Transbaso-voorstelling
om 14 uur in Parlement versus onze
Leuvense studie 1970: doorstroming op basis schoolresultaten l.o., maar andere GOK-conclusies & visie op 1ste graad s.o.
1. Samenvatting Transbaso-vaststellingen
De
Transbaso-onderzoekers onderzochten de doorstroming van 12-jarigen naar het
secundair onderwijs in 18 Antwerpse en 18 Gentse scholen. De onderzoekers
volgden 3.300 leerlingen uit 36 scholen in Antwerpen en Gent op bij de overgang
naar het secundair onderwijs. Ze wilden nagaan hoe het proces van studiekeuze
voor het middelbaar onderwijs verliep.
Simon Boone en Co stelden vast dat de keuze voor al dan niet
aso en het advies van de school en de
feitelijke keuze voor een optie in de eerste graad vooral gebaseerd waren op de
prestaties van leerlingen eind lager onderwijs, vooral voor wiskunde en
Nederlands. Dat lijkt ons evident, maar blijkbaar niet voor de onderzoekers.
80% van de leerlingen kiezen voor typische aso-opties, voor Latijn of moderne
wetenschappen. Je middelbaar onderwijs starten in de Latijnse of de moderne is
dus nog altijd de norm, aldus onderzoeker Simon Boone. (Terloops: in Nederland starten er veel meer
leerlingen onmiddellijk in het technischvmbo-onderwijs, maar dit lijkt ons
eerder nadelig dan voordelig).
Ook al in ons Leuvens CPSO-doorstromingsonderzoek van
1969-1971 bleek dat de doorstroming naar het s.o. vooral gebaseerd is op de
schoolresultaten - met inbegrip ook van
de resultaten voor de interdiocesane- of OVSG-toetsen, en niet op basis van
afkomst. Uit LOSO-studies van prof. Jan Van Damme en uit Nederlandse studies
weten we tevens dat ook de leerresultaten in het s.o. een grote correlatie
vertonen met de schooluitslag eind lager onderwijs. Dit staat haaks op de
beweringen van Vlaamse sociologen dat de
doorstroming en de schoolresultaten in het s.o. in sterke mate samenhangen met
de sociale afkomst. Dit zou volgens vooral het gevolg zijn van de
gedifferentieerde structuur van onze eerste graad s.o. - die tot sociale discriminatie zou leiden.
Maar die conclusie formuleren Boone en Co niet; integendeel: onze eerste graad
moet het weer ontgelden.
Boone en Co verbazen
er zich ook over dat de meeste ouders liever alle opties openhouden voor hun
kind en van de idee vertrekken: laten we zo hoog mogelijk mikken, en starten
met Latijn of moderne wetenschappen, we zien later wel of het lukt. Dat
weten we ook al lang. In tegenstelling met de onderzoekers vinden we het echter
positief dat ouders eerder wat te hoog
mikken dan te laag mikken en dat veel leerlingen een meer eisende aso -optie
kiezen. Dit is ook de visie van prof. Jan Van Damme en van prof. Jaap Dronkers
e.a. We komen hier straks uitvoerig op terug in de punten 3 en 4 - met 3
recente studies die er op wijzen dat onze unieke eerste graad erin slaagt om
een grote mate van effectiviteit te koppelen aan onderwijskansen voor alle leerlingen - ook de zwakkere. Boone en Co kennen die studies ook wel, maar
verzwijgen ze, en maken van Transbaso misbruik om nog eens uit te halen naar de
eerste graad. Ze vinden het te hoog mikken en de eventuele heroriëntatie
(waterval?) catastrofaal voor de
leerlingen. Die volgens hen nefaste zaken zijn vooral te wijten aan onze gedifferentieerde eerste graad die
opdeling en sociale discriminatie in de hand werkt. Ze pleiten eens te meer
voor een brede eerste graad.
De onderzoekers
verwonderen zich ook over het feit dat de ouders veelal beslissen en niet de kinderen. Een bevestiging van wat iedereen weet en de
meesten ook logisch vinden. Merkwaardig genoeg vinden Boone en Co ook dit
blijkbaar niet normaal en zelfs nefast. Het specifieke talent van elke leerling
en de eigen voorkeur van de leerling zou volgens hen een grote rol moeten spelen.
Boone: "Als een
kind al op de lagere school zijn interesses leert kennen, zal het een positieve
keuze maken voor een bepaalde optie". Dit is althans wat Boone en co veronderstellen, maar wat wij en
vele anderen sterk betwijfelen. Het zomaar volgen van de interesses van de
12-jarigen zou volgens ons precies nadelig zijn voor getalenteerde kinderen uit
lagere milieus die van huis uit minder ervaring
hebben met meer intellectuele beroepen en zich meer spiegelen aan de beroepen
van de ouders en familieleden. Meestal stellen de Vlaamse sociologen dat
leerlingen pas op hun 14/16 jaar kunnen kiezen op basis van interesses. Dit
lijkt ook de mening van socioloog Boone,
maar nu zouden ze dit precies ook al op de leeftijd van 12 jaar kunnen
doen.In een aanbeveling stellen Boone en Co dat de scholen hun studieadvies moeten baseren. op alle
talenten en interesses van de kinderen Een andere conclusie luidt: Uit onze
gesprekken met de leerlingen hebben wij vastgesteld dat de leerlingen zelf al zeer sterk denken in
termen van sterk en minder sterk presteren, en van hoge en lagere richtingen.
Ook dat lijkt ons nogal normaal.
Transbaso stelde net als in onze Leuvense
doorstromingsstudie verder vast dat er meer leerlingen uit hogere milieus op
basis van hun schooluitslag iets te hoog mikken dan leerlingen uit lagere
milieus. Hun ouders zullen vlugger dit risico willen lopen. En CLBs en
leerkrachten veronderstellen ook wel dat die leerlingen in het s.o. van huis
uit meer ondersteund zullen worden en meer slaagkansen hebben. Ouders uit lagere sociale klassen zullen
eerder vinden dat het risico te groot is (cf. studie André Boudon), maar daar
heeft het onderwijs maar een beperkte invloed op.
Te weinig keuze voor
tso-opties? Gemeenschappelijke 1ste graad nadelig voor tso!
De onderzoekers
betreuren verder dat slechts 15% van de leerlingen een technische optie kiest.
Boone en Co gaan ervan uit dat een gemeenschappelijke eerste graad tot meer
tso-leerlingen zou leiden. Ze zijn blijkbaar vergeten dat het tso destijds het
meest de dupe was van de invoering van het VSO (Vernieuwd secundair onderwijs)
in de jaren 1970. De VSO-scholen van het Rijksonderwijs stapten massaal over
naar het VSO met zijn gemeenschappelijke eerste graad. Het gevolg was dat
de tso-scholen leeg liepen. In 1996
voelde onderwijsminister Herman De Croo zich al verplicht om opnieuw de
technische opties in te voeren in de eerste graad s.o. - tot 9 lesuren per week
- en dus het VSO voor een groot deel
weer af te schaffen.
Precies de invoering
van een gemeenschappelijke en brede eerste graad zou opnieuw een aderlating
voor het tso betekenen. Ook het feit dat sociologen, politici
voortdurend
spreken over waterval, tastte mede de waardering voor tso/bso aan.
2 CSPO-onderzoek 1969-1971: analoge vaststellingen
maar andere conclusies over GOK-prioriteiten
& eerste graad s.o.
2.1 CSPO-doorstromingsonderzoek 1969-71
Zelf participeerde ik aan de eerste Vlaamse doorstromingsstudie en dit voor 4.000
leerlingen die in 1969 het zesde
leerjaar l.o. verlieten - net voor de invoering van het VSO. Onze steekproef was meer representatief voor
de Vlaamse 12-jarigen dan deze van Transbaso.
Al in 1969-1971
stelden we ook al vast dat praktisch alle leerlingen met behoorlijke
leerresultaten in het zesde leerjaar doorstroomden naar het aso. Dat verraste
ons niet omdat we dat zelf al vastgesteld hadden bij onze eigen overstap naar
het s.o. in 1958. Ook de
Transbaso-onderzoekers komen bijna 50 jaar later tot de vaststelling dat de doorstroming
naar het s.o. in heel
sterke mate gebaseerd is op de leerprestaties- en dus niet op de sociale
afkomst van de leerlingen - zoals sociologen al te vaak beweren. Het feit dat in 1969-1971 de meeste
handarbeiderskinderen met een
behoorlijke schooluitslag doorstroomden naar het aso wees volgens ons op de
grote sociale mobiliteit. De Transbaso-onderzoekers wijzen daar echter niet op.
Ook al in onze Wetenschappelijke A (1961-64) zaten bijna uitsluitend
handarbeiderskinderen die in 1964 vlot doorstroomden naar de universiteit. Maar
volgens veel sociologen is er zelf nooit sprake geweest van echte
democratisering en sociale doorstroming.
2.2 GOK-prioriteiten: wij: kleuter- en lager Boone en Co: brede 1ste graad
In verband met de
prioritaire aangrijpingspunten voor verdere optimalisering van de
onderwijskansen trekken de Transbaso-onderzoekers andere conclusies dan veel andere
onderzoekers en dan deze die wij in 1971 al trokken. Zo luiden de conclusies in
drie recentere studies die we in punt 3 en 4 voorstellen: Uit onze
landenvergelijkende studies blijkt dat vroege selectie kan leiden tot een
efficiëntere verwerving van typisch schoolse vaardig -heden zoals wiskunde en
natuurwetenschappen (cf. PISA). Ook het feit dat zwakkere leerlingen een meer
passend curriculum kunnen volgen, wordt als belangrijk bestempeld. We stelden zelf in 1970 vast dat 12-jarigen
vooral op basis van hun leerresultaten doorstroomden naar een richting in het
s.o. We concludeerden - net als Van Heek
in het Nederlands Talentenonderzoek van 1968 - dat het optimaliseren van de
ontwikkelingskansen zich vooral situeerde op het niveau van het kleuter- en het
lager onderwijs. Van Heek sprak van weinig nog ontginbaar talent in het s.o.
Vanaf een reeks VRT-uitzendingen over onderwijskansen in 1971 hebben wij dat
standpunt dan ook steeds verdedigd. Boone en Co verwachten nog steeds veel heil
van een gemeenschappelijke 1ste graad.
Boone zelf
ondertekende in 2009 overigens de petitie tegen de oproep van minister Pascal
Smet om meer aandacht te besteden aan de taalproblemen van anderstalige
leerlingen in het kleuter en het lager onderwijs. Boone en Co kantten zich o.a.
tegen de invoering van intensief NT2-onderwijs.
Het is betreurenswaardig dat de sociologen en veel beleidsmakers de
voorbije 50 jaar inzake GOK vooral op structuurhervormingen s.o. gokten - en dit niettegenstaande het VSO en
comprehensief onderwijs in Engeland e.d. niet tot meer sociale mobiliteit
leidden en nefast waren voor het tso. .
Bij de bespreking van de Transbaso-studie pakten de
pleitbezorgers van een gemeenschappelijke eerste graad vooral uit met het
Tansbaso-voorstel voor een gemeenschappelijke eerste graad - ook in de commisie
onderwijs was dit het geval. Niettegenstaande het feit dat Transbaso uitwees
dat vooral de schoolresultaten de keuze van een optie bepalen en niet de
sociale afkomst, wekte men de indruk dat de Transbaso-vaststellingen er vooral
op wezen dat onze eerste graad de sociale discriminatie in de hand werkt en tot
minder tso-leerlingen leidt. In de
punten 3 & 4 wordt die stelling in
drie studies weerlegd.
3 Unieke combinatie van effectiviteit en
GOK- in 1ste graad dankzij unieke
differentiatie!
3.1
Hoog mikken en tijdige heroriëntatie is geen slechte, maar een goede zaak
In de officiële
statistieken lezen we dat 70% van de leerlingen een algemeen vormende optie
kiest in de eerste graad; bij de Transbaso-leerlingen zou dat zelfs 80% zijn. De Transbaso-onderzoekers vinden
het feit dat zoveel leerlingen een aso-optie kiezen en dat een aantal ouders te
hoog mikken een slechte zaak. In het verlengde daarvan bestempelen ze de
heroriëntatie van een aantal leerlingen als een nefaste waterval die in sterke
mate de motivatie van die leerlingen aantast.
Deze uitspraken staan haaks op de visie van de meeste
praktijkmensen en op tal van studies die wijzen op het goed functioneren van
onze eerste graad en op de relatief hoge mate van sociale gelijkheid. Op de blog Onderwijskrant Vlaanderen
vermelden we 13 studies. En het feit dat
Nederlandse en Vlaamse onderzoekers
(o.a. Jan Van Damme) vaststelden
dat er een grote overeenkomst is tussen de leerresultaten in het
s.o. en deze in het l.o., wijst er verder ook op dat de
gedifferentieerde structuur van onze eerste graad niet een belangrijke oorzaak is van de verschillen
in leerresultaten.
3.2 Unieke 1ste graad: effectiviteit, passend onderwijs & onderwijskansen
De voorbije jaren toonden we in Onderwijskrant geregeld aan
dat de hervormingsplannen voor het secundair onderwijs gebaseerd waren op foute
uitgangspunten en statistieken over sociale discriminatie, differentiatie in
eerste graad, schooluitval, zittenblijven, ...
We stelden ook dat het feit dat zoveel leerlingen in de eerste graad
voor een sterke (aso-)optie kiezen een goede zaak was.
We wijzen in dit
verband naar 2 Nederlandse studies waarin geconcludeerd wordt dat onze eerste
graad geprezen wordt omdat hij sociale gelijkheid en effectiviteit combineert -
dankzij doeltreffende differentiatie
(entrance selection).
We bekijken eerst de
belangrijkste conclusies in de studie The high performance of Dutch and
Flemish 15-year-old native pupils: explaining country different math scores
between highly stratified educational systems (Jaap Dronkers & Tijana
Prokic-Breuer Maastricht University, 2012).
De basisconclusie
luidt: Het Vlaams secundair onderwijs slaagt erin om een grote mate van
sociale gelijkheid (gelijke kansen) te combineren met een hoge effectiviteit
dankzij zijn unieke, gedifferentieerde en stimulerende onderwijsstructuur.
The entrace selection (gematigde selectie bij start s.o.) by schools is useful
to strengthen their ambition and quality, which influence the performance.
Dronkers: We tonen
in onze studie ook aan dat de grote deelname aan de higher tracks (aso-opties in 1ste graad) niet enkel de
gelijke kansen bevordert, maar tegelijk de motivatie van de leerlingen om in de
sterke richtingen te blijven hoger is dan de motivatie om in een lagere
richting terecht te komen. In Vlaanderen kiest 70% 12-jarigen voor een sterke
(aso-)optie. In meer doorgedreven selectieve systemen (o.a.Duitsland) is de
keuze voor een sterke optie minder het geval. In Nederland is het ook iets
minder het geval dan in Vlaanderen.
Dronkers stelt verder
In tegenstelling tot onderwijssystemen met een gemeenschappelijke lagere
cyclus - is het tevens zo dat in Vlaanderen het bestaan van lagere
onderwijsrichtingen (lowest tracks) de mogelijkheid biedt van downward
mobility during secondary education. Tijdige en soepele overgang naar meer
passende opties is mogelijk. In landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus
is het eenheidsprogramma voor veel
leerlingen te moeilijk of niet
aangepast. Ze geraken daardoor
vlugger schoolmoe.
In Nieuws Onderzoeksresultaten van 12 juni 2016 treffen we
een voorstelling aan van een
gelijkaardig onderzoek van Roxanne Korthals. De conclusie luidt ook
hier: Het indelen van leerlingen in verschillende onderwijsniveaus in het
voortgezet onderwijs heeft een positief effect op de leerresultaten, mits de
selectie plaatsvindt op basis van talent.
En bij twijfelgevallen hoort deze leerling thuis op het havo of het
vwo (=aso)? is het beter dat die leerlingen op het vwo terechtkomen.
Prior performance
can be an important proxy for student ability when students are to be placed in
tracks on ability. Therefore, schools can use entrance requirements on prior
performance to help them decide student track placement.. Dat Vlaanderen dit
laatste ook bij de advisering voor het s.o. Toepast, blijkt ook uit het recent
Transbaso-onderzoek.
De conclusies in deze
twee studies staan dus haaks op de Transbaso-beweringen. Ook de recente studie
waarin Herman Van de Werfhorst e.a.
onderwijsstelsels van verschillende landen vergelijken komt tot analoge
conclusies (zie punt 4). Op pagina 35-36 in dit nummer wijst ook prof. Wouter
Duyck er ook nog eens op dat de sociologen met hun kritiek op onze eerste graad
s.o. ongelijk hebben.
4 Rapport: Onderwijsstelsels vergeleken
- Leren, werken en burgerschap, - 2017
Recente studie van Herman Van de Werfhorst, Louise Elffers &
Sjoerd Karsten
In hun vergelijkende
studie van onderwijsstelsels s.o in een aantal landen, formuleren drie
Nederlandse sociologen andere - & veel minder stellige conclusies - dan de
Transbaso-onderzoekers over differentiatie in de eerste graad en sociale (on-)
gelijkheid. We citeren een aantal conclusies.
We moeten ons
vooreerst hoeden voor al te stellige uitspraken. In de eerste plaats is het
niet zo dat er in stelsels met een latere selectie en zonder hiërarchisch
geordende schooltypen geen kansenongelijkheid tussen sociale milieus bestaat.
De leerlingen worden dan vaak binnen de school ingedeeld naar niveau voor alle
vakken of kiezen voor vakken op verschillende niveaus. De meeste internationale
prestatie-indicatoren stellen ons niet in staat om leerlingen in de tijd te
volgen, waardoor we niet met stelligheid kunnen aannemen dat de gevonden
correlaties ook werkelijk oorzakelijke verbanden zijn.
Gedifferentieerde
systemen (zoals b.v. de eerste graad s.o. Vlaanderen) zijn efficiënter in de
vorm van een hogere PISA-score op wiskunde en natuurwetenschappen, maar alleen
als ze voldoende differentiëren én als de scholen leerlingen bij de toewijzing sterk
selecteren op basis van cognitieve kenmerken. Uit onze landenvergelijkende
studies blijkt dat vroege selectie kan leiden tot een efficiëntere verwerving
van typisch schoolse vaardigheden zoals wiskunde en natuurwetenschappen. (ook
veel differentiatie in sterke Oost-Aziatische landen.)
Bovendien blijken
leerlingen enkel beter te presteren als scholen dat vrij gedifferentieerd doen
en als de toewijzing vooral gebeurt op basis van cognitieve instapvereisten.
Met andere woorden: vroege selectie kan gunstig
zijn, maar daarvoor geldt wel: doe het goed of doe het helemaal
niet.
De rationale daarachter is vermoedelijk dat alleen in sterk
gedifferentieerde systemen de leerstof echt wordt aangepast aan het niveau van
de leerling. In ongedifferentieerde systemen moet een leraar ook rekening
houden met verschillen in cognitieve prestaties, simpelweg door de grote
verschillen binnen de klas. Leraren spelen daarop in door meer maatwerk te
geven aan leerlingen. In de weinig gedifferentieerde systemen met maar twee of
drie niveaus, passen leraren de leerstof wel aan de gemiddelde leerlingen in
die niveaus aan, maar de heterogeniteit is toch nog te groot om dat goed te
doen en weer te laag om maatwerk te leveren. Het is intuïtief eveneens goed te
begrijpen dat differetiatie alleen werkt als het plaatsvindt op basis van een
sterke selectie op cognitieve entreevereisten. Dit is immers de enige manier om
meer homogeniteit binnen de niveaus te bewerkstellingen, zodat de leerstof ook
optimaal op de leerlingen kan worden afgesteld.
Het feit dat
Finland, een goed presterend land, pas op latere leeftijd selecteert wekt de
indruk dat uitstel niet noodzakelijk nadelig hoeft te zijn voor het gemiddelde
niveau. Dat is echter een onvoldoende bewijs, omdat ook andere factoren van
invloed kunnen zijn op de prestaties van een land. Voor die factoren moeten we
in ons onderzoek dus controleren. De meeste internationale
prestatie-indicatoren stellen ons niet in staat om leerlingen in de tijd te
volgen, waardoor we niet met stelligheid kunnen aannemen dat de gevonden
correlaties ook werkelijk oorzakelijke verbanden zijn.
Commentaar: we zouden
b.v. ook moeten kijken naar de situatie in de hogere cyclus s.o. En dan blijkt
b.v. dat in Finland de correlatie SES-schoolresultaten veel hoger is dan in de
lagere gemeenschappelijke cyclus. In
Finland is er een heel sterke selectie na het 3de jaar s.o.)
|