Meervoudige intelligentie: meervoudige bedenkingen en kritiek
Pieter Van Biervliet (Bijdrage uit Onderwijskrant nr. 164, januari 2013)
1 Meervoudige intelligentie: criteria
De meervoudige intelligentietheorie (MI) is geïntro-duceerd door de Amerikaanse psycholoog prof.Howard Gardner (1983). Die visie wijkt sterkt af van de traditionele opvattingen over intelligentie en de daarop gebaseerde intelligentietests. In die opvattingen en tests wordt de vraag gesteld: Hoe intelligent is dit kind? Volgens Gardner is dat de verkeerde vraag. Er zijn namelijk veel verschillende manieren om intelligent te zijn. De juiste vraag is volgens hem: Hoe is dit kind intelligent? (Peek, 2001).
Intelligentie betekent volgens Gardner:de bekwaam-heid om te leren, om problemen op te lossen (1983, 60). Dat kan volgens hem op verschillende ( meervoudige) manieren. In 1983 onderscheidde Gardner zeven soorten intelligentie: * linguïstische intelligentie (woordslim) *logisch/mathematische intelligentie (rekenslim) *ruimtelijke intelligentie (beeldslim) *muzikale intelligentie (muziekslim) *lichamelijke/kinesthetische intelligentie (beweegslim) *interpersoonlijke intelligentie (mensslim) *intrapersoonlijke intelligentie (zelfslim)
Deze lijst was voorlopig; later voegde hij er ook de naturalistische intelligentie (natuurslim) aan toe. Hij dacht eveneens aan concepten zoals spirituele intelligentie, existentiële intelligentie en morele intelligentie. Volgens Gardner zijn er op dit moment echter te weinig empirische gegevens om deze drie als volwaardige intelligenties te beschouwen (zie discussie verderop).
Naast elke intelligentie staat tussen de haakjes de meer kindvriendelijke term die in vele scholen wordt gebruikt. In de scholen wordt de term beeldslim courant gebruikt. Maar Gardner heeft het over ruimtelijke intelligentie en niet over visueelruimtelijke intelligentie, omdat volgens hem de ruimtelijke intel-ligentie zich even goed kan ontwikkelen bij mensen die blind zijn (Gardner, 1983, 177 e.v.).
Als je op een klassieke IQ-test laag scoort, betekent dit volgens Gardner dus niet dat je niet intelligent bent. Het betekent alleen dat je niet verbaal/linguïstisch, logisch/mathematisch en/of ruimtelijk intelligent bent. Op één van de andere manieren kan je wel erg intelligent zijn en heel erg uitblinken, en daardoor zelfs heel succesvol worden: als muzikant, als sportman, als hulpverlener
Voor het identificeren van de verschillende intelli-genties ontwikkelde Gardner een beslissingsschema dat uit twee stappen bestaat:
Ten eerste is er de algemene vereiste dat de intelligentie betrekking moet hebben op een geheel van vaardigheden om echte problemen of moeilijkheden op te lossen (
), ook de mogelijkheden in zich moet hebben om problemen te detecteren of te creëren, en dit binnen een culturele context (1983, 60-61). Ze omvat een behoorlijk afgebakend geheel van bekwaamheden die in menselijke culturen als waardevol worden gezien (1983, 62).
Ten tweede wordt de intelligentie aan nog zeven andere criteria getoetst (1983, 62-67): *Bij mogelijke hersenbeschadiging is het wegvallen van de intelligentievorm heel duidelijk (bijv. amuzikaliteit). *Er bestaan idiots savants, wonderkinderen en andere uitzonderlijke individuen die voor die bepaalde intelligentievorm echt uitblinken (bijv. Mozart). *Er is een duidelijk identificeerbare kernhandeling (b.v. het vinden van akkoorden bij een melodie). *Er is een duidelijk te onderscheiden ontwikkelingsgeschiedenis (op individueel niveau), namelijk van novice tot expert (bijv. van een zingende ruitenwasser tot een grote operazanger). Novice is de term die wij gebruiken, waar Gardner eigenlijk het beginstadium bedoelt waarin alle mensen van bij de geboorte over basale mogelijkheden beschikken (in ons voorbeeld: de mogelijkheden om te kunnen zingen). *Er is een duidelijk evolutionair (cf. Darwin) aspect aanwezig (bijv. muziek als verleidingsmechanisme, vergelijkbaar met vogelzang). *Experimenteel psychologische onderzoek kan het bestaan van de intelligentie ondersteunen (bijv. on-derzoek naar muzikaal geheugen). *Ook psychometrisch onderzoek kan ondersteunend zijn (bijv. vergelijkend onderzoek tussen IQ-metingen en muzikaal gehoor).
De intelligentie geeft aanleiding tot het omzetten van een idee in een symbolisch systeem (bijv. muziek die via noten(balk) wordt weergegeven).
Kandidaten die de titel intelligentie willen halen, moeten dus niet enkel aan de algemene vereiste, maar ook aan de zeven criteria voldoen.
2. Meervoudige intelligentie en onderwijs
De MI-theorie vond zoals verwacht ook ingang in het onderwijs en was/is een geliefkoost onderwerp in de bijscholingen. Er was enkele jaren geleden al interesse, maar nu hebben we de indruk dat de hype niet meer te stuiten is. Wellicht is er een link met die andere hype, namelijk talentontwikkeling. Zo lezen we in een rapport van het Agentschap voor Overheidspersoneel (AGO, 2010) dat talent door bedrijven wordt gezien als een van de belangrijkste, zo- niet de belangrijkste factor in een innovatiegerichte, mondiale, en uiterst competitieve economie, en
dat het onderwijs daar nu moet op inspelen. MI biedt daartoe een interessant conceptueel kader, theoretisch en op een eerste gezicht ook wetenschappelijk.
Scholen gebruiken de MI-theorie naar eigen zeggen als basis voor een meer flexibele manier van lesgeven en leren, met de bedoeling beter tegemoet te komen aan de verschillende leerstijlen en talenten van de kinderen. Zo kunnen woordslimme kinderen een regel voor het schrijven van woorden met een open of gesloten lettergreep gewoon memoriseren, kunnen muziekslimme kinderen de spellingregel in lied-vorm leren, en zorgen ondersteunende teke-ningen bij de regel ervoor dat beeldslimme kinderen de spellingregel gemakkelijker in het geheugen kunnen opslaan. In sommige scholen zijn in het hoekenwerk acht verschillende hoeken voorzien, overeenkomstig de acht intelligentievormen: een rekenhoek, een muziekhoek, een menshoek, een natuurhoek enz. Op websteks van scholen tref je ook links naar zogenaamde MI-tests aan (zie bijvoorbeeld http://www.migent.be/node/30), en kunnen kinderen dan voor zichzelf zien hoe intelligent ze zijn. Scholen in het buitenland, o.a. in Engeland en Canada, geven hun leerlingen een smart card, in de vorm van een betaalkaart waarop dan de voorkeurintelligentie van de leerling staat (White, 2004, 1).
MI past ook in het hele inclusieverhaal (d.w.z. álle kinderen hebben talenten - ook kinderen met een zwak IQ - en moeten dus gewoon onderwijs kunnen volgen). MI zou ook het zelfwaardegevoel van élke leerling verhogen. Leerlingen die vroeger dachten dat bepaalde leerlingen dom waren, ontdekken nu hoe briljant ze eigenlijk wel zijn op andere terreinen. Zo zullen ook ADHD-kinderen nu merken dat ze eigenlijk beweegslim zijn. De idee dat intelligentie niet uitsluitend in een IQ-cijfer kan worden uitgedrukt, moet inderdaad zeer bevrijdend werken.
3 Wetenschappelijke waarde van MI
Een groot deel van het onderwijsveld scholen, begeleiders, ministeriële medewerkers enz. lijkt het idee van de MI te hebben omarmd (Smith, 2002, 2008, 4-5). We hebben evenwel de indruk dat dit zonder veel kritische zin gebeurt.
Vooraf willen we opmerken dat het idee van MI al bij al niet zo nieuw is. Veel filosofen en psychologen (bijv. Paul Hirst met zn bekende theorie over forms of knowledge) kwamen al eerder tot de algemeen aanvaarde conclusie dat intelligentie vooral te maken heeft met de bekwaamheid om alle mog-lijke problemen flexibel aan te pakken. Zo zal de schilder over verschillende technieken beschikken om de werken tot een goed einde te brengen. Een leraar kan op verschillende manieren een pestprobleem in de klas aanpakken. Er zijn oneindig veel vormen waarin intelligentie tot uiting komt. Ook volgens de Londense hoogleraar John White (2004) is er geen nieuwe theorie nodig om ons dat duidelijk te maken. Hij verwijst o.a. naar de filosoof Gilbert Ryle die al in 1949 uitlegde dat zowel de bokser, de verpleger, de dichter, de verkoper
over eigen intelligenties beschikt, met typische handelingen die nodig zijn om de specifieke taken eigen aan het beroep, uit te voeren. Intussen wees ook Daniel Goleman al op het belang van de zogenaamde emotionele intelligentie (EQ). Herinnert u zich nog deze hype?
Volgens John White betekent dit dus dat men eigenlijk zoveel intelligentievormen kan onderscheiden als er menselijke doeleinden zijn. Gardner heeft die enorme hoeveelheid gewoonweg tot een klein aa-tal gereduceerd. White vraagt zich af: Is dat wel gerechtvaardigd? Klopt het wel dat er slechts acht of misschien negen intelligenties zijn? Of is de MI-theorie gewoon een mythe? In een zeer interessante lezing aan het Institute of Education van de University of London probeerde White (2004) een antwoord te geven op deze vragen. We gaan hier in de volgende punten dieper op in.
4 Geen empirisch bewijs,wel waardeoordeel
We legden al eerder uit hoe Gardner een eigen beslissingsschema had ontwikkeld om dan te bepa-len welke kandidaat intelligentie de definitieve titel van intelligentie kan krijgen. Zo heeft de bekwaamheid om gezichten te herkennen volgens Gardner duidelijk gefaald omdat die zijn inziens niet in verschillende culturen hoog gewaardeerd wordt. White (2004, 4) vraagt zich evenwel af of dat wel zo is: Als de meesten van ons geen gezichten zouden herkennen - van familieleden, vrienden, collegas of politieke leiders - dan is het toch onmogelijk zich voor te stellen hoe mensen met elkaar zouden kunnen samenleven?
Volgens White is Gardner zeer onduidelijk over die eerste algemeen vereiste. Gardner heeft het namelijk over bekwaamheden die in menselijke culturen als waardevol worden aanzien. Bedoelt Gardner daarmee alle culturen? De meeste? Of enkele? White besluit ook dat er onvoldoende bewijs is dat Gardner de aanwezigheid van de verschillende intelligenties op een behoorlijke manier in verschillende culturen heeft onderzocht.
Een vraag blijft dus waarom bijvoorbeeld het her-kennen van gezichten op de test gefaald heeft, en muzikale intelligentie niet
Volgens White heeft dat te maken met het feit dat het herkennen van gezichten geen intellectuele bezigheid is, wat dus ook door culturen niet hoog gewaardeerd wordt (2004, 4). Het is niet zoiets als wiskunde, muziek, of beeldende kunst. Met andere woorden, waar de MI-theorie volgens velen een aura van wetenschappe-lijkheid bezit, is dat niet zo: de eerste en dus belangrijkste - algemeen vereiste in het beslissings-schema wordt niet gesteund door empirisch, weten-schappelijk onderzoek. Het is een waarde-oordeel dat hier wordt geveld, als resultaat van een subjectieve reflectie door Gardner over wat de we-reld als intellectuele bezigheden beschouwt.
5 Neemt Gardner eigen criteria au sérieux?
Ook op de andere zeven criteria valt een en ander af te dingen; bijvoorbeeld op de aanwezigheid van een duidelijk identificeerbare kernhandeling(en) en de link met een duidelijk te onderscheiden ontwikkelingsgeschiedenis, van novice tot expert.
We passen nu even die criteria toe op de zogenaamde verbaal/linguïstische intelligentie. Als kernhandelingen kunnen worden beschouwd: een grote gevoeligheid voor de betekenis van woorden, voor de klanken en ritmiek van de woorden, voor de verschillende functies van taal enz. Deze kern-handelingen zijn bijvoorbeeld duidelijk herkenbaar in het werk van de dichter.In die kernhandelingen is bovendien een duidelijke evolutie vast te stellen, van bijvoorbeeld eenvoudige karamellenversjes tot meesterlijke poëzie.
Eigenlijk is Gardners theorie van ontwikkelingspsychologische aard, in die zin dat hij parallellen ziet (wil zien) tussen de biologische ontwikkeling van zaadje tot volwassen specimen enerzijds en de ontwikkelingen op mentaal/intellectueel vlak anderzijds. Aan de ene pool van de mentale ontwikkeling zijn er dan de genetisch bepaalde, basale mogelijkheden waarover iedereen beschikt (bijv. met betrekking tot gevoeligheid voor betekenis van woorden, voor de klanken en ritmiek van de woorden enz.), aan het andere uiteinde zien we die mogelijkheden in hun volste bloei, namelijk die van de expert. Vandaar Gardners interesse voor de gr-ten der aarde: beroemde dichters (verbaal/linguïstisch), uitzonderlijke wiskundigen (logisch/mathe-matisch), bijzondere musici (muzikaal/ritmisch), be-kende beeldende kunstenaars (ruimtelijk), uitmuntende dansers en mimespelers (lichamelijk/kinesthetisch), getalenteerde politici (interpersoonlijk), schrijvers zoals Proust (intrapersoonlijk).
White formuleert echter ernstige bezwaren tegen deze ontwikkelingspsychologische invalshoek (2004, 6-7). Er is vooreerst een probleem met de beginfase. Zaadjes bij plant of dier hebben in zich de mogelijkheden om zich verder te ontplooien tot meer complexe systemen. Bij mensen zijn zulke basale mogelijkheden ook aanwezig; denk maar aan het zien en het horen, het verlangen naar beweging enz. Maar ze hebben niet de kracht in zich om tot meer complexe vormen uit te groeien. Ze veranderen wel in meer gesofisticeerde versies: bijvoorbeeld verandert het spontane bewegen op muziek in het leren van een bepaalde dansstijl. Deze veranderingen zijn culturele producten, en niet genetisch voorbepaald zoals bijvoorbeeld een tul-penbol noodzakelijkerwijze zal uitgroeien tot een mooie tulp.
Ten tweede is er een probleem met het expert-stadium. Een volwassen lichaam kan niet verder groeien. Er zijn wel nog veranderingen mogelijk waarbij gezondheid e.d. een rol spelen, maar er is alleszins geen verdere groei. Als we die idee echter op onze intellectuele mogelijkheden toepassen, dan kunnen we moeilijk beweren dat er voor elke soort intellgentie een soort plafond is. Hoe zou je overigens zon plafond moeten definiëren? Wanneer is iemand interpersoonlijk volgroeid? Of op logisch/mathematisch vlak? Enz. Van een boom, een hond, het menselijk lichaam enz. kunnen we dat wel zeggen, maar niet als het over intellectuele mogelijkheden gaat. Sommigen zien iemand als intellectueel volgroeid als die de slimste mens van een quiz is geworden; anderen zullen spreken over een fenomenaal geheugen; nog anderen zullen het hebben over de diepgang waarmee iemand nadenkt
We zitten dus opnieuw in het rijk van de waarde-oordelen, wat weinig of niets te maken heeft met observeerbare, empirische gegevens (White, 2004, 7).
De voorbeelden die Gardner geeft van zgn. experts, vormen eigenlijk een afspiegeling van zijn eigen waardenschaal. Zo heeft hij de prestaties voor ogen van dichters, componisten, religieuze leiders, poli-tici, wetenschappers enz. die hij zelf zeer hoog in-schat. Elke empirische basis ontbreekt hier.Terzijde: De bekende intelligentieonderzoeker Arthur Jensen, daagde Gardner ooit eens uit met de vraag wat het minimale IQ moest zijn om opgenomen te worden in zijn lijst van beroemde personen. Gardner antwoordde: Zo ongeveer 120. Waaruit Jensen met gefronste wenkbrauwen besloot dat dit betekent dat 90% van de bevolking nooit op dergelijke lijsten zal voorkomen
terwijl toch bekend is dat ook mensen met een IQ lager dan 120 uitzonderlijke prestaties kunnen leveren (te Nijenhuis, 2007, 34).
Volgens een ander criterium moet de intelligentie aanleiding geven tot het omzetten van een idee in een symbolisch systeem. Als voorbeeld gaven we reeds muziek dat via noten(balk) wordt weergegeven. Maar wat verstaat Gardner precies onder die symbolische systemen? Blijkbaar gaat het niet alleen over symbolen als woorden, wiskundige symbolen enz. maar ook over schilderijen, symfonieën, spelen, dansen en gedichten
(Gardner, 1983, 301). Is een schilderij op zich bijvoorbeeld een symbool? Wat betekent symboliseren precies? Een abstract schilderij
waarvoor staat dat symbool? Gardners visie op symbolen laat overigens toe vele van die meer kunstige symbolen met meerdere intelligenties te verbinden. Zo kan bijvoor-beeld de woordkunstenaar niet alleen woordslim maar ook beeldslim, muziekslim, zelfslim en mensslim zijn
Dat dit geen toeval is, zal uit de verdere discussie blijken. Gardner verwijst ook naar het bestaan van idiots savants om van een intelligentie te kunnen spre-ken. Maar voor White is dat geen goed criterium. Integendeel, is een idiot savant per definitie een intelligent persoon? Is bij een idiot savant niet eerder sprake van een bijna mechanistisch gemak om een probleem aan te pakken, wat zich alleszins niet kenmerkt door flexibel denken en handelen (White, 2004, 8)?
Deze en ook nog andere bedenkingen van White ondermijnen de hele geloofwaardigheid van de MI theorie. Gardner schrijft trouwens zelf in Frames of Mind (1983, 63):It must be admitted that the sele-tion (or rejection) of a candidate intelligence is reminiscent more of an artistic judgment than of a scientific assessment. Het is volgens White allemaal zo obscuur. Wat doet Gardner besluiten of een intelligentie de eerste stap in het beslissingsschema met succes kan doorstaan, en wanneer niet? Hoe verloopt de tweede stap precies wanneer de kandidaat-intelligentie aan de hand van de zeven volgende criteria wordt beoordeeld?
Ook voor de Nederlandse psycholoog Jan te Nijenhuis (Universiteit Amsterdam) is het allemaal onduidelijk (2007, 34-35). Waar White reeds illustreerde hoe volgens Gardner de bekwaamheid om gezich-ten te herkennen de eerste stap van de toets niet doorstaat (zie boven) maar volgens White toch als een volwaardige intelligentie kan worden beschouwd, toetst te Nijenhuis deze bekwaamheid nu aan de zeven criteria van de tweede stap. Zo vindt te Nijenhuis bewijs dat deze intelligentievorm heel duidelijk aan een beschadiging van de hersenen kan worden gerelateerd (met name proposognosia, dat door schade aan de visuele associatiecortex wordt veroorzaakt, met als gevolg dat bekende gezichten niet meer worden herkend). Volgens hem zijn er ook voorbeelden waaruit blijkt dat deze intelligentie op expertniveau bestaat. Zo is er een Keniaans jongetje dat de kop van elke koe die zn familie houdt (van een hele veestapel!), kan herkennen aan de hand van de kleuren, vlekpatronen en de grootte van de horens. Bovendien werd het feit dat dit jongetje dat kon, door zijn familie in hoge mate gewaardeerd.Te Nijenhuis verwijst ook naar experimenteel-neuropsychologisch onderzoek dat laat zien dat er in de visuele cortex van apen cellen zijn die op selectieve wijze op gezichten reageren. Te Nijenhuis besluit (2007, 35): Neemt Gardner zijn eigen criteria wel serieus als hij deze intelligentie weglaat, terwijl ze perfect aan zijn criteria voldoet?
6. Achtergrond van de MI-theorie
Volgens White worden de zwaktes van Gardners theorie veel duidelijker als we ook naar de ontwik-kelingsgeschiedenis van Howard Gardner zelf kijken (2004, 10-12). Gardner startte zn carrière als ontwik-kelingspsycholoog, heel sterk beïnvloed door de Zwitserse psycholoog Jean Piaget. Maar Gardner was ook een getalenteerd pianist en toonde veel interesse voor de kunsten in het algemeen. Gardner voelde al heel vlug de beperkingen van het ontwikkelingspsychologisch onderzoek à la Piaget waar het kind als een vrijwel exclusief rationeel wezen, een probleemoplosser, werd gezien. Daarop besloot hij zijn eigen onderzoek te sturen in de richting van een ontwikkelingspsychologie van de kunsten. Met andere woorden, Gardners theorie is eigenlijk een uitbreiding van Piagets theorie in de richting van de kunsten
omdat hij grote interesse toonde voor de kunsten.
De ontwikkelingsgeschiedenis van de mens Gardner weerspiegelt zich trouwens mooi in de ontwi-keling van zn meervoudige intelligentietheorie. De beschrijving van de logisch-mathematische intelligentie - die dus specifiek is voor het wiskundig en wetenschappelijk denken - sluit heel sterk aan bij de theorievorming van Piaget. De andere vier intelligentievormen komen dan eerder tegemoet aan Gardners interesse voor de kunsten, maar hij pro-beert die toch in een ontwikkelingspsychologisch kleedje à la Piaget te stoppen (cf. het criterium met betrekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis). Zo is poëzie prominent aanwezig in zn beschrijving van de verbaal/linguïstische intelligentie; muziek in de beschrijving van de muzikaal/theoretische intelligentie; beeldende kunsten in die van de ruimtelijke intelligentie, mimespelen en dansen in die van de lichamelijke/kinesthetische intelligentie.
Dat was allemaal vóór 1979. Vanaf 1983 evolueerde de theorie naar een overall theorie, met een eerste uitbreiding van de intelligenties, met name met de interpersoonlijke intelligentie en de intraper-soonlijke intelligentie, en later ook nog de naturalis-tische intelligentie.De overall theorie is er gekomen op vraag van het Bernard van Leer Project dat meer geïnteresseerd was in een theorie over álle menselijke mogelijkheden, en dus niet alleen van puur intellectuele aard (Smith, 2002, 2008, 3).
Het is tegen deze achtergrond - de evolutie van Gardner zelf , samen met de eerder geformuleerde kritieken van White e.a., dat we beter kunnen begrij-pen hoe de conceptualisering van de meervoudige intelligentie tot stand is gekomen, hoe het concept zeer waardengeladen is (en dus vooral het resultaat van eigen intuïtie en redenering), en hoe het wetenschappelijk bewijs voor zijn ideeën eigenlijk heel mager is.
De invloed van Gardner in de onderwijswereld is zeer groot, maar door eigen collega-psychologen wordt hij zelfs als een non-valeur beschouwd (te Nijenhuis, 2007, 34; Smith, 2002, 2008, 4). Gardner wuift de kritiek van zn collegas gewoon weg, en stelt in 1999 zelfs schaamteloos: A new definition of human nature, cognitively speaking. Whereas Socrates saw man as the rational animal and Freud stressed the irrationality of human beings, I (with due tentativeness) have described human beings as those organisms who possess a basic set of seven, eight, or a dozen intelligences (gecit. in White, 2004, 15).
7 Rol van onderwijs(des)kundigen
Niettegenstaande de harde kritiek van collegas- psychologen,hebben veel onderwijsdeskundigen de MI-theorie duidelijk omarmd. Als Gardner (1983, 385) beweert dat bijna alle kinderen tot op een zekere hoogte over alle intelligenties beschikken, dat sommige kinderen al op jonge leeftijd blijk geven van bijzondere gaven, en dat van alle kinderen al heel vroeg kan worden achterhaald over welke mogelijkheden ze beschikken, dan klinkt dat allicht als muziek in de oren van onderwijs(des)kundigen voor wie talentontwikkeling, individueel leren, assessment enz. belangrijke topics zijn. MI past perfect in de typische liberale onderwijsvisie. Elk kind moet dan vrij kunnen ontdekken waarin het het beste is en moet dat verder kunnen ontwikkelen.
De empirische basis van de theorie is echter heel zwak. Stel dat een leerling ten onrechte een etiket zoals beeldslim krijgt (cf. de eerder genoemde smartcards), dan bestaat het gevaar dat dat kind een verkeerd zelfbeeld ontwikkelt. Er is trouwens geen enkel empirisch bewijs dat een beeldslim kind leerinhouden op een heel andere manier verwerkt dan een muziekslim, woordslim of beweegslim kind enz. Er is ook geen enkel wetenschappelijk onderzoek dat uitwijst dat een leraar op een heel andere manier instructie moet geven, naargelang het over een rekenslimme of zelfslimme leerling enz. gaat. Er bestaan trouwens geen valide instru-menten om te weten of een kind rekenslim of zelfslim enz. is.
Dit alles heeft te maken met het feit dat de MI-theorie op drijfzand is gebouwd. Te Nijenhuis (2007, 36) formuleert het heel scherp: Gardners theo-retische skelet vraagt al bijna dertig jaar om empirisch vlees op de botten. Het begint er echter op te lijken dat het bewijs er nooit gaat komen. Moeten we hem beschouwen als wetenschapper of als gelovige?
MI maakt ook een serieuze reductie van de werkelijkheid en begaat dus eigenlijk dezelfde fout als de klassieke IQ-visie (met o.a. de bekende IQ-tests). We zegden al eerder dat er eigenlijk zoveel intelligenties kunnen worden onderscheiden als er menselijke doeleinden zijn. Te Nijenhuis vraagt zich op een ludieke manier af (2007, 34): Als de grenzen van de criteria die Gardner aanlegt voor nieuwe intelligentie vaag en elastisch zijn, waarom dan geen seksuele intelligentie (SQ), denk aan iemand als Casanova, of criminele intelligentie (CQ) zoals bij Al Capone?
Met deze (vast-)stelling hangt ook de vraag samen welk onderwijs we precies willen? Willen we voor onze kinderen - zeker in de basisschool - een harmonieuze (basis-)vorming waarbij zoveel moge- lijk alle capaciteiten van een leerling worden aangesproken en verder ontwikkeld? Of willen we kleine specialisten die elk op hun terrein worden benaderd? Willen we zuiver woordslimme mensen die zich kenmerken door egoïstisch intellectualisme, door onhandigheid, gebrek aan economische be-langstelling, door onhandigheid en misprijzen voor het esthetische? Of zuiver rekenslimme mensen die zich niet interesseren voor schoonheid, die in contacten met mensen alleen rekenen, die de hele dag voor de computer hangen en geen beweging zoeken? Of zuiver muziekslimme mensen die de wetenschappen minachten en mensenschuw zijn? (De Block, 1982, 306). Is een democratie overigens wel gediend met zon visie waardoor iedereen zich louter beperkt tot de eigen talenten maar niet meer kan meespreken over andere belangrijke zaken in de samenleving?
Het is wél de verdienste van Howard Gardner te wijzen op de eenzijdige klassieke IQ-benadering. Ja, op de botten van zijn theoretisch skelet ont-breekt empirisch vlees, maar opvoeding en onder-wijs zijn zó complex dat ze inderdaad weigeren zich uitsluitend in percenten, gemiddelden, correlaties e.d. te vertalen. En toch is het precies dát wat voor onderwijs(des)kundigen een signaal zou moeten zijn om meer nederigheid aan de dag te leggen bij de concretisering van Gardners visie in het onderwijs.
Laat maar aan de wijsheid van de leraar zelf over hoe hij/zij rekening wil houden met de verschillen in capaciteiten tussen leerlingen. Vanuit hun ervaring kunnen leraren zelf wel oordelen welke methodieken ze wel of beter niet gebruiken, zonder daarbij te (moeten) denken vanuit een rigide denkkader zoals MI en rekening te houden met het gegeven dat dit kind rekenslimof mensslim is, enz. Leraren kunnen zelf wel kiezen hoe ze bijv. een spelling-regel zullen aanleren: door de regel herhaaldelijk te laten op zeggen, door de regel te laten zingen, door de regel met tekeningen te ondersteunen, door een combinatie van het voorgaande
Als we bijvoorbeeld iets van het zo geroemde Finse onderwijs kunnen leren, is het dit: vertrouwen in de leraar. Er is zelfs geen inspectie. Naar aanleiding van de ontwikkelingen in het Finse onderwijssysteem over de laatste decennia lezen we bij Sahlberg (2011, 2): Basic to this new culture has been the cultivation of trust.
Literatuur
AGO (2010). Werken vanuit je talent. Talentwerkboek. Brussel: Vlaamse Overheid. De Block, A. (1982). Algemene Didactiek. Antwerpen: Standaard Educatieve Uitgeverij.
Gardner, H. (1983). Frames of Mind: The theory of multiple intelligences. New York: Basic Books.
Peek, C. (2001). Hoe is dit kind intelligent? Frappant (2/01/2001). Geraadpleegd op 10/08/2012, http://www.marant.nl/frappant.php?q=136 Sahlberg, P. (2011). Finnish Lessons. What can the world learn from educational change in Finland? New York: Teachers College Press (Columbia University).
Smith, M.K. (2002, 2008). Howard Gardner and multiple intelligences. The Encyclopedia of Informal Education. Geraadpleegd op 10/08/2012, http://www.infed.org/thinkers/gardner.htm
te Nijenhuis, J. (2007). Het amateuristisch gestuntel van Howard Gardner. Talent (08/2007), 34-36.
White, J. (2004). Howard Gardner: the myth of Multiple Intelligences. Lecture at Institute of Education University of London op 17/11/2004. Geraadpleegd op 10/08/2012, http://eprints.ioe.ac.uk/1263/1/ WhiteJ, 2005 Howard Gardner1.pdf
|