten best wel ontroerend is, dat er op een zeer hoogstaand niveau geacteerd wordt (met licht voorbehoud voor Isabelle = Chloë Grace Moretz) en dat, hoe men het ook draait of keert, deze film een warme hommage is aan Georges Méliès, niet in het minst door de overrompelende wijze waarop alles in beeld wordt gebracht. Toch zouden we durven besluiten: een beetje te veel vorm, en wat te weinig vent, deze Hugo.
Quotering: ***
(1ste visie: 25 november 2012 dvd) (2de visie: 27 november 2012 Kinepolis Antwerpen filmforum)
Het verhaal van deze spionagefilm, gebaseerd op een boek van John le Carré, speelt zich af in 1973-74 en draait rond een voor de Russen werkende dubbelspion in de Britse inlichtingendienst MI6. Het begint met het neerschieten van een Britse agent (Jim Prideaux) in Budapest, waarna de veteraan George Smiley en zijn baas Control op vervroegd pensioen worden gesteld. Smiley wordt echter al snel door de Britse regering opnieuw geactiveerd om zon twee filmuren lang uit te zoeken wie van de MI6-topmannen de mole is. Het blijft spannend tot het einde, want iedereen blijkt verdacht te zijn: niet alleen Bill Haydon, Roy Bland, Toby Esterhase en Percy Alleline, maar op een bepaald moment ook Smiley zelf. Uiteindelijk blijkt de gezochte dubbelspion Bill Haydon te zijn.
Laten we meteen stellen dat het grote minpunt van deze prent de structuur is. Het belangrijkste probleem dat zich vanaf het begin stelde, was de simpele kwestie hoe je een razend ingewikkelde spionageroman van zon 400 bladzijden op twee uur tijd moest samengebald krijgen, noteert Dennis Van Dessel in zijn recensie in Filmmagie [nr. 622, februari 2012, pp. 12-13]. Niemand zal ontkennen dat de plot inderdaad mighty complicated is. Als men dan niet alleen de talrijke puzzelstukjes afraffelt aan een rotvaart en bepaalde dingen vaak slechts héél eventjes toont, maar ook nog eens met verwarrende flashbacks gaat werken, wordt het begrijpelijk dat men tijdens een eerste visie van deze film gewoonweg in de plot verdrinkt. Er bestaat trouwens van dit verhaal ook een TV-serie (uit 1979) die bijna 5 uur duurt. Die 5 uur zijn er nu hooguit 2 geworden, met alle gevolgen vandien (wegknippen, aan elkaar plakken, compileren). Bij een tweede visie kan men al iets beter volgen, maar het blijft constant superaandachtig opletten geblazen. Kortom, Tinker, Tailor, Soldier, Spy is een film die een inspanning vereist, en zelfs dan is meer dan één kijkbeurt geen overbodige luxe, concludeert Dennis Van Dessel in Filmmagie. Of zulk een film dan geschikt is als filmforumfilm voor middelbare scholen, is een vraag die men zelf kan beantwoorden.
Tijdens onze tweede visie hebben we wel een diepere thematische rode draad ontdekt. Het geïntrigeer, het voortdurende kille wantrouwen en de harteloosheid die het spionagewerk met zich meebrengt, blijken ten koste te gaan van het persoonlijke gevoelsleven en meer bepaald van liefdesrelaties. Centrale figuur in dit verband is de Britse spion Ricki Tarr die in Turkije een Russische spionne leert kennen en op haar verliefd wordt (zij wordt echter door haar eigen opdrachtgevers uitgeschakeld en Ricki zal haar dus nooit weerzien). Het is deze Ricki die ergens halverwege de film tegen Smiley cum suis zegt dat hij weg wil uit de geheime dienst want I dont want to end up like you lot. Dat laatste is een sleutelzinnetje dat onder meer verwijst naar Smileys rechterhand Peter (een homo die zijn vriend het huis moet uitwijzen opdat men hem niet zou kunnen chanteren), naar de gepensioneerde vrouwelijke collega van Smiley (die hem toevertrouwt dat zij completely underfucked is de laatste tijd), naar Smiley zelf (wiens vrouw Ann een buitenechtelijke relatie heeft met Bill Haydon) en uiteindelijk ook naar Bill Haydon (die blijkbaar biseksueel is, nog andere vriendinnetjes én vriendjes heeft en op het einde van zijn homovriendje Jim Prideaux een genadeschot krijgt, zodat hij niet naar Rusland kan getransporteerd worden). In deze context lijken we de hoofdpersoon George Smiley te moeten zien als een voorbeeld van negatieve zelfdefiniëring naar de kijker toe: hij gedraagt zich heel de film als een koele, berekenende kikker en het laatste beeld is een close-up van Smileys bebrilde pokerface: hij heeft zich dan net als nieuwe, zelfvoldane baas van MI6 aan een bureau neergezet.
Verder dient toegegeven dat het geheel op een zeer degelijke, vakkundige manier in beeld wordt gebracht, al is er weinig sprake van echt opvallend knappe dingen. De enige keer dat er iets esthetisch in het oog springt, is in het begin, wanneer de camera na een panorama van Budapest achteruittravelt en er precies op dat moment twee gevechtsvliegtuigen door de Hongaarse lucht scheren. En natuurlijk wordt er door alle acteurs op hoog niveau geacteerd. Maar zoals gezegd: Tinker, Tailor, Soldier, Spy is een film die veel van zijn pluimen laat door het te compacte, te veel van de kijker eisende scenario.
Quotering: ***
(1ste visie: 24 september 2012 Metropolis filmforum) (2de visie: 17 november 2012 dvd bib Brecht)
BOEK: De Heidense Middeleeuwen (Ludo Milis e.a.) 1991
DE HEIDENSE MIDDELEEUWEN (Ludo Milis e.a.) 1991
[Belgisch Historisch Instituut te Rome Bibliotheek deel XXXII, Brussel-Rome, 1991, 183 blz. = Milis e.a. 1991]
In dit zeer toegankelijke en toch wetenschappelijk verantwoorde boek tracht professor Ludo Milis van de Universiteit Gent in samenwerking met zijn ULB-collega Alain Dierkens en enkele oud-studenten een correctie aan te brengen op het traditionele maar eenzijdige beeld van de zogenaamd door-en-door christelijke Middeleeuwen. Dat beeld is niet helemaal verkeerd, zo luidt de basisstelling van Milis cum suis, maar wel onvolledig. De greep van de Kerk was in de Middeleeuwen (zeker tot de dertiende eeuw) beperkter dan meestal wordt aangenomen: na duizend jaar kerstening overleefden nog heel wat heidense (klassieke en Germaanse) relicten. De moeilijkheid in deze materie ligt voornamelijk bij de bronnen: de contemporaine bronnen die bewaard bleven, bestaan vooral uit geschriften van geleerde geestelijken en die geschriften bieden op die manier een vertekend beeld.
Bovendien ligt de schuld gedeeltelijk ook bij het moderne onderzoek dat altijd veel meer aandacht besteedt aan de oudste vermeldingen van opkomende fenomenen, en veel minder aan de laatste vermeldingen van fenomenen die in verval zijn. En verder waren de heidense relicten vooral aanwezig in de mondelinge overlevering en daarvan is uiteraard zeer veel verloren gegaan, terwijl wat overbleef slechts moeizaam te achterhalen is [10-11 / 173]. Soms zijn ze nochtans wel te achterhalen, bijvoorbeeld via een werk als de Corrector sive Medicus, een boeteboek van circa 1000, geschreven door Burchard van Worms: hierin worden een aantal straffen voorzien voor niet-christelijke, heidense gedragingen. Burchards bedoeling was natuurlijk deze heidense relicten weg te zuiveren, maar tegelijk biedt hij ons ongewild een ware catalogus van heidense gebruiken die rond het jaar 1000 blijkbaar nog actueel genoeg waren om er een boeteboek aan te wijden.
De Heidense Middeleeuwen zelf is geen cataloog van heidense gebruiken in de Middeleeuwen geworden. Veeleer wil het een antropologische beschrijving zijn van de manier waarop christendom en heidendom in de vroege Middeleeuwen met elkaar in contact kwamen en wat de gevolgen van dit contact waren. Dit onderzoek leidt uiteindelijk tot twee belangrijke conclusies.
a. De kerstening verliep in drie fasen: aanpassing van het extern (sociaal) collectief gedrag, aanpassing van het extern individueel gedrag, aanpassing van het intern invidueel gedrag. Blijkt dan dat het laatste stadium pas een kans kreeg om door te dringen in brede maatschappelijke lagen vanaf de dertiende eeuw [16 / 168].
b. Heidense elementen konden alleen overleven als ze bepaalde religieuze functies vervulden waarvoor het christendom niets had voorzien: genezen van ziektes, zich wreken op vijanden, kinderloosheid en kinderoverschot bestrijden. Op die manier vulde het overlevende heidendom de lacune van het vaak te transcendente christendom op, door meer greep op het aardse leven toe te laten. Dit alles kon bovendien op twee manieren gebeuren: door de heidense relicten op te nemen in het christendom onder een aangepaste vorm (zie bijvoorbeeld de noodheiligen die konden geraadpleegd worden tegen ziekte enzovoort) of door ze als een vorm van bijgeloof half naast, half binnen het christendom te tolereren (zie bijvoorbeeld het gebruik van bepaalde kruiden) [168-170 / 173].
Interessant is ook dat in dit boek regelmatig gewezen wordt op het feit dat een aantal van die heidense relicten nu nog altijd doorleven (autosleutels met Sint-Christoffel, bedevaarten naar Lourdes, enzovoort), hoewel de laatste jaren door de toenemende secularisatie veel van dit bijgeloof aan het verdwijnen is (maar dat geldt ook voor de zuiver christelijke elementen zelf).
Het bovenstaande is een samenvatting van de inleiding en het slothoofdstuk die beide door Ludo Milis werden geschreven. Daartussen bevinden zich nog zes andere hoofdstukken waarvan hieronder een overzicht volgt.
De missionering (Martine De Reu)
Een boeiende kijk op de activiteiten van de eerste missionarissen in Europa. Qua maatschappelijke visie (vooral wat het huwelijk betreft) was de nieuwe Kerk weinig inschikkelijk, op het terrein van de cultus werden wel toegevingen gedaan: de oude vormen kregen een nieuwe inhoud (goden werden heiligen, amuletten werden relieken, bezweringsformules werden gebeden en het kruisteken, heidense feesten werden christelijke feesten, oude cultusplaatsen werden kerken en kapellen ) [20]. Globaal genomen reageerden de missionarissen op twee manieren tegen het heidendom: gewapend verzet en aanpassing/integratie [37].
Het getuigenis van de archeologie (Alain Dierkens)
De archeologie kan zorgen voor harde bewijzen. Concreet voor dit onderwerp: het opgraven van oude kerken, cultusplaatsen en begraafplaatsen. Toch moet men voorzichtig zijn met de resultaten: men moet de opgegraven dingen in hun juiste context kunnen plaatsen en dat is niet altijd gemakkelijk [47-48].
Leven en dood (Christophe Lebbe)
Over heidense relicten in de visie op het hiernamaals.
De middeleeuwse sybille (Annick Waegeman)
De band tussen antieke en middeleeuwse visionaire vrouwen. De vrouwendiscriminatie van de Middeleeuwen is op dit terrein veel minder scherp: omdat de vrouw van oudsher meer in contact staat met de geheimen van het leven en zij in deze zaken dus meer aanvaard werd? [112]
De kennis van de kruiden (Véronique Charon)
Over kruidenkennis in de Middeleeuwen. Schrijfster betwijfelt het ten zeerste dat Hildegard van Bingen hallucinogerende kruiden gebruikte. [137]
Reinheid, sex en zonde (Ludo Milis)
Over poenitentialia (boeteboeken) en biechtboeken [147]. Over ascese en anti-seksualisme in het christendom. Het christendom heeft onze kijk op goed en kwaad veranderd: het religieuze fenomeen van een ritus met dwang evolueerde tot een verinnerlijkt streven.
Besluit. De Heidense Middeleeuwen is een boek dat een breed, geïnteresseerd publiek kan aanspreken en dat perfect aansluit bij de wetenschappelijke trend van de laatste jaren die wijst op het belang van doorlevende heidense gebruiken en ideeën in de Middeleeuwen en zelfs tot op de dag van vandaag. Daarbij mag niet ontkend worden dat de Europese maatschappij vanaf de Middeleeuwen inderdaad zeer sterk christelijk gekleurd was en is, maar het valt evenmin te ontkennen dat er daarnaast ook een belangrijke doorstroming was (en is) van oude, heidense elementen. Om aan te tonen dat dit thema in is, slechts twee recente voorbeelden: Herman Pleijs Het Gilde van de Blauwe Schuit (over het doorwerken van oud-Germaanse vruchtbaarheidsriten in het middeleeuwse carnaval) en uit de stripwereld De Laatste Zang van de Malaterres uit de reeks De Gezellen van de Schemering van François Bourgeon.
Recensies
- P. Trio, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, jg. 75 (1992), afl. 1-2, pp. 93-94.
- J. van Herwaarden, De grenzen van de kerstening, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 105 (1992), nr. 2, pp. 253-254.
Van de voorstelling van de hoofdenbakkerij, waarop mannen en vrouwen in een bakkerij worden onthoofd, tijdelijk een kool op de romp krijgen en daarna weer worden voorzien van hun nieuw gebakken hoofd, zijn uit de zestiende en zeventiende eeuw ten minste negen geschilderde versies bekend, waarvan één zich tegenwoordig bevindt in het Rijksmuseum Muiderslot. De kunsthistorica Korine Hazelzet, die als gids rondleidingen op dit kasteel heeft gegeven, gaat in dit boekje de betekenis na van dit beeldthema.
Nauw verwant met dit laatste is de legende volgens dewelke ooit in het huidige Eeklo (Oost-Vlaanderen, België) een bakker woonde die hoofden kon ombakken. Mensen die een hoofd hadden dat hen niet aanstond, konden daar terecht om dat belangrijke onderdeel van hun lichaam en persoonlijkheid naar believen te laten veranderen. Hazelzet veronderstelt dat de slechts in details van elkaar afwijkende schilderijen teruggaan op een thans verdwenen Vlaams origineel uit het midden van de zestiende eeuw. Uit die tijd zijn geen schriftelijke bronnen bekend die de voorstelling zouden kunnen verduidelijken, maar de auteur neemt aan dat het hier ging om een opwekking tot morele verbetering waarbij de normen en waarden van de christelijk-burgerlijke moraal een belangrijke rol speelden [p. 30].
Relevante teksten verschijnen pas in de zeventiende eeuw, toen naar deze voorstelling prenten werden gemaakt waaraan een verduidelijkend gedicht werd toegevoegd of die als illustratie werden opgenomen in een boek. Hazelzet verwijst naar een prent van de Antwerpse graveur Philibert Bouttats de Jongere (1652-1728) [pp. 12-13] en naar een tekst van pater Adriaen Poirters (1605-1674) [pp. 30 e.v.]. Uit deze teksten blijkt dat mensen een nieuw gebakken hoofd aangemeten kregen om hen te genezen van bepaalde ondeugden. Anderen verzochten uit eigen beweging om een nieuw uiterlijk om beter te kunnen slagen in bepaalde vormen van verwerpelijk gedrag. De voorstelling van de hoofdenbakkerij diende er in het laatste geval toe, door de satirische hekeling van het tegendeel, om bepaalde opvattingen over wenselijk gedrag kracht bij te zetten. Verwante themas, zoals verjongingskuren door middel van een smid, een molen of een klokkengieter of zoals het motief van de vuuroven, voorkomend in prenten en toneelstukken, vervulden een gelijkaardige functie. Hazelzet wijst erop dat de grondgedachte achter de afbeeldingen van de hoofdenbakkerij weliswaar steeds dezelfde is, maar dat deze in de loop van de geschiedenis steeds benut is om veranderende morele boodschappen uit te dragen.
Pas in 1792 wordt de hoofdenbakkerij voor het eerst in Eeklo gesitueerd en wel door een verhaal van de schoolmeester Jacobus van Damme dat verscheen in een te Eeklo gedrukte almanak. Het verhaal van Van Damme heeft de christelijke betekenis van het verhaal het zuiverst overgeleverd en bovendien strookt zijn uitleg geheel met de praktische burgermoraal die sinds de vijftiende eeuw werd gepropageerd. In de tweede helft van de negentiende eeuw en sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw heeft het plaatselijk chauvinisme zich van de figuur van de hoofdenbakker meester gemaakt. Onder meer door in Eeklo gehouden folkloristische evenementen kreeg deze een grotere bekendheid.
Zoals J. Helsloot terecht schrijft in zijn recensie van deze uitgave [in: Volkskundig Bulletin, jg. 15, nr. 2 (juni 1989), pp. 213-214] is het boekje van Hazelzet fraai geïllustreerd en vlot geschreven, maar ook nogal rommelig van opbouw.
Willem Wilmink is (was) vooral bekend als dichter van kleine poëzie (wie slecht geslapen heeft, zou hem echter botweg een rijmelende versjesmaker kunnen noemen). Hij werkte ook mee aan nieuwe edities van enkele Middelnederlandse klassiekers, waarbij het telkens zijn taak was een modern-Nederlandse, rijmende parallelvertaling van de tekst in kwestie te bezorgen. Dat was onder meer het geval met de in 1997 verschenen editie van De burggravin van Vergi, waarbij Wilmink tevens een korte inleiding mocht schrijven die overigens ook al Mijn Middeleeuwen getiteld was. Behalve het feit dat Wilmink op deze paar bladzijden allerlei vertelde dat niets met de geëditeerde tekst te maken had, viel ons daarin vooral op hoe hij bekende dat zijn hertaling door de begeleidende wetenschapper (in casu professor Wim Gerritsen) voortdurend tot de orde diende geroepen, omdat zij vaak volledig in het luchtledige hing, en hoe hij daar wel eens moedeloos van werd.
Dit alles deed het ergste vermoeden toen bleek dat Wilmink een (gelukkig erg dun) boekje had geschreven waarin hij zijn zeer persoonlijke kijk op de Middeleeuwen ten beste geeft. Dit boekje bestaat uit een twaalftal hoofdstukjes die totaal willekeurig en onsamenhangend van het ene onderwerp op het andere springen (van kathedralen over vrouwen en zo langs Sinterklaas weer terug naar kathedralen bijvoorbeeld). Wilminks kijk beperkt zich daarbij tot het vertellen van een aantal compleet oninteressante anekdotes (hoe zijn vader in de buurt van de Bossche Sint-Jan vertier zocht bij een blonde herbergierster, hoe Wilmink zelf in de badkamer van een Engelse pub de blote dochter des huizes zag), het meedelen van enkele oppervlakkige cultuurhistorische weetjes en het vertalen van stukjes Latijnse, Duitse, Franse en Nederlandse literatuur uit de Middeleeuwen, die met elkaar even veel te maken hebben als een haring met de scholastiek.
Ergens vertelt Wilmink hoe hij als kind een museumpje had met opgegraven dingetjes, waarmee hij zijn leeftijdsgenootjes imponeerde: Mijn uitleg was een vermenging van wetenschap en verzinsel, een neiging waarvan ik nog steeds niet helemaal genezen ben. Dat zinnetje past perfect bij Mijn Middeleeuwen, al is het aandeel van het verzinsel hier een stuk groter dan dat van de wetenschap. Een in feite overbodige uitgave is dit.
BOEK: Het Nederlandse Onbehagen (Herman Pleij) 1991
HET NEDERLANDSE ONBEHAGEN (Herman Pleij) 1991
[Prometheus, Amsterdam, 1991]
De vijftien artikelen die de Nederlandse hoogleraar Herman Pleij (hij doceerde anno 1991 Historische Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam) in deze bundel bijeenbracht, verschenen tussen 1985 en 1991 reeds eerder in een aantal dag-, week- en maandbladen. Als rode draad loopt door deze intelligent geschreven en spits geformuleerde teksten het onbehagen van de auteur met het Nederlandse nationale heden en culturele verleden. Het boekje bevat drie afdelingen. In Het Nederlandse onbehagen gaat het na het inleidende hoofdstuk over de houding van buitenlanders van nu en toen tegenover Nederland (het landschap vindt men maar vlak en vervelend, voor de bebouwing heeft men echter oprechte bewondering), en over de Denen (die een totaal ander, meer zelfbewust nationaal karakter heten te hebben dan de Hollanders).
In Het persoonlijke onbehagen worden behandeld: de generatie oorlogskinderen, de moffenhaat van de Nederlanders, het oorlogstoerisme in Frankrijk, de moderne student (die alles is wat de student uit de jaren zestig niet was en vice versa) en ten slotte het moderne kinderspeelgoed. Bevatten deze twee afdelingen een reeks vaak erg persoonlijke (maar daarom niet minder frappante en vermakelijke) kanttekeningen over hét Holland en dé Hollander, in de derde afdeling, Het culturele onbehagen, berijdt Pleij een aantal van zijn bekende stokpaardjes. Hij geeft onder meer af op het feit dat de Nederlanders, een besloten kringetje van professionals uitgezonderd, niet geïnteresseerd zijn in hun literaire verleden, en op het gesol met de Nederlandse spelling, breekt een lans voor gesponsorde kunst en voor een cultuurhistorische benadering van oude literatuur op middelbare scholen (gepaard gaande met voorzichtige verschuivingen binnen de canon), maakt zich zorgen over de toenemende specialisatie binnen het vak neerlandistiek en omschrijft ten slotte nog even de taak van de schrijver als mentaliteitsmotor.
Uit deze bundel blijkt dat Herman Pleij op een boeiende, intelligente manier kan schrijven, en niet alleen over zijn eigen vakgebied. Bovendien heeft hij sinds de publicatie van zijn proefschrift (Het Gilde van de Blauwe Schuit), dat links en rechts kritiek kreeg omwille van de vaak onbeholpen stijl, een lange weg afgelegd: de verwoording in déze teksten is puntgaaf en de stijl is één en al bekoorlijkheid, wat nochtans niet wegneemt dat de structuur van sommige van de artikelen ronduit zwak is en dat de betoogtrant af en toe wat wollig overkomt.
Nadat zij eerder al in samenwerking met Humo een enquête en bijhorend populariserend boekje over schaamhaar had mogen produceren, heeft de jonge psychologe en seksuologe Kaat Bollen (verboden flauwe allusies te maken op haar achternaam) nu hetzelfde gedaan in verband met borsten. De lay-out, de aanpak en de stijl zijn hetzelfde: een klein vierkant boekje, gelardeerd met veel (overigens over het algemeen weinig aantrekkelijke) illustraties, waarin het brede publiek op een vlotte, snaakse maar voor de rest nogal oppervlakkige wijze onderhouden wordt over het onderwerp borsten.
Toegegeven: zowat alle aspecten van dit onderwerp komen aan bod (van erotische aantrekkingskracht en plastische chirurgie over borstkanker en borstvoeding tot en met de tepels bij de man), maar net als in het vorige boekje overstijgt het informatieve niveau nooit dat van blaadjes als Flair of P-magazine. Dat bijvoorbeeld in de bibliografie een (veel degelijker) monografie als Geschiedenis van de borst van Marilyn Yalom (1997) ontbreekt, spreekt in dit verband boekdelen. En we hebben nog een venijnige opmerking in petto. Heel dit werkje baadt in een libertijnse post-seksuele-revolutie-sfeer waarin vrolijk propaganda wordt gemaakt voor het tonen van blote borsten, het dragen van pikante decolletés en het geven van borstvoeding in het openbaar, maar ondanks het feit dat Kaat Bollen ettelijke fotos van haar aantrekkelijke zelf publiceert (we hebben het geteld: dertien maal), een foto van haar eigen blote borsten is daar nergens bij. Zo libertijns en vrijgevochten zijn we nu ook weer niet, hoor! Je moet overigens geen vier jaar universiteit hebben gevolgd om te kunnen voorspellen dat er, na boekjes over schaamhaar en borsten, nog wel enkele andere onderwerpen in de aanbieding zitten om in de nabije toekomst over te badineren. We hebben er minstens drie in gedachten.
Germain (Fabrice Luchini) is leraar Frans op een middelbare school en klaagt steen en been over het niveau van zijn leerlingen. Tot zijn aandacht getrokken wordt door een ver boven de middelmaat uitstekend opstel van Claude (Ernst Umhauer), de jongen die altijd op de laatste bank zit. In dit opstel beschrijft Claude, zelf thuis niet erg gelukkig, het gezin van een schoolkameraadje. Germain beseft dat de knaap schrijftalent heeft en stimuleert hem om verder te schrijven. Claude (overigens prima gecast als een soort engelachtige verleider met duivelse trekjes) doet dit, en beschrijft hoe hij via het geven van bijles wiskunde aan dat vriendje, steeds dieper doordringt in diens gezin. Waarbij het overigens (typisch Ozon) niet altijd even duidelijk is waar de grens loopt tussen fictie en werkelijkheid. Duidelijk is wel dat de narratologische adviezen van Germain Claude aansporen om steeds verder te gaan in zijn onmiskenbaar voyeuristische exploraties. Claude wordt een huisvriend en verleidt zelfs de moeder (gespeeld door Emmanuelle Seigner, alias mevrouw Polanski). Ondertussen is Germain om Claude aan het schrijven, hemzelf aan het lezen en ons aan het kijken te houden echter te ver gegaan: hij heeft de vragen van een wiskundetoets ontvreemd. Als dit uitkomt, wordt hij op school geschorst. Het gezin van het vriendje plooit terug op zichzelf, en nadat Claude Germains vrouw ook nog eens verleid heeft, staat Germain helemaal alleen, want die vrouw verlaat hem. Op het einde zitten Germain en Claude op een bank naar de verlichte ramen van een flatgebouw te kijken (een beeldcitaat uit Hitchcocks Rear Window) en zegt Claude: je kan makkelijk in elk gezin binnendringen en jij kan me daarbij helpen.
Veel meer dan een rond het thema voyeurisme draaiende les in narratologie (verhaalkunde) lijkt Ozon daarmee niet gegeven te hebben. Maar ondertussen heeft hij op gewiekste én geslaagde wijze wel laten zien hoe de theorie in de praktijk werkt: wij hebben tot het einde geboeid gevolgd hoe de ene episode uit de andere voortvloeit, met de nodige verrassende wendingen, een resem functionele details (de school heet bijvoorbeeld Gustave Flaubert) en een onverwacht einde. Een sleutelmoment in de film is dan ook wanneer Germain het heeft over de sultan en Scheherazade. Het publiek is de sultan en de verteller/regisseur is Sheherazade: wanneer het ons niet meer boeit, gaat de kop van de verteller eraf. In dit geval moet Ozons kop er zeker niet af, al is het einde van de film toch wat onbevredigend. Als Germain ergens zegt dat een einde verrassend moet zijn en tegelijk de kijker/luisteraar de indruk moet geven dat het verhaal alleen zó had kunnen eindigen, dan voldoet het einde van Dans la maison in de praktijk toch niet helemaal aan die theorie. Iets te gemakkelijk lijkt ons ook Ozons bashing van de moderne kunst (via de kunstgalerij die Germains vrouw runt voor een stel koddige tweelingzussen). Om die redenen is Dans la maison absoluut geen volmaakt meesterwerk, maar een interessante prent met een verhaal dat de kijker lekker manipuleert en in de rol van voyeur duwt, is het zeker wel. Het verhaal is overigens los gebaseerd op een Spaans toneelstuk van Juan Mayorga: El chico de la última fila (De jongen van de laatste bank).
Quotering: ***½
(31 oktober 2012) (Cartoons Antwerpen)
FILM: The Ides of March (George Clooney) (USA, 2011)
THE IDES OF MARCH (George Clooney) (USA, 2011)
(101)
In Clooneys vierde film volgen we Stephen Meyers (gespeeld door Ryan Gosling die we onlangs nog bezig zagen in Drive) tijdens de primaries van de Democratische partij, op weg naar Super Tuesday. Meyers is één van de belangrijkste campagnemedewerkers van de Democratische kandidaat Michael Morris. Door aan te pappen met de stagiaire Molly ontdekt hij dat deze zwanger is van Morris (na een one night stand) en met geld van de campagne zorgt hij voor een abortus. Wat later pleegt het meisje echter zelfmoord. Ondertussen is Meyers in het team van Morris persona non grata geworden, doordat hij contact had met de campagneleider van de tegenpartij, die hem voorstelde voor de andere Democratische kandidaat te komen werken. Meyers wordt beschuldigd van gebrek aan loyaliteit omdat hij de ontmoeting verzwegen heeft. De tegenpartij wil hem echter niet engageren: Meyers verneemt dat zij hem erin geluisd hebben (hij deed zijn job te goed en zij wisten dat hij naar aanleiding van de verzwegen ontmoeting ontslagen zou worden) en dat zij hem nu niet meer vertrouwen, omdat hij op wraak belust is. Met als wapen het potentiële schandaal rond die Molly, gaat Meyers in de tegenaanval: hij chanteert Morris en wordt diens nieuwe campagneleider. Laatste beeld: een close-up van het strakke gezicht van Meyers (even strak als in Drive) die de kijker recht in de ogen staart.
Alles in deze film (gebaseerd op een toneelstuk van een auteur die zijn eigen ervaringen als campagnemedewerker van een politicus verwerkte) is oppervlakkig en vooral ook voorspelbaar. De titel verwijst natuurlijk naar Shakespeare en de intriges rond de moord op Julius Caesar. Het thema van de film is overduidelijk loyaliteit en integriteit, of beter: het gebrek daaraan in politieke milieus. Door de negatieve ervaringen die hij opdoet, verandert Stephen Meyers van een gemotiveerde, trouwe en idealistische medewerker (in het begin zegt hij expliciet dat hij zich alleen kan inzetten voor een campagne waarin hij zelf gelooft) in een achterbakse, ambitieuze strever die vuil spel speelt. En natuurlijk is dat de boodschap die linkserige Clooney aan de kijker wou overbrengen: dat in de (Amerikaanse) politiek onfrisse praktijken gangbaar zijn. Het feit dat het hier gaat om een Democratische presidentskandidaat, nota bene gespeeld door Clooney zelf, kan dat niet verhelen. The Ides of March is een goedbedoelde, vakkundig-droog verfilmde prent die echter wat simplistisch en in elk geval ook weinig sprankelend overkomt.
Quotering: **½
(31 oktober 2012) (dvd bib Wuustwezel)
REMEDIA AMORIS [Remedies tegen de liefde]
(Publius Ovidius Naso) 1
[Teksteditie + Engelse vertaling: J.H. Mozley (ed./vert.), Ovid in six volumes II. The Art of Love, and other poems. Loeb Classical Library 232, Harvard University Press-William Heinemann, Cambridge (Massuchusetts)-Londen, 1985 (2), pp. 177-233 = Remedia amoris ed. 1985]
[Nederlandse vertaling: M. dHane-Scheltema (vert.), Ovidius. Lessen in de liefde. Ars amandi en Remedia amoris. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2004, pp. 137-178 = Remedia amoris ed. 2004]
Niet lang na de Ars amatoria (volgens de ed. 2004 in het jaar 1) schreef Ovidius zijn Remedia amoris, als een soort aanvulling. De Ars amatoria leerde mannen en vrouwen hoe ze een geliefde konden vinden, de Remedia amoris leert hoe men van een ongelukkige liefde af kan raken. De tekst is duidelijk vooral gericht op mannen, hoewel Ovidius in vers 49 stelt dat ook de puellae (meisjes) met de gegeven adviezen hun voordeel kunnen doen. Welke zijn nu die adviezen? Hieronder volgt een synopsis.
Probeer een verkeerde keuze zo snel mogelijk te corrigeren en word geen slaaf van je eigen hart. Als het kwaad dan toch geschied is, vermijd dan zo veel mogelijk vrije tijd, want nietsdoen bevordert het liefhebben. Verzet je gedachten en hou je bezig, bijvoorbeeld met boerenwerk op het platteland of met jagen, of maak een lange reis. Denk aan alles wat je geliefde verkeerd heeft gedaan en aan het nadeel dat ze je heeft berokkend. Leg de nadruk op haar ondeugden en gebreken. Als je heet staat, ga dan eerst naar een ander meisje, zodat je eerste lust gestild is. Eenmaal toch in bed met haar, kies dan een standje dat onaantrekkelijk is en let goed op alle onvolkomenheden van haar lichaam. Neem twee vriendinnen tegelijk, dan zal de liefde verdeeld worden en minder krachtig zijn. Gedraag je heel koeltjes tegenover je geliefde. Als de liefde toch te sterk is, laat je dan maar gaan en dompel je erin onder: op de duur zal je er genoeg van krijgen. Wees niet bang je geliefde te verliezen, want die angst voedt de liefde: blijf evenwichtig en neutraal.
Vermijd de eenzaamheid en blijf weg van verliefde koppels. Vermijd ook je geliefde te veel te zien: blijf ver weg van haar en vraag ook niet naar haar toestand aan anderen. Stop met klagen en zwijg over haar: hij die te vaak zegt ik ben niet verliefd, is verliefd. Als je haar toevallig toch ontmoet, beschouw haar dan als een vijand. Laat je niet verschalken door tranen, behoud het stilzwijgen. Vergelijk je geliefde met knappe vrouwen en je zal haar maar niets vinden (kijk daarbij niet alleen naar haar uiterlijk, maar ook naar haar karakter en haar prestaties). Herlees haar brieven niet, gooi haar afbeeldingen weg en vermijd plekken waar jullie samen goede herinneringen aan hebben. Lees geen boeken over de liefde. Denk niet aan haar nieuwe minnaars, maar beeld je in dat ze alleen op de sofa ligt. Wees wilskrachtig: ga aan haar deur voorbij zonder te wankelen. Vermijd ten slotte afrodisiaca te eten, zoals uien en rucola, en drink geen wijn.
De Remedia amoris is een vrij korte tekst (slechts 814 verzen) en heeft altijd al minder aandacht gekregen dan de Ars amatoria. Niet geheel ten onrechte, lijkt ons, want eerlijk gezegd blijken die adviezen van Ovidius toch maar bitter weinig interessant te zijn, al zegt hij af en toe wel iets dat hout snijdt. Verder storen de talrijke mythologische referenties de leesact. Bovendien hadden wij altijd gedacht dat het belangrijkste advies dat je aan personen met liefdesverdriet kan geven (zoek een andere en betere) van Ovidius afkomstig was, maar dat blijkt dus niet zo te zijn. Zwak toch van Publius! Kortom: we hadden van deze Remedia amoris veel meer verwacht en komen nu een beetje bedrogen uit. Wat valt er verder nog kort te vermelden? Dat Ovidius in de verzen 361-362 verwijst naar de problemen rond zijn Ars amatoria (nog onlangs hebben sommigen mijn werk niet gunstig / gekritiseerd: mijn Muze zou niet netjes zijn). En ten slotte: de vertaling van dHane-Scheltema is uitstekend!
BOEK: De schone slaapsters (Yasunari Kawabata) 1961
DE SCHONE SLAAPSTERS (Yasunari Kawabata) 1961
[Novelle, vertaald en van een nawoord voorzien door Cornelis Ouwehand, J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 2005 (7) (1ste druk: 1982) (oorspronkelijke Japanse titel: Nemureru bijo, 1961), 128 blz.]
Dit boekje hebben we leren kennen via Gabriel García Márquez Herinnering aan mijn droeve hoeren dat zon beetje hetzelfde thema behandelt en dat als motto een citaat uit Kawabatas novelle hanteert. We maken kennis met de oude heer Eguchi die een aantal malen een nogal merkwaardig Japans bordeel bezoekt. In dit bordeel kunnen oude heren tegen vette betaling de nacht doorbrengen met een of meer jonge maagden die van begin tot einde middels een sterk slaapmiddel in een diepe slaap verkeren. Men gaat er van uit dat de oude heren impotent zijn, en dat de maagden dus maagd blijven. Het doet een beetje denken aan het bijbelverhaal van de oude koning David (I Koningen 1: 1-4), maar dat zal bij de Japanner Kawabata wel geen rol hebben gespeeld.
In vijf hoofdstukjes (simpelweg getiteld De eerste, De tweede, De derde, De vierde, De vijfde en de zesde) volgen we de handelingen en gedachten van meneer Eguchi gedurende vijf, in de tijd kort op elkaar volgende nachten. Hij bekijkt de slapende meisjes, raakt hen voorzichtig aan, slaapt met hen en haalt regelmatig (overigens weinig schokkende) herinneringen op aan vroegere vrouwen in zijn leven. Eguchi bedenkt ook af en toe dat hij, in tegenstelling tot de andere oude heren, nog niet volledig impotent is en één keer kan hij zich er niet van weerhouden om de maagd van dienst voorzichtig te penetreren, maar als hij op haar maagdenvlies stoot, trekt hij zich terug en verder houdt hij zich aan de regels van het huis (geen nare grapjes uithalen, zoals de bordeelmadam hem in de eerste zin al waarschuwt). In het vijfde en laatste hoofdstuk brengt Eguchi de nacht door met twéé maagden, waarvan er één in de loop van de nacht de geest geeft (waarom wordt nooit duidelijk). s Morgens wordt zij discreet afgevoerd, naar Eguchi vermoedt naar een hotelletje in de buurt, waar eerder ook al een overleden bordeelganger naartoe werd gebracht.
Men zal toegeven dat dit een merkwaardig verhaal is dat uitnodigt tot allerlei boeiende, filosofische gedachten over eros en thanatos. Maar dan komt men toch van een kale reis thuis. Interessante bespiegelingen, originele ideeën of betogen met een meerwaarde zijn nergens te ontwaren. Verder dan bijvoorbeeld de oude heer dacht na over de vreemde zaak hoe het toch kwam dat van alle levende wezens alleen vrouwen in de loop van een lange geschiedenis zulke mooi gevormde borsten hadden gekregen. Zou het niet een van de glanzendste feiten in de geschiedenis van de mensheid zijn, dat vrouwenborsten zo mooi waren geworden?, komt het niet. Wordt deze novelle dan misschien aantrekkelijk gemaakt door opvallend fraai geformuleerde zinswendingen of poëtisch overkomende passages? We hebben er voortdurend alert op gelet, maar we zijn ze niet tegengekomen. En wie van plan is dit te lezen omwille van pikante, opwindende beschrijvingen van en epibraties rond naakte meisjeslijven, hoeft ook geen moeite te doen: alles wordt zeer afstandelijk en droog beschreven, àls er al iets beschreven wordt.
Afgezien dan van het gewaagde en inderdaad toch wel originele onderwerp, zien wij niet in waarom dit tekstje van Nobelprijswinnaar (1968) Kawabata op onze lof zou moeten rekenen. Maar misschien getuigen andere boeken van hem wel van opvallend literair talent.
In dit boek vol cultuurhistorische mijmeringen laat Marijnissen ons kennismaken met de gothische kathedraal van Beauvais die twee keer instortte, met de achttiende-eeuwse Franse architect Claude-Nicolas Ledoux die een ideale stad ontwierp die nooit gebouwd werd (verder dan enkele gebouwen in Arc-et-Senans bij Salins in het oosten van Frankrijk kwam het niet) en met Gaudis onvoltooide Sagrada Familia in Barcelona. Verder noteert hij een aantal gedachten over moderne architectuur, over de kunst van de nazis en over de westerse schilderkunst vanaf 1870. In de laatste hoofdstukken gaat het over de verticale droom van de mens (via de kunst toont de mens wat hij denkt te zijn of hoopt te worden) die in onze moderne maatschappij meer en meer de plaats moet ruimen voor de horizontale droom van de oppervlakkigheid die draait rond geld: De gemeenschappelijke noemer is geld. Onze moderne maatschappij neemt haar beslissingen overwegend op basis van economische en budgettaire overwegingen overwegingen die slechts rekening houden met nu en morgenvroeg, nooit met overmorgen [p. 164]. Deze laatste bladzijden klinken erg bitter.
Neergeschreven mijmeringen over de toekomst zijn onvermijdelijk een allegaartje, luidt het in het Post Scriptum op pagina 169 en in het Woord Vooraf waarschuwde de auteur reeds dat mijn breiwerk niet als kous bedoeld is [p. 10]. Ofschoon de aangesneden onderwerpen boeiend genoeg en zelfs leerzaam zijn en links en rechts fraaie citaten kunnen geraapt worden, heeft de losse structuur van het geheel toch tot gevolg dat het betoog minder beklijvend en overtuigend is dan het had kunnen zijn. Een schoonheidsvlekje vinden wij ook dat Marijnissen soms té beknopt is in zijn mededelingen en op die momenten wel eens te veel verwacht van de lezer (met als gevolg: wazigheid). Slechts één (weliswaar weinig zwaarwegend) voorbeeldje. Op pagina 159 luidt het: De vraag of kunst de wereld kan redden was een thema van een tijdelijke culturele hoofdstad van Europa. Waarom niet expliciet zeggen dat het om Antwerpen in 1993 ging?
In zijn recensie van dit boek in De Standaard der Letteren [23 oktober 1997, p. 3] noteerde Jan Van Hove: Jammer genoeg verzwakt zijn betoog naar het einde toe, doordat hij te veel wil zeggen: Tsjernobyl, Salman Rushdie, de vrede in het Midden-Oosten, de gekke-koeienziekte, over alles doet hij zijn zeg. Af en toe leidt dit tot storende veralgemeningen, bijvoorbeeld de suggestie dat de mens zelf is gaan beantwoorden aan zijn economische theorie: hoe hoger de productie, hoe goedkoper het product. Dit zijn bedenkingen waar een oude man recht op heeft, maar die afbreuk doen aan de humane geest die uit zijn werk spreekt.