Constructivisme:
controversiële constructie:deel 2
Raf Feys en Pieter Van Biervliet
(Onderwijskrant 113, sept. 2000)
4.
Didactische slinger slaat opnieuw door
4.1 Strakke doel-middel-programmering ingeruild voor
constructivistisch leermodel
Constructivistische didactici beschouwen het
constructivisme als een paradigmawissel
en cultuuromslag in de didactiek. Kösel
bekritiseert sterk het paradigma van de lineaire doel-middelprogrammering van
de Didactische Analyse. Het oude
model ging volgens Kösel uit van een aantal mythes: de mythe van het lineair-causaal
denken, waarbij leerlingen als mechanisch functionerende objecten behandeld
worden, de mythe van de didactiek als mogelijkheid om de mens rechtstreeks te
veranderen, de mythe van de centrale ordeningskracht van de organisaties
(E. Kösel, Die Modellierung von Lernwelten. Elztal-Dallau, 1995). Samen met
andere constructivisten vervangt Kösel
nu de oude mythes door
nieuwe, postmodernistische
mythes, met centraal de mythe van de
zelfconstructie van de kennis en het
motto Jeder baut sich seine Realität
(Watzlawick).
De constructivist J. Neyland schrijft: De doelen van het constructivisme kunnen
niet in output termen (leerresultaten)
worden omgezet. De ontwikkeling van perspectieven, metacognitieve
aanpakken, en andere hogere orde concepten is geen lineair proces met
welbepaalde stappen die gemakkelijk te evalueren zijn. Het (wiskundig) constructivisme ondersteunt de leerlingen bij het leren
van: getalbewustzijn, een gevoel voor
redeneren in onzekere omstandigheden, een
voorliefde om te kwantificeren,
een positieve houding, probleemoplossingsvaardigheden
enz. Het
constructivisme wil dat de leerlingen zich engageren in de continue reconstructie van mathematische
kennis voor de 21ste eeuw. Dat kan je geenszins beschrijven in
termen van leerresultaten. (Philosophy of Mathematics Education, Newsletter 9,
1996).
Veel constructivisten zetten zich sterk af tegen de vroegere technocratische
ideologie (zie b.v. ook Ernest P., The Philosophy of Mathematics Education,
the Falmer Press, 1991). Ze kozen jammer genoeg
voor een andere, maar even extreme opvatting waarbij de aandacht
voor leerresultaten en leerinhoud te sterk gerelativeerd werd.
In 1974
bekritiseerden we in Persoon en Gemeenschap het
reductionistische en technocratische Tyleriaans-Mageriaans model met zijn strakke doel-middel-programmering. In het
verlengde van Tyler, Mager
opteerde het
gesloten model
van didactische analyse voor een lineaire en strakke doel-middelprogrammering waarbij het vooraf formuleren van operationele
doelen en achteraf precies evalueren van
makkelijk observeerbare gedragsdoelen centraal stonden. Alleen makkelijk
observeerbare en evalueerbare gedragsdoelen golden als bewijs van
leergedrag. Zo moesten de leerkrachten,
handboekenauteurs
in principe eerst hun operationele doelen formuleren en
pas achteraf mochten de middelen
(leerinhouden, leeractiviteiten, leermiddelen
) hieruit afgeleid worden. Dit
model verengt en beperkt de
onderwijsdoelen en ziet de
leerling vooral als te bewerken
materiaal en de leerkracht als technicus en uitvoerder. We schreven er
kritische bijdragen over (zie b.v. Zullen
we de prestatiedwang bedwingen? - Persoon en Gemeenschap, november 74, p. 113-125).
Sinds enkele jaren voert het constructivisme
een totaal ander leermodel in waarin de leerling de constructeur is van het eigen
leerproces en het leerproces en de leerresultaten geenszins voorspelbaar
en evalueerbaar zijn. Men pleit voor sterk open leerprocessen
en voor de leerkracht als coach, facilator. Het gesloten leerplan wordt geruild
voor een totaal open curriculum (b.v.
wiskunde-Standards in Verenigde Staten).
Men werkt momenteel met totaal andere metaforen dan weleer.
We proberen al dertig jaar lang vele vormen
van extremisme te bestrijden zowel binnen de onderwijskunde als binnen de
vakdidactieken voor wiskunde, taal, W.O
Zo was onze kruistocht tegen de
formalistische moderne wiskunde nog niet beëindigd, toen we al een nieuwe
kruistocht tegen de constructivistische, zelfontdekkende wiskunde à la Amerikaanse Standards e.d. moesten
opstarten. De wiskundige slinger sloeg nu door in de andere richting.
We merkten
ook al vlug dat het constructivisme zijn intrede deed aan de
pedagogische instituten en net zoals destijds het Tyleriaans-Mageriaans model
vlug verspreiding vond in Vlaanderen, ook bij de invloedrijke DVO. Typisch is
ook dat het dezelfde universiteiten (en soms ook professoren) zijn
die vanaf de jaren zeventig het bedrijfsgeïnspireerde technologisch
onderwijsmodel van Tyler, Mager, Popham
in Vlaanderen importeerden, die twintig jaar later sympathiseren met een bijna tegengesteld
open, constructivistisch model dat
relatief veel gelijkenissen vertoont met de opvattingen van de Nieuwe
Schoolbeweging en het zgn. ontplooiingsmodel. Opnieuw gaat het hoofdzakelijk om import uit de Verenigde Staten, een land dat overigens
op onderwijsgebied nog steeds zwak scoort en al lang een voorkeur vertoont voor
extreme opvattingen.
Zelf zijn we tegenstander van deze
voortdurende slingerbewegingen, slogans en rages. Het
open constructivistisch model vinden we
even eenzijdig, extreem en
reductionistisch als het gesloten
Tyleriaans model van weleer. Het blijkt ook zeer moeilijk om in de praktijk om
te zetten, en dit was destijds ook het geval met het Tyleriaans/Mageriaans model. Het
constructivisme voerde gewoon
nieuwe mythes in, al klinken de gehanteerde
termen en metaforen nu humaner dan
weleer.
4.2 Simon en Elshout:
constructivisme is extreme visie
Net als wij en vele anderen (b.v.
Nobelprijswinnaar Herbert Simon) ergerde
prof. Jan Elshout zich onlangs aan de
vele slingerbewegingen en aan het
telkens uitpakken met extreme theorieën binnen de onderwijskunde, zoals dit nu
het geval is met het constructivisme dat sterk aansluit bij het reformpedagogisch gedachtegoed van weleer
en op zich eigenlijk ook een soort back
to basics-beweging is.
Elshout schreef: Ik heb de indruk dat het hervormingsstreven in onderwijsland gevangen
zit in een eeuwigdurende slingerbeweging.
In sommige perioden is het ideaal van de onderwijshervormers de formele en
professionele overdracht van speciaal voor dat doel vormgegeven en
geselecteerde kennis. In andere perioden heeft de gedachte de overhand dat het
beste leren in het echte leven plaats vindt, als het initiatief van de
geïnteresseerde en belanghebbende individuele lerende uitgaat. Wanneer deze tweede positie de overhand heeft
wordt de nadruk gelegd op de negatieve aspecten van formeel onderricht (de
verveling, het spijbelen, het gebrek aan transfer, enzovoort) en worden deze
gecontrasteerd met hoogstandjes van leren en presteren die soms geleverd worden
door individuen (b.v. Braziliaanse straatventertjes) waarvan men dit niet verwacht,
althans niet verwacht omdat ze het moeilijk hebben in de wereld met uniforme
maatstaven en wetenschappelijk omschreven eindtermen. Wanneer op een ander
tijdstip formeel onderwijs weer in de gunst ligt, ligt de nadruk op de
schoonheid van de efficiënte massaproductie van verstandige, goed geïnformeerde
mensen, die bevrijd kunnen zijn van de domheid en onwetendheid en van de irrationaliteit waarvoor de mens die
aan zichzelf is overgeleverd zon talent schijnt te hebben. In het hedendaagse constructivisme beweegt
de slinger zich weer naar de pool waar de leerling centraal staat (Constructivisme en cognitieve psychologie, Pedagogische
Studiën, 2000 (77), 143-138). p. 134).
Elshout
vraagt zich af waar de slingerbeweging in de onderwijskunde vandaan komt. Wat drijft deze
slingerbeweging? Waarom is b.v. taakanalyse en opsplitsing in deelcomponenten
soms in en dan weer uit? Waarom is contextvrije kennis nu eens het hoogste en
dan weer een bron van vervreemding? Hoe zit het dat in de ene periode
coöperatief leren de oplossing is en in een andere alles wordt verwacht van geïndividualiseerd
onderwijs?
Mijn persoonlijke visie is dat het bij deze twee polen om twee
onverenigbare posities gaat die allebei sympathiek en aantrekkelijk zijn, zolang
men ze tenminste niet van dichterbij
ziet. Gebeurt dat wel, is de slinger te ver doorgeslagen, dan kunnen we
niet meer om de tekortkomingen van onze favoriet van het moment heen en begint
de slinger weer zijn beweging naar de andere kant
5. Constructivistische Standards lokken Math Wars uit
De meest concrete didactische toepassingen van
het constructivisme hebben betrekking op
het vak wiskunde. Dit blijkt b.v. uit de
vele Amerikaanse bijdragen over constructivistische wiskunde (Cobb en vele
anderen) en uit de Amerikaanse
wiskundehervorming van 1989, de zgn. Standards.
Ook het zgn. realistisch
wiskundeonderwijs van het
Freudenthalinstituut kwam in de ban van
het constructivisme vooral sinds 1988 en de inbreng van Gravemijer. De kritiek
op het wiskundig constructivisme en op de Standards is dan ook vrij groot. In het boek Rekenen
tot 100
(o.c.), besteedden we veel aandacht aan deze kritiek en we legden ook een meer evenwichtige visie op het leren
rekenen voor.
In 1989 verscheen de eerste versie van de
Amerikaanse Standards: een nationaal
contourenplan voor een curriculum vanaf kleuter tot einde secundair (K-12). De
Standards zijn opgesteld door de NCTM. De klemtoon ligt op heel algemene doelen voor
ideaal onderwijs (wiskunde als constructie, doing mathematics i.p.v.
kennisoverdracht, problem solving, reasoning, higher order thinking, real-world
problems, the class as a learning community, communication, self-esteem,
groepswerk
). Concrete leerdoelen per leerjaar ontbreken en ook de oriëntatiedoelen blijven vaag. Naar buiten toe werd de indruk
gewekt dat de opstellers van de Standards vanuit een coherente visie, vanuit
één bepaald perspectief op wiskunde-onderwijs vertrokken zijn: vooral het zgn. constructivisme, dat
stelt dat de leerling zijn eigen kennis construeert, aangevuld met theorieën
over situated
learning e.d. Dit constructivisme is een variant op het ontplooiingsmodel (child-centered education) dat in Amerika
al bijna een eeuw vrij veel bijval kent bij veel onderwijskundigen. Het
constructivistisch leermodel werd vooral
vanaf de jaren tachtig voorgesteld als een alternatief voor het meer klassieke of directe instructiemodel.
Precies deze constructivistische wiskunde lokte nog meer discussie en wrevel
uit dan de new math van weleer. De new mew math leidde tot de zgn. Math
wars. In een aparte bijdrage zullen we
straks even een analyse maken van de Standards en van de vele kritiek die
deze constructivistische aanpak uitlokte. En in een andere bijdrage over het wiskundeonderwijs in
Nederland formuleren we ook kritiek op constructivistische invloeden binnen het
realistisch wiskundeonderwijs.
Noot 1 Er zijn nog tal van andere
domeinen waarop de constructivistische
ideologie een ware ravage aanrichtte. We denken b.v. aan de whole
language filosofie waarin ook aanvankelijk lezen gezien wordt als een
zich natuurlijk ontwikkelend taalproces. Wim Van Den Broeck (univ.
Leiden) schreef een kritische bijdrage over de whole language benadering in O.Kr. nr. 104.
Noot 2 De constructivistische toepassingen binnen de natuurwetenschappen
lokten in Amerika ook Science wars uit. Een uitvoerige
kritiek op de constructivistisch natuurwetenschappelijk onderwijs is te vinden
in een boek van Alan
Cromer: Connected Kowledge: science, philosophy and education, Oxford University Press, New York, 1997.
6. Kritiek van
cognitieve psychologie op constructivisme
6.1 Relatie met cognitieve psychologie?
Het constructivisme beschouwt zichzelf al te
graag als de cognitief psychologische
onderwijstheorie bij uitstek en wekt aldus de indruk dat de constructivistische theorie gelegitimeerd wordt door belangrijk
onderzoek en theorievorming binnen de
informatieverwerkingsbenadering.
Bekende vertegenwoordigers van de cognitieve
psychologie hebben hier de meeste moeite mee en protesteren tegen het misbruik
maken van de cognitieve psychologie. Herbert
Simon, de enige psycholoog die
ooit de Nobelprijs won en een boegbeeld
van de zgn. cognitieve psychologie, stelt
dat constructivisme, situated
learning
door de
constructivisten ten onrechte
voorgesteld worden als de cognitief psychologische theorie bij uitstek. In een
goed gedocumenteerde studie over de verkeerde toepassingen van de
cognitieve psychologie bekritiseren Simon en co de basisclaims van het constructivisme en de zgn. situated
learning(zie verderop). Ook bekende
psychologen als David Geary
beweren dat de basisstellingen van de
zgn. constructivistische wiskunde (à la Standards) strijdig zijn met de onderzoeksgegevens
omtrent het leren rekenen.
6.2
Dubieuze relatie met cognitieve psychologie
In een al vermelde bijdrage toonde ook prof. Jan J. Elshout, specialist cognitieve psychologie, terecht aan dat constructivisme weinig te maken heeft met de cognitieve psychologie. Net
zoals de Amerikaan H. Simon stelt
hij dat de constructivistische
leercontexten niet gelegitimeerd kunnen worden door onderzoeksresultaten binnen
de cognitieve psychologie.
Elshout wijst er op dat constructivisme anno 1999 een vaag containerbegrip is waarbij er tussen de
familieleden van het constructivisme onoverbrugbare tegenstellingen
bestaan. Zo houden de cognitieve
psychologen z. i. absoluut niet van
situated learning" à la Resnick,
zoals de aanhangers van Vygotsky binnen
de cognitieve psychologie niet houden van Piaget en nog veel minder van de notie natuurlijk
leren bij Freinet. Precies de Vygotskyanen
beklemtonen dat alle leren cultureel
leren is en voldoende sturing van de
volwassenen vereist.
Zijn eindconclusie luidt: Het constructivisme van de jaren negentig mag zich niet de
cognitief psychologische
onderwijspsychologie bij uitstek noemen. De cognitieve psychologie kan als
kennisbasis dienen van een heel spectrum van onderwijspraktijken, niet alleen
dichtbij de leerling-gerichte pool, maar evenzeer aan de instructie-gerichte pool
(=kennisoverdracht) en in het brede gebied daar tussenin. Of bepaalde
onderwijspraktijken die nu uit constructivistische hoek worden voorgesteld een
succes zullen blijken, kan niet worden afgeleid uit het blote feit
dat lerenden gestimuleerd worden hun kennis zelfstandig op te bouwen.
Elshout pleit
voor een genuanceerde en
pluriforme leertheorie die rekening houdt met de verschillende soorten
leerprocessen en leerproducten (cf. ook
N. Mercer). Men moet ook meer rekening houden met de leeftijd van de
leerlingen. Maar zelfs in het hoger
onderwijs blijkt het constructivistisch leren veelal niet zo geslaagd. Elshout
verwijst hier naar eigen onderzoek en naar
Maastrichts en Enschedees onderzoek waaraan hij participeerde. Het gaat om onderzoek omtrent het leren van hogeschoolstudenten in
constructivistische leeromgevingen, zoals
leren door te doen en ontdekkend leren in simulatieomgevingen. Elshout trekt
volgende conclusies: Het niveau dat
universitaire studenten zelfstandig studerend en probleemoplossend in
computeromgevingen uiteindelijk bereiken valt tegen. Elshout verklaart
vervolgens de problemen met het zelfgestuurd leren op het niveau van het hoger
onderwijs, maar dit zou ons hier te ver leiden.
Ook wij pleiten al lang voor een meer
evenwichtige visie. Het verheugt ons
ook dat hetgeen we al eerder in O.Kr. (nr. 90, februari 96) over
het constructivisme schreven vrij goed
overeenkomt met de stellingen van prof.
Elshout en veel andere auteurs.
We schreven o.a. dat het bij het
constructivistische ideeëngoed gaat om
een wollige constructie waarbij ook de
verwijzing naar de epistemologie dubieus is.
We stelden b.v.: Het vertrekpunt
bij het constructivisme is de algemene idee
dat een lerende niet zomaar een passieve ontvanger is van kennis, maar
een subject dat actief moet meewerken
aan de verwerving van zijn kennis. Zo is
kennis (b.v. zelfs van kleur) niet zomaar een passieve kopie van iets wat in de
werkelijkheid als dusdanig bestaat totaal los van het kennend subject. Alle
kennis berust op een vorm van representatie vanwege de lerende. Over dit
algemene uitgangspunt bestaat nagenoeg consensus, maar niet over de
psychodidactische conclusies die
bepaalde psychologen/didactici uit deze
idee afleiden. Niemand ontkent dus dat mensen bij het verwerven van om het
even welke kennis (zelfs bij imiteren)
representaties creëren. Maar uit deze algemene uitspraak kan men geen conclusies afleiden omtrent
didactische arrangementen en omtrent de rol van de leerkracht bij het
leerproces. Zo is het merkwaardig dat Piaget zich in de jaren zestig voor de kar
van de formalistische wiskunde liet spannen en dat in de jaren negentig Piaget
plots het boegbeeld werd van de tegenpool van de New Math, de
constructivistische wiskunde (cf. Amerikaanse Standards). We betoogden dat de meest verschillende benaderingen
binnen de didactiek en binnen de sociale wetenschappen zich kunnen beroepen op
het epistemologisch (constructivistisch) uitgangspunt. Zowel bij het
zelfstandig oplossen van vraagstukken
als bij het beluisteren van een historisch verhaal moeten de leerlingen representaties (constructies) maken.
6.3 Kritiek van Herbert Simon
Bekende vertegenwoordigers van de cognitieve
psychologie als H. Simon, J. Andersen en L. Reder stellen dat het constructivisme
en de situated learning ten
onrechte beschouwd worden als toepassingen van de cognitieve psychologie. In een stevige bijdrage over de verkeerde
toepassingen van de cognitieve psychologie
op het wiskunde-onderwijs bekritiseren zij het constructivisme en zijn
toepassingen binnen het onderwijs. Als stramien voor ons verder betoog baseren
we ons straks op de bijdrage
Applications and Misapplications of Cognitive Psychology to Mathematics
Education, een tekst van dertig paginas
van Simon e.a., die ook op het internet te vinden is (http:
//act.psy.cmu.edu/personal/ja/misapplied.html)
Volgens Simon worden dus een aantal
didactische voorschriften door het constructivisme ten onrechte voorgesteld
als in overeenstemming met de cognitieve psychologie. Het gaat om
didactische principes die heel controversieel
zijn en veelal zelfs in volledige contradictie met de bevindingen
uit degelijk onderzoek. Dit heeft als
gevolg dat een aantal voorschriften voor
de constructivistische hervorming van het onderwijs noodzakelijk moeten leiden
tot minderwaardige leerresultaten en tot het blokkeren van alternatieve
methodieken om het onderwijs verder te optimaliseren.
Simon en co tonen stap voor stap aan dat de basisaxiomas van
constructivisme en situated learning vanuit cognitief wetenschappelijk onderzoek
vrij dubieus zijn en meestal tegengesproken worden door de onderzoeksgegevens. Ze verwijzen hierbij
vaak naar voorbeelden uit het
zgn. constructivistisch wiskundeonderwijs (Cobb e.a.). In de volgende
paragrafen staan we telkens stil bij één van de constructivistische claims (axiomas) zoals Simon en zijn
onderzoeksteam die zelf formuleren en
bekritiseren. Bij de uitwerking van een bepaald thema betrekken we echter ook tal van andere onderwijskundigen
en psychologen. In de hierop volgende bijdragen over constructivistisch
wiskundeonderwijs worden deze kritieken op het constructivisme verder
geïllustreerd.
(Noot: De uitvoerige verwijzingen naar onderzoeksgegevens bij
Simon en co laten we meestal weg en ook
het tweede deel waar zij vanuit de cognitieve psychologie didactische aanwijzingen voor een evenwichtig instructiemodel formuleren.)
7.
Gesitueerd, contextgebonden, realistisch
leren
De concepten gesitueerd leren en gesitueerde kennis staan centraal bij de
meeste constructivisten. Volgens Resnick, Greeno e.a. is het leren op
school te abstract, te sterk gedecontextualiseerd. Leerprocessen buiten de
school verlopen volgens hen in heel directe en nauwe samenhang met de concrete
context waarin deze denk- en leerprocessen zich voltrekken. In Learning in and out the school stelt
Resnick dat het gebruik op school
van algemene principes en van symbolische regels in direct contrast staat met de situatiespecifieke
competenties en contextgebonden
redeneringen die gebruikt worden in het leven buiten de school en met het feit
dat men daar voor b.v. berekeningen ook
gebruik mag maken van allerhande hulpmiddelen.
Echte kennis zou derhalve situated of situatiegebonden zijn, onlosmakelijk verbonden met de
specifieke activiteiten waarin deze
kennis verworven en vooral gebruikt wordt. Sommigen verwijzen hierbij naar
Braziliaanse straatventertjes die op een eigen wijze en situatiegebonden leren
rekenen (b.v. teruggeven van geld),
maar geplaatst voor schoolse en
kale opgaven wel zwak scoren. Anderen
verwijzen naar het leren rekenen met grammen en calorieën bij de Weight Watchers.
De constructivisten willen dan ook dat
het onderwijs de kenmerken van het buitenschools leren overneemt. Een
leerling participeert dan vanaf het begin
in de volledige, complexe praktijksituatie.
In de constructivistische Math-Standards lezen
we.: All mathematics should be studied
in contexts that give the ideas and concepts meaning (p. 67) : het leren
moet in de context van de concrete werkelijkheid gebeuren. De kinderen
zouden voor wiskunde vooral via directe participatie bij het oplossen van
reële problemen het vak moeten leren, zoals kinderen/mensen buiten de school
hun kennis en vaardigheden niet in een
geïsoleerde schoolomgeving leren maar in de volle werkelijkheid en door het
onmiddellijk deelnemen aan het uitvoeren
en oplossen van realistische taken en problemen. Men wil dus het gesitueerd,
contextgebonden of realistisch leren
bevorderen en in zekere zin ook kennis
onmiddellijk bruikbaar maken in hier-en-nu situaties.
Hiervoor citeerden we al prof. Elshout die
stelde dat de cognitieve psychologen
absoluut niet van de situated
learning à la Resnick houden. In de bijdrage over Vygotsky zullen we zien dat
ook hij geenszins voorstander was van gecontextualiseerd leren en open
curricula, ook al noemen de constructivisten zich graag volgelingen van
Vygotsky.
Simon en co stellen dat de visie op contextgebonden
leren heel eenzijdig is en dat uit onderzoek precies blijkt dat kennis te
sterk contextgebonden blijft als ze te
lang of enkel in een bepaalde context
onderwezen werd. Zulke kennis is te weinig algemeen
toepasbaar, te weinig abstract dus. Zij
stellen verder dat precies ook mathematische kennis sterk contextonafhankelijk moet zijn. Simon
en co schrijven dat kennis die onderwezen wordt in een context waarin deze kennis gebruikt wordt (b.v. rekenen in de context van de taak van
een kassierster die geld moet teruggeven) vaak te weinig algemeen en abstract
is en dat zulke situatiegebonden kennis de transfer bemoeilijkt. De Braziliaanse
straatventertjes kunnen hun gesitueerde
rekenkennis niet toepassen in andere
contexten, bijv. als ze niet kunnen
terugvallen op het eenvoudige teruggeven
van geld via verder tellen tot men uitkomt bij het geldbedrag dat men gekregen
heeft. Hun rekengedrag is niet flexibel.
Ook in
onze cursus leerpsychologie wijzen we de studenten op de eenzijdigheid
en gevaren van sterk gesitueerde of contextgebonden kennis. Het gesitueerd leren heeft o.i. te weinig
oog voor het feit dat het onderwijs voor een groot deel (en zeker binnen de
wiskunde) gedecontextualiseerde, breed toepasbare leerresultaten beoogt. Een paar voorbeelden.
Het kunnen aftrekken mag niet gebonden zijn aan - en beperkt tot het
kunnen teruggeven van geld via aanvullend optellen zoals de kassierster of straatventer dit doen. Een ander voorbeeld. Wat men leert over de eigenschappen van
lucht mag niet enkel in de context van
het kaatsen van de bal kunnen worden toegepast.
Vanuit het standpunt van de brede aanwendbaarheid zal men dus voldoende
algemene begrippen en inzichten moeten
nastreven. We wijzen ook op de problemen als men in klas onmiddellijk vertrekt
van de complexe context van de werking
van de fietspomp. Daarom wordt veelal gepleit voor het combineren van meer
abstracte instructie en contextonafhankelijke kennis met concrete illustraties.
Bij een les over de eigenschappen van de lucht werken we aanvankelijk met eenvoudige
illustraties (b.v. proef met
glas dat omgekeerd in water wordt gestopt en waarin door de lucht geen water in het glas komt) en pas
later met meer gecompliceerde
toepassingen, b.v. de fietspomp. We moeten af van de tegenstelling die
opgeroepen wordt tussen de georganiseerde en de spontane/informele kennis.
8. Complexe problems, problem solving,
learning by doing
8.1
Complexe problemen, problem solving
Een andere claim die
samenhangt met het gesitueerd leren
luidt: Knowledge can only be communicated in
complex learning situaties, in the context of complex (mathematical) problems.
In dit verband
is er b.v. sprake over whole
math, complex math, integrated math en staat problem solving centraal.
De constructivisten verwerpen
decontextualisatie van de kennis (zie punt
7) en komen aldus ook tot de stelling dat kinderen hun (wiskundige)
kennis vooral opsteken in de context van
realistische, voldoende complexe problemen. Een leerling participeert dan
vanaf het begin in de volledige,
complexe praktijksituatie. E. De Corte
schrijft: Een belangrijke implicatie van
de noties gesitueerd leren en gesitueerde kennis is, dat men het
wiskundeleren dient in te bedden in authentieke, reële situaties die
representatief zijn voor de contexten waarin leerlingen achteraf hun kennis en
vaardigheden moeten toepassen.
Gesitueerd leren houdt dus ook in dat men de
leerling taken en problemen voorlegt in
gevarieerde situaties die aansluiten bij en representatief zijn voor de diverse
contexten waarin ze hun kennis en vaardigheden later zullen moeten kunnen
aanwenden en toepassen. Rekenen, lezen, spellen, schrijven, natuurkennis
moeten
onderwezen worden in de context van echte problemen en gebeurtenissen uit het
reële, dagelijkse leven. Vaak wordt hiermee ook
verbonden dat kennisgehelen en vaardigheden dan ook niet geïsoleerd mogen worden
aangeboden; ze moeten geïntegreerd worden in het leren over authentieke
problemen en gebeurtenissen zoals in het
zgn. totaliteitsonderwijs en het
projectonderwijs.
8.2
Kritiek van Herbert Simon
Vooreerst vergeten constructivisten, aldus
Simon, dat complexe taken en problemen
maar kunnen aangepakt worden als de
leerling al over veel kennis en
vaardigheden beschikt. Hoe jonger de kinderen, hoe minder dit het geval is.
Een leerling die problemen heeft met een aantal componenten van de
probleemoplossing zal vlug overweldigd
en ontmoedigd worden.
Bij het voortdurend werken met reële situaties
en problemen doet er zich ook een tweede
probleem voor. Bij het oplossen van problemen moeten vaak meerdere
componenten ( begrippen,
berekeningswijzen
) aangewend worden. Wanneer een leerling al over veel of
de meeste componenten beschikt,
zal hij veel tijd verliezen als hij deze
gekende componenten veelvuldig moet herhalen met de bedoeling om vooralsnog
een paar nieuwe componenten te verwerven en het probleem op te lossen. Dit is tijdverlies en werkt demotiverend.
Soms moet men
uiteraard de leerlingen wel eens met reële problemen, reële en complexe
contexten, confronteren omdat het kind anders
niet altijd de toepasbaarheid van de geïsoleerde opdrachten inziet. Ook
in de klassieke wiskundedidactiek werd
het inzicht in nieuwe begrippen en
berekeningswijzen vanuit een bepaalde probleemoriëntatie aangebracht en men opteerde voor het sporadisch (en vooral in de
hogere klassen) inlassen van complexe levensvraagstukken zoals men dit in
de jaren dertig noemde. Simon stelt
vergelijkend: Kinderen zijn maar
gemotiveerd om te blijven oefenen voor de sport, als ze het vooruitzicht hebben
in het echte spel te mogen meedoen. Dit belet niet dat ze meestal veel meer tijd spenderen in het leren van de vaardigheden van
het spel. Besluit: While it seems important both to motivation and to learning to
practice skills from time to time in full context, this is not a reason to make
this the principal mechanism of learning.
8.3
Kritiek van Bereiter op learning by doing
In deze context situeren zich ook de grote denkfouten die veel constructivisten met een beroep op Dewey maken, zoals beschreven door Carl Bereiter in zijn recent en
interessant boek Education
and Mind in the Knowledge Age (integraal beschikbaar op Internet).
-De eerste fout die Dewey volgens Bereiter maakte was zijn stelling dat de kennis en de interesses van kinderen
beperkt zijn tot het concrete en vertrouwde en dat dus alle vormen van abstractie taboe zijn in het
basisonderwijs.
-De andere grote fout was de ermee
verbonden gedachte dat praktische en alledaagse
opdrachten en problemen, learning
by doing, noodzakelijk zouden leiden
tot onderzoek naar de onderliggende wetenschappelijke principes. Ook constructivisten die op vandaag
vooral pleiten voor problem-centered and project-centered learning begaan volgens Bereiter dezelfde fout. Indien leerlingen een fiets oppompen, met een bal kaatsen,
dan betekent dat niet
dat dit de vraag zal oproepen naar de wetenschappelijke principes
(eigenschappen van de lucht) die hier
meespelen. Indien men de leerlingen een enquête laat afnemen, dan betekent dat
niet dat dit hen zal motiveren voor de
studie van statistiek.
-Wegens de beperkte tijd kan de school
het zich trouwens niet veroorloven om de leerlingen veelvuldig te confronteren met world
problems en brede projecten: Schools
are sorely limited in the extent of real world problems and projects they can
count.
-Men zou verder moeten inzien dat learning by doing niet enkel
moet geïnterpreteerd worden à la
Dewey. Ook werken met ideeën is een vorm van
actief leren (by doing) en dit is meer typisch voor het leren op school.
Hier geldt de love for knowledge
|