Egalitaire & nivellerende
onderwijsideologie van prof. Ides Nicaise en Co: gelijke aanleg, gelijke leerresultaten, working-class- i.p.v.
bourgeois-curriculum: kritiek van Raf Feys & sociologen Dronkers, Boudon
Raf Feys
Kritiek van Raf Feys uit 2002, prof.-sociologen
Jaap Dronkers, René Boudon,
Inleiding
De aanleiding voor deze bijdrage
is een recente motie van twee Nederlandse volksvertegenwoordigers Pieter
Duisenberg en Karin Straus die vinden dat
Nederlandse wetenschappers (en
vooral de sociale wetenschappers) aan zelfcensuur doen en eenzijdig hun politiek
correcte en egalitaire standpunten verkondigen. Zij vinden zelfs dat de
politici moeten ingrijpen om de
beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap' tegen te
gaan. Dit is een kritiek die we recentelijk
ook in de VS beluisterden. Ook wij ons
b.v. mateloos s aan de egalitaire
onderwijsideologie van de meeste Vlaamse onderwijssociologen die in sterke
mate de structuurhervormingsplannen van de voorbije 50 jaar beïnvloed hebben.
De ideologie achter die hervormingsplannen
is het gelijkheidsdenken: de misvatting
dat van nature intelligentie, talent en ambitie gelijk zijn verdeeld over
sociale klassen. Als een van de sociale klassen minder goed blijkt te scoren
dan de andere, is er volgens het gelijkheidsdenken sprake van een
maatschappelijke misstand die door de overheid moet worden aangepakt. De Franse socioloog Pierre Bourdieu
introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als
een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en
onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal.
Dit begrip werd al
snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te
verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen, zoals de relatie tussen
ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht, aldus prof. Jaap
Dronkers.
Ook sociologen als Fronkers,
Boudon,
. betreuren dat de meeste sociologen zich aansloten bij het
milieudeterminisme en de dubieuze visie van de bekende Franse socioloog Pierre
Bourdieu. In deel 1 nemen we nog eens
onze analyse van het egalitair denken van prof. Ides Nicaise op, een bijdrage
uit 2002. In deel 2 bekijken we de
kritiek van socioloog Dronkers op veel van zijn vakgenoten. Zijn kritieken zijn
volledig toepasselijk op de meeste Vlaamse onderwijssociologen. In deel 3 staan e nog even stil bij de
kritiek van andere sociologen op de egalitaire onderwijsvisie en op Bourdieu.
Deel 1: Kritische analyse Raf Feys uit 2002
1 Illusie van gelijke
onderwijsresultaten
De titel van een bijdrage van
Nicaise luidt 'Onderwijs en sociale
achterstelling: opnieuw ontwaken uit de al te mooie wensdroom (T.O.R.B.,
2001, nr. 5-6) In deze bijdrage willen we aantonen dat Nicaise en Co van een al
te mooie democratiseringsdroom vertrekken en aldus een aantal mythes in stand
houden. De basisbeschuldiging van
Nicaise luidt: "Het fundamenteel
geloof ontbreekt dat kinderen uit zwakkere milieus, mits de nodige menselijke
en financiële investeringen, dezelfde potentialiteiten bezitten als andere
kinderen" (T.O.R.B; p. 391). In dezelfde lijn betreurt Nicaise dat
weinigen durven of willen pleiten voor 'gelijke
onderwijsuitkomsten', voor het gelijke recht op profijt van het onderwijs:
"Het gaat erom de sociale ongelijkheid aan de eindmeet van het onderwijs
(zoveel mogelijk) uit te roeien" (pag. 390).
We merken dat velen deze
wensdroom overnemen. In de tekst van de persconferentie van de SP.A (18
februari 2002) lezen we: "Ongelijke
startkansen gecombineerd met omgekeerd evenredige middelen, kunnen leiden tot
gelijke(re) uitkomsten". Nicaise en vele anderen verwachten blijkbaar
dat het onderwijs bij machte is de aangeboren verschillen, de milieuverschillen,
de verschillen in inzet
weg te poetsen. De zoon of de dochter van de
laaggeschoolde arbeider moet het statistisch gezien even ver kunnen brengen op
school dan het kind van een dokter of kaderlid en evenredig vertegenwoordigd
zijn in het universitair onderwijs.
Elders schrijft Nicaise dat de
verwijzing naar het technisch en beroepsonderwijs niet zozeer gebaseerd is op
aanleg en interesses, maar vooral op de mate waarin kansarme leerlingen falen
voor het dominante (burgerlijke) culturele leermodel (cf. Bourdieu) waarmee ze
in het ASO geconfronteerd worden (zie punt 2). De optie voor gelijkheid inzake
resultaten leidt ook tot de optie voor een zo lang mogelijk gezamenlijk
leerparcours, bv. gemeenschappelijke basisvorming tot 16 jaar (zie punt 3).
2 Sociologische mythe: 'alle kinderen even bekwaam'
Vanuit de optie voor 'gelijke
resultaten' fulmineert Nicaise tegen 'de
mythe van de aangeboren aanleg' die volgens hem enkel dient om de ongelijke
kansen te camoufleren (pag. 387). Volgens hem heeft de grote samenhang tussen
het lagere IQ van 12-jarigen en het lagere onderwijsniveau van hun ouders
weinig met een mindere biologische aanleg te maken, maar alles met factoren als
door vernedering gekraakt talent' en 'ziekte,
stress, en ontbering (p. 388).
In Tertio van 1 november 2000
lezen we: "Nicaise stelt dat ondanks
de gelijke genetische aanleg van alle kinderen bij de geboorte de
levensomstandigheden waarin zij opgroeien, bepalend zijn voor het verder
ontwikkelen of fnuiken van het talent. Nicaise kraakt de mythe van de
natuurlijke aanleg."
Ook de PVDA-auteurs van 'School
onder schot' (uitgeverij EPO) wringen zich in alle bochten om aan te tonen dat
de hoogte van het IQ louter op sociale mechanismen gebaseerd is, net als de
erfelijkheid van de rijkdom (p. 215). Ook Nicaise vertrekt van de PVDA-idee dat
'alle kinderen even bekwaam' zijn' (School onder schot, 2001, p. 128). Nico
Hirrt stelt dat de uitspraak 'die leerlinge(e) heeft grote problemen met
inzicht' vooral gebaseerd is op de foute opvatting bij leerkrachten dat slagen
op school vooral een kwestie van aangeboren talenten is. De school heeft de
taak de leerlingen intelligent te maken! ('De democratische school', maart
2002, p. 12-13).
De statistische correlatie tussen
leerlingenprestaties en sociaal-culturele achtergrond wordt door veel
sociologen, marxisten,
geïnterpreteerd als louter een effect van de omgeving,
als een probleem van kansenongelijkheid en discriminatie (in het onderwijs), en
niet als een verband dat ook voor een aanzienlijk deel bepaald wordt door
erfelijke factoren en eigen inzet. Sociologen schrijven de samenhang tussen
leerprestaties en sociale afkomst te eenzijdig en te rechtstreeks toe aan
negatieve selectie en discriminatie vanwege het onderwijs. Ze spreken ook bijna
uitsluitend over sociaal benadeelde kinderen en zelden over cognitief
benadeelde en over de eventuele toenemende samenhang tussen beide categorieën
(zie punt 8). In eigen publicaties spreken we meestal over sociaal en/of
cognitief benadeelde leerlingen.
Nicaise, veel
onderwijssociologen, de PVDA-ideologen willen al te graag de genetische
factoren negeren en de mythe van de sociale determinatie van de
schoolprestaties cultiveren. Sociologen focussen op de sociale omgeving van
mensen en ontlopen aldus het probleem van de erfelijke aanleg en de eigen
inbreng van het individu. Velen loochenen of minimaliseren bv. het bestaan van
geërfde biologische verschillen uit vrees voor antidemocratisch te worden
aangezien. De socioloog Bourdieu vond dat hij methodisch mocht twijfelen aan de
invloed van de erfelijkheid op de schoolse prestaties, aangezien men dat
wetenschappelijk niet met 100 % zekerheid kan aantonen. Barbara Tan en andere
CSB-medewerkers stellen dat indien de
erfelijkheid zou meespelen, een 'democratiserings- en voorrangsbeleid veel
minder voor de hand zou liggen' (CSB-Berichten, december 2001, p. 2).
Bij dyslectische leerlingen
aanvaardt men vlug dat er genetische defecten zijn en sommigen willen hen zelfs
een 'dyslectisch pasje' bezorgen. Dit is veel minder het geval als het om
leermoeilijkheden gaat. Stellen dat intelligente kinderen meer kans hebben om
op te klimmen naar een hogere klasse, geldt als een taboe. Een nog groter taboe
is de veronderstelling dat er op vandaag minder talent aanwezig is bij kinderen
van laaggeschoolde ouders dan enkele decennia geleden (zie punt 8).
Nicaise en co negeren de vele
soorten onderzoek (bv. gedragsgenetische studies) en de ervaringswijsheid
waaruit blijkt:
* dat de intelligentie voor een
belangrijk deel erfelijk bepaald is,
*dat het genetisch verankerd intelligentiepotentieel door de
omgevingsprocessen geactualiseerd wordt
*en dat de mate waarin dat
gebeurt verschilt naargelang de maatschappelijke en culturele situatie. De mens
is een product van nature én nurture, van het samenspel van de genetische
predispositie en de invloed van de (beperkte) omgeving.
Wie rekening houdt met de factor
erfelijkheid denkt volgens Nicaise en Co politiek niet correct en riskeert wel
als 'sociobioloog', neodarwinist en zelfs als 'fascist' of racist bestempeld te
worden.
Wie verwacht dat het onderwijs de
verschillen in genetisch potentieel kan wegwerken en dat kinderen van
laaggeschoolde ouders even vaak moeten participeren aan het universitair
onderwijs, zal vlug ontgoocheld worden en besluiten dat we beter de extra
inspanningen en investeringen stopzetten. Vooral ook voor de categorie
cognitief benadeelde kinderen is die extra zorgverbreding absoluut
noodzakelijk. In onze complexe maatschappij moeten ook zij hun potentieel
maximaal kunnen actualiseren. Zo beschouwen wij ook het recht op zittenblijven
als een belangrijke vorm van 'positieve discriminatie'. Nicaise en vele anderen
interpreteren het feit dat kinderen uit lagere milieus meer overzitten in het
eerste leerjaar als een vorm van discriminatie en uitrangeren.
Nicaise schrijft: "Ons onderwijssysteem filtert,
segregeert, rangeert sociale groepen uit elkaar van bij de prille start van de
schoolloopbaan. Dit is allang geweten, maar nog steeds half taboe."
Zelf denken we dat voor de meeste van die kinderen 'overzitten in het eerste
leerjaar' eerder een vorm van positieve discriminatie is: ze hebben recht op
overzitten en hierdoor verloopt hun verdere schoolloopbaan ook beter. Ook
kinderen uit betere milieus met grote leertekorten op het einde van het eerste
leerjaar raden we veelal aan het eerste leerjaar over te doen. We betreuren dat
ook DVO-directeur Roger Standaert en professor Paul Mahieu zittenblijven enkel
interpreteren in termen van zoveel miljarden verlies voor de schatkist.
3. Sociaal-cultureel determinisme en utilitair 'working-class-curriculum'
versus bourgeois-curriculum
Bij het beschrijven van de
kansenongelijkheid formuleert Nicaise een aantal verklaringen die dicht
aanleunen bij het o.i. voorbijgestreefde sociologisch reproductiediscours.
Volgens deze opvatting reproduceert het onderwijs zomaar de maatschappelijke
ongelijkheid en het bereidt de leerlingen er ook mentaal op voor. Een paar
uitspraken getuigen van economisch determinisme (à la Marx). Nicaise en vele
anderen sympathiseren vooral met het sociaal-cultureel determinisme (à la
Bourdieu) en dit leidt o.i. tot nefaste voorstellen inzake het afstemmen van
het curriculum op de specifieke cultuur en denkwijzen van kansarme leerlingen.
Vaak wordt dan bv. gepleit voor een meer concreet en instrumenteel
'working-class-curriculum' en voor het imiteren van het dagelijks leven in
klas.
3.1 Economisch determinisme
Nicaise laat zich vooreerst
verleiden tot vage verklarende uitspraken als: "Men heeft steeds opnieuw gepoogd de kinderen uit de lagere
milieus in te passen in een systeem dat ongenaakbaar selectief blijft. Men geeft
hen wat extra middelen, maar zonder de maatschappelijke grondvesten in vraag te
stellen " (T.O.R.B., 2001, nr. 5- p.386 ). Hij stelt ook dat de differentiatie tussen ASO, TSO en BSO enkel als
bedoeling heeft "de differentiatie naar vaardigheden en verdiensten zo
getrouw mogelijk te reproduceren." PVDA-gezinden zullen dergelijke
uitspraken wel graag lezen en 'maatschappelijke grondvesten' associëren met hét
kapitalistisch systeem dat de school volledig in zijn greep heeft. Nicaise laat
zich in het partijblad 'Solidair' (20 juni 2001) gewillig voor de
PVDA-partijkar spannen; de PVDA-lezers zien in zijn analyse enkel een
bevestiging van hun groot gelijk.
3.2 Cultureel determinisme à la Bourdieu en 'working-class-curriculum'
In de volgende uitspraken sluit
Nicaise zich meer aan bij de cultuur-sociologische verklaring van de
ongelijkheid en bij pleidooien voor een soort 'working-class-curriculum'.
Nicaise schrijft:
"De leerplannen zijn sterk
bepaald door de dominante cultuur: de abstracte, 'ideologisch-symbolische'
kennisontwikkeling (de sterke kanten van de hogere sociale klassen) staan veel
centraler dan de 'instrumentele' (die in de lagere klassen relatief meer
aanwezig is. Kinderen uit lagere klassen falen daardoor in het dominante
leerplan"
."De gezamenlijke stam van het curriculum moet minder
academisch, meer ervaringsgericht, technisch en instrumenteel van inslag
zijn" (T.O.R.B., 2001, nr. 5-. pag. 389).
De voorstellen van Nicaise en co
staan o.i. haaks op de behoeften van de leerlingen en van de kansarme in het
bijzonder. Precies omdat de leerlingen buiten de school onvoldoende leren wat
ze nodig hebben om zich cultureel, professioneel en maatschappelijk waar te
maken, is er een meer formeel, abstract en symbolisch leren nodig dat in sterke
mate afwijkt van het meer spontane en toevallige leren buiten de school. Indien
de school wil voorbereiden op het leven en op maatschappelijke participatie,
dan mag ze niet zomaar de leefwereld en het buitenschoolse leren imiteren. In
de volgende punten werken we deze thematiek verder uit.
3.3 Cultureel determinisme à la Bourdieu
Vooral de theorie van de Franse
socioloog Pierre Bourdieu, het zgn. 'cultureel determinisme' was/is de
inspiratiebron voor de vele en gevarieerde cultuursociologische verklaringen.
Bourdieu legt de klemtoon op de rol van de cultuur in de samenleving en het
bezitten of toe-eigenen daarvan door verschillende groepen. Wie beschikt over
een zekere hoeveelheid cultureel kapitaal, bezet over het algemeen een hogere
plaats in de maatschappelijke hiërarchie dan individuen en groepen die het met
minder moeten stellen. Het cultureel kapitaal omvat een hoeveelheid sociaal
bepaalde, culturele en linguïstische competenties: een bepaalde levensstijl en
esthetische voorkeuren en disposities.
De levenstijl-kenmerken die specifiek
zijn voor de hogere statusgroepen zijn het sterkst vertegenwoordigd in het
culturele klimaat van de 'école sanctuaire'. Het zijn de dezelfde
cultuurpatronen die kenmerkend zijn voor groepen met een hoog opleidings- en
beroepsniveau.
Wie met een andere culturele
bagage scholen binnenkomt moet een aanpassingsproces ondergaan om zich
eenzelfde cultuurpatroon eigen te maken. Dat lukt niet wanneer in de
thuissituatie een ander cultuurpatroon dominant is waardoor ondersteuning
ontbreekt (zie ook Katern 'Onderwijsongelijkheid', Onderwijskundig Lexicon,
1966, p. 25.). De school eist 'culturele' zaken van de leerlingen waarvan ze
ten onrechte veronderstelt dat ze bij alle leerlingen impliciet aanwezig zijn.
De leerlingen zitten a.h.w. opgesloten in de cultuur van hun sociale klasse en
ze kunnen er niet uitgeraken. De school speelt volgens hem een cruciale en
toenemende rol in het behoud van de machtspositie van de elite. Het is via de
cultuur en via het onderwijs dat de dominante groepen in de samenleving hun
machtspositie vormgeven en bestendigen.
De school leert vooral respect
opbrengen voor de hogere cultuur, hoewel die cultuur intrinsiek niet beter is
dan de massacultuur. Herman Deconinck schreef ooit spottend over Bourdieu: "Volgens Bourdieu en bepaalde
antropologen is blijkbaar de cultuur van Vladmir Nabokov niet hoger of lager
dan die van de Pygmeeën. Ik wou dat Bourdieus ouders dat ook hadden gevonden,
en hem enkele reis oerwoud hadden gestuurd. Het zou een hoop onzin hebben gescheeld"
(citaat in 'Bourdieu et Bourdiable', De Morgen 26 januari 2002).
De visie van Bourdieu en co gaven
aanleiding tot allerhande simplistische gevolgtrekkingen voor het onderwijs. We
vinden ze ondermeer uitgedrukt in de daarnet geciteerde uitspraken van Nicaise
en van de SP.A. Jean-Pierre Kerkckhofs (PVDA) formuleert een analoge
verklaring: "De school bevoordeelt
een bepaalde vorm van kennis die aansluit bij de huidige situatie
(kapitalistische maatschappij). De ideologische inhoud van deze kennis heeft minstens
evenveel belang als haar technische toepasbaarheid. Men leert bij voorkeur
schrijven, rekenen, vreemde talen
" (De democratische school; o.c.,
p. 18).
Zelf zijn we absoluut niet
Bourdieu-minded. In de meidagen van '68 werden we binnen de Leuvense studentenbeweging
voor het eerst om de oren geslagen met slogans uit het boek 'Les héritiers' van
Bourdieu en Passeron (1964). Van zodra we sympathie toonden voor bepaalde
onderwijshervormingen, was de repliek dat ook deze enkel zouden bijdragen tot
de reproductie van de maatschappelijke ongelijkheid. Toen we tussen '69 en '71
meewerkten aan een democratiseringsonderzoek i.v.m. de overgang van het lager
naar het secundair onderwijs (CSPO, Leuven), werden we bijna dagelijks van ons
werk afgehouden door een socioloog-medewerker die voortdurend met 'Les
Héritiers' (1964) en wat later met 'La Reproduction' (1970) kwam zwaaien.
3.4 'Working-class-curriculum'
Veel progressieven hebben net als
Bourdieu het culturele relativisme gepropageerd en hieraan de conclusie
verbonden dat de 'hogere cultuur' verfoeilijk was en dat de confrontatie op
school met deze cultuur (literaire werken, de meer symbolische en abstracte
onderdelen van het curriculum
) vooral nadelig was voor kansarme leerlingen.
Dergelijke visies leidden tot een sterke relativering van de oordeelkundige
keuze van de leerinhoud en tot aanvallen op het zgn. 'middle-class curriculum'.
Brian Jackson wees op de grote voordelen van een 'working-class-curriculum'
voor 'working-class-children'. Democratisering krijgt dan bv. de betekenis van
het invoeren van een soort 'cultuur van het volk' (i.p.v. de klassieke
humanistische cultuur) en van het zgn. 'working-class-curriculum'.
Ook de Franse onderwijskundige en
beleidsadviseur Philippe Meirieu was sterk beïnvloed door de culturele
reproductietheorie van Bourdieu. In de democratiseringsplannen van Mierieu en
minister Allègre (1999) stond naast het 'collège unique' (doorgedreven
comprehensief onderwijs), ook de afstemming op de cultuur binnen de lagere
milieus en het 'working-class-curriculum' centraal.
De leerinhoud moest minder
abstract worden en hiervoor werd mede een beroep gedaan op de ideeën van het
zgn. constructivisme en ervaringsgericht leren. De confrontatie van de jongeren
met de culturele erfenis en met literaire teksten moest worden vervangen door
het laten lezen van teksten over bv. het construeren of bedienen van alledaagse
gebruiksinstrumenten. Dit alles zou de benadeelde jongeren veel meer motiveren;
dit sloot meer aan bij hun alledaagse leefwereld. Meirieu nam zelf een enquête
af bij lycea-leerlingen en ook die (oudere) leerlingen bleken volgens hem
vooral interesse te tonen voor die meer concrete en instrumentele zaken.
Allègre en Meirieu lokten met hun
voorstellen hevige reacties uit en dit leidde in '99 tot het ontslag van beide.
In een interview achteraf bekende Meirieu dat hij zich op sleeptouw had laten
nemen door Bourdieu en co. Hij stelde: "De pedagogen waarvan ik deel uit maak, hebben inzake de democratisering
fouten begaan. We dachten dat benadeelde leerlingen eerder gebruiksaanwijzingen
voor elektrische apparaten moesten leren lezen dan literaire teksten. Ik dacht
dat dit veel dichter bij hun interesse stond. Ik heb me vergist omwille van
twee redenen: vooreerst, omdat de leerlingen de indruk kregen dat ze onderschat
werden; vervolgens omdat ik ze een essentieel onderdeel van de cultuur
onthield. C'est vrai que dans la mouvance de Bourdieu, dans celle du marxisme,
j'ai vraiment cru à certaines expériences pédagogiques. Je me suis trompé"
(Le Figaro magazine, 23 oktober 1999). In zijn laatste werk pleit Meirieu
opnieuw voor de systematische studie van de klassieke lectuur; hij schrijft:
"c'est la culture fondamentale de l'humanité".
Volgens Nicaise en co moet
"de gezamenlijke stam van het curriculum minder academisch, meer
ervaringsgericht, technisch en instrumenteel van inslag zijn."
Jaffro en Rauzy (o.c.) stellen
dat indien men de benadeelde kinderen belangrijke kennis onthoudt (beheersing
van moedertaal en vreemde talen, literatuur, abstract denken, basiskennis
omtrent de werkelijkheid
) dat men dan deze kinderen discrimineert en extra
benadeelt. Als de school verzuimt de horizon en de cultuur van de (kansarme)
leerlingen en hun concreet en instrumenteel denken te verruimen, dan lijkt ons dat
een belangrijke vorm van 'sociale onrechtvaardigheid'. De Braziliaanse
straatventertjes rekenen instrumenteel als ze moeten teruggeven op een briefje
van 100: ze tellen primitief door zoals aan de kassa in een grootwarenhuis.
Maar dit belet niet dat we hen op school vooral het meer abstracte en flexibele
aftrekken moeten aanleren.
Bij het opstellen van de
eindtermen wiskunde in 1992-1993 werd ons bv. op de startvergadering namens de
DVO gezegd dat we het best de leerstof 'breuken' zouden schrappen omdat 'breuken'
veel te moeilijk was. Dit leek ons een discriminatie voor de kinderen die van
huis uit minder intellectueel gestimuleerd worden. Democratisering moet vooral
inhouden dat we ongelijkheden in de overdracht van kennis uitschakelen; de
school moet compenseren voor hetgeen het thuismilieu niet biedt of minder
biedt. Zelf ben ik uiterst tevreden dat ik destijds als arbeiderskind op het
college geconfronteerd werd met de klassieke literatuur en met voldoende
abstracte en symbolische kennis. In de door Bourdieu verfoeide 'école
sanctuaire' en de door Freinet verguisde 'kennistempel' konden we heel wat
culturele en intellectuele achterstand wegwerken.
3.5 Kritiek van Snyders op Bourdieu,
working-class-curriculum
Prof. G. Snyders, Franse
professor onderwijskunde en marxist, nam destijds -in de traditie van Gramsci -
radicaal afstand van het ideeëngoed van Bourdieu, Passeron, Baudelot, Establet,
Illich,
Hij schreef: "Alle vijf de
auteurs geven mijn studenten het gevoel dat er in het onderwijs niets van belang
gebeurt, dat de cultuur die er wordt verbreid geen enkele reële waarde heeft en
de school bijgevolg niet langer een terrein zou zijn waar de strijd voor de
democratie mogelijk en noodzakelijk is. De school wordt opgevat als een passief
reproductiemechanisme van bestaande maatschappelijke verhoudingen, gedoemd om
ofwel de proletariërskinderen de grond in te drukken; de leerstof dient alleen
maar om kinderen uit de gegoede milieus in staat te stellen zich te
onderscheiden van de massa's, om arbeiderskinderen te overtuigen van hun
onwaardigheid" (Onderwijs en klassenstrijd, Wolters-Noordhoff, 1979,
p. 5).
Ook de figuur van de leraar bij
Bourdieu en Passeron baarde Snyders zorgen: "Hij
lijkt iemand te zijn van wie geen enkel werkelijk initiatief mag worden
verwacht. Het is een gezagsgetrouwe functionaris, passief radertje in een goed
geoliede formule" (p. 119). Verder schreef hij: "Volgens Bourdieu is de school de schuldige, omdat zij uit vrije
wil de cultuurcriteria van de heersende klasse heeft overgenomen,
ongefundeerde, willekeurige criteria - behalve dan dat zij het meest geschikt
zijn om volkse elementen, de cultuur-en ervaringswereld van de
arbeiderskinderen, te weren" (p. 203).
In een recent interview haalde de
bejaarde Snyders nog eens uit naar Bourdieu en meer speciaal ook naar de
reformpedagogen, de Freinet-aanpak en het constructivisme. Hij stelde bv.: "Precies omdat de leerlingen buiten de
school onvoldoende datgene leren dat ze nodig hebben voor het leven en om zich
cultureel waar te maken, is er een meer formeel, abstract en symbolisch leren
nodig dat in sterke mate afwijkt van het meer spontane en toevallige leren
buiten de school: 'L'école ne peut imiter la vie, si elle y prépare'
(www.regards.fr.archives/1997/199701cit13.html).
Volgens Snyders belet dit niet
dat er toch in een bepaalde mate een synthese mogelijk is tussen de erfenis van
kennis en kunde en de concrete belevenissen van de leerling. In de jaren
vijftig verzette Georges Snyders zich al heel heftig tegen de visie van kameraad
Freinet die volgens hem heel nefast was voor de culturele verheffing van de
arbeiderskinderen. In het recente interview herhaalt hij dat nog eens:
"Freinet devaloriseert de cultuur, door cultuur denigrerend scholastiek te
noemen. Hij overwaardeert zodanig hetgeen de leerlingen kunnen produceren dat
hij Victor Hugo niet hoger plaatst dan de producties van de leerlingen. Dat is
trouwens de grote fout van de hele Nieuwe Schoolbeweging, waarvan ik op
vandaag de indruk heb dat ze mislukt is omdat ze de eigen waarde van de
belangrijke culturele prestaties geweldig onderschat, en vooral hun educatieve
waarde.
3.6 Besluit
In veel
democratiseringsvoorstellen wordt (o.i. ten onrechte) gepleit voor het verlagen
van het niveau van het onderwijs, voor 'Entsymbolisierung', voor een meer
concreet 'working-class-curriculum' dat het leven buiten de school en de
specifieke leefwereld van kansarme leerlingen of migrantenkinderen imiteert
Sommigen stellen voor dat we zolang mogelijk op het niveau van het concreet handelen
moeten werken en veel minder op het symbolisch en abstract niveau. Anderen
leggen meer de klemtoon op het sterk beperken van de leerinhoud of op het
verbannen van de 'hogere cultuur'. Wij vrezen dat veel hervormingsvoorstellen
tot verdomming leiden en dat vooral de sociaal en cognitief benadeelde kinderen
hier de dupe van zijn. De evolutie van het onderwijs in Wallonië heeft dit ook
overduidelijk aangetoond. Men heeft bv. in het basisonderwijs de eisen aan de
leerlingen verlaagd en de zgn.'pédagogie du sens' ingevoerd, maar dit heeft
ertoe geleid dat de start in het secundair onderwijs nu fataal is voor zwakkere
leerlingen. Democratiseringsvoorstellen die een beroep doen op de visie van
Bourdieu, Freinet
moeten o.i. met argusogen bekeken worden.
4. Egalitair model: gelijk en
inclusief onderwijsparcours
4.1 Gemeenschappelijk en inclusief parcours
Vanuit een egalitair denken dat
'gelijke resultaten' en een volledig 'gelijke behandeling' nastreeft, besluit
Nicaise dat het selectieve karakter van ons onderwijs ook blijkt uit de
hiërarchie tussen 'sterke' en 'zwakke' richtingen. De differentiatie tussen ASO, TSO en BSO heeft enkel als bedoeling
"de differentiatie naar vaardigheden en verdiensten zo getrouw mogelijk te
reproduceren" en in stand te houden. "Het watervalsysteem in het
secundair onderwijs wordt door een gemakzuchtige meerderheid in stand gehouden"
(pag. 391). "Differentiatie in studierichtingen moet resoluut worden
uitgesteld tot de tweede en liefst zelfs de derde graad van het secundair
onderwijs" (p. 389). We merken dat jammer genoeg bepaalde politieke
partijen, De Bond, bepaalde vakbonden
al te graag deze simplistische
refreintjes overnemen.
Nicaise en co opteren dan ook
voor een gelijk onderwijsparcours, voor doorgedreven comprehensief onderwijs
(gemeenschappelijke basisvorming tot 16 jaar), voor radicaal heterogene klassen
en uiteindelijk voor inclusief onderwijs. De VSO-idealen bleken te radicaal en
te weinig realistisch, maar nu propageert Nicaise nog meer radicale vormen van
comprehensief onderwijs.
4.2 Kritiek op gelijke resultaten en gelijk onderwijsparcours
'Gelijke kansen' lijkt ons een
onzinnig begrip als je het opvat in termen van 'gelijke resultaten'. We moeten
vooral niet 'hetzelfde' willen bereiken. Het nastreven van meer toereikende
onderwijskansen betekent o.i. dat sociaal en/of cognitief benadeelde kinderen
hun leerpotentieel zo maximaal mogelijk kunnen actualiseren. De school moet
ertoe bijdragen dat ieder kind optimale mogelijkheden krijgt om zijn
(verborgen) talenten te ontplooien. Toereikende onderwijskansen betekent niet
'gelijke resultaten' en niet per se dat de leerlingen na het basisonderwijs nog
samen een 'gelijk parcours' moeten lopen. De meningen over de differentiatie in
onderwijsvormen in het secundair onderwijs lopen sterk uiteen. De kern van de
discussie is in hoeverre uitstel van selectie leidt tot winst van talent -
doordat meer leerlingen langer samen optrekken en hun mogelijkheden kunnen
tonen- of juist tot verlies van talent -doordat zowel zwakkere als sterkere
leerlingen niet overeenkomstig hun niveau en aanleg onderwijs ontvangen.
Wallonië werkt sinds 1994 met
heterogene groepen in de eerste graad van het secundair onderwijs; in de cycle
unique zijn er principieel geen opsplitsingen meer en de leerlingen mogen niet
overzitten in het eerste jaar. Welnu, uit onderzoek van minister Hazette blijkt
dat dit heel nadelig is voor de zwakkere leerlingen (zie punt 2) en het
PISA-onderzoek wijst uit dat het niveau van de zwakkere 15-jarigen in Wallonië
beduidend lager is en dat er veel meer zittenblijvers zijn. Gemeenschappelijk
optrekken in heterogene klassen is wenselijk voor het basisonderwijs en
wellicht nog deels in een eerste jaar S.O. Differentiatie in diverse richtingen
afgestemd op de verschillende soorten aanleg en vaardigheden is vanaf een
tweede jaar het systeem dat het meest voordelen en het minst nadelen biedt. De
onrechtvaardigheid ligt niet zozeer in het feit dat de leerlingen een
gedifferentieerd diploma verwerven, maar eerder in het feit dat de
maatschappelijke beloning die eraan verbonden is te sterk verschilt.
4.3 Meritocratisch of radicaal
egalitair model?
Nicaise en co behandelen het
vraagstuk van rechtvaardig en gelijk onderwijs ook totaal los van de vraag naar
de totale effectiviteit en het maatschappelijk nut van het onderwijs. Nicaise
ziet bv. de nivellering en het verlies aan kennis en deskundigheid als gevolg
van het nastreven van gelijke resultaten binnen radicaal comprehensief en
inclusief onderwijs over het hoofd. Hij vergeet dat in zo'n nivellerend
eenheidssysteem zowel de getalenteerden als de zwakkere leerlingen niet krijgen
wat ze verdienen. Het gevolg is ook dat er dan elitaire privéscholen ontstaan.
Vanuit een streven naar utopische
egaliteit vindt Nicaise het 'meritocratisch denken' dat sterk rekening houdt
met het maatschappelijk nut van het onderwijs totaal verwerpelijk (p. 386-388).
Volgens het meritocratisch model kenmerkt onze maatschappij zich door een
hiërarchie van taken. In tegenstelling met het extreem egalitair denken geloven
meritocraten niet dat er per se gelijke resultaten kunnen of moeten bereikt
worden en dat de leerlingen daarom ook in het secundair een gelijk parcours
moeten doorlopen. Het is belangrijk dat de juiste man (of vrouw) in de
maatschappij op de juiste plaats terecht komt. Voor de meest intellectuele
taken dienen bv. de meest intelligente mensen te worden geselecteerd. Niet de
afkomst en de relaties mogen hierbij de hoofdrol spelen, maar wel de
verdiensten en diploma's die men kan voorleggen. De school moet de verschillen
tussen jongeren tot ontwikkeling brengen, de vaak verborgen talenten van de
sociaal benadeelde leerlingen maar ook deze van de andere. Een eenzijdige
herverdeling van de onderwijskansen à la Janssens roept dus wel vragen op.
Vanuit een meritocratisch standpunt zijn er minder principiële bezwaren tegen
een differentiatie tussen afdelingen in het S.O. dan vanuit een 'extreem
egalitair' standpunt, de school moet immers ook een rol spelen bij de
plaatstoewijzing en de onderscheiden talenten moeten een kans op ontwikkeling
krijgen. In de visie van de meritocraten blijft de leertaak de kerntaak van het
onderwijs.
We begrijpen niet goed waarom
Nicaise en anderen alle aspecten van het meritocratisch denken verwerpelijk
vinden. Wij denken dat men niet zomaar de meritocratische argumenten en de term
'verdienste' kan negeren. In de praktijk komt het er veelal op aan
meritocratische en egalitaire principes tegenover elkaar af te wegen en
eventueel te combineren. Dit leidt dan bv. tot de keuze van heterogene klassen
in het basisonderwijs, maar minder heterogene in het secundair. Dat de
maatschappelijke plaatstoewijzing zelf nog niet volledig meritocratisch
verloopt, is een totaal andere zaak die niet tot de verantwoordelijkheid van
het onderwijs behoort.
Opvallend is ook dat de
pleidooien voor de invoering van comprehensief secundair onderwijs vanaf de
jaren 1960 meestal samengaan met pleidooien voor de invoering van de zgn.
zachte didactiek, minder abstract en
eisend working-class-curriculum,
Dit was in Vlaanderen ook al zo bij de
invoering van het VSO (=vernieuwd secundair onderwijs) in 1970. Zo werd ook samen met de invoering van het
VSO het vak geschiedenis afgeschaft door het duo minister Vermeylen
kabinetschef Colenbunders. Systematisch
geschiedenisonderwijs werd vervangen
door maatschappijleer, die volgens dit
duo moest inspelen op actuele gebeurtenissen als b.v. de toenmalige kaping van
een Nederlandse trein door Molukkers.
Deel 2: Kritiek van prof. Jaap Dronkers op egalitaire ideologie zijn
collega's-sociologen
Prof. Jaap Dronkers liet zich
herhaaldelijk kritisch uit over de egalitaire ideologie van veel van zijn
vakgenoten-sociologen. (De Vlaamse onderwijssociologen Jacobs, Van Houtte,
Agirdag, Nicaise ... waren niet opgetogen met zijn kritiek op hun analyses)
Dronkers publiceerde b.v. op 8
maart 2014 de opgemerkte opiniebijdrage Intelligentie en schoolprestaties:
primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu op de blog stukroodvlees
(zie Internet voor de volledige bijdrage en voor de verwijzingen en tabellen).
Hij verdedigde daarin standpunten die we ook al lange tijd in Onderwijskrant
verdedigden en die regelrecht ingaan tegen analyses van de Vlaamse
onderwijssociologen over onderwijskansen e.d.
Dronkers verduidelijkte in die
bijdrage dat de sociologen zelf aanleiding gaven tot de kritiek dat ze ervan
uitgaan dat ouderlijk milieu en intelligentie niet samenhangen en dat ze al te
vlug stellige uitspraken doen over SES-correlaties, sociale discriminatie en
onderwijsstelsels b.v. omtrent de vele zegeningen van een gemeenschappelijke
lagere cyclus s.o. en van het werken met heterogene klassen.
Dronkers bekritiseerde de
egalitaire ideologie als volgt: Vanaf de
jaren zestig bestaat er al een taboe op verschillen in intelligentie en
intellectuele aanleg. Er zijn ook nog steeds mensen die niet aannemen dat
momenteel de gemiddelde intelligentiescore van (autochtone) leerlingen uit de
lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen.
Het onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan ook nog altijd uit van dat vele
ontginbare talent uit de lagere klassen.
In het belangrijkste deel van
zijn analyse vraagt Dronkers zich af waar de kritiek op de sociologen vandaan
komt. Zijn belangrijkste stelling luidt: Het
modieuze radicalisme van de tweede helft van de 20ste eeuw zag de structuur
of de maatschappij als dé oorzaak van bijna alle individuele verschillen
tussen individuen. Binnen de sociologie en aanpalende disciplines werd het als
politiek incorrect gezien om die individuele verschillen (b.v. leerprestaties,
crimineel gedrag...) los hiervan te analyseren. De structuur van de
maatschappij en van het onderwijs - en vooral de sociale discriminatie - waren
de oorzaken van het feit dat minder (hand)arbeiderskinderen participeerden aan
het aso, enz.
Volgens Dronkers bleek het
afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en intelligentie en het
milieudeterminisme destijds ook al uit het tumult rondom het boek The Bell
Curve van Herrnstein en Murray, uit de grofheid van de aanvallen van sociologen
op deze personen. (Dit boek wees o.a. op de grote invloed van de erfelijke
aanleg op het IQ.) Dit tumult maakte onderwijssociologen terughoudend om met
hun analyses naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie naar
buiten te komen. Mijn heranalyse van het boek The Bell Curve met superieure
Nederlandse data werd gepubliceerd in het psychologen-tijdschrift Psychologie
en Maatschappij (87:152-165), buiten het zicht van medesociologen en
buitenstaanders...
De nasleep van het modieuze
radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog steeds niet geheel verdwenen.
Zo wordt intelligentie in de belangrijkste Nederlandse datasets die sociologen
gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het
is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen
intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.
Elders betreurde Dronkers dat er ook nog steeds veel mensen en
sociologen zijn die niet aannemen dat momenteel de gemiddelde
intelligentiescore van autochtone leerlingen uit de lagere klassen substantieel
lager is dan die van kinderen in hogere klassen. Als de relatie tussen de
intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de
beroepspositie van de ouders vrij groot is, dan kan men de correlatie tussen de
schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit
dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen.
Dronkers betreurde verder dat
veel sociologen zich aansloten/ aansluiten bij de dubieuze visie van de bekende
Franse socioloog Pierre Bourdieu. Dronkers: De
Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het
juiste culturele kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen
ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal.
Dit begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle
onderwijsongelijkheid mee te verklaren. Daarmee verdwenen andere verklaringen,
zoals de relatie tussen ouderlijk milieu en intelligentie, uit het zicht.
Dronkers wijst er vervolgens op
dat op basis van de PISA-data vaak dubieuze vergelijkingen tussen landen worden
gemaakt. Hij stelt o.a. : Sinds 2000 zijn cross-nationale data beschikbaar
gekomen, die meer bruikbaar zijn om effecten van onderwijsstelsels te meten dan
nationale longitudinale datasets. De bekendste zijn de PISA-data. Het grote
bezwaar van deze cross-nationale data is echter dat ze een momentopname vormen
en dat een aantal politiek gevoelige kenmerken, waaronder (invloed van )
intelligentie en religie, niet worden gemeten.
Daardoor verdwijnt in de analyses
het onderscheid tussen het primaire, secundaire en tertiaire effect van
ouderlijk milieu en lijken alle onderwijsverschillen verklaard te worden door
ouderlijk milieu en onderwijsstelsels. De politieke afhankelijkheid bij
cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de relaties tussen
ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen. De officiële
PISA-rapporten en sociologische analyses houden veelal geen rekening met de
grote verschillen in achtergrondkenmerken van de leerlingen, in de
samenstelling van de leerlingenpopulatie.
Dronkers wijst er vervolgens nog
op dat in de officiële PISA-vergelijkingen er ook geen rekening gehouden wordt
met de enorme verschillen tussen de allochtone leerlingen. Dronkers: De
officiële PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep. Er
wordt geen rekening gehouden met de herkomstlanden van migrantenleerlingen en
van hun ouders. Minder politiek correct onderzoek met deze PISA-data laat zien
dat verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van
onderwijsprestaties van migrantenleerlingen dan verschillen in
bestemmingslanden. (Dronkers verwijst naar eigen onderzoek.)
Ook blijken onderwijsstelsels
voor migrantenleerlingen andere gevolgen te hebben dan voor autochtone
leerlingen. Hierdoor verschillen de relaties tussen ouderlijk milieu en
taalvaardigheid van 15-jarige leerlingen nogal tussen autochtone en allochtone
leerlingen in de verschillende OESO- landen. In sommige landen is die relatie
voor autochtone leerlingen zwakker dan voor allochtone leerlingen (Zweden,
Noorwegen, Italië, Catalonië), terwijl het in andere landen (Wallonië,
Frankrijk, Israel, Engeland, Duitsland, Verenigde Staten, Nederland) precies
andersom is: daar is de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid voor
autochtone leerlingen juist sterker dan voor allochtone leerlingen.
Dronkers: Dit verschil kan komen
omdat in het eerste geval de migranten in dat land erg heterogeen zijn in
sociaal-economisch opzicht en/of hun land van herkomst, terwijl in het tweede
geval de migranten juist meer homogeen zijn. Ook komt het voor dat de relatie
tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid voor alle leerlingen hoger is dan de
afzonderlijke relaties voor de autochtone en allochtone leerlingen (Oostenrijk,
Luxemburg, Vlaanderen). Dat laatste kan komen doordat allochtone leerlingen in
dat land een erg laag ouderlijk milieu hebben of veel afkomstig zijn uit
herkomstlanden met lage onderwijsprestaties.
In de inleiding van zijn
blogbijdrage sluit Dronkers zich aan bij het belangrijk onderscheid dat Raymond
Boudon destijds maakte tussen primaire en secundaire effecten van ouderlijk
milieu en hij betreurt dat tal van sociologen dat niet doen. Dronkers: Het
primair effect van ouderlijk milieu is de samenhang tussen jeugdige
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk milieu (opleiding, beroep,
inkomen). Het secundair effect is de samenhang tussen de keuze voor een hoge
stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij gelijke intelligentie. In gestratificeerde
onderwijsstelsels zoals het Nederlandse is deze hoge stroom het vwo (ons aso);
in middenschoolstelsels zoals het Zweedse is dit de academische klas of
differentiatie. (NvdR: Zweden kent in de gemeenschappelijke lagere cyclus geen
gedifferentieerde opties, maar werkt wel met niveaugroepen en niveauklassen.)
Dronkers en Boudon stellen dat
een aantal sociologen b.v. geen rekening houden met de samenhang tussen
intelligentie (of schoolgeschiktheid) en b.v. opleidingsniveau van de ouders,
met primaire effecten/oorzaken die niets te maken hebben met het schoolsysteem.
De correlatie met de SES van de leerlingen wordt vaak zomaar geïnterpreteerd
als een vorm van sociale discriminatie. En dat b.v. proportioneel meer
leerlingen van hoger geschoolde/getalenteerde ouders op 12 jaar meer kiezen
voor de opties Latijn of Moderne Wetenschappen schrijft men veel te vlug op
naam van ongelijkheid of sociale discriminatie, niettegenstaande dit
grotendeels een gevolg is van hogere intelligentie/schoolgeschiktheid.
Deel 3 : Kritiek van andere sociologen
3.1 Visie van René Boudon
We bekijken nu even de visie van R.
Boudon zoals vertolkt in een bijdrage, getiteld: "Les causes de
l'inégalité des chances" (in "Boudon, R. e.a., Ecole et société, PUF,
2001; ook op het Internet). Het is een thema dat Boudon al lang bezig hield.
Boudon bekritiseert een aantal
aanpakken die het voorbije decennium voorgesteld en toegepast werden bij het
nastreven van meer gelijke onderwijskansen. Eén van de adviezen in het
invloedrijk beleidsrapport Gros-Bourdieu (1989) luidde bv.: "Het mislukken op school is een ware
kwaal in het Franse onderwijssysteem. De grote waarde die gehecht wordt aan de
trilogie 'lezen, schrijven, rekenen' waarbij het accent gelegd wordt op de
prestaties, is een belangrijke oorzaak van het mislukken op school ... Examens
zijn noch noodzakelijk, noch voldoende." Velen wekten volgens Boudon
de indruk dat door het verminderen van de leerstofeisen en van het beoordelen
van de leerlingen, het aantal mislukkingen zou verminderen en dat daardoor de
leerlingen meer gelijke onderwijskansen zouden krijgen. Ook het systeem van cycli
van 2 jaar met enkel een beoordeling op het einde van de cyclus werd ingevoerd
om het mislukken en overzitten tegen te gaan.
Niets was/is volgens Boudon
minder waar. De resultaten daalden, meer leerlingen mislukten, de leerkrachten
geraakten in verwarring. Boudons basisstelling en alternatief luidt dan ook:
"De meest doeltreffende wijze om te
strijden tegen de ongelijkheid van onderwijskansen bestaat in het opnieuw
centraal stellen van de idee dat de school primordiaal een leeropdracht heeft.
De school is vooral een plaats waar kennis en vaardigheden worden onderwezen en
ze kan slechts goed functioneren indien de resultaten van het leerproces
voortdurend gecontroleerd worden. Hierbij moet ook het verloop van de
specifieke schoolloopbaan van de leerling afhankelijk gemaakt worden van zijn
prestaties".
In tegenstelling met Bourdieu,
Meirieu, Nicaise, Jacobs
stelt Boudon dat precies het verder uitbouwen van
een meritocratisch systeem een voorwaarde is voor verdere democratisering. Zo
lezen we: "Une fois les fonctions
naturelles de l'école - apprentissage et contrôle de l'apprentissage- affirmés,
l'on peut alors renforcer la dépendance du devenir scolaire par rapport aux
performances et, ainsi, atténuer les effets inégalitaires des aspirations des
familles." Boudon stelt dat velen de noties aanleg, performantie,
prestaties en verdienste (meritocratie)
veel te vlug als archaïsch en
voorbijgestreefd hebben voorgesteld en als strijdig met het nastreven van meer
gelijke kansen.
Boudon schrijft dat de
ongelijkheid van kansen nog sterk zal toenemen naarmate het belangrijkste doel
van het onderwijs- de overdracht van kennis- verder wordt aangetast: "Destinée à renforcer l'égalité, cette
politique contribuerait à augmenter l'inégalité des chances. Daarnaast zal
ook de verwarring bij de leerkrachten nog groter worden, omdat ze dan nog
minder de zin van hun activiteit en professionaliteit zullen beseffen. De
scholen zullen nog minder bestuurbaar
worden en de anomie zal verder toenemen. Pas als de leertaak weer centraal
staat kunnen de leerlingen voldoende lang gemeenschappelijk optrekken.
Met de invoering van het
vierjarige 'collège unique' heeft men volgens Boudon het samen optrekken en het werken met heterogene groepen te lang
willen rekken: "L'on ne peut
évidemment étendre sans limite le tronc commun. A mesure que la population
scolaire est plus hétérogène, il faut au contraire multiplier les différences,
de manière à ce qu'augmentent les chances que chacun trouve chaussure à son
pied. Une prolongation excessive du tronc commun, si elle peut abaiser à une
faible mesure les inégalités, a surtout pour effet de donner à un nombre
croissant d'élèves l'impression fondée que le système scolaire ne répond pas à
leurs attentes. L'allongement excessif du tronc commun produit donc
nécessairement des dérèglements du système et une insatisfaction des acteurs:
élèves, familles, aussi bien qu'enseignants et responsables des
établissements".
2
Visie van Samuel Johsua
In het interview 'L'école, entre crise et
refondation' maken we kennis met de opvattingen van Johsua (Faire Savoirs, nr.
1, mars 2002, ook op het internet) zoals hij ze ook neerschreef in het gelijknamige
boek (Paris, La Dispute, 1999). Om een 'école pour tous' te kunnen realiseren
en om elitaire ontsporingen te vermijden, pleit Johsua voor het opnieuw
centraal stellen van de leertaak en het verwerven van kennis: "Je milite pour un recentrage de l'école
sur ses missions spécifiques: l'école organise les conditions de l'étude
systématique de savoirs." De school wordt momenteel overvraagd en men
wekt de indruk alsof de school almachtig is op het vlak van de socialisatie en
de burgerschapsvorming. Onderwijskundigen die de reformpedagogische benadering
propageren (zie bijdrage over Meirieu) beklemtonen te sterk de socialisatie en
het affectief welzijn en besteden al bij al weinig aandacht aan de specifieke
opdracht van de school. Het verwerven van voldoende basiskennis door zoveel
mogelijk leerlingen is volgens Johsua één van de garanties voor een
democratische maatschappij met mondige burgers. Hij heeft dan ook de meeste
moeite met de simplistische vernieuwingsslogan van het duo Allègre-Meirieu:
'het kind centraal stellen i.p.v. de leerinhoud'.
Joshua en een aantal andere
kopstukken van de actiegroep (bv. prof. E. Bautier en J.E. Rochex) publiceerden
een standpunt in Le Monde (8 mei 2000) met als titel: Choix d'École, choix de
société Een basiskritiek op de hervormingen van 1989 tot en met deze van
Allègre luidt: "L'optique simpliste
de la 'surcharge des programmes' a laissé croire que les élèves étaient en
difficulté parce qu'on voudrait trop leur apprendre. L'allègement uniforme a
ainsi été préféré à un véritable travail sur la diversification des modes
d'activité intellectuelle. L'aide, nécessaire, à l'étude et au travail
personnel des élèves a été séparée des contenus et des exigences
disciplinaires, et des modes de travail intellectuel qui leur sont propres;
plus, sa mise en uvre "à moyens constants" s'est faite pour une
large part au détriment des horaires et des contenus communs.
Nous p
|