Het vervalste
VLOR- inclusie-advies van 1998 en hoe het inclusie-debat al van bij de start
gemanipuleerd werd door de inclusie-hardliners
1.De centrale idee
in het eerste VLOR-advies van 7 juli
1998 over inclusief onderwijs luidde:
Zoveel mogelijk (in principe alle) kinderen en jongeren moeten
onderwijs kunnen volgen in een gewone school.
Hierbij aansluitend werd ook gesteld dat de ouders zelf moeten kunnen
beslissen dat hun kind gewoon onderwijs volgt. Die basisidee en de rest van het
advies sloot aan bij het radicaal VLOR-rapport over inclusief onderwijs
opgesteld door drie profesoren orthopedagogiek (Van Hove, De Fever, Ghesquière)
van 1996. Zij stelden We pleiten in ons rapport voor een maximalistische
invulling van inclusief onderwijs en houden geen rekening met de vraag naar de
realiseerbaarheid.
Ook in het
VLOR-advies van 1998 werd geen rekening gehouden met de realiseerbaarheid en
met de vele kritische vragen rond inclusie.
Prof. orthopedagoog W. Ruijssenaars die
in die tijd nog les gaf in Leuven, plaatste in 1996 veel kritische vraagtekens bij de
realiseerbaarheid (Inclusief onderwijs, Tijdschrift voor Orthopedagogiek, dec.
1996, p. 23-33). Zijn basisstelling
luidde: Ik vrees dat in het inclusiedebat overtuiging en idealisme de
overhand krijgen op controleerbare kennis. Er wordt een inclusiebeleid gevoerd
zonder vooraf bepaalde heldere en goede
evaluatiecriteria en zonder visie op wat er zal moeten gebeuren bij
tegenvallende resultaten. In punt 2
gaan we uitvoeriger in op de kritische uitspraken van R.
Ruijssenaars
kritiek stemde perfect overeen met de kritiek die we een paar maanden eerder al
in het themanummer van Onderwijskrant over inclusief onderwijs hadden
geformuleerd, als reactie op het
VLOR-rapport van 1996 (Onderwijskrant nr. 93, 1996). Voor de opstelling van dit VLOR-rapport
hadden de VLOR-vrijgestelden enkel een beroep gedaan op drie professoren
waarvan bekend was dat ze voorstander waren van radicaal inclusief onderwijs -
met inbegrip van het afschaffen van het buitengewoon onderwijs. Ook voor andere VLOR-rapporten over b.v.
competentiegericht onderwijs, taalonderwijs ... spreken de VLOR-vrijgestelden
enkel mensen aan die voorstander zijn van competentiegericht onderwijs, constructivistische en communicatief
taalonderwijs ..., die dus ook
aansluiten bij bij de visie die de VLOR wil propageren. Andere en kritische geluiden
worden met opzet uit VLOR-rapporten
geweerd. In ons themanummer 93 van 1996 stelden we zelf als basisprincipe dat
inclusief onderwijs voorbehouden moest worden voor leerlingen die mits wat
extra-hulp de gewone lessen konden volgen. We pleitten er ook voor een optimalisering
van het buitengewoon onderwijs dat o.i. al te weinig aandacht en waardering
kreeg.
In het
VLOR-advies van 1998 werd voortdurend
verwezen naar uitspraken van prof. W. Ruijssenaars. Maar zijn kritische
uitspraken werden totaal vervalst en als argumenten pro inclusie voorgesteld. Na
het verschijnen van het advies tekenden we onmiddellijk protest aan tegen deze
vervalsingen. We brachten ze ook ter
sprake op een studiedag over buitengewoon onderwijs (Torhout, 28 november 2018)
waar ook twee VLOR-leden aanwezig waren. We besteedden er ook een uitgebreide analyse aan in
Onderwijskrant nr. 105, februari 1999. In
een telefoon van de VLOR-adjunct-secretaris-generaal André Severyns in februari 1999 werden die vervalsingen
grif toegegeven. Severyns vermeldde wel
niet dat hij de pen vast hield bij de opstelling van het decreet en zelf de
dader van de vervalsing was.Seceryns
suste mij met de belofte dat de VLOR me in de toekomst zou raadplegen over inclusie e.d. Severyns wou duidelijk dat we niet teveel
ruchtbaarheid zouden geven aan zijn vervalsing. Pas jaren later bevestigde de
toenmalige VLOR-voorzitter Louis Van
Beneden dat mijn vermoeden juist was, dat het Severyns zelf was die verantwoordelijk
was voor de vervalsingen. Toch wel merkwaardig dat niemand van de VLOR-leden
die vervalsing gemerkt had er waren er nochtans bij die de kritische visie
van Ruijssenaars kenden.
Severyns
vervalste citaten uit bijdragen van R.,
om aldus de indruk te wekken dat ook
Ruijssenaers een voorstander van inclusief onderwijs was, en dat er dus ook in wetenschappelijke kringen
een grote consensus over inclusief
onderwijs bestond. Zelf hadden we dit
laatste al in Onderwijskrant nr. 93 van 1996 al ten zeerste betwist.
2. Ruijsenaars
kritiek op radicale inclusie en uitspraken van inclusieven (1996)
We vatten nu
eerst even Ruijssenaars kritische visie samen. Daaruit blijkt dat zijn
kritische voorspellingen uit 1996 ook volledig samenvallen met de huidige
kritiek op- en nefaste effecten van het M-decreet. Daaruit blijkt evenzeer dat
het VLOR-advies Ruijssenaars in 1998 totaal ten onrechte voor zijn inclusie-kar
spande. In punt 3 illustreren we dan de vervalste
citaten in het VLOR-advies.
Volgens R.
veronderstelden de inclusieven al te vlug dat inclusief onderwijs voor de
probleemleerlingen een gezonde omgeving zou zijn: Harde criteria voor
kwaliteit spelen jammer genoeg geen belangrijke rol .
R. stond in zijn
bijdrage lang stil bij de kernvraag of stagnaties in het leren vooral een
weerspiegeling waren van tekorten in kindkenmerken of van een falende school en
didactiek. Volgens R. schreven ook beleidsteksten en Unescorapporten ten
onrechte de leerstagnaties van probleemkinderen aan het falen van de school
toe. R. was het hiermee niet eens
en schreef: Waarom zou de kern van een aantal problemen niet in de kindkenmerken
kunnen liggen? Het veronachtzamen van de kindkenmerken is strijdig met het
accepteren van individuele verschillen. De problemen van de kinderen zijn
inherent aan het principe van de individuele verschillen. Ze vragen een zeer
intensieve en op hun eigen probleem toegesneden aanpak. Ook het VLOR-advies 198 houdt geen rekening met
die kritiek en schrijft: De VLOR
onderschrijft a new concept of disability: een handicap is steeds een sociaal
gegeven... en wordt bepaald door de concrete onderwijssituatie van de leerling.
Daarmee worden ook de school en het onderwijssysteem zelf als de bepalende
factor van schooluitval erkend. Volgens Unesco-experten is de school zelf de
voornaamste en meest hardnekkige bron van leerproblemen (pag. 4).
R. stelde verder:
Ouders en leerlingen blijken door de bank genomen tevreden te zijn over het
buitengewoon/speciaal onderwijs. Toch lijkt het erop dat we ons voor deze vorm
van speciale zorg zouden moeten schamen. We krijgen de indruk dat we segregeren
en stigmatiseren dat het een lieve lust is, en het kost ons handen vol geld
ook.
In verband met de
zegeningen van inclusief onderwijs voor de inclusieleerlingen schreef R.: Kinderen leren meer van andere kinderen,
maar enkel als ze die verschillen niet als te groot waarnemen. Leerlingen met
problemen ervaren zichzelf als duidelijk anders dan degenen waarmee het goed
gaat. Dit betekent ook dat ze minder leren van degenen waarvan ze vinden
dat die geen problemen hebben. Leerlingen met problemen lijken veelal het
meest te leren van andere leerlingen met dezelfde problemen, die bezig zijn om
daarin een kleine stap voorwaarts te zetten. Als een probleemleerlingen te midden
van kinderen zonder problemen zit, dan kan dat resulteren in een verslechtering
van zijn gedrag. De reden daarvoor is dat een compliment voor een ander blijkt
te worden opgevat als een negatieve evaluatie van het eigen gedrag (een
zogenaamde impliciete straf-. Bij kinderen met een mentale retardatie is dit
tegengestelde effect meermaals aangetoond. Studies laten ook zien dat als
probleemleerlingen van anderen profiteren, dat het dan veelal om kortdurende
effecten gaat. Plaatsing van probleemleerlingen tussen niet-probleemleerlingen
lijkt het meest negatief wanneer er aanleiding is tot het optreden van
frustratie op sociaal of cognitief vlak. ... Probleemleerlingen voelen zich
niet enkel anders in een gewone klas, ze worden ook daadwerkelijk vaker
uitgesloten/uitgestoten. Dit betekent dat van probleemleerlingen wordt gevraagd
extra stevig in hun schoenen te staan, gelet op de oordelen en vooroordelen van
hun klasgenoten. ... Het idee dat probleemleerlingen in elk geval meer baat
zouden hebben bij een zogenaamde normale groep is ook vreemd, aangezien het
juist de normale groep en de normale aanpak is waarbinnen die leerlingen
problemen hebben gekregen.
R. wees ook op de
grenzen aan de mogelijkheden van leerkrachten in inclusieve klassen. R. stelde
dat de inclusieven de mogelijkheden van leerkrachten in inclusieve klassen
schromelijk overschatten. Hij stelde dat de inclusieven de indruk wekken dat de
klasleerkracht bijna alle problemen - ook grote - zelf kan oplossen. Problemen
van leerlingen doen zich echter voor in verschillende gradaties van ernst
waarbij de hardnekkigheid van een probleem een indicatie is voor de mate waarin
de aanpak rekening moet houden met kindkenmerken. Het komt er dus op aan om
tijdig de grenzen/beperkingen van de reguliere mogelijkheden (in gewoon
onderwijs) te erkennen.
We merken in
evaluaties van het M-decreet dat onze voorspellingen en
deze van Ruijssenaers van 1996 over de moeilijke realiseerbaarheid
van inclusief onderwijs voor veel leerlingen
uitgekomen zijn.
3 Vervalsingen van Ruijssenaars kritische uitspraken door VLOR-secretaris
In het
VLOR-advies worden al de kritische
uitspraken over inclusief onderwijs gewoon geweerd. Men wekte hiermee de indruk
dat er een grote consensus over inclusief onderwijs bestond. Men verzweeg ook niet enkel de kritische
uitspraken van Ruijssenaars, maar boog ze om tot uitspraken pro radicaal inclusief
onderwijs. De vervalsingen waren
grotesk. We illustreren ze even en
verwijzen verder naar onze bijdrage in Onderwijskrant nr. 105.
Op pagina 5 van
het VLOR-advies vinden we geciteerde
uitspraken van Ruijssenaars. Ze komen voor in een lange zin die bestaat uit 4
delen verbonden met het ...-teken: -
Men moet zich realiseren dat het bij inclusief
onderwijs meer gaat over handhaving dan over integratie (zin 1), ...
-het als normaal
beschouwen dat er individuele verschillen bestaan tussen kinderen (zin 2) , ...
het
verminderen van de sociale afstand tussen kind en woon- en leefomgeving (zin 3)
... -
kinderen geen onrecht aandoen
door ze apart te zetten (zin 4) (Ruijssenaars, 1996 +referentie).
Dit citaat dat de
vele zegeningen van het inclusief onderwijs uitdrukt , vind je nergens in de
tekst van Ruijsenaars terug. Zin 1 is wel een deel van een uitspraak van
Ruijssenaars zelf, maar is daar in de
context bedoeld als een kritiek op handhaven (inclusie) als doel op zich. R
schreef: inclusie is vaak meer handhaving
dan echte integratie. Je kunt niet tegen het principe van inclusie zijn, maar
wel tegen handhaving als dit voor de leerling tot schadelijke gevolgen leidt.
En de drie
opgesomde inclusie-zegeningen zijn uitspraken van inclusieven die R. her en der
in zijn tekst citeert om ze vervolgens te bekritiseren; de VLOR (Severyns) schrijft ze ten onrechte op naam
van Ruijssenaers. De auteur van het
VLOR-advies buigt Ruijssenaars kritiek op de handhaving (inclusie om de inclusie) om
tot een lofzang op inclusie, door vooreerst zin 1 te isoleren uit de context,
en die daarna aan te vullen met drie andere gedecontextualiseerde zinnen,
lukraak uit Ruijssenars tekst geplukt, waardoor zin 1 plots een positieve
i.p.v. negatieve lading krijgt. Een
uitspraak over de gevaren van
inclusie wordt zo omgebogen in een positieve. Je kan zin 1 overigens enkel goed
begrijpen, als je de volledige tekst van R. leest en dan merk je dat R. met handhaving iets totaal anders en
negatiefs bedoelt.
De zinnen 2, 3 en
4 verwoorden de zgn. inclusieve zegeningen. De vervalser wekt hier de indruk
dat het gaat om de visie van R. en verzwijgt dat R. in zijn bijdrage precies die vooropgestelde
zegeningen betwist. De zinnen zijn dus totaal uit de context genomen; het gaat
overigens om drie puzzelstukjes die op verschillende paginas voorkomen. Precies daarom wordt de pagina niet vermeld. Het
gaat telkens om uitspraken van inclusie-voorstanders die R. vermeldt als kinderen geen onrecht aandoen door ze apart
te zetten - om er onmiddellijk kritiek op te formuleren.
R. reageert en
stelt dat de inclusieven te weinig rekening houden met de ernst en hardnekkigheid
van veel leer- en gedragsproblemen en dat recht doen aan die kinderen volgens
hem vaak wel een speciale setting, een aparte context vereist. Hij voegt er aan toe dat het veronachtzamen van de kindkenmerken (als
oorzaak van de problemen) tegenstrijdig is met het accepteren van individuele
verschillen (cf. zin 2).
Toen ik een koepelvertegenwoordiger binnen
de VLOR op een studiedag (Torhout, 28 november 1998) de vervalsingen voorlegde, antwoordde deze
dat al die 4 zinnetjes toch in de tekst van R. voorkwamen, maar dat de man die
de pen vast hield ze enkel maar aan elkaar geregen had. Ongelooflijk, maar
waar. Hij was dus wel degelijk op de hoogte van de vervalsingen.
Een analoog
vervalsingsscenario treffen we aan bij zin 3. Het VLOR-advies wekt de indruk
dat prof. R. beweert dat inclusief onderwijs zal leiden tot het verminderen van
de sociale afstand tussen kind en woon- en leefomgeving. Het gaat hier niet om
een uitspraak van R., maar om een door R. geciteerde uitspraak van de Nederlandse staatssecretaris, om ze dan
zelf in sterke mate te relativeren. Hij verwijst hiervoor naar onderzoeken
waaruit blijkt dat probleemkinderen zich vaak beter voelen en beter sociaal
geïntegreerd zijn als ze buitengewoon onderwijs volgen.
In een andere
uitspraak bovenaan pag. 5 van het VLOR-advies treffen we een krakkemikkige uitspraak
aan die totaal ten onrechte aan Ruijssenaars wordt toegeschreven opnieuw zonder paginavermelding uiteraard. We lezen: Inclusie betreft het gezamenlijk bevorderen van het wel en wee van alle
kinderen. De grondslag van deze manier van denken wordt daarvoor gevormd door
het besef dat de mensheid één gezin vormt (Ruijssenaars, 1996). De
aanduiding van de pagina ontbreekt. R. is trouwens de mening toegedaan dat men
voor het bevorderen van het wel en wee van bepaalde probleemleerlingen in veel
gevallen beter de plaatsing in inclusieve klassen vermijdt.
De manipulatie
van Ruijssenaars uitspraken komt ook uitvoerig tot uiting in punt 6.3 van deel
1 van het VLOR-advies over de kwaliteit van het onderwijs. We verwijzen hiervoor naar Onderwijskrant nr. 105,
maar en gaan er toch eventjes op in. In
teksten van radicale inclusieven wordt meestal beweerd dat inclusief onderwijs
niet echt de bedoeling heeft achterstanden
te verminderen en wordt geen rekening
gehouden met de invloed op de leerprestaties van de andere leerlingen. R. is
het hiermee niet eens. Nadat R. in zijn
eerste kwaliteitscriterium gewezen heeft op het belang van het nagaan van de invloed van de inclusieleerlingen op gemiddelde resultaten (van alle leerlingen),
komt hij tot een tweede criterium. De
vraag of de probleemleerlingen binnen
een gewone klas voldoende vorderingen maken, een deel van hun achterstanden
ophalen, is volgens R. ook een belangrijk criterium. In het VLOR-advies worden
een aantal zinsneden van R. door elkaar
gehusseld om kritiek te formuleren op het belang van de twee criteria en vooral
ook van het eerste criterium (de invloed op de leerprestaties van de andere
leerlingen. We lezen: In het kader van inclusief onderwijs moet
men zich vragen stellen in de mate dat er uitsluitend gerefereerd wordt naar
gemiddelde prestaties en aantoonbare leerresultaten ... Het recht op (inclusief) onderwijs moet meer
gezien worden als een individueel recht. (paragraaf 6.3). En verder: Aan effectevaluatieonderzoeken zijn
methodologische problemen verbonden. Er moeten andere en belangrijkere vragen
gesteld worden naar de aard en de specifieke kenmerken van interventies die
inclusie mogelijk maken. Of de aanwezigheid
van inclusieleerlingen een negatieve invloed heeft op de leerprestaties van
andere leerlingen is niet belangrijk, en het feit of de inclusieleerlingen
vorderingen maken, hun achterstand reduceren of inhalen, is ook niet zo
belangrijk. In plaats van te vermelden dat prof. R. en vele anderen het niet
eens zijn met die opvatting, vervalst het VLOR-advies eens te meer een aantal
uitspraken van R.
|