Kritische bijdragen van prof. Paul Kirschner en pedagoog
Raf Feys over betrokkenheid bij het leerproces en intrinsieke motivatie
Deel 1 Motivatie
en betrokkenheid: snel de put dempen?
Bijdrage van prof. Paul Kirschner- op Blogcollectief Onderzoek Onderwijs (24 februari 2016).
Er wordt geroepen dat
leerlingen slechter presteren als zij het onderwijs saai en onaantrekkelijk
vinden. De oplossing, volgens velen: als je bij leerlingen meer motivatie en
betrokkenheid weet te bewerkstelligen, dan zullen ze beter leren. Nog beter is
het - volgens adepten van de zelfbeschikkingstheorie van Richard Ryan en Edward
Deci - als de motivatie intrinsiek is; dus vanuit de leerling zelf komt en niet
ingegeven is door beloningen van buiten.
Na deze 'waarheden als
koeien' volgen doorgaans allerlei maatregelen om motivatie en betrokkenheid te
verhogen, zoals meer ontdekkende vormen van leren die nieuwsgierigheid opwekken
en dus motiverend zijn, invoering van ict en multimedia in de lessen, waarbij
de taak realistischer ofwel authentieker is, waardoor de leerling meer
betrokken raakt, enzovoorts. Maar klopt dit allemaal?
Eerst betrokkenheid.
Andrew McConney en collega's onderzochten meer dan 41.000 vijftienjarigen in
Australia, Canada en Nieuw Zeeland. Eerst bepaalden ze of hun onderwijs in de
natuurwetenschappen veel of weinig ontdekkingsgerichte leeractiviteiten had.
Daarna vergeleken zij (1) de wetenschappelijke geletterdheid van leerlingen
(volgens PISA: zoals in staat zijn wetenschappelijke kennis te gebruiken,
vragen te stellen en gefundeerde conclusies te trekken), (2) hun
natuurwetenschappelijke interesse en (3) hun natuurwetenschappelijke
betrokkenheid. Leerlingen die van ontdekkingsgericht onderwijs hadden genoten
(nee, geen woordgrap) waren meer dan gemiddeld betrokken en geïnteresseerd en hadden
een lager dan gemiddeld niveau van wetenschappelijke geletterdheid. Met andere
woorden, het was interessant en zij voelden zich betrokken, maar zij leerden
minder. Bij de leerlingen die het weinig ontdekkingsgerichte onderwijs kregen,
gold het omgekeerde. De auteurs concluderen: '[D]eze resultaten lijken in
strijd met de heersende orthodoxie van onderwijsmensen dat hoe meer
ontdekkingsgericht het onderwijs is, hoe groter de kans is dat ze een sterkere
wetenschappelijke geletterdheid verwerven.' De eerste 'waarheid als een koe' is
in de put gevallen en verdronken.
En hoe zit het met
intrinsieke motivatie? Gabrielle Garon-Carrier en collega's volgden vier jaar
lang circa 1500 Canadese leerlingen op de basisschool om na te gaan hoe de
relatie tussen intrinsieke motivatie en schoolprestaties in rekenen nou
eigenlijk in elkaar stak. In dit longitudinale onderzoek hielden ze ook
rekening met geslacht en zogeheten non-verbale cognitieve vermogens (zoals
ruimtelijke inzicht). Hun hypothese was dat de relatie wederzijds zou zijn: dat
de intrinsieke motivatie voor rekenen de rekenprestaties zouden beïnvloeden en
andersom. Dat bleek niet het geval: de rekenprestaties hadden wel een
significant positief effect op intrinsieke motivatie, maar motivatie had geen
enkel effect op de rekenprestaties. Dat gold voor zowel jongens als meisjes. De
auteurs schrijven dat hun 'resultaten in gaan tegen de opvatting dat
intrinsieke motivatie op een natuurlijke wijze tot hogere prestaties in rekenen
[leidt], waarbij vragen gesteld mogen worden over de theoretische
uitgangspunten die onder de zelfbeschikkingstheorie liggen. In tegenstelling
tot deze theorie vertaalt intrinsieke motivatie zich niet in hogere
leerprestaties.'
De tweede 'waarheid als
een koe' lijkt ook enigszins in de put te zijn gevallen.
Misschien is het echt
tijd om na te denken over - en ook goed onderzoek te doen naar - de
vanzelfsprekendheden die wij zo graag willen geloven en daarom vaak
implementeren in het onderwijs.
Deel 2. Betrokkenheid op culturele verwachtingen en wijde
wereld & belangstelling wekken (Passages uit bijdrage van Raf Feys in Onderwijskrant nr. 139, november 2006, www.onderwijskrant.be)
1 Brede belangstelling wekken
1.1 Leerling niet zomaar betrokken op kennis die hij nog niet bezit, niet
zomaar intrinsieke motivatie
Volgens de meeste
leerkrachten en pedagogen kan een leerling niet vooraf betrokken zijn op kennis
die hij niet bezit; hij kan moeilijk op voorhand weten of een bepaalde taak
zinvol is. De CEGO-mensen en andere 'moderne' pedagogen beklemtonen echter dat
elke leerling vooraf een taak al leuk
en zinvol moet vinden om hem aan het werk te krijgen; de leerkracht moet zich
vooral afvragen wat elke leerling onmiddellijk leuk vindt en uit zichzelf als
zinvol beschouwt. Hij moet er bovendien ook rekening mee houden dat dit sterk
kan verschillen van leerling tot leerling en dat dus elke leerling onderwijs op
maat en naar zijn 'zin' moet krijgen. Zo beweert CEGO-medewerker Luk Bosman
zelfs dat een leerkracht S.O. vooraf moet onderhandelen met de leerlingen over
wat zij van de eindtermen, leerplandoelen, voorgestelde thema's en teksten
zinvol vinden (zie bijdrage over EGO in S.O.).
In de klassieke
opvatting is een leerling een oningewijde die zich laat initiëren in een
complex veld van weten en kunnen dat alles wat hij zelf spontaan nastreeft, de
spontane betrokkenheid en verlangens, ver te buiten gaat. De leerling moet
grotendeels vertrouwen op de autoriteit van diegenen die worden verondersteld
wel veel te weten en te kunnen en die dit willen doorgeven aan de nieuwkomers.
Bij kinderen speelt de (actieve) imitatiedrang overigens een centrale rol
binnen het leerproces. De school als instelling, de leerkrachten, de ouders
moeten vooral belangstelling wekken voor zaken waarop de kinderen niet spontaan
betrokken zijn. Het gaat dus niet zomaar om aansluiten bij zogenaamde
intrinsieke motivatie die al moet aanwezig zijn vóór het leerproces begint.
1.2 Externe
verwachtingen & gezag
De Spaanse filosoof Fernando Savater stelt
dat een kind een maatschappelijke beginneling - tot op zekere hoogte slechts via extrinsieke motivering en actieve
imitatie gaat leren. Waarom is er extrinsieke motivering nodig? "In het onderwijs kan men en moet men
rekening houden met de initiële nieuwsgierigheid die kinderen eigen is. Maar
'rekening houden met' betekent hier vooral bijsturen en tot ontplooiing laten
komen. Volstrekte onwetendheid leidt doorgaans niet eens tot vragen, terwijl
een beetje weten dorst naar kennis aanwakkert. Een kind weet niet wat het niet
weet, het mist de kennis niet die het niet bezit. Het is de taak van leraar om
zich de onwetendheid van de leerling aan te trekken, aangezien hij het is die
de ontbrekende kennis als een positief aspect kan onderkennen.
Niemand kan of
mag van een kind eisen dat het verlangt naar kennis over onderwerpen waarvan
het zelfs geen vermoeden heeft. Leren gebeurt uiteindelijk op grond van
vertrouwen in volwassenen en van gehoorzaamheid aan hun gezag. Evenmin zal een
kind spontaan veel waardering opbrengen voor het feit dat hem moeilijke sociale
gewoonten worden opgelegd, zoals netheid, punctualiteit, respect voor
zwakkeren, en andere gedragingen die niet stroken met zijn natuurlijke
neigingen."
Savater wijst er verder op dat
bij kinderen veel belangstelling kan gewekt worden voor de buitenwereld en voor
anderen, meer zelfs dan voor hun eigen, beperkte belevingswereld en voor de
afgronden van hun eigen subjectiviteit. "Luister
eens naar hoe een kind zich uitdrukt: op een enkele uitzondering na is wat hem
intrigeert en fascineert de wereld buiten hem (en uiteraard zijn complexe
relatie tot die wereld), niet zijn eigen innerlijke persoonlijkheid. Alleen
wanneer een kind wordt mishandeld, ziet men het zich in elkaar terugtrekken.
Wat een beginnend mens in de eerste plaats wil, is dat hem het universum met
alle bijkomende raadsels en avonturen wordt aangereikt, dat hem minimale
gegevens worden verstrekt over datgene wat zonder zijn toestemming en zonder
aan zijn grillen te gehoorzamen reeds bestaat. Een kind wil kortom dat hij
'verrijkt' wordt door van ons de sleutel te ontvangen tot de wereld die hem
omringt, en dat er niet in hem wordt gevist om parels op te duiken die als
het moment eenmaal daar is ook vanzelf wel boven water zullen komen"
(Fernando Savater, De waarde van opvoeden. Filosofie van onderwijs en
ouderschap, Bijleveld, 2001, p. 92). Een leerling verwacht niet dat een
leerkracht voortdurend een appel doet op zijn belevingswereld en op zijn allerpersoonlijkste verlangens en
gevoelens. Hij verwacht nog minder dat hij zelf moet bepalen wat er aan bod
moet komen in klas.
Savater wijst er verder op dat leren de
nodige externe druk vereist en verwijst hierbij naar de filosoof Kant. Hij schrijft: "De filosoof Kant merkte op dat het een van de eerste en
belangrijkste prestaties van een school is om kinderen te leren op hun stoel te
blijven zitten. Kortom: men kan een kind niet onderwijzen zonder het in meer of
mindere mate te dwarsbomen en druk uit te oefenen. Om zijn geest te verlichten,
moet eerst zijn wil worden omgevormd. En dat doet altijd pijn. Het is dus
belangrijk dit dwangelement dat elk onderwijs met zich meebrengt te verzoenen
met de moderne opvattingen over vrijheid.
Opdat een kind een beginnend mens
'zichzelf' wordt, moeten onderwijs en opvoeding hem immers wel degelijk
'vormen' tot een volwassene. En dit kan niet anders dan volgens een vooropgezet
model, hoezeer dat model ook open, tastend en vol alternatieven kan zijn.
".
De leerkracht
heeft de belangrijke taak om belangstelling te wekken voor de vele zaken
waarvoor de leerlingen geen spontane belangstelling hebben. Toen we in de jaren
vijftig lager onderwijs volgden was de leermotivatie (betrokkenheid)
waarschijnlijk nog groter dan op vandaag. Hierbij speelde de extrinsieke
motivering vanwege onze leerkrachten en ouders een belangrijke rol. We
geloofden onze leerkrachten die stelden dat letter-klankverbindingen inoefenen,
vraagstukken en huiswerk
belangrijk waren voor onze toekomst en dat we
moesten leren 'doorbijten'. Onze onderwijzers dachten er niet aan ons vooraf te
vragen of dit wel aansloot bij onze allerindividueelste leervragen en of we het
automatiseren van letterklankverbindingen en van tafels van vermenigvuldiging
wel zinvol vonden.
2 Zich
inleven in verwachtingen van omgeving
2.1 Wat
verwacht omgeving van mij?
Savater schrijft
verder: "Het is niet zozeer de
leraar/opvoeder die moet bestuderen en observeren hoe de zgn. 'kern' van het
kind tot rijpheid komt. Het kind moet vooral leren van het goede voorbeeld dat
onderwijzers en opvoeders op hem overdragen. De leraar dient wel de bijzondere
eigenschappen en specifieke aanleg van elk kind zo goed mogelijk te begrijpen
om op de beste manier te kunnen onderwijzen, maar dat betekent niet dat hij het
kind zelf tot richtsnoer moet nemen voor datgene dat hij bij de vorming van het
kind nastreeft.
Savater vervolgt: Zelfstandigheid, sociale vaardigheden,
intellectuele discipline, vrijwel alles wat een kind zal maken tot een onafhankelijk
individu en tot een gerijpt mens, zijn niet zo maar aanwezig in de leerling
maar moeten hem worden voorgelegd en in zekere zin opgelegd als een model
om aan te leren. Simpelweg denken dat dit alles al 'in' een kind aanwezig is,
leidt er juist toe dat deze fundamentele menselijke waarden hem nooit werkelijk
'eigen' worden.
" (Savater, o.c., p. 88-92).
Het motiveren van
de leerlingen is door tal van omstandigheden wel moeilijker geworden, o.a. door
de aantasting van het gezag van de leerkracht. Onderwijs kan niet zonder de
autoriteit van de meester. Vorming kan niet zonder het bijna blindelings
vertrouwen dat datgene wat de meester (de school) aanbrengt ook belangrijk is.
Uit de vele recente studies omtrent de rol van actieve imitatie bij het leren kunnen we afleiden dat kinderen sterk
gericht zijn op (actieve) imitatie van de kennis, intenties en attitudes van de
leerkracht en van de medeleerlingen.
Volgens Savater
zijn het dus eerder de leerlingen die zich moeten inleven in de leerkracht, dan
de leerkracht die zich moet inleven in de leerling(en). Volgens Laevers moet de
leerkracht zich vooral inleven in wat elke leerling innerlijk beleeft, zinvol
vindt. Hij beschrijft de leraar vooral als een coach die aandachtig moet
observeren wat de leerling individueel bezielt en verwacht; hij moet
achterhalen welke zijn leervragen zijn. Met wat oudere leerlingen moet
permanent onderhandeld worden over wat ze al dan niet zinvol vinden. Savater en
de meeste onderwijskundigen verkondigen een andere visie: verwachtingen worden
door anderen leerkrachten, ouders,
- gewekt.
2.2 Betrokkenheid & motivatie: eerder
resultaat dan voorwaarde
De prestaties van
de leerlingen zitten o.i. niet zozeer op de rug van de spontane betrokkenheid
en het momentaan welbevinden, maar eerder omgekeerd. De betrokkenheid
(motivatie) en het welbevinden stijgen naarmate een leerling er in slaagt een
bepaalde prestatie te leveren b.v. tot het besef komt dat hij nieuwe woordjes
al zelfstandig kan lezen. Laevers gaat er eerder van uit dat betrokkenheid en
welbevinden iets is dat al volledig moet aanwezig zijn op het moment waarop de
leerling de eerste leesoefeningen krijgt. Wij gaan ervan uit dat betrokkenheid
niet iets is dat vooraf al volledig aanwezig moet zijn.
Luc Ferry, filosoof en ex-minister
onderwijs, formuleert het zo: "De
modieuze opvatting dat de leerlingen eerst intrinsiek gemotiveerd moeten
zijn/worden vooraleer men ze aan het werk kan zetten, moet in vraag gesteld
worden. Het is eerder het omgekeerde: men interesseert zich maar echt en intens
voor iets waaraan men veel gewerkt heeft, aanvankelijk vaak onder dwang
(extrinsieke motivering). Veel 'moderne' pedagogen verwachten ten onrechte alle
heil van het ludieke (het onmiddellijk welbevinden)" (Humaniser par le
travail, Le Monde de l'Education, juli 2005). Het kind verwerft volgens
Ferry vooral autonomie en vrijheid via het werk, dat tegelijk een oefening
betekent in het verwerven van meer autonomie en een confrontatie met de
intellectuele en fysische wereld, die een zekere weerstand biedt en vereist dat
men een inspanning levert om die weerstand te overwinnen. Als het kind zich
inspant om de letter-klankverbindingen in te oefenen en om te synthetiseren dan
levert het resultaat ook meer autonomie en welbevinden op, het besef dat men zelfstandig
kan lezen en dat hierdoor een nieuwe wereld open gaat.
3.Spontane en
ego-gecentreerde betrokkenheid
De voorbije jaren
werd de term betrokkenheid het alpha en de omega van het afgezwakt
EGO-verhaal en van het EGO-kindvolgsysteem. Betrokkenheid kan volgens het EGO
maar bereikt worden als de leerling vanuit zijn individueel behoeftepatroon en
zijn spontane verlangens grotendeels zelf kan bepalen wat en hoe hij leert. De
term 'betrokkenheid' wordt door Laevers heel wollig en uiteenlopend beschreven
en krijgt tegelijk een enge, ego-gecentreerde betekenis. Het kind vertoont
volgens Laevers enkel belangstelling (betrokkenheid) voor alles wat zijn
individuele behoeftebevrediging en verlangens in de hand werkt. In een recente
bijdrage over het S.O. schrijft ook Luk
Bosman dat er moet "vertrokken
worden vanuit de leervragen van jongeren en dat elke gelegenheid te baat
genomen moet worden om jongeren te betrekken bij het vooraf bepalen van
waarnaartoe gewerkt moet worden" (Participatief leren en onderwijzen,
Impuls, maart 2006). Vooraf moet men de leerlingen vragen wat ze al dan
niet zinvol vinden.
Laevers verwacht alle heil van het vrij initiatief,
van de intrinsieke motivatie en de spontane exploratiedrang. De leerkracht
moet dan ook de bijzondere behoeften van elk kind zo goed mogelijk observeren. "De leidster moet uit (vaak
kleine)signalen afleiden wat een kind van binnenuit nodig heeft, wat zijn
oorspronkelijke behoeften zijn" (Werkboek
voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1981 ,p. 47).
Enkel leren dat
aansluit bij de persoonlijke behoeften en intrinsieke leervragen lokt volgens
de CEGO-medewerkers betrokkenheid uit: "Aandacht
die ontstaat omwille van extrinsieke motieven en die helaas veel
schoolactiviteiten ondersteunt, is niet wat we met ware betrokkenheid
bedoelen" (EGO in de basisschool, CEGO, 1992, p.14- 15). Bosman omschrijft in de geciteerde
bijdrage 'betrokkenheid' nogal wollig als "de
toestand waarin mensen verkeren wanneer zij zeer geconcentreerd met iets bezig
zijn en handelen vanuit verbondenheid met de eigen kwaliteiten en
opvattingen". De notie 'betrokkenheid' is verbonden met het
'ontplooiingsmodel'. Het EGO neemt dan ook het kind en zijn spontane
betrokkenheid (motivatie) als richtsnoer voor datgene wat men nastreeft dat het
kind moet worden, voor de zorgverbreding, enz. Iedereen kan het eens zijn met
de stelling dat de motivatie een belangrijke rol speelt bij het leren. Laevers
en co formuleren echter een eenzijdige en ego-gecentreerde visie op alles wat
te maken heeft met motivatie. Het rijke en veelzijdige begrip motivatie wordt
gereduceerd tot spontane betrokkenheid vanuit eigen innerlijk aanvoelen.
Laevers en co betreuren zelfs dat extrinsieke motieven een belangrijke rol
spelen. De extrinsieke motieven zijn nochtans een voorwaarde om intrinsiek
gemotiveerd te geraken voor zaken waarvan je vooraf de zinvolheid of bestaan
niet vermoedde.
Volgens de
klassieke visie is het vanzelfsprekend dat opvoeding en onderwijs ook steeds
een breuk inhouden met de spontane en individuele verlangens en interesses en
met de beperkte (voor)kennis. Dit heeft veel te maken met de complexiteit van
de cultuur en wereld waarmee een kind als nieuwkomer geconfronteerd wordt. In
de vorige bijdrage zagen we al hoe cultuuroverdracht en actieve imitatie een
centrale rol spelen. Het EGO gaat uit van een concept van het kind dat als een
subject zelf het leerproces stuurt en pleit voor het aansluiten bij zijn
specifieke leervragen. Kinderen beseffen echter maar al te goed dat ze niet
vanuit zichzelf kunnen weten wat allemaal belangrijk is voor hun ontwikkeling
en voor de toekomst van zichzelf en van de maatschappij.
De meeste
pedagogen gaan ervan uit dat de wil tot leren op school vooral een relationeel
fenomeen is, waarbij de leerkrachten de leermotivatie stimuleren en
belangstelling uitlokken. Dit verlangen om te leren en om te imiteren deze
leermotivatie moet ook ondersteund en bevestigd worden door de ouders thuis,
die datzelfde verlangen ondersteunen. De extrinsieke motivering de
verwachtingen van anderen zijn uiterst belangrijk en leerlingen spiegelen
zich aan die verwachtingen en aan het gedrag van de medeleerlingen. In punt 2
maakten we ook al duidelijk dat intrinsieke motivatie niet iets is dat vooraf
aan de leerprestatie al volledig aanwezig moet en kan zijn; naarmate men
ervaart dat men een bepaalde leesprestatie kan leveren, zal men ook meer
leesmotivatie verwerven. De leerlingen moeten ook hun vele tegenstrijdige
verlangens en de belangen van de klasgroep leren afwegen; ze moeten hierbij hun
verstand gebruiken en niet louter hun 'ervaringsstroom' (onmiddellijk en
affectief aanvoelen) en 'momentaan welbevinden'.
Om als leerling de
drijvende kracht te worden achter de keuze van eigen leerobjecten, moet men al
een hoog niveau aan intellectuele autonomie en bekwaamheid verworven hebben.
Een leerling in het basisonderwijs mist net als een puber in het secundair,
de maturiteit en kennis om zelf te oordelen over wat hij wil of kan en over wat
hij nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Het belang en de mogelijkheden van het
lezen bijvoorbeeld beseft men vooral ook naarmate men al technisch kan lezen.
Laevers en co zien de leerling al te zeer als een autistisch of ego-betrokken
wezen, en te weinig als persoon-in-relatie die ondersteund en gestimuleerd
wordt door de verwachtingen van zijn omgeving de leerkrachten, alle
volwassenen die met hem in verbinding staan en de brede maatschappij die haar
verwachtingen ook in eindtermen, leerplannen e.d. kenbaar maakt. Zij
overschatten de leer-kracht van de leerlingen en nemen de leraren hun
leer-kracht af; ze onderschatten ook de imitatiedrang van de leerlingen.
|