Klassikaal jaarklassensysteem en kennisoverdracht:
evidente copernicaanse hervorming die lang op zich liet wachten
Raf
Feys en Pieter Van Biervliet (Bijdrage uit Onderwijskrant nr. 134, themanummer over
jaarklassensysteem; www.onderwijskrant.be)
1 Een lange weg
G. Genovesi, Italiaans professor historische pedagogiek, vindt het
belangrijk na te gaan 'welke externe
factoren hebben bijgedragen tot het lange tijd uitstellen van de daadwerkelijke
invoering van het jaarklassensysteem (JKS), niettegenstaande vele belangrijke
theoretici zoals Comenius, gewezen hadden op de evidente didactische
belangrijkheid' (Genovesi, 1987).
Wie zijn de grondleggers van het klassikaal systeem en wanneer werd het
ingevoerd? Het antwoord hierop is niet eenvoudig. Er zijn meerdere vaders van
de klassikale instructie en van het werken met jaarklassen. Tot de grote
pleitbezorgers behoren ongetwijfeld Comenius (1592-1670), Pierre Fourier (1565-1640),
Jean-Baptiste de La Salle (1651-1719)
en J.I. Felbiger (17241778). Maar er
is vaak een grote afstand tussen de pleidooien voor het JKS uit de 17de
eeuw en de daadwerkelijke en grootschalige invoering ervan. Jean-Baptiste de La
Salle is bij het begin van de 18de eeuw ongetwijfeld een belangrijk
promotor geweest. Deze stichter van de broeders van de christelijke scholen
ijverde, vanuit zijn aandacht voor de armen, voor kosteloos elementair
onderwijs en bepleitte de groepering van leerlingen in diverse klassen. Als
architect van de onderwijsorganisatie met het klassikale systeem wordt ook vaak
J.I. Felbiger aangewezen tijdens de Oostenrijkse periode (circa 1773).
Ook in Nederland treffen we op het eind van de 18de eeuw
veel pleitbezorgers van het JKS aan. Het klassikaal onderwijs werd er bij wet in 1806 algemeen ingevoerd
(Stilma,1995, 85), wat nog niet betekende dat er 1 leerkracht per jaarklas
voorhanden was. In Vlaanderen kwam de
(eerste) invoering van de jaarklas iets later, op het moment dat we bij de
Nederlanden werden ingelijfd.
Er was ook een groot tijdsverschil tussen de invoering van het JKS in
de elitaire Latijnse (secundaire) scholen en anderzijds in de scholen voor het
gewone volk. Zo is bekend dat er al in de 17de eeuw en zelfs in de
15de werd gewerkt met klassikale instructie en met een soort
jaarklassensysteem in de grotere Latijnse scholen en o.m. bij de Jezuïeten.
Door het elitair karakter van die scholen kon men het aantal leerlingen per
leerkracht beperken en was er meer groepsinstructie mogelijk. Het fenomeen van collectieve instructie aan een groep
leerlingen is nog veel ouder. Waarom zou men een aantal malen dezelfde
uitleg geven aan individuele leerlingen, als het evengoed aan alle leerlingen
tegelijk kan en als men daardoor ook meer interactie tussen de leerlingen kan
uitlokken.
Zolang er veel te weinig geïnvesteerd werd in het onderwijs voor de
'gewone' leerlingen, waren een indeling in klassen en klassikale
groepsinstructie een onmogelijke zaak. Er verliep dan ook heel wat tijd tussen
het invoeren van de eerste vormen van klassikaal onderwijs en de meer
volwaardige uitvoering van de JKS-idealen. Pas op het einde van de 19de
eeuw kwam er in ons land meer ruimte voor de invoering van de jaarklas-idealen
en van de klassikale instructie. De invoering van het jaarklassensysteem in het
volksonderwijs heeft alles te maken met de externe democratisering van het
onderwijs.
Het klassikaal onderwijs en de jaarklas zijn dus niet middeleeuws, het klassikaal model werd slechts ten volle
mogelijk op het moment waarop de overheid bereid gevonden werd om veel meer
centen te besteden aan de uitbouw van het volksonderwijs. Toen er op het einde
van de 18de eeuw en bij het begin van de 19de in
Nederland en België meer geijverd werd voor de uitbouw van het volksonderwijs,
ging dit gepaard met acties voor de invoering van het JKS.
2 Comenius (1592-1670): volksverheffing
De pedagoog Comenius (1592-1670) wordt vaak beschouwd als 'vader' van
de gedachten die aan de grondslag liggen van het klassikaal systeem. Het zal
echter nog een tijd duren vooraleer ze op grotere schaal tot uitvoering
gebracht (kunnen) worden. In zijn boek 'Didacta
Magna' van 1657 worden de contouren van het klassikaal systeem duidelijk
geschetst.
Comenius betoogt o.a. dat alle kinderen, ongeacht geslacht, rijkdom of
begaafdheid, naar dezelfde school moeten worden gestuurd en hij argumenteert
dat dit ook overeenkomt met de wil van God. In die tijd was dit een vrij
progressief standpunt dat kritiek inhield op het feit dat het onderwijs vooral
voorbehouden was voor de elite en dat kinderen van het gewone volk geen
degelijk (of zelfs geen) onderwijs kregen. Comenius kan dus beschouwd worden
als een voorstander van 'gelijke onderwijskansen': volksverheffing via
cultuuroverdracht stond centraal. En toen al proclameerde Comenius dus dat het
werken met heterogene klassen in het basisonderwijs de voorkeur verdiende
(Comenius, vertaling, 1892).
Comenius opteerde voor klassikale instructie aan de heterogene klasgroep en voor de concrete
schoolorganisatie dacht hij ook in termen van 'jaarklassen'. De lagere school
moest in 6 klassen ingedeeld worden, het liefst in afgescheiden ruimtes zodat
de verschillende klassen elkaar niet zouden hinderen. Ook voor het gymnasium
voorzag hij 6 leerjaren. Deze ideeën waren overigens niet nieuw. Ideaal voor
Comenius was een zesklassige school met zes leerkrachten, maar bij gebrek aan
leerkrachten zouden deze voor meer klassen binnen 1 klaslokaal verantwoordelijk
kunnen zijn.
Didactisch vond Comenius de instructie aan een klas leerlingen tegelijk
en de koppeling van de leerinhoud aan jaarklassen een vanzelfsprekendheid. Zijn
belangrijkste didactische principes luidden:
·
klassikale instructie en de hele klas die met
dezelfde taak bezig is: de leerinhoud moet duidelijk en ordelijk worden
aangebracht en toegelicht, wat alleen 'klassikaal' kan
·
slechts één onderwijzer per klas
·
slechts één boek voor een leervak tot leidraad nemen
·
slechts één methode voor het onderwijs in alle
talen, één methode voor het onderwijs in alle wetenschappen, één methode voor
het onderwijs in alle kunsten
·
dat alles van de grond af behandeld worde, kort en
pittig, opdat het verstand als met een sleutel ontsloten worde, en het de zaak
als vanzelf ziet ontvouwd
·
alles in geregelde opklimming aanbieden (cumulatieve
opbouw), zodat het geleerde van heden dat van gister bevestigt en dat van
morgen voorbereidt
·
alles wat onderling verbonden is, moet samen
onderwezen worden
·
alles wat nutteloos moet verwijderd worden
·
leren is veel meer dan louter geheugenwerk en blind
inprenten
Bij klassikale instructie richt men zich volgens Comenius op de middelmaat (= de meerderheid der leerlingen), maar
dit biedt volgens hem veel voordelen. In een heterogene klas zullen de zwakkere
leerlingen profiteren van de aanwezigheid en invloed van de sterkere en men
voorkomt tegelijk dat de sterkste al van in de basisschool te sterk voorop
lopen en losgeraken van het klasverband.
Comenius pleitte verder voor voldoende plichtsbewustzijn, tucht en
discipline op school. Een onderwijzer moet zelf een voorbeeld zijn voor de
leerlingen. Hij moet door strengheid de leerlingen stimuleren tot deemoed en
gehoorzaamheid en anderzijds door zijn eigen vriendelijkheid liefde en blijde
opgewektheid uitlokken. De leerkracht moet er bij berispingen voor zorgen de
leerling niet te vernederen. Soms wordt beweerd dat het klassikaal systeem
vooral ingevoerd werd om de leerlingen te disciplineren en te onderwerpen aan
het gezag. Bij Comenius stonden echter vooral emancipatorische doelstellingen,
volksverheffing en democratisering (=GOK) voorop. Comenius besteedde overigens
ook aandacht aan het scheppen van een 'goed' klasklimaat.
3 Pierre Fourier (1565-1640)
De oudste bronnen over klassikale instructie in het basisonderwijs
waarover we beschikken, gaan terug tot een zekere Pierre Fourier, een Franse priester uit de Vogezen die van 1565 tot
1640 leefde (Tihon, 2002; Lawson, 1969). Tijdens de zomervakantie 2004 reden we
in de Vogezen toevallig door het dorp Mattaincourt waar Fourier tientallen
jaren priester is geweest en een armenschool oprichtte. Tijdens het bezoek aan
het plaatselijke museum werd ons duidelijk dat deze Fourier wellicht de eerste
pleitbezorger van het klassikale onderwijs zou kunnen zijn. Meestal wordt
Jean-Baptiste de La Salle (1651-1719) beschouwd als de grote grondlegger van
het klassikale onderwijs (zie o.a. Van Tichelen, 1942). Maar eigenlijk had
Pierre Fourier dat systeem al bijna één eeuw vroeger ontwikkeld (Tihon, 2002,
252). Fourier stelde: 'Toutes
les écolières dune même maîtresse auront chacune un même livre, en leur
particulier, pour y apprendre et lire, toutes ensemble, une même leçon.' Het is een stelling
die vrij goed overeenkomt met deze die Comenius wat later in 1657
formuleerde.
Fourier ontwikkelde ook een handig hulpmiddel bij dat soort onderwijs:
het schoolbord. Het was wel zo dat de leerlingen niet per leeftijd maar volgens
aanleg werden gegroepeerd. Fourier werkte zodoende met een soort niveauklassen (Tihon, 2002, 158).
Pierre Fourier had net als Comenius vooral emancipatorische
bedoelingen. Er waren in die tijd heel veel arme kinderen die niet naar school
gingen en er waren weinig competente leraren. Fourier groepeerde die kinderen
in klassen en leidde zelf leraren op die dan klassikale instructie gaven
waardoor alle kinderen gelijktijdig onderwijs konden volgen. Hij slaagde er in
om met zo weinig mogelijk middelen (en leraren) arme kinderen toch (en
kosteloos!) toegang tot goed onderwijs te verschaffen (Tihon, 2002).
Er waren ook pedagogische argumenten. Fourier vond net als Comenius
het klassikale lesgeven efficiënter en effectiever dan het individuele leren in
de meeste scholen van toen. Vooral de vraag-antwoord gesprekken stimuleerden
volgens hem de kinderen om actief mee te denken en aan de gesprekken deel te
nemen (Lawson, 1969, 78). Via interactieve instructie wilde Fourier de
leerlingen activeren.
Het klassikale onderwijs nodigde verder ook uit tot een meer
systematische behandeling van de leerstof waardoor de instructie veel efficiënter
werd. Fourier nodigde zijn leraren uit om daarover met elkaar van gedachten te
wisselen. In die context bedacht hij trouwens het woord 'communauté éducative'
(leergemeenschap). Oorspronkelijk bedoelde hij daarmee het proces van leren
onder de leraren: La bonne entente entre
les einseignantes salimente par le partage des expériences pédagogiques,
chacune senrichissant des réussites de ses collègues (Tihon, 2002, 142)
350 jaar later werd de term in de jaren 1960 opnieuw gebruikt in ministeriële omzendbrieven
van het Franse departement Onderwijs. Sindsdien maken evenwel ook leerlingen,
ouders, en zelfs het niet-onderwijzend personeel deel uit van deze
leergemeenschap (Tihon, 2002, 140).
Na lezing van allerlei biografieën over Fourier wordt duidelijk dat hij
hoofdzakelijk gedreven werd door emancipatorische en pedagogische overwegingen.
Men kan dus moeilijk stellen dat Fourier vooral de bedoeling had kinderen beter
te 'disciplineren', te onderwerpen aan het gezag. Vermoedelijk vond Fourier
net als Comenius het ordelijk verloop in klas ook wel belangrijk. Fourier was
een priester en wilde via degelijk onderwijs ook wel zieltjes winnen, maar
vooral goed onderwijs aan arme kinderen stond bij hem centraal.
4 Lancaster-leerwijze: mutueel onderwijs: omstreeks 1795
Er werden destijds allerlei oplossingen gezocht om bepaalde vormen van
groepsgewijze instructie te organiseren. Naast klassikale instructie door de
meester die nogal duur uitviel was er ook de zgn. Lancaster-werkwijze met
groepsonderwijs geleid door een leerling-monitor. De scholen die sedert 1795 de
zogenaamde 'Lancaster-leerwijze' groepsinstructie door leerlingen-monitoren
toepasten, hadden - net zoals de scholen met klassikale instructie - overwegend
emancipatorische bedoelingen.
Het idee van 'mutueel onderwijs' kwam van de Britse koloniaal Andrew Bell (1753-1832). Hij kopieerde
het zgn. monitorenstelsel voor zijn eigen wezentehuis van het Indische
onderwijssysteem waarbij honderden kinderen in één grote ruimte samen zaten. De
Brahman (van de onderwijzende priesterkaste van de Hindoes) was de meester en
liet zich bijstaan door de oudere kinderen. Zo werkte ook Bell met zeer grote
groepen kinderen en liet ze in groepen van tien onderverdelen, met telkens één
ouder kind of monitor aan het hoofd. Alleen deze monitoren werden door de
meester onderwezen (DEspallier, 1951, dl 1, 237). Via groepsgewijze instructie brachten zij dan op hun beurt de leerstof
aan hun medeleerlingen over. Dat gebeurde in 'halve cirkels' aan schoolborden
die aan de zijmuren van het lokaal hingen (Sluys, 1912, 290). De onderwijzer en
Quaker Joseph Lancaster (1778-1838) richtte in dezelfde periode als Bell een
school op in de zeer arme Londense Southwark-wijk (DEspallier, 1951, dl 1, 237). Zijn
school kende zon succes dat hij een beroep moest doen op oudere leerlingen,
die dan als monitoren fungeerden. Ook in Vlaanderen werd de Lancaster-leerwijze
in de eerste decennia van de 19de eeuw her en der toegepast.
Bell en Lancaster ontwikkelden dus los van elkaar een gelijkaardig
systeem van 'mutueel' (wederzijds) onderwijs waarbij een beroep gedaan wordt op
monitoren. Beiden en vooral Lancaster - hadden daarbij vooral
emancipatorische doelstellingen voor ogen, het onderwijzen van arme kinderen.
Het mutuele onderwijs werd door de hogere Britse kringen tegelijk gezien als
een middel om de lagere klassen te disciplineren, dus op te voeden tot
gehoorzame burgers (eigenlijk: fabrieksarbeiders). Bovendien was de
Lancaster-leerwijze voor de overheid een goedkope manier om onderwijs te
bieden. Sommigen vergeleken achteraf de Lancaster-leerwijze terecht - met een
goedkope machinerie (Van Tichelen, 1942, 51 e.v.). Uiteindelijk werkte het
systeem toch niet zoals men had verwacht. Er waren enorm veel tuchtproblemen en
het vormend onderwijs was ondermaats omdat de meeste monitoren onbekwaam waren
(DEspallier, 1951, dl
1, 238).
5 De Nederlandse wet van 1806
Vooral vanaf 1780 werd het JKS in Nederland als een revolutionaire en
emancipatorische vernieuwing gepropageerd, vooral in kringen van 'Tot Nut van
't Algemeen' en van de beleidsmensen. In de pleidooien voor de invoering van
het JKS werd telkens verwezen naar het lamentabele volksonderwijs dat drastisch
verbeterd moest worden. Men wou de leraar geheel anders laten functioneren in
vergelijking met 'de aartsvaderlijke
methode van individueel onderricht, met voor de klasse den éénen meester, wier
kind om beurt zijn les kwam opdreunen en zijn schriftelijk werk voorleggen'
(Van Tichelen, 1942, 68). Men wilde de leraar vooral systematischer de leerstof
laten behandelen. In de praktijk betekende het dat de leraar veelal les gaf aan
één leeftijdsgroep tegelijk en de andere twee leeftijdsgroepen stil werk gaf.
Door de invoering van meer instructie kregen we ook meer effectieve
methodieken voor de verschillende vakken. Zo werd bij het leren lezen de
methode veel efficiënter: van de spelmethode werd op de klankmethode
overgestapt (bij het lezen van bijvoorbeeld <zit> werden de klanken niet
meer alfabetisch gespeld waardoor kinderen verkeerdelijk /zet-ie-thee/ lazen,
maar werden de letters met hun natuurlijke klank benoemd: /z-i-t/) (Van der
Schoot, 1995, 4). Bij het lezen werden ook klassikale middelen gebruikt: de
leestafels van Prinsen, de lettermachine van Delabarre
Uiteindelijk bleek dat
de kinderen dankzij deze nieuwe aanpak veel beter leerden lezen. Pieter Johan Prinsen, de befaamde
directeur van de eerste Nederlandse normaalschool (Haarlem, 1815) speelde een
belangrijke rol in de uitwerking van de JKS-principes, klassikale methodieken
voor lezen en rekenen, handboeken
Bij de start van de rijksnormaalschool van
Lier (1817) inspireerde men zich sterk op de publicaties van Prinsen. Het lezen
van pleidooien van de Nederlandse JKS-voorvechters rond 1800 en van waardevolle
vakdidactische publicaties van Prinsen e.d. hebben destijds mede onze
waardering voor het JKS sterk bevorderd.
In Nederland werd het klassikale systeem bij wet in 1806 verplicht
ingevoerd. Toen was Nederland nog een soort vazalstaat van Frankrijk onder
Napoléon, en heette toen de Bataafse republiek. Via de wet van 1806 wilde men
ook het onderwijs meer centraal van bovenaf regelen en werd het klassikale
systeem daarbij als een handig middel gezien (Stilma, 1995, 85). We citeren
even uit de 'Algemeene Schoolorde' van 23 mei 1806: "De leerlingen zullen verdeeld worden in 3 klassen, welke van
elkander afgezonderd zitten, en ieder binnen elke schooltijd onderwijs
ontvangen. Wanneer één klas les kreeg, had de onderwijzer er zorg voor te
dragen dat de andere twee klassen 'stille bezigheden' doormaakten. Elke klas
moet zijn eigen lesrooster hebben. Vanaf 70 leerlingen wordt een ondermeester
of een tweede meester gevorderd.
"
6 Intrede van JKS in België
Vanaf de Nederlandse periode onder Willem I (1815-1830) won het klassikaal
onderwijs ook bij ons meer en meer veld. Dit ging gepaard met de oprichting van
de eerste normaalschool te Lier (1817) en de uitbouw van de vakmethodiek voor
lezen, spelling, rekenen
Zo geraakten de vakdidactische publicaties van
Prinsen hier vrij bekend.
C.J. Van Nerum, een Gentse
onderwijzer en pleitbezorger van het JKS, schreef in 1838: "In tegenstelling met 'de oude school' waar kinderen maar af en
toe eens naar 's meesters lessenaar konden komen om overhoord of gecontroleerd
te worden, worden de leerlingen voortaan in jaarklassen ingedeeld, zodat ze
gelijktijdig en intensief onderwezen, begeleid en verhoord kunnen worden. De
leerkracht kan nu door de 'socratische' instructiewijze de leerlingen richten
op begripsvorming en niet langer op het domweg uit het hoofd leren van weleer.
De leerlingen moeten voortaan geen onbegrepen betekenissen meer memoriseren en
opdreunen, maar hun verstandelijke vermogen worden opgekweekt en gescherpt. De
meester kan nu alles uitleggen en stapsgewijs tot de kern van de leerstof
doordringen. De leerlingen leren de stof in een kortere tijd en het is
aangenamer."
Van Tichelen (1942) beschrijft hoe het komt dat het JKS hier moeilijker doordrong dan in
Nederland het geval was: "Edoch, de
initiatieven, die werkelijk opbouwende initiatieven, gingen uit van Nederland,
d.i. van het land dat te onzent garnizoenen onderhield en vooral verplichtingen
had aangegaan tegenover de kinderen van eigen militairen en beambten; en kom
dan maar mee af in gewesten, die grotendeels door Frankrijk georiënteerd waren
en voor zijn minst politiek vrij wilden zijn van hun Nederlandsche overburen!
"(p. 68). Veel Belgen vonden het nodig om alles wat uit Nederland kwam
tegen te werken en bij de onafhankelijkheid (1830) weer uit te bannen. De invoering
van de klassikale of gelijktijdige aanpak werd dus vertraagd door
buitenschoolse, vooral politieke, invloeden. Dit alles verklaart mede waarom
het klassikaal onderwijs pas vanaf 1840 steeds meer ingang vond. Volgens het
verslag van minister Nothomb in de kamer van Volksvertegenwoordigers (1842)
over het onderwijs in 1840 waren er toen welgeteld 5532 leerkrachten. We
vernemen verder: *dat de primitiefste individuele leerwijze nog steeds werd
toegepast door 2003 leerkrachten; *dat de onderlinge leerwijze (Lancaster)
gebruikt werd door 606 leerkrachten; *dat de gelijktijdige (=klassikale)
leerwijze werd aangewend door 2923 leerkrachten.
7 Optimalisering van JKS
7.1 Optimalisering
Het JKS-project kenmerkt zich door flexibiliteit en voortdurende
aanpassing. Het klassikale onderwijs van vandaag is natuurlijk heel sterk
geëvolueerd in vergelijking met het onderwijs uit de periode van Fourier, ook
met het onderwijs dat rond 1900 werd gegeven. Eén van ons heeft wel heel goede
herinneringen aan het lager onderwijs dat hij in de jaren vijftig volgde in een
aparte jaarklas met een 33 leerlingen vooral arbeiderskinderen. Naast
klassikale instructie werd er veel individueel en in stilte gewerkt. Het
klaslokaal zag er heel sober uit, de schaarse leerboeken waren nogal dun en
versleten, maar met degelijke onderwijzers en boekjes als 'Lustig Volkje'
leerden we behoorlijk lezen.
Veel
medeleerlingen stroomden later door naar het hoger onderwijs.
De belangrijkste kenmerken van het klassikale onderwijs
(voldoende directe instructie, leren
in groep, leerjaarcurricula, individueel werk
) zijn de voorbije eeuw wel
overeind gebleven. Gelukkig maar. Wij betreuren geenszins dat een foto van een
klas honderd jaar geleden nog veel gelijkenissen vertoont met een foto van een
hedendaagse klas. Zo zijn er ook veel leerinhouden in grote mate gelijk
gebleven en kunnen we nog veel leren uit vakdidactische publicaties uit de 19de
eeuw. Er
is momenteel binnen de klassen wel meer ruimte voor interactie tussen leraar en
leerlingen en tussen de leerlingen onderling. Dit is mede te danken aan het
feit dat de klasgroepen kleiner geworden zijn en aan de democratisering van de
interactie tussen leerkracht en leerlingen. Er is nu ook meer ruimte voor
differentiatie en extra zorgverbreding, ook al deden veel onderwijzers destijds
ook al aan zorgverbreding avant la lettre (b.v. extra uitleg soms ook tijdens
de speeltijd of over de middag). We proberen uiteraard nog steeds om de
vakdidactische aanpakken te optimaliseren, maar met behoud van de oude waarden.
Beleidsmakers e.a. hangen meestal slechts een karikatuur van het
klassikaal onderwijs en van het verleden op. Voor hen is klassikaal onderwijs
synoniem voor saai en frontaal onderwijs: de leraar
praat de hele dag en de leerlingen worden nauwelijks of niet betrokken bij de
behandeling van de leerstof. De leerlingen slikken de saaie 'leerstof'. Het
klassikaal onderwijs leent zich echter vrij goed voor werkvormen die activerend
en interactief zijn. De leerlingen worden dan voortdurend betrokken bij de
behandeling van de leerstof. Door in een vraag- en antwoordvorm les te geven,
of door het tussendoor oefenen van met de leerstof samenhangende opdrachten,
vindt er ook een voortdurende terugkoppeling plaats. Er kan ook voldoende
geïndividualiseerd worden. Zo kan bij het stellen van vragen rekening gehouden
worden met elke leerling apart: door de moeilijkheidsgraad van de vraag aan te
passen, door een vraag te herformuleren, door aan zwakkere leerlingen meer
vragen te stellen enz. Individualisering van het onderricht is dus niet
hetzelfde als 'individueel onderwijs' en 'vrije-tempo-werkwijze'. Naast een
dosis klassikale momenten, is er meestal ook voldoende zelfstandig werk
voorzien.
Bij een klassikale instructie voelt de leraar zich ook
verplicht om vooraf goed na te denken over die instructie. Welke stappen
onderneem ik? Hoe vind ik een eenvoudige manier om het uit te leggen? Hoe kan
ik de kinderen voldoende oefenstof en feedback op die oefeningen geven? Enz. In
scholen waar leerlingen bij het voortdurend zelfstandig werken individueel
worden begeleid, is de instructie vaak onvoldoende en onvoldoende voorbereid.
Een leerkracht kan moeilijk al die uiteenlopende instructies grondig
voorbereiden. De instructietijd per kind is bij sterk individueel onderwijs ook
heel beperkt. De kinderen krijgen dan ook te weinig instructie en moeten te
lang zonder begeleiding en feedback zelfstandig werken. Volgens J. Dean
verklaart dit ook waarom leerlingen in scholen van het buitengewoon onderwijs
waar vooral individueel onderwijs wordt gegeven, het vrijwel nooit beter doen
dan in het gewone onderwijs (gecit. in Vernooy, 2001).
7.2 Het neo-klassikale
onderwijs
De meeste Vlaamse onderwijsmensen zijn overtuigd van de
deugdelijkheid van het jaarklassensysteem. Ook in Nederland wordt het
jaarklassensysteem opnieuw sterker verdedigd. Zo brak professor A. Treffers van
het Freudenthalinstituut al eerder een lans voor het klassikaal onderwijs
(Schoor, 1997, 4-8). Treffers noemt het wel neoklassikaal: terug naar het klassikale
onderwijs, maar met een nog sterkere
klemtoon op het interactieve. Ook
volgens Treffers heeft de eenzijdige frontale aanpak eigenlijk niets te maken
met de klassikale setting op zich, maar eerder met een bepaalde
pedagogisch-didactische werkwijze.
Treffers pleit voor interactief klassikaal onderwijs.
Kinderen worden b.v. bij een vraagstuk actief bij de les betrokken, ze zoeken
elk op hun manier en op hun eigen niveau naar een oplossing, maar die wordt dan
wel klassikaal besproken. Leerlingen
leren daardoor van mekaars oplossingsstrategieën. In een klas wordt dus heel
veel gesproken en gediscussieerd. Met Treffers zijn we het eens dat echt
onderwijs-op-maat niet kan bestaan, alleen al om organisatorische redenen.
Kinderen zullen veel meer leren binnen een klassikale setting met voldoende
ruimte voor interactie. Ook de zwakkere leerlingen profiteren daarvan.
8 Besluiten
De publicaties van Fourier, Comenius, enz. , de literatuur omtrent de
didactische vernieuwingen rond 1800
in Nederland, de artikels van de Gentse onderwijzer Van
Nerum,
zijn heel verrijkend. Uit die lectuur blijkt dat vooral
emancipatorische en pedagogische overwegingen aan de grondslag liggen van de
invoering van het JKS: onderwijskansen en volksverheffing stonden centraal.
Rond 1800 luidde de belangrijkste kritiek op het pre-klassikaal
(volks)onderwijs: Ieder leerling ontving
dus in een jaar slechts eenige uren onderwijs. Voorwaar een uitmuntend stelsel
om luiheid te telen en onwetendheid te doen voortduren (Versluys, 1912, 290).
Het Engelse departement onderwijs kwam in 1998 dus
200 jaar later precies tot dezelfde conclusie: Where pupils are taught individually, the avarage time they spend
being taught is around 5 or 6 minutes a week (DFEE, 1998, 10). Deze conclusie heeft
ertoe geleid dat na decennia experimenteren met individueel onderwijs het
klassikale lesgeven daar weer hoog op de agenda staat. En met succes ! (Zie
bijdrage: Effectiviteit van jaarklassensysteem en directe instructie.)
De veralgemeende invoering van het JKS heeft historisch gezien alles te
maken met het bevorderen van meer onderwijskansen voor de kinderen van het
gewone volk, met emancipatorische en pedagogische doelstellingen. 'Emancipatie'
wil hier zeggen dat men voor álle kinderen, dus ook de arme kinderen, onderwijs
wilde; 'pedagogisch' wil zeggen dat men dat onderwijs ook kwalitatief wilde
verbeteren. En is dat niet wat we tegenwoordig onder 'gelijke onderwijskansen'
' en 'zorg voor alle kinderen' verstaan? Opvallend is ook dat klassikale instructie,
de verdeling van de leerstof over de verschillende klassen, leerplannen en
handboeken per leerjaar
als vanzelfsprekende vernieuwingen werden beschouwd.
Dit geldt ook voor de notie cultuuroverdracht, voor de erkenning van het
meesterschap van de meester, enz. Voor de meeste praktijkmensen zijn dit nog
steeds vanzelfsprekende praktijken.
We leren uit de geschiedenis dat het JKS een beter alternatief vormde
voor het primitiefste dat men voorheen
kende, met name het zgn. individuele of mutuele onderwijs, het
pre-klassikaal tijdperk, de oertijd van het volksonderwijs (Van Tichelen, 1942,
p.75). Dit betekent niet dat het klassikale onderwijs van weleer ideaal was en
tegemoet kwam aan alle noden van de leerlingen. Het klassikaal onderwijs moest
ook steeds verder geoptimaliseerd worden en hiervoor waren destijds te weinig
centen voorhanden. Zelf werkten we de voorbije decennia mee aan de
optimalisering van het JKS; we ijverden voor het behoud van een voldoende dosis
klassikale instructie en begeleiding, gecombineerd met andere aanpakken en met
vormen van zorgverbreding.
Wie de geschiedenis van het JKS onbevangen bekijkt kan moeilijk akkoord
gaan met de bewering van prof. Depaepe dat het klassikale onderwijs initieel tot doel had om kinderen te
disciplineren of te onderdrukken, dat het bij de invoering van het JKS om een
geldbesparende maatregel ging, dat klassikale instructie tot minder activerende
werkvormen leidde en alleen maar ruimte bood voor voorzeggen en nazeggen, dat
er in het 'hoofdelijk onderwijs' meer ruimte was voor individualisering, enz.
|