Meester moet vooral meester blijven. Zal de leraar
volgens de filosofie van de nieuwe eindtermen/leerplannen nog meester mogen
zijn?
Raf Feys (Bijdrage uit
Onderwijskrant 131, november 2004)
Vooraf:
Nobelprijswinnaar Albert Camus: Ode aan
de meester
Op 19 november 1957 ontving Albert Camus de
Nobelprijs literatuur. Na de ontvangst van deze onderscheiding schreef hij aan
zijn vroegere onderwijzer, meneer Germain:
"Cher Monsieur Germain, j'ai laissé s'éteindre un peu le bruit
qui m'a entouré tous ces jours-ci avant de venir vous parler un peu de tout mon
cur. On vient de me faire un bien trop grand honneur, que je n'ai ni recherché
ni sollicité. Mais quand j'en ai appris la nouvelle, ma première pensée, après
ma mère, a été pour vous. Sans vous, sans cette main affectueuse que vous avez
tendue au petit enfant pauvre que j'étais, sans votre enseignement et votre
exemple, rien de tout cela ne serait arrivé. Je ne me fais pas un monde de
cette sorte d'honneur. Mais celui-là est du moins une occasion pour vous dire
ce que vous avez été, et êtes toujours pour moi, et pour vous assurer que vos
efforts, votre travail et le cur généreux que vous y mettiez sont toujours
vivants chez un de vos petits écoliers qui, malgré l'âge, n'a pas cessé d'être votre reconnaissant élève. Je vous embrasse, de toutes mes forces. "
1
Probleemstelling
1.1 'Van leraar naar coach'?
Marjolein
Kool, lerarenopleider en hoofdredacteur van 'Willem-Bartjens', doet haar beklag over
het feit dat het zelfgestuurd en
zelfstandig leren steeds meer gepropageerd wordt van in de kleuterschool
tot het hoger onderwijs (zie bijdrage in dit nummer). De bekende socioloog Niklas Luhmann stelt dat de identiteit
van de school en van de leerkracht in het gedrang komt door de invloed van de
onderwijskundige rages ('Das Erziehungssystem der Gesellschaft',
2002).
Ook op de DIROO-dialoogdag 'Is de leraar een coach?' (Gent, 25
september 2004) stond deze thematiek centraal: blijft de leraar in de eerste
plaats 'a wise on the stage' of wordt
hij vooral 'a coach at the side'. We
stelden er vast dat de meeste inleiders en deelnemers poneerden dat de leraar
momenteel te eenzijdig voorgesteld wordt als een coach als een begeleider van
het leerproces van de leerlingen, en al te weinig als een 'meester' in de
traditionele zin van het woord. Ook in de memorie van toelichting bij de
basiscompetenties lezen we overigens dat gekozen wordt voor een 'zelfgestuurd leerproces, kennisconstructie
door de leerlingen, geen overdracht van kennis en normen'
'vertrekkend van de
groeikracht van de leerlingen'. De leraar-coach 'begeleidt de 'leer- en ontwikkelingsprocessen', 'schept een adequate leeromgeving'. De
traditionele instructiefunctie en het bijbrengen van voldoende basiskennis
komen niet expliciet meer voor.
Een lezer schrijft ons dat hij zich ergert aan
een recent standpunt van de DPB-begeleidingsdienst S.O. waarin gesuggereerd
wordt dat instructie totaal voorbijgestreefd is; met een mooi schema erbij dat
de evolutie van het oude naar het nieuwe leren voorstelt en de vele
zegeningen voor de leerlingen. Ook het examensysteem krijgt veel kritiek. De
meeste leerkrachten zien volgens hem zichzelf nog als 'meester' en slechts voor
een beperkt deel als coach. Ze krijgen aldus de boodschap dat ze conservatieve
aanhangers zijn van het verfoeide 'oude leren' dat zo desastreus is voor de
leerlingen. Merkwaardig genoeg zijn de meeste mensen nog steeds dankbaar voor
de instructie die ze zelf vroeger gekregen hebben, net als Albert Camus destijds; in de bijlage drukken we zijn brief aan zijn
vroegere onderwijzer af.
1.2 Nieuwe versus oude leren?
De slogan 'van
leraar naar coach' is al lang in de mode. Bij de karikatuurvoorstelling van
de leerkracht als docent het oude
leren hoort dan het beeld van de leerling die passief, receptief de over zijn hoofd uitgegoten (feiten)kennis reproduceert, het beeld van de 'gehoorzame, onkritische leerder'. Het
verlossend alternatief het nieuwe
leren is de zgn. 'leerdersturing'
met de eraan verbonden beelden van het 'zelfverantwoordelijk
leren', 'de leerautonome leerder'
en 'leraar als coach of
leeromgevingsarchitect' (cf. voorstelling in 'Begeleid zelfstandig leren', afl. 2, november 2002).
Leraars die al vele jaren enthousiast lesgeven
en hun gepensioneerde collega's, krijgen aldus de boodschap dat ze zich bijna
'misdadig' gedragen hebben. Zo zijn er scholen waar amper 1 à 2 uren per week
besteed worden aan 'begeleid zelfstandig leren' en waar verantwoordelijken toch
graag uitpakken met de slogan 'van leraar
naar coach'. Terloops: in onze ASO-schooltijd (1958-1964) kregen we
'traditioneel' les, maar tegelijk besteedden we veel tijd aan het zelfstandig
werken aan oefeningen, taken, stelopdrachten/verhandelingen en aan het lezen
van boeken. Onze leraars stopten veel energie in de verbetering van de
individuele taken; ze gedroegen zich dus ook deels als coach. Later aan de universiteit manifesteerden we ons
geenszins als gehoorzame, onkritische
leerders. Onze historische en culturele bagage kwam hierbij goed van pas.
We waren ook goed voorbereid op het schrijven van teksten en pamfletten. We
begrijpen dan ook de minachting niet waarmee voorstanders van het 'nieuwe
leren' het 'oude leren' omschrijven.
1.3 Studiedag en DIROO-cahier
De DIROO-dialoog dag werd vooral een reflectie
op het modieuze en opdringerig gedachtegoed binnen de dominerende
onderwijskunde en op de wijze waarop de beleidsmakers, de DVO en de koepels van
de hogescholen dit gedachtegoed proberen op te leggen. Zo zijn er
lerarenopleidingen die er prat op gaan dat er maar een beperkt aantal
contacturen meer zijn. In deze bijdrage brengen we verslag van een aantal
inleidingen en tussenkomsten van discussianten en van een aantal standpunten in
het DIROO-boek: Is de leraar een coach?,
DIROO-Academia nr. 5, Gent, Academia
Press. Voor de uitspraken op de dialoogdag beschikken we enkel over de
eigen nota's; dit betekent dus dat we de uitspraken her en der parafraseren.
2 Meesterschap van de meester
Wim Van Rooy, schooldirecteur voorheen leraar en beleidsadviseur, hield op de
dialoogdag een opgemerkt pleidooi waarin hij pleitte voor het behoud van de
leraar als een echte leermeester en tegen de degradatie tot coach. Van Rooy
begon zijn verhaal met een verwijzing naar het laatste boek van Georges Steiner over de leraar als
'leermeester'. Steiner zelf betoogt dat hij al een halve eeuw lesgever is, maar
dat hij steeds onzekerder wordt over deze professie. Dit heeft ook veel te
maken met het feit dat we volgens Steiner 'het begin kwijt zijn'. Door het
onderwijskundig gedram over vernieuwing en cultuuromslagen er is maar weinig
waardering meer voor het historisch geheugen.
Van Rooy vindt dat ook in Vlaanderen de leerkrachten onzeker gemaakt worden
omtrent de aard en essentie van het leraarschap. De essentie van het leermeesterschap
is nochtans al lang bekend:
*een goede leerkracht wekt vertrouwen,
*hij kent zijn vak heel goed,
*hij is bezig zijn met zijn discipline en is
tegelijk erudiet (geen vakidioot),
*hij is de leerlingen nabij en gaat in dialoog
met hen,
*hij heeft een open oog voor wat er zich
rondom hem en in de maatschappij afspeelt.
Een leerling moet in zekere zin op de
schouders van de 'grote geesten', de voorgangers, kunnen staan, ook al ruikt
dit naar humanistisch paternalisme. Zelfsturing à la studiehuis werkt dan ook
niet.
Veel 'moderne' onderwijskundigen zijn de
pedalen kwijt en verkondigen ideeën die totaal ingaan tegen het gezond
verstand; ze vervallen in een economisch en technocratisch jargon en aanbidden
alles wat te maken heeft met nieuwheid, cultuuromslagen, snelheid
Voor
klassieke pedagogische waarden als cultuuroverdracht, nabijheid in de relatie
met de leerling
is er te weinig aandacht en waardering. De kloof tussen
theorie en praktijk is vrij groot binnen de 'moderne' onderwijskunde.
Van Rooy besloot met het voorlezen van een
stukje uit een boek van Albert Camus,
waarin deze in 'een brief aan meneer
Germain', zijn vroegere onderwijzer bedankt voor al de kennis en de
wijsheid die hij hem destijds aanreikte (zie bijlage).
3 Inleiding van prof. Danielle Deli
Prof. Deli is voorzitter van DIROO. We
parafraseren haar opgemerkte inleiding op de dialoogdag. "Ik geef naast de
VUB ook les in Nederland en ik vang daar ook een en ander op over de toestand
van het onderwijs in Nederland. De situatie in Vlaanderen is wel wat
verschillend van deze bij de noorderburen, maar we kunnen er vooral uit leren
wat we niet moeten doen, wat we niet moeten overnemen.
In Nederland heerst er momenteel een groot
ongenoegen over het onderwijs. In brede kringen wordt aangenomen dat de
leerlingen minder vorming en scholing krijgen dan tien jaar geleden, dat de
kwaliteit en het niveau van het onderwijs sterk aan het dalen zijn. Dit wordt
in verband gebracht met de gemeenschappelijke basisvorming voor 12 à 16 jarigen
en met de 'moderne' onderwijskundige trends zoals opkomst van de
ontplooiingsfilosofie, de ideologie van
de zelfsturing en zelfontplooiing zoals prof. Duycker het destijds
uitdrukte. Opvallend is ook dat prominenten als ex-minister Adelmunt,
vakbondsleider Lodewijk de Wael,
afstand deden van hun vroegere
verlossingsdrang.
De niveaudaling en veel onderwijsproblemen
zijn mede een gevolg van het hervormingsbeleid, van de schaalvergroting,
decentralisatie en de ermee gepaard gaande bureaucratisering die in Nederland
nog een stuk groter is dan in Vlaanderen. Dit alles leidde tevens tot een
aantasting van de professionele autonomie van de leerkracht. Een treffend
voorbeeld is de wijze waarop de adviserende pedagogische koepels op de
hogescholen werkvormen en uniforme regels opleggen. Tien jaar geleden hadden
docenten zich dergelijke regels en stroomlijning niet laten opleggen. Prof. Leo
Prick stelde onlangs in de NRC dat leerkrachten steeds meer in de rol van
uitvoerders gedrongen werden door de nieuwe managers en de vele educatieve
coördinators. De hogeschoolkoepels en de schoolleiders nieuwe stijl worden nu
in veel gevallen als een belemmering voor de autonomie en het welbevinden van
de leerkrachten aangezien. Gymnasia die er beter in slaagden een aantal traditionele
waarden te behouden, worden nu vaak als een soort toevluchtsoord voor
gemotiveerde leerkrachten beschouwd. Scholen die tegen de stroom opvaren en een
aantal traditionele waarden behielden kennen nu veel succes.
Wat
kunnen we hieruit leren voor Vlaanderen?
De Vlaamse overheid inspireerde zich jammer
genoeg de voorbije 15 jaar op het Nederlandse ideeëngoed. Ook het modieuze
onderwijsjargon werd gekopieerd. In overheidsteksten wordt er b.v. voor gepleit
dat de leraar zich niet langer meer als leraar, maar vooral als coach zou
opstellen. 'Is de leraar een coach?'
Dit is ook het thema van deze studiedag.
Opvallend is ook dat beleidsmensen uit
Engeland nu veel minder refereren naar Nederland, maar des te meer naar
Vlaanderen. Ze hebben gemerkt dat in Vlaanderen de output beter is, en dat er
ook een beter klimaat heerst, dat er minder agressie aanwezig is, dat er meer
les gegeven wordt. Ook veel Nederlanders spreken zich lovend uit over
Vlaanderen. Volgens R. Slagt is het Vlaamse onderwijs nog een stuk kleinschaliger
dan het Nederlandse, er is meer aandacht voor normen en waarden en het is
minder individualistisch. Directeur Van Loon van het St. Jan Berchmanscollege,
een Nederlander van afkomst, stelt dat er in Vlaanderen meer discipline is en
meer sturing vanuit de scholen en leerkrachten. In zekere zin is het Vlaamse
secundair onderwijs ook nog 'liberaler', vrijer dan het voortgezet onderwijs in
Nederland.
Prof.
Deli vond studiedagen als deze van DIROO belangrijk,
omdat de Vlaamse beleidshervormers steeds meer de Nederlandse toer opgaan en we
nu geconfronteerd worden met dezelfde valkuilen als in Nederland. Zij riep de
deelnemers ook op tot 'burgerlijke ongehoorzaamheid' t.a.v. van tal van
'modieuze' verordeningen van de Vlaamse beleidsmensen.
3
Visie van Valeer
Van Achter
Valeer Van Achter vraagt zich in
zijn bijdrage af: "Als iemand van
zichzelf beweert dat hij als leraar in wezen een coach is, welke visie op de
werkelijkheid drukt die persoon dan uit?" Van Achter onderneemt een
lange zoektocht om daarop een antwoord te vinden; hij wil achterhalen vanuit
welke onderwijskundige achtergrond en vanuit welke instanties de hype rond 'de
leraar is coach' is ontstaan. Hij belandt vooreerst bij het ontstaan van de
onderwijskunde in de jaren zeventig die volgens hem al te vlug afstand heeft
genomen van de pedagogische benadering van het onderwijsgebeuren. Vervolgens
analyseert hij de 'eenzijdige' benadering in het document 'Visie op onderwijs' van de VLOR. Hij betreurt o.a. dat het
leraarschap er gereduceerd wordt tot de maatschappelijke functie van de leraar,
waardoor de leraar meer een uitvoerder wordt. Vervolgens formuleert hij kritiek
op het boek 'Waar staat de leraar in onze
samenleving' van Antonia Aelterman, Nadine Engels, e.a. Hij schrijft o.a.: "De traditionele leraar verdwijnt dit
is de wens van de auteurs en er een komt een ander type leraar in de plaats,
overeenkomstig de maatschappelijke functies die aan de leraar van buitenaf
worden opgedrongen." Van Achter betreurt dat volgens de auteurs vooral
de politici de richting en finaliteit van het onderwijs moeten bepalen en dat
ze in het verlengde van deze uitspraak zo hoog oplopen met de decretale tekst
over de 'basiscompetenties'. Van Achter stelt ook kritische vragen bij de in
het boek en in het decreet basiscompetenties gehanteerde termen als 'emancipatie',
'kritische houding'
die in hun algemeenheid gebruikt eerder functioneren als
ideologie.
Van Achter is niet gelukkig met de wijze
waarop bepaalde auteurs hoog oplopen met het decreet 'basiscompetenties' en met
hun medewerking bij de opstelling ervan. Hij is het niet eens met de uitspraak
dat de basiscompetenties uitgewerkt zijn 'vanuit een weloverwogen
onderwijskundig concept' en nog minder met de stelling dat de overheid ook de
plicht heeft om dergelijke visie op te leggen (= staatspedagogiek). De
opleidingen mogen wel nog een curriculum uitwerken, maar enkel 'vanuit het
opgelegde beroepsprofiel.
Van Achter schrijft verder dat de overheid
voortdurend aanvallen uitvoert op de leraar en voortaan wil dat de leraar
nieuwe stijl enkel nog 'begeleidt' en loyaal uitvoert wat extern opgelegde
programma's en het decreet 'basiscompetenties' van hem eisen. Het coach-zijn staat volgens Van Achter
symbool voor het einde van het echte leraarschap en van de professionele
autonomie. Verder moet het onderwijs volgens de overheid vooral leuk zijn
voor de leerlingen en krijgt de leraar aldus ook de nieuwe rol van 'animator'. Hij vindt dat de rol van de leraar
gereduceerd wordt tot de rol van coach en animator.
Van Achter analyseert vervolgens de eenzijdige en gevaarlijke
onderwijsvisie in 'Accent op talent'
waarin de vermarkting en het nuttigheidsdenken centraal staan: het onderwijs
moet klaar staan om mee te doen aan de mededingingsideologie. Modieuze termen
als 'talent', 'competentie' en 'ontwikkelend leren' worden zonder precieze
begripsomschrijving gehanteerd als toverformules. 'Directies worden managers en leraren verliezen hun identiteit door de
dwang coach te moeten spelen'.
'De
commissie denkt dat moet gekozen worden tussen leerstof centraal of het kind
centraal, een voorbijgestreefd dualisme.'
Van Achter wil terug naar het meer klassieke
Bildungsideaal waarin de interactie en dialoog met de leerlingen centraal staan
(p. 6583). De auteur komt tot de ondubbelzinnige conclusie dat de functie van
de leraar in essentie niet kan geformuleerd worden in termen van coachgedrag.
Vooral het terug ontdekken van de pedagogiek als een autonome en normatieve
wetenschap is volgens hem de sleutel van de oplossing. Hij formuleert ook een
aantal voorstellen voor de invulling van de lerarenopleiding vanuit een meer
pedagogische zienswijze.
5 H. Göbbels: Bildung
In het betoog van de Duitse professor Heiner Göbbels kwamen analoge ideeën als
deze van Van Achter, Van Rooy en Deli tot uiting. Hij stelde vooreerst dat in
Duitsland de PISA-shock, de slechte resultaten op de PISA-studie, had geleid
tot een zekere renaissance van de oude 'Bildungs-idealen, tot een herwaardering
van de oude onderwijswaarden en van de onderwijsfilosofie die Theodor Litt en
Edward Spranger destijds propageerden. De leraar is niet zomaar een coach; hij
moet vooral de zinhorizon van het denken en handelen van zijn leerlingen
ontsluiten. Doet hij dat niet dan blijft de zinhorizon naïef en onontsloten en
zal het geweten niet gevormd kunnen worden. Vanuit het Bildungsideal moet een
leraar ook aan ethische vorming doen, hij moet hulp bieden bij de vorming tot
het kritisch overdenken van al het aangebodene in het leven van jongeren.
Göbbels verstaat Bildung als een dialogaal-communicatief gebeuren: het gaat om
een dialoog tussen twee gelijkberechtigde partners en om machtsvrije
communicatie waar het de meer maatschappelijke discussie betreft.
6 Raf Debaene
Raf
Debaene, docent-filosoof van de Arteveldehogeschool,
sloot zich als discussiant bij veel van de hiervoor geformuleerde ideeën aan.
We wisten al uit andere publicaties dat hij een tegenstander was van het
ontplooiingsmodel, het constructivisme, het beeld van de leraar als coach, enz.
Debaene bekritiseerde verder het postmodernistische gedachtegoed en het spook
van de onderwijskunde. Ook hij klaagde de eenzijdige opstelling en de druk
vanwege de centrale diensten van de hogescholen aan. Hij wees ook op de funeste
rol van de media en van bepaalde journalisten, o.a. ook ene (G. Tegenbos) die
via zijn betrokkenheid bij 'Accent op
talent' zijn visie probeert te verspreiden. Debaene plaatste verder kritische aantekeningen bij bepaalde
uitspraken van Göbbels. In het
onderwijs gaat het volgens Debaene geenszins om gelijkwaardige partners. Hij
heeft derhalve moeite met de voorstelling van de onderwijsrelatie als een machtsvrije dialoog. De relatie
leerkracht/leerling is z.i. in essentie een 'ongelijkwaardige'
relatie.
7 Hans Van Crombrugge
Prof. H.
Van Crombrugge beklemtoonde dat er altijd al
controverses geweest zijn over de ideale vorm van opvoeding en onderwijs; ook
de voorstelling van de leraar als coach is niet nieuw. Van Crombrugge pleitte
voor een én-én-verhaal en voor het vermijden van eenzijdige pedagogische en
didactische stellingen. We vermijden het best eenzijdige uitdrukkingen als 'de
leerling centraal' of de 'leerkracht centraal'. We kunnen volgens hem overigens
evenzeer zeggen dat ook de 'zaak', de leerstof, de wereld, de disciplines
heel belangrijk zijn. Zo moet een kind zichzelf leren sturen, maar het moet
evenzeer ook geconditioneerd worden. De voorstelling van de leerling 'als
coach' is derhalve ook een eenzijdige voorstelling van de taak van een
leerkracht. De term 'coach' reduceert de leraarsopdracht ook al te zeer tot
iemand die 'effectief' is. Van Crombrugge heeft verder wat moeite met de wijze
waarop Valeer Van
Achter z.i. een te scherp onderscheid maakt tussen
onderwijskunde en pedagogiek en vindt dat Van Achter en Göbbels te veel
schermen met het begrip 'Bildung' dat
volgens Van Crombrugge minder eenduidig is dan zij laten uitschijnen. Ook het
begrip 'Bildung' kreeg z.i. destijds verschillende invullingen. (NvdR: We zijn het in zekere mate met Van
Crombrugge eens, maar hij ontweek een beetje de discussie en de actualiteit.
Hij erkende te weinig dat binnen de
huidige onderwijskunde en vooral in universitaire milieus te veel eenzijdige en
extreme visies omtrent het leerproces verkondigd worden en dat de individuele
leerkracht te veel onder druk staat om deze modes te volgen.)
Bijlage 1: Niklas Luhmann: identiteit van onderwijs in gedrang
Themas: verschil
tussen (zelf)socialisatie/zelfsturing en (interactieve) educatie/belang van
(vak)disciplines als condensatie van kennis en kunnen /school mag geen
bedrijfsmatige organisatie worden
De onderwijsopvattingen van de Duitse
socioloog Niklas Luhmann in zijn
postuum uitgegeven werk 'Das
Erziehungssystem der Gesellschaft' lijken vrij inspirerend voor het
hedendaagse debat over de kern van opvoeding en onderwijs en over modes als
zelfsturing, leren leren, het afbouwen van contacturen, de school als een
bedrijfsmatige organisatie
(Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002).
Niklas
Luhmann definieert onderwijs (Erziehung) als een
specifieke vorm van communicatie die in
een interactiesysteem gerealiseerd wordt met het oog op het bemiddelen van een weten of een kunnen.
De modieuze onderwijskunde die het accent legt op 'zelfsturing van de leerling'
maakt volgens Luhmann vooreerst te weinig een onderscheid tussen educatie en
socialisatie. Socialisatie beschouwt
Luhmann in essentie als 'zelfsocialisatie' als het resultaat van een 'structural drift' die psychische
systemen ertoe aanzet bepaalde (handelings)structuren te selecteren waarmee ze
in de maatschappij terecht kunnen. Socialisatie kan daarom volstaan met het
kopiëren van bestaande handelingsmodellen. Begrippen als zelfsturing passen
binnen het begrip socialisatie. Educatie en onderwijs daarentegen zijn erop
gericht zaken bij te brengen die de opvoedeling/leerling niet kent of niet
ziet, en dat is alleen mogelijk via communicatie en interactie, via
bemiddeling, in een relatie tussen een bemiddelaar (leerkracht) en een
bemiddelde (leerling).
In aansluiting met de systeemtheoretische
beschrijving van andere functiesystemen tracht Luhmann de typische aard van het
educatiesysteem te verbinden met een eigen educatie-medium (doel) en met een
specifieke pedagogische code, de binaire educatieve code
bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Het medium en doel van het opvoedingssysteem is
de sociale constructie van het kind, of nog beter van de hele menselijke
levensloop. De functie van het Erziehungssystem bestaat erin nieuwe vormen van
weten of kunnen aan te brengen in dit medium (de levensloop), volgens de code
bemiddelaar/niet-bemiddelaar. Pas op basis van nieuwe vormen van weten/kunnen
ontstaan voor een jongere nieuwe mogelijkheden om de verdere levensloop
richting te geven.
De code/voorwaarde
bemiddelaar/niet-bemiddelaar drukt ook uit dat de educatie zich uitsluitend
inlaat met het aanbrengen van die vormen van weten of kunnen die in het
betreffende psychische systeem van de jongere 'induceerbaar' zijn, eventueel in
aansluiting met vroeger geïnduceerde vormen van kennen en kunnen. Een ander
belangrijk kenmerk van het onderwijs zijn de (vak)disciplines. Luhmann stelt: "In onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te
induceren vormen van weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in
(vak)disciplines." Vakdisciplines als condensaties en ordeningen van
weten en kunnen, vormen dus een essentieel kenmerk van het onderwijs. Verder
spreekt het voor zich dat de vormen van weten die in en door de educatie worden
bemiddeld steeds sociaal gevalideerd zijn.
Vanuit die visie analyseert Luhmann ook de
problemen van het huidige onderwijs. Hij stelt dat het Bildungsmodel, de klassieke interactie leerling/leerling, in
onbruik dreigt te geraken door een onophoudelijke stroom van
onderwijshervormingen. Als belangrijke oorzaak van het steeds minder
beklemtonen van de interactie, de (vak)disciplines
stipt Luhmann vooral de
modieuze trends binnen de huidige onderwijskunde aan: 'zelfstandig leren',
'leraar als coach on the side', 'levenslang leren', 'leren leren',
Bij veel hervormingen komt ook de educatie op
de tweede plaats en gaat alle aandacht naar de school als (bedrijvige)
organisatie. Dit tast de identiteit van het onderwijs, de primaire functie aan.
In tegenstelling tot andere functiesystemen waarin de organisatie centraal
staat, bestaat het hart van het onderwijssysteem uit interactiepatronen.
Educatie is vooral een zaak van interactie, dat wil zeggen van
communicatiesystemen waarin de betrokken personen fysisch aanwezig (moeten)
zijn. De 'organisatie' die betrokken is bij het functiesysteem Erziehung, moet
enkel instaan voor de randvoorwaarden, waarbinnen die interactiesystemen
plaatsvinden; ze mogen geen doel op zich worden. Als de school een
'bedrijfsmatige' organisatie krijgt, dan houdt dit een bedreiging in van haar
educatieve opdracht.
|