Onze eerste graad s.o.:
unieke combinatie van effectiviteit en GOK dankzij unieke differentiatie! 3 recente
studies
1 Hoog mikken en tijdige heroriëntatie is geen slechte, maar een goede zaak
In de officiële statistieken lezen we dat 70% van de
leerlingen een algemeen vormende optie kiest in de eerste graad; bij de
Transbaso-leerlingen zou dat zelfs 80%
zijn. De Transbaso-onderzoekers vinden het feit dat zoveel leerlingen een
aso-optie kiezen en dat een aantal ouders te hoog mikken een slechte zaak. In
het verlengde daarvan bestempelen ze de heroriëntatie van een aantal leerlingen
als een nefaste waterval die in sterke mate de motivatie van die leerlingen
aantast.
Deze uitspraken staan
haaks op de visie van de meeste praktijkmensen en op tal van studies die wijzen
op het goed functioneren van onze eerste graad en op de relatief hoge mate van
sociale gelijkheid. Op de blog
Onderwijskrant Vlaanderen vermelden we 13 studies. En het feit dat Nederlandse en Vlaamse onderzoekers (o.a. Jan Van Damme) vaststelden dat er een grote overeenkomst is tussen de
leerresultaten in het s.o. en deze in
het l.o., wijst er verder ook op dat de
gedifferentieerde structuur van onze eerste graad niet een belangrijke oorzaak is van de
verschillen in leerresultaten.
2 Unieke 1ste graad: effectiviteit, passend onderwijs & onderwijskansen
De voorbije jaren toonden we in Onderwijskrant geregeld aan
dat de hervormingsplannen voor het secundair onderwijs gebaseerd waren op foute
uitgangspunten en statistieken over sociale discriminatie, differentiatie in
eerste graad, schooluitval, zittenblijven, ...
We stelden ook dat het feit dat zoveel leerlingen in de eerste graad
voor een sterke (aso-)optie kiezen een goede zaak was.
We wijzen in dit verband naar 2 Nederlandse studies waarin
geconcludeerd wordt dat onze eerste graad geprezen wordt omdat hij sociale
gelijkheid en effectiviteit combineert - dankzij doeltreffende differentiatie (entrance selection). We bekijken eerst de belangrijkste
conclusies in de studie The high performance of Dutch and Flemish 15-year-old
native pupils: explaining country different math scores between highly
stratified educational systems (Jaap Dronkers & Tijana Prokic-Breuer Maastricht
University, 2012).
De basisconclusie
luidt: Het Vlaams secundair onderwijs slaagt erin om een grote mate van
sociale gelijkheid (gelijke kansen) te combineren met een hoge effectiviteit
dankzij zijn unieke, gedifferentieerde en stimulerende onderwijsstructuur.
The entrace selection (gematigde selectie bij start s.o.) by schools is useful
to strengthen their ambition and quality, which influence the performance.
Dronkers: We tonen
in onze studie ook aan dat de grote deelname aan de higher tracks (aso-opties in 1ste graad) niet enkel de
gelijke kansen bevordert, maar tegelijk de motivatie van de leerlingen om in de
sterke richtingen te blijven hoger is dan de motivatie om in een lagere
richting terecht te komen. In Vlaanderen kiest 70% 12-jarigen voor een sterke
(aso-)optie. In meer doorgedreven selectieve systemen (o.a. Duitsland) is de
keuze voor een sterke optie minder het geval. In Nederland is het ook iets
minder het geval dan in Vlaanderen.
Dronkers stelt verder In tegenstelling tot onderwijssystemen
met een gemeenschappelijke lagere cyclus - is het tevens zo dat in Vlaanderen
het bestaan van lagere onderwijsrichtingen (lowest tracks) de mogelijkheid
biedt van downward mobility during secondary education. Tijdige en soepele
overgang naar meer passende opties is mog-lijk. In landen met een
gemeenschappelijke lagere cyclus is het eenheidsprogramma voor
veel leerlingen te moeilijk of
niet aangepast. Ze geraken daardoor vlugger schoolmoe.
In Nieuws
Onderzoeksresultaten van 12 juni 2016 treffen we een voorstelling aan van
een gelijkaardig onderzoek van Roxanne
Korthals. De conclusie luidt ook hier: Het indelen van leerlingen in
verschillende onderwijsniveaus in het voortgezet onderwijs heeft een positief
effect op de leerresultaten, mits de selectie plaatsvindt op basis van
talent. En bij twijfelgevallen hoort
deze leerling thuis op het havo of het vwo (=aso)? is het beter dat die
leerlingen op het vwo terechtkomen.
Prior performance
can be an important proxy for student ability when students are to be placed in
tracks on ability. Therefore, schools can use entrance requirements on prior
performance to help them decide student track placement.. Dat Vlaanderen dit laatste
ook bij de advisering voor het s.o. Toepast, blijkt ook uit het recent
Transbaso-onderzoek.
De conclusies in deze
twee studies staan dus haaks op de Transbaso-beweringen. Ook de recente studie
waarin Herman Van de Werfhorst e.a.
onderwijsstelsels van verschillende landen vergelijken komt tot analoge
conclusies (zie punt 4). Op pagina 35-36 in dit nummer wijst ook prof. Wouter
Duyck er ook nog eens op dat de sociologen met hun kritiek op onze eerste graad
s.o. ongelijk hebben.
4 Rapport: Onderwijsstelses
vergeleken - Leren, werken en burgerschap,
- 2017
Recente studie
van Herman Van de Werfhorst, Louise
Elffers & Sjoerd Karsten
In hun vergelijkende
studie van onderwijsstelsels s.o in een aantal landen, formuleren drie Nederlandse
sociologen andere - & veel minder stellige conclusies - dan de
Transbaso-onderzoekers over differentiatie in de eerste graad en sociale (on-)
gelijkheid. We citeren een aantal conclusies.
We moeten ons vooreerst hoeden voor al te stellige uitspraken.
In de eerste plaats is het niet zo dat er in stelsels met een latere selectie
en zonder hiërarchisch geordende schooltypen geen kansenongelijkheid tussen
sociale milieus bestaat. De leerlingen worden dan vaak binnen de school
ingedeeld naar niveau voor alle vakken of kiezen voor vakken op verschillende
niveaus. De meeste internationale prestatie-indicatoren stellen ons niet in
staat om leerlingen in de tijd te volgen, waardoor we niet met stelligheid
kunnen aannemen dat de gevonden correlaties ook werkelijk oorzakelijke
verbanden zijn.
Gedifferentieerde systemen (zoals b.v. de eerste graad s.o.
Vlaanderen) zijn efficiënter in de vorm van een hogere PISA-score op wiskunde
en natuurwetenschappen, maar alleen als ze voldoende differentiëren én als de
scholen leerlingen bij de toewijzing sterk selecteren op basis van cognitieve
kenmerken. Uit onze landenvergelijkende studies
blijkt dat vroege selectie kan leiden tot een efficiëntere
verwerving van typisch schoolse vaardigheden zoals wiskunde en natuurwetenschappen.
(ook veel differentiatie in sterke Oost-Aziatische landen.)
Bovendien blijken
leerlingen enkel beter te presteren als scholen dat vrij gedifferentieerd doen
en als de toewijzing vooral gebeurt op basis van cognitieve instapvereisten.
Met andere woorden: vroege selectie kan gunstig
zijn, maar daarvoor geldt wel: doe het goed of doe het helemaal
niet.
De rationale daarachter is vermoedelijk dat alleen in sterk
gedifferentieerde systemen de leerstof echt wordt aangepast aan het niveau van
de leerling. In ongedifferentieerde systemen moet een leraar ook rekening
houden met verschillen in cognitieve prestaties, simpelweg door de grote
verschillen binnen de klas. Leraren spelen daarop in door meer maatwerk te
geven aan leerlingen. In de weinig gedifferentieerde systemen met maar twee of
drie niveaus, passen leraren de leerstof wel aan de gemiddelde leerlingen in
die niveaus aan, maar de heterogeniteit is toch nog te groot om dat goed te
doen en weer te laag om maatwerk te leveren. Het is intuïtief eveneens goed te
begrijpen dat differetiatie alleen werkt als het plaatsvindt op basis van een
sterke selectie op cognitieve entreevereisten. Dit is immers de enige manier om
meer homogeniteit binnen de niveaus te bewerkstellingen, zodat de leerstof ook
optimaal op de leerlingen kan worden afgesteld.
Het feit dat Finland, een goed presterend land, pas op
latere leeftijd selecteert wekt de indruk dat uitstel niet noodzakelijk nadelig
hoeft te zijn voor het gemiddelde niveau. Dat is echter een onvoldoende bewijs,
omdat ook andere factoren van invloed kunnen zijn op de prestaties van een
land. Voor die factoren moeten we in ons onderzoek dus controleren. De meeste
internationale prestatie-indicatoren stellen ons niet in staat om leerlingen in
de tijd te volgen, waardoor we niet met stelligheid kunnen aannemen dat de
gevonden correlaties ook werkelijk oorzakelijke verbanden zijn.
Commentaaar: we zouden b.v. ook moeten kijken naar de
situatie in de hogere cyclus s.o. En dan blijkt b.v. dat in Finland de
correlatie SES-schoolresultaten veel hoger is dan in de lagere
gemeenschappelijke cyclus. In Finland is
er een heel sterke selectie na het 3de jaar s.o.)
|