Aanleiding voor deze
bijdrage
Is 1+1= 2 voor iedereen, zou je denken. Maar toch
veroorzaakt het wiskundeonderwijs sinds de jaren 1960 permanent Math-wars. Sinds 1973 voerden we een kruistocht van 25
jaar tegen de formalistische en hemelse New Math. Met succes. Maar we werden meteen geconfronteerd met een nieuwe
wiskunde-oorlog. We bestrijden nu ook al
30 jaar het andere extreem, het aardse, contextueel & constructivistisch wiskundeonderwijs
à la Freudenthal Instituut.
Het realistisch wiskundeonderwijs van het
Nederlandse Freudenthal Instituut en de constructivistische Standards (1989) schoven al te vlug de oude waarden
opzij, en ze hingen een karikatuur op van het klassieke rekenen in het lager
en secundair onderwijs. In 1993 publiceerden we in het Nederlandse tijdschrift
PanamaPost, Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het wiskundeonderwijs
de bijdrage Laat het rekenen tot honderd
niet in het honderd lopen, 1993, nr. 3, p. 3-16.
Als mede-opsteller van het leerplan lager onderwijs slaagden
we er in 1998 met enige moeite in die extreme en eenzijdige visie buiten het
leerplan te houden. Maar de ZILL-leerplanarchitecten
pleitten een paar jaar geleden in ZIN in wiskunde plots voor contextueel en ontdekkend
wiskundeonderwijs. In Onderwijskrant
nr. 176 besteedden we een gestoffeerde
en kritische bijdrage aan. De strijd is dus nog lang niet gestreden. We hopen alvast dat de leerkrachten en de
ontwerpers van wiskundemethodes geen gehoor geven aan de ZILL-visie.
In voorliggende bijdrage schetsen we onze belangrijkse
kritieken tegen de contextuele en constructivistische wiskunde zoals die in de
visie en publicaties van het Freudenthal Instituut tot uiting kwam. In het boek
Rekenen tot honderd (Plantyn, eerste druk 1998) gingen we er uitvoeriger op in.
In een volgende bijdrage schetsen we onze strijd tegen die wiskunde-visie
binnen de commissies die de eindtermen, resp. het leerplan van 1998
opstelden.
Samenvatting
kritiek op contextuele en constructivistische
aanpak Freudenthal Instituut
Het Freudenthal Instituut maakte vanaf de jaren 1980 een
karikatuur van het rekenonderwijs anno 1970-80 en bestempelde dit ten onrechte
als louter mechanistisch. Het is nochtans bekend dat de meeste mensen vroeger vlot konden rekenen. De
misleidende en kunstmatige tegenstelling
tussen realistisch en mechanistisch rekenonderwijs doet geen recht aan de
klassieke vakdidactiek. De term realistisch kreeg binnen het FI alle
mogelijke betekenissen (toepassen op realiteit, zich realiseren, zelfconstructie,
modelleren, enz.) Volgens de klassieke vakdidactiek berust degelijk rekenen op inspiratie
(inzicht), maar evenzeer op transpiratie (inoefenen, automatiseren en
memoriseren, parate kennis). Het FI besteedde weinig of geen aandacht aan de
mechanistische aspecten. In de realistische aanpak is er al te weinig aandacht
voor het gericht oefenen van vaardigheden.
Ook in de klassieke
rekendidactiek was er overigens aandacht voor inzicht. Maar het inzicht in de
betekenis van bewerkingen e.d. is al bij al niet zo moeilijk als de
Freudenthalers het voorstellen en vergt (in de lagere leerjaren) minder tijd
dan het vlot leren berekenen. Voor het begrip optellen en aftrekken moet men
bijvoorbeeld niet eindeloos in klas autobusje spelen à la Jan Van den Brink.
Naast de weg van kennen naar kunnen, is er ook de weg van kunnen naar kennen.
Van Kunnen naar kennen was overigens
de naam van de Vlaamse methode van Schneider rond 1945. De Freudenthalers
veronderstellen verder ten onrechte dat geautomatiseerde en gememoriseerde
kennis vlug wegdeemstert en dat dit bij inzicht niet het geval is.
Sterke kanten van het klassieke rekenen belandden zo in de
verdomhoek. Deze verlossende opstelling is inherent voor mensen die
vrijgesteld worden voor de permanente revolutie van het onderwijs en ook voor
de rest van hun leven vrijgesteld willen blijven. Vrijgestelden pakken bijna
steeds uit met het verlossingsparadigma i.p.v. te vernieuwen in continuïteit.
Bij de open, context- en probleemgestuurde leerprocessen à la FI worden de
leerlingen met te veel nieuwe zaken tegelijk geconfronteerd en kunnen ze te
weinig aansluiting vinden bij (deel)vaardigheden en basiskennis die al
verworven moet zijn en opgeslagen in het lange-termijngeheugen. De FI- theorie
houdt geen rekening met de cognitieve architectuur
en met de geheugen-belastingstheorie (John Sweller & Paul Kirschner) en
vindt ook progressieve complicering uit den boze.
Het FI onderschat het grote belang van het vlot en
gestandaardiseerd hoofdrekenen, van het
gestandaardiseerd cijferen, het vlot en gestandaardiseerd metend rekenen
en van de parate kennis (tafelproducten, formules voor berekening van
oppervlakte en inhoud, standaardmaten en metriek stelsel voor metend rekenen
). Vlot, vaardig en geautomatiseerd rekenen en parate kennis is maar mogelijk
bij gestandaardiseerd rekenen (= vaste en korte berekeningswijze die op elke
opgave toepasbaar is) en veel oefenen. Het aantal deelstappen moet hierbij zo
klein mogelijk zijn omdat het werkgeheugen beperkt is. Traditioneel wordt
aanvankelijk slechts 1 korte en gestandaardiseerde berekeningswijze aangeleerd.
De Freudenthalers en constructivisten zijn tegen het gestandaardiseerd
berekenen en opteren voor flexibel en gevarieerd hoofdrekenen en voor flexibel
cijferen volgens eigenwijze en/of context- of opgavegebonden berekeningswijzen.
Elke leerling moet hierbij zoveel mogelijk zijn eigen berekeningswijze
ontwikkelen en rekening houden met de specifieke getallen en opgave. Achteraf
worden de leerlingen in principe met die verschillende berekeningswijzen
geconfronteerd. De meeste leerlingen geraken hierdoor in de war of geraken
gefixeerd aan een berekeningswijze die
veelal niet handig is. De Freudenthalers noemen dit ten onrechte handig en
beschouwen de andere aanpakken ten onrechte als onhandig en louter
mechanistisch.
De Freudenthalers
vergeten verder ook dat zon flexibel rekenen op de rug zit van het
gestandaardiseerd rekenen. Enkel wie 40 vlot kan berekenen, beseft
eventueel dat hij 39 ook vlot kan berekenen via eerst 40 en vervolgens + 1.
Zwakkere leerlingen hebben echter toch nog problemen met zon eenvoudige vormen
van flexibel rekenen. Te veel en te
lang voor-wiskunde, te lang rekenen in contexten als doel op zich; te veel
contextualiseren (context- of situatiegebonden berekeningswijzen e.d.), te
weinig decontextualiseren. Zo worden het vakmatig rekenen en het cijferen
afgeremd door binding aan een specifieke context. Een voorbeeld. Door
bijvoorbeeld de binding van de aftrekking aan de lineaire context en aan een
berekening op de getallenlijn (een
traject van 85 km, al 27 km afgelegd, hoeveel km moet ik nog afleggen) wordt
het basisinzicht in aftrekken als wegnemen vertroebeld en stimuleert men de
leerlingen om aftrekken eenzijdig te interpreten als aanvullend optellen: 85
27 wordt dan: 27 + 3 + 10 + 10 + 10 + 10 + 10 + 5. De leerlingen hebben een
getallenlijn nodig en achteraf moeten ze dan nog die vele tussenuitkomsten
optellen. Precies daarom betreurt het FI
dat de leerlingen in de CITO- en PPON-toets hoofdrekenen geen gebruik mogen
maken van potlood en papier en 75 28 nog echt uit het hoofd moeten berekenen.
Hoofdrekenen is bij hen geen hoofdrekenen meer.
Foutieve benadering van de aanschouwelijkheid
en te lang aanschouwelijk werken.
Fixatie van leerlingen op aanschouwelijke hulpmiddelen: de
leerlingen mogen veel te lang gebruik maken van hulpmiddelen als getallenlijn,
rekenrek
Die realisten bemoeilijken het loskomen van de aanschouwelijke steun
en het kort en handig uitrekenen. De vele moeilijke (lange) voorstellingswijzen
van berekeningen op rekenrek en getallenlijn en de vele stappen bemoeilijken
een gestandaardiseerde en vlotte berekening. De aanschouwelijke voorstellingen
en materialen (rekenrek tot 20, getallenlijn
) functioneren te veel en te lang
als uitrekeninstrument in plaats van als modellen voor algemene
berekeningswijzen die de overgang naar het louter mentaal rekenen
vergemakkelijken.
Binnen de FI-aanpak worden de klassieke tafels van
vermenigvuldiging niet ingeoefend en
gememoriseerd zoals dit vroeger al het geval was in groep 4 (= tweede
leerjaar). Ze worden ten onrechte verschoven naar groep 5 en er vervangen door
flexibele berekeningswijzen op basis van het toepassen van eigenschappen van
bewerkingen. Leerlingen berekenen dan
bijvoorbeeld 8 x 7 via 4 x 7 = 28; 8
x 7 = 28 + 28 = 56. Ze maken veel fouten en de berekening vergt te veel tijd. De
tafels van x worden traditioneel in het 2de leerjaar aangeleerd. De meeste
leerlingen beseffen dan al dat 7 x 8 neerkomt op 7 x een groep van 8. Dit
inzicht is voorlopig voldoende. Het eigenschapsrekenen wordt traditioneel pas
in hogere leerjaren gepresenteerd en dit in de context van grotere opgaven als
13 x 7, 25 x 7
waar het toepassen van de eigenschappen een zekere handigheid
oplevert. Maar ook dan gaat veel aandacht naar het gestandaardiseerd berekenen:
13 x 7 = (10 x 7) + (3 x 7).
Kritieken op
constructivistische uitgangspunten : samenvatting
− te veel constructie
van individuele leerling(en), te weinig waardering voor wiskunde als cultuurproduct(-constructie)
en vakdiscipline, onderschatting van het socio-culturele karakter en van de
functionele betekenis van de wiskunde. Te veel respect voor de eigen constructies
en aanpakken van de leerling bemoeilijkt het leren van korte en vaste
berekeningswijzen, de begeleiding, de verinnerlijking en automatisatie van de
rekenvaardigheden.
− eigen berekeningswijzen bevorderen ook de fixatie van de leerling op eigen, informele
constructies en primitieve rekenwijzen.
− eenzijdig bottom-up problem solving, overbeklemtoning
van zelfontdekte en informele begrippen
en berekeningswijzen. Ook wegens de
beperkte leertijd kan de school zich dit overigens niet veroorloven.
− te weinig sturing en structurering door de leerkracht, te
weinig guided construction of knowledge.
− te weinig stapsgewijs opgebouwde leerlijnen volgens het
principe van de progressieve complicering. Waar we bij het rekenen tussen 20 en
100, bij het cijferen
een aantal stappen onderscheiden, leggen de
Freudenthalers onmiddellijk de moeilijkste opgave (b.v. 54 28) voor.
-Totaal overbodige invoering van het kolomsgewijs rekenen
dat de leerlingen in de war brengt zowel inzake het gewone hoofdrekenen als
inzake het cijferen dat normaliter
ook bij het begin van groep 5 (= derde
leerjaar) zou moeten starten. Bij het kolomsgewijs
aftrekken met tekorten b.v. wordt het voor de leerlingen een poespas.
Het traditioneel cijferen wordt verwaarloosd en de
Freudenthalers introduceren een totaal gekunsteld alternatief dat niets meer te
maken heeft met wiskundig cijferen. Het cijferend FI-delen werd door Treffers
en co als hèt model van realistisch onderwijs voorgesteld. Het FI-cijferen
ontaardde echter in een soort langdradig hoofdrekenen op basis van schattend
aftrekken van happen. De autobuscontext (Hoeveel bussen met 36 plaatsen zijn
er nodig om 1128 soldaten te vervoeren) én het primitief en zelfconstructief
laten uitrekenen via het herhaald aftrekken
van happen (b.v. 10 x deler 36, enz.), leiden de aandacht af van het handig
cijferen dat gebaseerd is op het positioneel opsplitsen van het deeltal. Dit is
een aanpak met veel deelresultaten die omslachtig is en die zich niet laat
automatiseren, zodat het cijferend
delen nooit een vaardigheid kan worden.
-Onderwaardering voor
het klassieke metend rekenen en voor de klassieke meetkunde met inbegrip van
de kennis van basisformules voor de berekening van oppervlakte en inhoud.
Het klassieke metend rekenen in de bovenbouw van het lager onderwijs wordt
verwaarloosd. Daarom duidt men dit domein enkel met de term meten aan. Om die
eenzijdigheid te vermijden spreken we in het Vlaams leerplan (VVKaBaO) over
meten én metend rekenen.
We betreuren ook nog
steeds dat volgens de eindtermen geen enkele formule voor oppervlakteberekening
e.d. nog gekend moet zijn. In de leerplannen hebben we wel de basisformules
opgenomen.
Geen evenwichtig en uitgewerkte
visie op vraagstukken: te veel kritiek op klassieke vraagstukken, te
weinig valabele alternatieven in realistische publicaties en methoden. Te
weinig toepassingen (vraagstukken) ook voor metend rekenen en te weinig
moeilijke opgaven. We begrepen ook niet waarom de duidelijke term
vraagstukken moest verdwijnen. De moeilijkheid bij veel context-vraagstukken
ligt vaak eerder bij het onvoldoende kennen van de context (b.v. ervaring van
parkeren met een auto in opgave over hoeveel autos op parking van 70 bij 50
meter), bij het feit dat de tekst te lang en te moeilijk is en bij het feit dat
er te veel berekeningen ineens bij betrokken zijn.
Kloof tussen idealistische theorie en de
praktijk.
In een klas met 20 leerlingen is het inspelen op individuele
denkwijzen en berekeningswijzen gewoon niet haalbaar. In realistische
methoden wordt gelukkig minder realistisch gewerkt dan in de realistische
theorie en dit is nog meer het geval bij de leerkrachten. Dit bleek ook uit
het MOREonderzoek en uit dit van E. Wijffels (1994).
Uit onderzoek en
ervaring blijkt dat de zwakke, maar ook de betere leerlingen de dupe zijn.
Een aantal onderzoekers en auteurs (Osinga, Ruijssenaers, Vedder, Timmermans,
van Luit, Ames
) stellen terecht dat de zwakkere leerlingen het meest de dupe
zijn van de realistische en constructivistische aanpak. De sterkere leerlingen
presteren onder hun niveau als gevolg van het te lang werken met concrete contexten en het tijdverlies bij
de nondirectieve aanpak van de rekenbasisvaardigheden. Er rest dan te weinig
tijd voor moeilijkere opgaven en vraagstukken.
|