Nederlandse
onderzoekers en beleidsmensen & Leuvense prof. Jan Damme over GOK:
weinig
talentenreserve; hoog GOK-gehalte s.o. in Nederland en Vlaanderen
(Bijdrage
uit Onderwijskrant nr.132, januari 2005)
Vooraf
In de context van het recente debat over het meten van het effect van GOK-investeringen uitgelokt door Koen Daniëls lijkt mijn bijdrage uit 2005 nog steeds relevant.
Paa als men rekening houdt met de achtergrondskenmerken van de leerlingen bij de start van de meting (b.v. schoolresultaten, IQ, thuiscultuur ... eind lager onderwijs/ start lager onderwijs ...) kan men het GOK-gehalte van ons secundair/lager onderwijs en het rendement van GOK-maatregelen meten. Vlaamse sociologen als Jacobs, Nicaise, Agirdag, Van Houtte en tal van beleidsmensen verzwijgen steeds de studies die hun (foute) berekeningswijzen weerleggen
1.GOK-ideologie
achterhaald
In Nederland namen de meeste onderzoekers en de
beleidsmensen definitief afscheid van
die traditionele GOK-ideologie en van de overtrokken GOK-verwachtingen. We
stellen echter vast dat in de beleidsnota 2004-2009 van minister Vandenbroucke
(december 2004) de achterhaalde GOK-ideologie nog grotendeels onderschreven
wordt. Dit vraagt om een reactie. Vlaamse beleidsmensen, topambtenaren, het
Steunpunt GOK, onderzoekers als Ides Nicaise, bepaalde politieke partijen,
vertrekken meer dan ooit van de illusie van
de perfecte sociale mobiliteit en van de grote reserve aan onontgonnen talent.
Ze accepteren niet dat het GOK-gehalte al redelijk hoog is en dat als gevolg
van de democratisering de sociale doorstroming op een bepaald moment
noodgedwongen stagneert.
In een eerste artikel bespreken we een aantal
recente Nederlandse GOK-standpunten (2004). In de hierop volgende bijdrage
schetsen we de toename van de GOK-ideologie in Vlaanderen, waarbij we ook
stilstaan bij de beleidsnota 2004-2009.
In punt 2 laten we Jantine Kriens, landelijk projectleider
onderwijsachterstandenbeleid, aan het woord. In 'Voetsporen 4' stelt zij dat de Nederlandse beleidsmensen en
onderzoekers nu accepteren dat er al bij al
relatief weinig verborgen talent aanwezig is bij de autochtone handarbeiderskinderen
en tegelijk ook beseffen dat het realiseren van leerwinst veel moeilijker
geworden is. De onderbenutting van talenten is veel kleiner dan veelal werd
verondersteld en de oorzaken van die onderbenutting hebben vaak te maken met
factoren waarop het onderwijs weinig greep heeft, b.v. minder ondersteuning
thuis, te lage verwachtingen van de ouders, het niet spreken van de moedertaal
thuis, politieke desinteresse voor de problemen van de maatschappelijke
onderlaag
Het nieuwe beleid in het Landelijk
beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 2002-2006 vertrekt
volgens Kriens van dit realistischer standpunt (Voetsporen 4, Transferpunt Onderwijsachterstanden, 2004, Den Haag).
In punt 3 brengen we een samenvatting van de
belangrijkste conclusies uit een recent themanummer van 'Pedagogische Studiën' (2004, jrg.81, nr. 2) met recente studies
over het 'meritocratisch gehalte van het
voortgezet onderwijs'. De basisconclusie luidt: "Geconstateerd wordt dat, gegeven de capaciteiten en houdingen bij
het verlaten van het basisonderwijs, maatschappelijke factoren amper een
invloed hebben op het verloop van de schoolloopbaan in het categoriale
Nederlandse onderwijs en op de gegeven adviezen" (p. 76); het
GOK-gehalte van het S.O. is vrij hoog.
De meer realistische GOK-analyses en
GOK-verwachtingen stemmen overeen met de visie die we in de voorbije jaargangen
van Onderwijskrant beschreven.
2 Het
correcte 'GOK-denken' voorbij
2.1
Verborgen talent: schromelijk overschat
Volgens
Kriens verlaat men in Nederland definitief het ideaalbeeld van de perfecte
sociale mobiliteit (=proportionele vertegenwoordiging in elk onderwijs- en
beroepsniveau) en het politiek en onderwijskundig 'correcte GOK-denken'. Kriens
schrijft: "Aanvankelijk streefde men
een evenredige vertegenwoordiging van arbeiderskinderen en meisjes in vormen
van hoger onderwijs na. Het was de socioloog Van Heek die in 1968 in het boek
'Het verborgen talent' de theorie ontwikkelde dat arbeiderskinderen niet
evenredig vertegenwoordigd zijn in alle vormen van hoger onderwijs en dus
onvoldoende profiteren van het onderwijs. De theorie van het (vele) verborgen
talent was de inspiratiebron voor het onderwijsachterstandenbeleid en het
sociologisch onderzoek werd sindsdien geconcentreerd rond de berekening van de
proportionele deelname aan het onderwijs."
Kriens schrijft verder: "Die idealistische emancipatiedoelstelling kan op vandaag niet
langer rekenen op voldoende draagvlak, noch in het onderwijs noch in de
samenleving."
Kriens vermeldt nog een paar recente studies
over de situatie van (autochtone) achterstandskinderen en concludeert dat we 'beter toegeven dat we op vandaag worden
geconfronteerd met een permanente onderklasse met weinig verborgen talent',
zonder kans op een proportionele vertegenwoordiging in havo en vwo (= ASO) en
hoger onderwijs en later op beroepsniveau. Verder lezen we: "Zo twijfelen zelfs velen aan de haalbaarheid
van de doelstelling in het Landelijk beleidskader voor het
onderwijsachterstandenbeleid om het aantal allochtone leerlingen in havo en vwo
(=ASO) met vier procent te verhogen. Men vindt dit al een moeilijk haalbare
kaart." Deze uitgangspunten betekenen volgens Kriens geenszins dat zorgverbreding e.d. minder belangrijk zijn;
integendeel.
Ook de meeste Nederlandse sociologen stellen
dat het stagneren van de sociale doorstroming precies een gevolg is van de
democratisering. In 'Sociale doorstroming
stagneert' lezen we: "Wout Ultee
zegt dat al jaren uit onderzoek blijkt dat in Nederland nog maar weinig
verborgen talent meer voorkomt" (NRC, 18.07.02). Het nastreven van een proportionele vertegenwoordiging in alle
vormen van S.O. berust op een illusie en de toename van de correlatie tussen
het scholingsniveau van de leerlingen en dit van hun ouders betekent nog niet
dat kinderen van laaggeschoolde ouders meer gediscrimineerd worden;
integendeel.
2.2 Realiseren van leerwinst: moeilijker
De onderzoekers wijzen niet enkel op de
verminderde aanwezigheid van verborgen talent, maar ook op het verschil tussen
de huidige arbeiderskinderen en deze uit de tijd van Van Heek (1968). Kriens schrijft hierover: "De laaggeschoolde ouders behoren nu meer dan
vroeger tot de maatschappelijke onderklasse en tot de wereld van de
marginaliteit. Zo hebben
laaggeschoolde ouders op het platteland vaak een lage dunk van het onderwijs en
is de groep laaggeschoolden in de steden gemarginaliseerd. En dan is er nog de
invloed van de verzorgingsstaat, die voor sommigen als een fuik heeft gewerkt.
Het is dus op vandaag moeilijker is om een
aanzienlijke leerwinst te bereiken bij kinderen van laaggeschoolde ouders dan
vroeger het geval was; daarom investeerden we veel energie in het uitwerken van
methodieken om leerlingen die cognitief en/of sociaal benadeeld zijn te leren
lezen, rekenen en schrijven.
2.3 Positie van allochtone leerlingen
Inzake de positie van de allochtone leerlingen
wijzen de meeste onderzoekers volgens Kriens zowel op negatieve als op
positieve aspecten:
"Negatief: In het algemeen is er een grotere afstand van de allochtone ouders tot
het onderwijs; er is ook minder sociaal-cultureel kapitaal dat toepasbaar is in
de Nederlandse samenleving
" Ook prof. Marc Hooghe wees er onlangs op
dat bepaalde allochtone groepen 'de
scholingskansen van hun eigen leden in de weg staan, b.v. door aan meisjes
minder onderwijskansen te geven dan aan jongens, of door een groepscultuur in
stand te houden waarin schoolprestaties niet gewaardeerd worden' (DS,
8.01.05, p. 23.) Daarnaast spelen ook de ongeschooldheid van veel partners uit
het moederland en de veel voorkomende bloedverwantschap een nefaste rol.
"Positief:
bij een groep allochtone leerlingen is er evenwel nog meer verborgen talent
aanwezig; veel allochtone ouders zijn laag opgeleid als gevolg van het
ontbreken van onderwijskansen. Bovendien zien we bij een bepaalde groep
allochtone ouders, net als bij autochtone ouders in de tijd van Van Heek, een
hoge onderwijsambitie voor hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dan ook dat het
vaak gemakkelijker is om kinderen van allochtone laaggeschoolde ouders
vooruitgang te laten boeken dan dit het geval is bij kinderen van autochtone
laaggeschoolde ouders."
Bij de analyse van de problemen van de
allochtone leerlingen moeten we beseffen dat er binnen de groep Turkse en
Marokkaanse kinderen een groep is met relatief minder potentialiteiten en
anderzijds een groep met relatief veel 'verborgen talent'. Voor beide groepen
is een andere aanpak nodig. Voor beide is het wel belangrijk dat ze vanaf de
eerste kleuterklas een taalbad krijgen; maar hier besteedt ook het Steunpunt GOK veel te weinig aandacht
aan.
3 Hoog GOK-gehalte S.O.
3.1
Meritocratisch gehalte
In het Nederlands onderzoeksprogramma 'Het meritocratisch gehalte van het
voortgezet onderwijs' gingen een aantal onderzoekers na in hoeverre het
voortgezet onderwijs al dan niet sociaal-benadeelde leerlingen discrimineert,
o.a. via loopbaanonderzoek. Er werd/wordt vaak gesteld dat vooral de overstap
naar het categoriale voortgezet onderwijs met zijn verschillende
onderwijsvormen de sociale discriminatie sterk in de hand werken. Ook de
schooladviezen op het einde van het basisonderwijs kregen nogal vlug het etiket
sociaal-discriminerend opgeplakt. In het al vermelde themanummer van 'Pedagogische Studiën' over dit
onderwerp worden de conclusies voorgesteld. Uit de Nederlandse studies blijkt
dat het voortgezet (categoriaal) onderwijs in grote mate meritocratisch is; de
onderwijsresultaten van de leerlingen zijn een weerspiegeling van hun
capaciteiten en inspanningen. De advisering is ook in sterke mate gebaseerd op
de capaciteiten op het einde van het basisonderwijs.
3.2 Capaciteiten bepalen loopbaan S.O.
In het onderzoek naar de relatie tussen het aanvangsniveau en de onderwijspositie na vier jaar
S.O. werd geconstateerd dat het effect van achtergrondskenmerken marginaal
is in vergelijking met de invloed van de geleverde prestaties en inzet, waarbij
de inzet dan o.a. blijkt uit de afwezigheid van spijbelgedrag.
"Achtergrondskenmerken
(milieu, sekse, etniciteit) kunnen slechts in beperkte mate het verloop van de
loopbanen in het voortgezet onderwijs verklaren.
De onderzoeksresultaten
bieden weinig ondersteuning aan de gedachte dat een gunstige achtergrond een
grote rol speelt in het verloop van de schoolloopbanen in de eerste vier jaar
van het voortgezet onderwijs". Verder zijn niet alleen de effecten van de
achtergrondkenmerken uitgesproken zwak, in zekere zin doen de etnische
'achterstandsgroepen' het zelfs beter dan Nederlanders die in andere opzichten
(b.v. opleidingsniveau ouders) veel met hen gemeen hebben" (p. 163).
"Afgemeten
aan de algemene loopbaan in het voortgezet onderwijs, is het meritocratisch
gehalte in het S.O. heel hoog te noemen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat
de hogere onderwijstypes (havo en vwo) moeilijk toegankelijk zijn voor goed
presterende leerlingen uit achterstandsgroepen."
De bescheiden effecten van
achtergrondskenmerken betekenen niet dat die effecten voor 100% uitgesloten
zijn; 'meritocratie moet echter gezien
worden als een nastrevenwaardig ideaal, en voor idealen geldt dat ze zelden
voor 100 % verwezenlijkt zijn' (p. 163).
"Zou
het onderwijs nog democratischer zijn als we in Nederland een systeem zouden
hebben met drie ongedeelde leerjaren in aansluiting op het basisonderwijs? Uit
de analyses is alvast gebleken dat de invloed van de achtergrondkenmerken in
het voortgezet onderwijs zeer beperkt is" (p.
164).
Ook Jan Van Damme e.a. kwamen in het eerste
LOSO-boek (1997) tot een aantal conclusies die de Nederlandse studies
ondersteunen. We citeren: "Er is een
zeer sterke correlatie (0,8) tussen intelligentie en schoolvorderingen. Er is
een ongeveer gelijke samenhang (positieve correlatie van ongeveer 0,3) tussen:
ouderlijk milieu (opleidingsniveau, inkomen) en intelligentie van de leerlingen."
Uit het tweede LOSO-boek kunnen we
afleiden dat het eenheidssysteem in het S.O. werkt: 'de resultaten in de hogere
jaren komen overeen met de prestaties bij de aanvang'. De analyse in het
LOSO-loopbaanonderzoek is jammer genoeg minder diepgaand dan de analyse in
analoge Nederlandse studies.
De hoge score van de Vlaamse leerlingen 4de
leerjaar met een lage SES op TIMSS-2003 wijst er waarschijnlijk op dat het
GOK-gehalte van ons basisonderwijs hoger is dan in andere landen. In
vergelijking met PISA onderzoekt TIMSS meer de schoolse kennis, de invloed van
het onderwijs. Hiermee kunnen we beter de gunstige invloed van het onderwijs
vaststellen dan met de PISA-toets.
3.3 Weinig invloed van afkomst op
advisering
In andere studies gaat men de invloed na van
achtergrondskenmerken op de studie-advisering op het einde van de basisschool.
De conclusie luidt: "Het effect van
achtergrondskenmerken op de advisering bij gelijke capaciteiten is zeer gering.
De laatste jaren lijkt de relatie tussen capaciteit en advies steeds sterker te
worden" (p. 77).
"De
onderzoeksresultaten laten dus zien dat de adviezen op het einde van de
basisschool zeer sterk met prestaties en inzet samenhangen, en slechts deels
met de achtergrond.
Merkwaardig genoeg werd in de literatuur vanaf midden de
jaren '80 de nadruk gelegd op de invloed van achtergrondkenmerken op het
schooladvies, ook al wezen de resultaten op de relatief geringe invloed van de
achtergrondkenmerken ten opzichte van de invloed van de prestaties". Dit komt o.i. omdat de meeste van die onderzoekers sociologen waren
die meer geneigd zijn de invloed van genetische factoren en van de capaciteiten
te onderschatten en de invloed van milieu-factoren te overschatten.
"Dit
alles neemt overigens niet weg dat een leerling 'van goeden huize' bij gelijke
prestaties toch veelal een hoger advies krijgt in vergelijking met leerlingen
uit een minder geprivilegieerd milieu". De achtergrond heeft vooral een
sterkere invloed bij leerlingen met een zwak prestatieprofiel in vergelijking
met leerlingen die sterk presteren" (p. 99). "Het is dus wel zo dat minder
presterende leerlingen van hoogopgeleide ouders op een iets minder laag niveau
beginnen; maar dan is het nog maar de vraag hoe voorspoedig de schoolloopbanen
van deze kinderen verlopen" (p. 164). Leerlingen die onder de druk van
de ouders te hoog mikken, belanden vaak na 1 of 2 jaar een trapje lager; in
zekere zin worden deze leerlingen benadeeld door het te hoge aspiratieniveau
van de ouders.
Zelf zijn we in de periode 1969-1971 betrokken
geweest bij een grootscheeps doorstromingsonderzoek van het CSPO (Leuven)
waarin we de doorstroming van het lager naar het S.O. onderzochten bij 4.000
leerlingen, net voor de invoering van het VSO. Ook toen al stelden we al vast
dat vooral de prestaties het advies voor ASO e.d. bepaalden. In die tijd ging
dit volledig in tegen de sociologische opvatting dat de afkomst een heel sterke
invloed had op de schooladvisering op het einde van het basisonderwijs. We
stelden tegelijk wel vast dat leerlingen uit hogere milieus die minder dan
tachtig procent behaalden, vlugger in het ASO terecht kwamen en ook vlugger een
ASO-advies kregen. Het (te) hoge aspiratieniveau van de ouders speelde hier een
belangrijke rol. De PMS-adviseurs gingen er blijkbaar ook van uit dat
leerlingen uit hogere milieus meer slaagkansen hadden omdat ze beter van huis
uit gesteund zouden worden. Men kan o.i. niet zomaar stellen dat hun advies
sociaal-discriminerend was; als het PMS/CLB louter redeneert vanuit het welzijn
van die leerling dan lijkt ons zo'n advies gerechtvaardigd.
In het onderzoek stelde men verder vast dat
het advies iets minder gebaseerd was op de prestaties "in scholen die op het einde van het basisonderwijs de landelijke
Cito-eindtoets niet gebruiken" (p. 77). Het advies van het
basisonderwijs is dus objectiever is als men de Cito-toets mee verrekent in het
advies. Ook voor Vlaanderen is het belangrijk dat in het advies een of andere
'centrale eindtoets' met Vlaamse normen verrekend wordt. In dit opzicht is het
jammer dat de CLB-centra minder actief bij de advisering betrokken zijn dan
vroeger het geval was.
4 Besluit
De hierboven geformuleerde analyses komen uit
recente publicaties 2004. Ze sluiten aan bij de standpunten die we in vorige
GOK-bijdragen formuleerden. We betreuren dat deze analyses zo weinig bekend
gemaakt worden in Vlaamse GOK-publicaties. We vinden het ook jammer dat
minister Vandenbroucke in zijn beleidsnota de Nederlandse bevindingen naast
zich neerlegt.
|