Pleidooi
voor vlugger werken met conventionele
maateenheden i.p.v. natuurlijke : haaks
op visie van Dewey, Piaget, Decroly, Freudenthal en andere constructivisten
(Hoofdstuk
uit mijn boek Meten en metend rekenen, Plantyn)
1. Probleemstelling: te lang en eenzijdig werken
met natuurlijke maateenheden
In
de geschiedenis van het 'meten' werd uiteraard eerst lange tijd uitsluitend met
natuurlijke maten gewerkt en pas veel later met gestandaardiseerde maateenheden
en meetinstrumenten zoals we die in het dagelijks leven gebruiken.
In
de klascontext wordt deze historische genese van het meten ook vaak
gereconstrueerd. Er wordt dan lange tijd met 'natuurlijke maateenheden'
gewerkt, de introductie van conventionele
maateenheden wordt uitgesteld. De leerlingen moeten ook zoveel mogelijk
zelfstandig de opeenvolgende historische stappen reconstrueren ... Voor het onderwijs in 'metend rekenen'
werd/wordt veelal uitgegaan van het zgn. 'genetische
principe' in de traditie van Dewey, Decroly, Piaget, constructivisme
Vanuit
de stelling dat een leerling het ontstaan van de wiskundekennis moet
kunnen (re)construeren, beklemtonen ook
de medewerkers van het Freudenthal Instituut en de voorstanders van constructivistische
wiskunde te sterk het belang van het langdurig werken met natuurlijke
maateenheden voor lengte, oppervlakte, inhoud ...
De voorbije jaren kwam
er echter veel kritiek op het dogmatisme van dit 'genetisch principe'. A.
Peter-Koops (2000) verzuchtte in dit verband: "Een overbeklemtonen van het meten met niet-standaardmaateenheden
levert voor kinderen tijdverlies en moeilijkheden op die lange tijd zijn
onderschat." Op basis van onderzoek pleit hij voor het vlugger werken
met conventionele maateenheden aks cm e.d. Vanuit onze eigen ervaring
onderschrijven we de relativering van het werken met natuurlijke maateenheden
en van het psychologisch-genetische reconstructieprincipe. De culturele of
formele 'maten' zijn soms natuurlijker dan bepaalde natuurlijke maateenheden
die steeds minder gebruikt worden.
2. Reconstructie
van historisch-genetische ontwikkeling en psychologisch-genetische
Reconstructieprincipe (Dewey, Piaget, Decromu, Freudenthal en constructivisten
Het genetische principe is dubbel. * Onder het 'historisch-genetische' principe wordt een didactiek verstaan
waarbij de historische ontwikkeling van het vak in een versneld tempo doorlopen
wordt. * Bij het 'psychologisch-genetische'
principe dient het leerproces zo ingericht te worden dat rekening gehouden
wordt met de ontwikkelingsfasen van het lerende kind die zouden corresponderen
met de historische fasen en met de inventieve reconstructie door het kind
(Schubring, 1978).
Het
lange tijd werken met 'natuurlijke maateenheden' en het werken met een strakke leerlijn zijn b.v.
gebaseerd op de idee van een structuur-genetische ontwikkeling van de
kinderlijke psyche volgens universele fasen en onveranderlijke sequenties,
waarbij de ontwikkeling van de menselijke kennis een afspiegeling of
reproductie zou zijn van de historische ontwikkeling van de mensheid (Feys,
1969). Men kan in de genoemde genetische principes Haeckels biogenetische wet -
de ontogenese als herhaling van de fylogenese - herkennen, die een
psychologische vertaling kende in de zgn. 'recapitulatietheorie'
(S. Hall, J. Dewey e.d.).
Schubring
(1978) beschrijft hoe talloze vooraanstaande psychologen, (reform)pedagogen en
wiskundigen zich door de tijden heen op een of andere wijze hebben uitgesproken
voor een initiatie in de wiskunde, die op een natuurlijke wijze, genetisch in
beide betekenissen, vorm diende te krijgen.
In overeenstemming met de nauwe
relatie tussen de individueel-cognitieve (ontogenese) en de
cultureel-historische ontwikkeling (fylogenese) moeten de kinderen bij de
opbouw van bv. hun meetbegrip de verschillende ontwikkelingsfasen naar het
gestandaardiseerde meten in de loop van de geschiedenis van de mensheid zelf
doorlopen en zich zelf opnieuw eigen maken. (Hetzelfde geldt voor de meetkunde,
enz.) Dewey bv. was een aanhanger van de Darwiniaans geïnspireerde
recapitulatietheorie die stelt dat de opgroeiende mens de geschiedenis moest
recapituleren en dus allerhande archaïsche stadia moest doorlopen, in een
versneld tempo uiteraard. Indien deze fasen in de cultuureel-historische
ontwikkeling en de individuele ontwikkeling niet voldoende gerespecteerd en
eigen gemaakt worden, dan kan volgens de genetische theorie de opbouw van het
meetbegrip in sterke mate belemmerd worden. Ook voor het meetkunde-onderwijs
stelde Piaget voor om het genetisch principe toe te passen. Zo mocht de
klassieke, euclidische meetkunde met haar lijnen, hoeken en figuren pas laat
aan bod komen; men moest bv. eerst topologische
begrippen (nabijheid, open en gesloten enz.) laten verkennen.
In
België was de bekende medicus en reformpedagoog Ovide Decroly (1871-1932) een groot voorstander van het 'genetische
principe' binnen wiskunde en wereldoriëntatie (Liefland, 1959). Hij dweepte met
de recapitulatietheorie en voor metend rekenen propageerde hij het lange tijd
werken met 'natuurlijke maateenheden' en het uitstellen van het meer formele
meten. De invloed van Decroly op het leerplan van 1936 zorgde ervoor dat in de
tekst expliciet werd vermeld: 'Men zal eerst natuurlijke maten gebruiken'
(Ministerie van Openbaar Onderwijs, 1936). Dit principe was overigens heel
populair binnen de reformpedagogiek die het 'natuurlijke' leren propageerde en
het meer 'formele' en schoolse leren wou uitstellen.
De
recapitulatietheorie had niet enkel invloed op de leerlijn voor 'metend
rekenen' (bv. lange tijd met natuurlijke maten werken, de ene fase in de
meetleerlijn laten voortvloeien uit de voorafgaande
), maar ook op de
gepropageerde werkvormen. Het zgn. constructivisme (zie 1.7) en het
reconstructieprincipe beklemtonen ook nu nog - in navolging van Piaget en Dewey
- dat de eigen inbreng en constructie van het kind heel belangrijk zijn.
Uitdrukkingen als 'leren door te doen'
(learning by doing) en 'wiskunde is
wiskunde doen' deden hun intrede. Constructivisten vertrekken hierbij van
de idee dat ook onze voorouders het zelf hebben moeten ontdekken en zelf hun
kennis moesten construeren. (Ze vertellen er wel niet bij hoeveel eeuwen het
geduurd heeft alvorens de hedendaagse wiskunde als cultuurproduct ontwikkeld
werd.)
Medewerker
van het Freudenthal Instituut Ed de Moor (1999) schreef dat ook prof. Hans
Freudenthal (Freudenthal Instituut) een
aanhanger was van het 'genetisch principe'.
Ook medewerkers van het Freudenthal Instituut hecht(t)en te veel waarde
aan het lange tijd laten meten met
natuurlijke maateenheden voor legnte, oppervlakte
Zelf erkennen we ook
wel de waarde van het eventjes werken met natuurlijke maateenheden, maar
tegelijk relativeren we het gebruik ervan. We raden dan ook aan om al vlugger
al te werken met conventionele maateenheden als cm e.d.
3. Kritiek op historisch-genetische aanpak en
recapitulatietheorie
Er
is al lang discussie over de toepassing van het 'genetische principe' en de
recapitulatietheorie in het onderwijzen van wiskunde, wereldoriëntatie e.d.
(Feys, 2001). Afgezien van het feit dat het genetische principe allerlei
variaties kent, bleek het ook een onvolledig en gebrekkig instrument voor de
leerplanontwikkeling. Er wordt bv. voorbijgegaan aan de relatie met - en de
invloed van de huidige cultuur waarin het kind opgroeit en aan de invloed van
het onderwijsleerproces.
Prof.
Victor d'Espallier schreef in 1974 al: "De
overgang van de natuurlijke maten naar de conventionele, enz. moet volgens
Decroly door de kinderen zelf ontdekt worden. Deze psychologische aanpassing
aan het kind kan o.i. echter maar binnen zeer beperkte grenzen geschieden. Ook
de cultuur en de maatschappij stellen hun eisen; ze kunnen niet op het kind
wachten" (De Block e.a., 1974, deel 1, p. 367). De voorbije jaren kreeg de toepassing van de
recapitulatietheorie op 'meten en metend rekenen' veel kritiek te verduren,
vooral waar het gaat om grootheden zoals lengte, gewicht
waarbij de meeste
kinderen al in een vroeg stadium kennismaken met standaardmaten en
standaardmeetinstrumenten. Thuis bv. zien ze meten met lintmeter, vouwmeter,
lat
en ze horen spreken over meter en centimeter en over hoeveel kilometer
het nog is naar oma. Ze verwerven al vroeg een beeld van een literpak melk, ze
worden gewogen in kilo's
Ze horen 'over vijf minuten (of over een kwartier)
gaan we eten'
Een aantal gestandaardiseerde maateenheden zijn a.h.w.
'natuurlijker' dan de meeste zgn. 'natuurlijke maateenheden' die de voorouders
hanteerden.
Nogal
wat leerkrachten en didactici vinden dat voor het meten van lengte en gewicht veel vroeger gebruik
gemaakt moet worden van deze voorkennis. Lange tijd en enkel met natuurlijke
maten werken is volgens hen dan ook onnatuurlijk. In de volgende paragrafen
bespreken we de kritiek op de dogmatische genetische leerlijn voor 'metend
rekenen' en op de recapitulatietheorie met de eraan verbonden 'informele' en
zelfontdekkende aanpak
4. Relativering van werken met natuurlijke
lengtematen en informele aanpak
In
de bijdrage 'Lengtemeting op de
basisschool - actuele ontwikkelingen en internationaal onderzoek-' wijdt A.
Peter-Koop (2002) een aantal interessante beschouwingen aan deze thematiek. De
conclusies bij een aantal onderzoeken zijn de volgende:
*
De kinderen komen in hun leefwereld veel vroeger in contact met conventionele
maten en meetinstrumenten dan de aanhangers van het genetisch principe beweren.
De culturele of formele 'maten' zijn soms natuurlijker dan natuurlijke
maateenheden die steeds minder gebruikt worden. Veel jonge kinderen gaan soms
al opmerkelijk goed met standaardmaten (bv. cm en m) en conventionele
meetinstrumenten (bv. meter, liniaal) om. De langdradige en omstandige
indirecte vergelijkingsmethoden met willekeurig gekozen maten zijn voor deze
kinderen eerder zinloos en ook moeilijker. Een niet-kritisch gebruik van
niet-conventionele maateenheden kan zelfs tot ontwikkeling van misvattingen
leiden.
*
Het werken met natuurlijke lengtematen en informele meetsituaties draagt minder
bij tot het ontdekken van de basisstructuur van elk meetsysteem dan algemeen
verwacht wordt. Vooral via gerichte verkenning van conventionele maten als
centimeter en meter - gekoppeld aan de verkenning en het gebruik van de liniaal
- ervaren de leerlingen de drieledige
structuur van het echte meetsysteem:
°
Er moet een van tijd en ruimte onafhankelijke maateenheid gevonden worden.
Hierbij moet ook verwarring tussen de maten voor lengte en oppervlakte/volume
voorkomen worden. Bij het meten van lengte met stroken of blokjes heb je
vlugger verwarring.
°
De maateenheid moet herhaald toegepast en bijgeteld worden als het te meten
object groter is dan de eenheid. Het inzicht in 'schaalverdeling' en
'resultatief tellen' van de grootte is hierbij heel belangrijk.
°
De eenheid moet systematisch onderverdeeld worden wanneer er geen natuurlijk maatgetal bestaat, dat het te
meten object volledig kan omvatten.
*
Uit bepaalde onderzoeken blijkt verder dat een te grote nadruk op het meten met
niet-standaardmaten problemen voor veel leerlingen oplevert die tot nu
onderschat werden. In een Amerikaans handboek beklemtoonden P. Wilson en A. Osborne in 1988 het volgende:
"Bij het pure aftellen met
niet-conventionele, willekeurig gekozen lengtematen worden noch de betekenis
van de nul, noch het herhaalde aanleggen van lijnstukken, die de eenheden
respectievelijk de ondereenheden representeren, in het meetproces duidelijk.
Dit bemoeilijkt een werkelijk begrip van de onderliggende structuren van het
meetproces." De auteurs pleiten voor het vroeger overschakelen op
conventionele maten en meetinstrumenten.
*De
kinderen zijn binnen metend rekenen te veel gedachteloos en informeel met meten bezig en dat levert te weinig
resultaten op.
P. Bragg en L.
Outhred
hebben aan het eind van de jaren 90
in een breed opgezette studie de kennis van Australische
basisschoolleerlingen over lengtematen
onderzocht. "De leerlingen pasten
bij de toetsopgaven twee verschillende strategieën toe: enerzijds het tellen
met informele maateenheden, markeringen of afstanden, anderzijds het gebruik
van een liniaal en het aflezen van de schaalindeling. Beide aanpakken verwijzen
volgens de wetenschappers naar een eerder verworven instrumenteel en
oppervlakkig begrip van het meetproces en laten geen dwingende conclusies toe
dat er een diepergaand begrip van het hieraan ten grondslag liggende complexe
(drieledige) meetsysteem bestaat.
Eerder
ontstaat de indruk dat voor veel kinderen meten hetzelfde is als tellen van
'papieren voeten', lucifers of strepen. Deze louter rekenkundige interpretatie
van grootheden, die de samenhang met de aan de meting ten grondslag liggende
eenheden verwaarloost, kan de opbouw van een realistische voorstelling van
grootheden en van een begripsvolle afbakening van lengte, oppervlakte en inhoud
blijvend belemmeren" (Peter-Koops, o.c.) Bragg en Outhred stellen voor
meer te tijd besteden aan de gerichte verkenning van de conventionele maten en
meetinstrumenten en wat minder aan het informele meten.
5. Voorkeur voor conventionele maten en
meetinstrumenten bij lengtemeting
De
Australische G. Boulton-Lewis (1996) onderzocht midden de jaren tachtig de
samenhang tussen de cognitieve theorieën (bv. genetisch principe,
ontwikkelingspychologische gegevens à la Piaget
) en de kennis van
lengtemeting bij basisschoolleerlingen. Zij stelde daarbij vast dat de meeste
kinderen van haar onderzoeksgroep met succes al met een liniaal konden werken
voordat ze in een situatie waren om over strategieën met niet-conventionele
meetinstrumenten te denken. Uit een aanvullend onderzoek over lengtestrategieën
bleek verder dat leerlingen uit leerjaar 1, 2 en 3 duidelijk de voorkeur gaven
aan een conventioneel meetinstrument (als dat ter beschikking was), zelfs
wanneer ze dat nog niet volledig begrepen hadden of dat nog niet op de juiste
wijze en exact konden toepassen.
Om
te kunnen zien dat willekeurig gekozen maten en meetinstrumenten niet
betrouwbaar zijn, moet de leerling begrijpen dat de onderscheiden lengten en
maatgetallen van de gebruikte eenheden een sluitend systeem vormen en moet hij
daarbij passende conclusies trekken. Het gebruik van een gewone 30-cm liniaal
bij het vergelijken van twee verschillende objecten is dan ook minder lastig.
Bovendien past dit veel meer bij de alledaagse ervaringen van de kinderen, die
toch in de regel zien hoe volwassenen bij het meten en vergelijken van lengten
conventionele - en juist niet willekeurig gekozen meetinstrumenten - gebruiken.
T. Nunes, P. Light en
J. Mason
vergeleken in een onderzoek van 1993 de handelswijzen van leerlingen uit klas 2
bij lengtemeting - waarbij verschillende conventionele, maar ook niet-standaard
meetinstrumenten ter beschikking stonden. Hun onderzoeksresultaten wijzen in
dezelfde richting. "Nunes en haar
collega's onderzochten of de leerlingen meetinstrumenten als een gewone liniaal
met onderverdeling op de juiste manier gebruikten, voordat ze dat instrument
zelf (her)uitgevonden hadden volgens de theorie van de didactische ordening ( =
zgn. meetleerlijn: zie hoofdstuk 2). Evaluatie van de data van dit onderzoek
laat zien dat de zes- tot achtjarigen beter met conventionele meetinstrumenten
voor lengte konden omgaan dan met onconventionele (zoals een stuk touw), hoewel
volgens het leerplan in Engeland juist het werken met onconventionele maten in
klas 2 een centrale plaats heeft en vooraf dient te gaan aan het gebruik van
gestandaardiseerde maten" (Peter-Koop, o.c.).
Ook
uit actueel onderzoek van M. Nührenbörger
(2001) in Duitsland blijkt dat leerlingen uit het tweede leerjaar, aan wie
gevraagd werd - voordat ze onderwijs in lengtematen gekregen hadden - om
streepjes te tekenen van 1 cm
respectievelijk 10 cm
lang, zich daarbij vaak een liniaal voorstellen en dan volgens dit mentale
beeld de betreffende streeplengtes tekenen.
Waar
zit die klaarblijkelijke attractiviteit van conventionele meetinstrumenten voor
de kinderen in? Volgens Peter-Koop (o.c.) vast en zeker in een of andere
eerdere buitenschoolse ervaring. Zo zijn de meeste kinderen bijvoorbeeld al
meerdere malen en in verschillende situaties gemeten en gewogen, hebben ze zakgeld
gekregen (en uitgegeven) en weten ze precies wat de aanvangstijden en duur van
hun lievelingsprogramma's op de televisie zijn. Zij zien hun ouders koken en
iets repareren, ze zijn lid van een sportvereniging en hebben het nut van
conventionele meetinstrumenten en maten op allerlei manieren direct of indirect
ervaren. Lijken al deze zaken voor de kinderen - na hun alledaagse ervaringen -
op grond van hun voorervaringen niet eenvoudiger te doorzien?
6.
Besluiten
Mevrouw
A. Peter-Koop besluit haar overzichtsbijdrage met de stelling dat volgens de
huidige onderzoeksresultaten het zinvol lijkt om conventionele en willekeurige
maten gelijktijdig aan te bieden. "Daarbij
is de voorkennis over conventionele maten en meetinstrumenten van kinderen een
belangrijk beginsel. Zo kunnen de kinderen bijvoorbeeld hun al bekende
meetinstrumenten van huis meebrengen. Ze kunnen wat vertellen over authentieke
alledaagse situaties, waarin zij daarmee al ervaring hebben opgedaan. De
verschillende instrumenten kunnen vergeleken worden (wat is hetzelfde, wat
anders?), waarbij ook de gebruiksmogelijkheden besproken worden".
We
zijn het eens met de stelling dat een aanpak voor lengtemeting die gebaseerd is
op de voorschoolse en buitenschoolse ervaringen waarover de meeste kinderen
beschikken, het meest aantrekkelijk is
voor het onderwijs in lengtemeting. In die buitenschoolse ervaring maken de
kinderen geen echt onderscheid tussen 'natuurlijke maten' en 'standaardmaten'.
Ook een standaardmaat is voor hen een 'natuurlijke maat'. Meetlat, lint en
liniaal zijn heel natuurlijke standaardmeetinstrumenten die ze al vroeg kennen.
Een
quasi gelijktijdig gebruik van conventionele en willekeurige maten, waarbij ook
de voorkennis over het omgaan met gebruikelijke maten en meetinstrumenten
betrokken wordt, lijkt dus aangewezen. We denken hier bv. aan de bespreking met
de kinderen van de schaalverdelingen op de hun bekende meetinstrumenten en het
laten ontwerpen door de leerlingen zelf van dergelijke schaalverdelingen met
onderverdelingen bij willekeurig gekozen maateenheden; dit laatste om de
betekenis en de structuur van de gebruikelijke meetinstrumenten en maten nog
beter te kunnen doorzien en begrijpen. Dit betekent ook dat de leerkracht van
een eerste leerjaar al over cm mag praten. De verkenning van de meetlat biedt
overigens een goede ondersteuning van de getallenkennis (bv. ook resultatief
tellen). Een leerling moet nog niet weten dat 1 m = 100 cm om al met cm als
lengtemaat en de meetlat te kunnen werken. In het leerplan van 1958 was het
meten met meter en centimeter al voorzien in het eerste leerjaar. In de nieuwe
leerplannen komt centimeter pas in het tweede leerjaar en decimeter en
millimeter soms zelfs in het vierde.
Bij
complexere grootheden als oppervlakte
echter hebben de jongere leerlingen weinig en meestal geen buitenschoolse
ervaring met conventionele maateenheden. Voor oppervlakte zal men dan ook lange
tijd aangewezen zijn op het gebruik van niet-conventionele maateenheden (zie
hoofdstuk 3 en 4). Maar ook hier pleiten we voor een meer gerichte benadering
en voor het tijdig invoeren van oppervlakteroosters (zie hoofdstuk 4). De
voorbije jaren was er jammer genoeg weinig onderzoek en discussie i.v.m.
oppervlakte- en inhoudsmeting.
Literatuur en bronnen
Apostel, L. (1986), Didactiek
van het rekenen in het basisonderwijs, in Baekelmans, R. en
Verhofstadt-Deneve, L. (red.), Ontwikkeling,
persoonlijkheid en milieu, Leuven, Acco.
Argo (1998), Leerplan
wiskunde, Brussel, ARGO.
Barbry, R. (1988), Metend
Rekenen, een algemeen kader, in Ministerie van Onderwijs, Metend Rekenen, Pedagogische Week 1988,
Brussel, p. 21-33.
Beishuizen, M e.a. (2000), Conferentieverslag, in Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van
het Reken/wiskunde-onderwijs, 18, nummer 4.
Booker, G., Bond, D., Briggs J. & Davey, G.
(1997), Teaching Mathematics 2nd
edition, South Melbourne: Addison Wesley
Longman.
Boulton-Lewis, G.M., Wills L.A. & Mutch, S.L.
(1996), An analysis of young children's strategies and use of devices for
length measurement, in Journal of
Mathematical Behaviour, nr. 3, 329-347.
Centrale Raad voor het Katholiek Lager Onderwijs (1981), Leerplan wiskunde voor de basisschool,
Brussel, CRKLO.
Davydov, V. (1972), De
introductie van het begrip grootheid in de eerste klas van het basisonderwijs,
in Van Parreren, C.F. en Carpay, J. (1972), Sovjetpsychologen
aan het woord, Groningen, Wolters-Noordhoff, p. 227-289.
De Block, A. e.a. (1974), Standaard Encyclopedie voor Opvoeding en Onderwijs, Antwerpen,
Standaard Uitgeverij, deel 1.
Deckers, L. (1934), Rekenen,
in D'Espallier, V. (red.), Nieuwe banen
in het onderwijs, deel 3, Brussel, Standaard Uitgeverij, p.180-225.
De Moor, E. (1999),
Van vormleer naar realistische meetkunde,
Universiteit Utrecht, CD-ß Wetenschappelijke bibliotheek, 694 p.
Departement
Onderwijs, Ontwikkelingsdoelen en
eindtermen basisonderwijs, decretale tekst en uitgangspunten, Brussel,
1995.
Department for education
and employment (1999), The National
Numeracy Strategy, framework for teaching mathematics from reception to year 6,
Londen.
de Vet, C.A.J.
e.a. (2001), Impressies 19de
Panama najaarsconferentie., in: Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van
het Reken/wiskunde-onderwijs, 19, (2001), nummer 2, p. 3-11.
Feys, R. (1970), De vorming van de intelligentie volgens de
Piagetianen: Psychologische grondslagen
en didactische implicaties.
Licentiaatsverhandeling, K.U.- Leuven, 386 p.
Feys, R. (1980). Metend Rekenen. Cursus lagere normaalschool,
Torhout, PHO.
Feys, R. (1982), Moderne wiskunde: een vlag op een
modderschuit, in Onderwijskrant
nr. 32, 40 p.
Feys, R. (1995). Meten en Metend rekenen. Leereenheid 16, in Verschaffel L. & De Corte E. (red.), Naar
een nieuwe reken/wiskundedidactiek, deel 3, Brussel: StOHO, p. 99-134.
Feys, R., (1996), Mathematics, warming (up) and warning,
contouren voor curriculum, in Onderwijskrant, (1996) , nr. 90, p.
20-37.
Feys,
R. (1998). 'Rekenen tot honderd,
Diegem, Kluwer Editorial, 200 p.
Feys,
R. en Van Biervliet, Pieter (2000) Constructivisme
als leertheorie en constructivistische wiskunde, Themanummer Onderwijskrant, september 2000,
nr.
113.
Gribling, S.
(1984). Meten in methodes, in E. de
Moor, (Ed.), Beschouwingen over
reken/wiskundemethoden, Panama Cursusboek 2, 63-72. Vakgroep OW & OC,
Rijksuniversiteit Utrecht.
Inspectie
Rijksbasisonderwijs (1980) Halfopen
curriculum voor vernieuwde wiskunde in het rijksbasisonderwijs, Brussel:
Ministerie van Nationale Opvoeding.
Imandt B. (1999), Indrukken Panama-conferentie, Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van
het Reken/wiskunde-onderwijs, december 1999.
Kraemer J.M., van
der Schoot F. en Engelen R. (2000), Balans
van het rekenwiskundeonderwijs op LOM- en MLK-scholen 2, Arnhem, CITO, 135
p.
Lovell, K.(1973), De ontwikkeling van fundamentele wiskundige
en natuurkundige begrippen in het kinderlijk denken, Malmberg ('s
Hertogenbosch) en Van In (Lier).
Nührenbörger,
M. (2001), Jetzt wird's schwer. Mit Stäben messen, kann
ich nicht. In: Die
Grundschulzeitschrift, 141.
Mercer, N. (1999),
Samen leren. De praktijk van interactief onderwijs, Utrecht, Sardes.
Ministerie van
Openbaar Onderwijs (1936), Leerplan en
Leidraad, Brussel.
Ministre de
l'éducation (1994), Socles de compétences
dans l'enseignement fondamental, Brussel.
Nelissen J.,
(2000), Het rekenpeil aan het eind van de
Nederlandse basisschool, in Willem
Bartjens, 19, nr. 4
OVSG (1997), Leerplan wiskunde voor de basisschool,
OVSG, Brussel.
Peter-Koop, A., (2001), Lengtemeting
op de basisschool. Actuele
ontwikkelingen en internationaal onderzoek, in: Tijdschrift voor
Nascholing en Onderzoek van het Reken/wiskunde-onderwijs, 20, nummer 2, p.
22-28.
Ruesink N. (1994),
Meten in het reken-wiskunde-onderwijs,
in Willem Bartjens, 13 (3), 4-8.
Schubring, G.
(1978), Das genetische Prinzip in der
Mathematik-Didaktik, Stuttgart, Klett-Cotta.
Ter Heege, H.
(2001a). Interviews met leerlingen van
groep 4 - hun maatkennis en kennis van meetprocedures, in Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van
het Reken/wiskunde-onderwijs, 19, (2001), nummer 3, p. 34-40.
Ter Heege, H. (2001b), De toekomst
van het meetonderwijs, in Jeugd in
School en Wereld, 85(5).
Treffers, A., De
Moor E. en Feijs, E. (1988). Reactie op
reactie, in Tijdschrift voor
Nascholing en Onderzoek van het Reken/wiskunde-onderwijs, 6, (1988), p.
21-23.
Treffers, A., de
Moor, E. & Feijs, E. (1989), Proeve
van een nationaal programma voor het reken/wiskundeonderwijs op de
basisschool. Deel 1: overzicht einddoelen, Tilburg: Zwijsen.
Van den Brink J.
(2001). TAL: lengte-meten: ervaringen en overwegingen. In: Tijdschrift voor Nascholing en Onderzoek van het
Reken/wiskunde-onderwijs, 19, (2001), nummer 4, p. 3-15.
Van Iseghem, H.
(2001), Metend rekenen, Cursus lagere normaalschool, Torhout, PHO.
Van Liefland, W.A.
(1959), Decroly en de Decrolyschool,
Groningen, Wolters-Noordhoff.
VVKBaO (1998), Leerplan Wiskunde, Brussel, CRKLKO.
Williams
E. & Shuard, H. (1970), Primary
Mathematics Today, London:Longman.
|