Directe systeemmethodiek leren lezen (DSM) van Raf Feys
Deel 3 Basisprincipes, ontstaan en
doorbraak in leesmethodes aanvankelijk
lezen
4 Rol fonologische
verklanking; leescode centraal, geen
guessing game
De DSM staat
haaks op globaal herkennende methodieken
die al te weinig rekening houden met het fonologisch principe en al te weinig
aandacht besteden aan het ontcijferen van de leescode. Voor de globale leesmethodieken
is het leesgebeuren bijna uitsluitend een visuele zaak. Kinderen moeten dan vooral
een groot aantal woorden en zinnen globaal inprenten. De activiteit van het
visueel geheugen staat er centraal . De DSM-aanpak gaat er echter van uit dat
lezen een grotendeels fonologische
aangelegenheid is waarbij je de schriftelijke code van de woorden leert
ontcijferen. Het ontdekken van de relatie tussen letter en klank staat
centraal. Via die correspondenties
slaagt een kind erin de woorden te ontsleutelen. Bij het lezen (en spellen) van
een woord wordt ook altijd de klank in een of andere vorm opgeroepen. Uit
onderzoek blijkt dat dit zelfs in zekere mate nog het geval is bij ervaren
lezers. Maar het zijn vooral de minder
ervaren lezer en de dyslecticus die het sterkst de klank activeren tijdens het
lezen (en ook het spellen). Het omzetten van letters/lettergroepen en het
geschreven woord in een klankvorm is dus heel belangrijk. De DSM is een typisch
fonologische leesmethode.
De
bekende Franse neuropsycholoog Stanislas
Dehaene publiceerde in 2007 zijn standaardwerk Les neurones de la lecture (Dehaene, 2007). Een belangrijke
conclusie uit zijn hersenonderzoek bevestigt wat we hiervoor schreven over het
ontcijferen van de leescode (cf. p.
297): De visuele herkenning van een
woord berust niet op een globale herkenning van de contour van het woord,
maar op een ontleding in elementaire visuele vormkenmerken, die leiden tot de
constructie van de letters en lettercombinaties. Om woorden te herkennen
gebruiken we hersengebieden die getraind zijn in het herkennen van een
combinatie van elementaire vormen waaronder hoeken, lijnen ... en dergelijke
die in verschillende letters voorkomen een soort proto-letters. Op basis
hiervan leren de neurale netwerken eerst letters samenstellen en decoderen,
vervolgens combinaties van twee letters, dan eventueel ook lettergrepen en
uiteindelijk woorden. Dit gaat gepaard met de vertaling in klanken en
uiteindelijk ook in de betekenis van een woord. De hersenen moeten dus de
vormen herkennen die samen een letter vormen en ze moeten dit doen met een
snelheid die ons toelaat om een woord in ongeveer 50 millisecondes te
herkennen.
Omdat al de letters van een woord
tegelijk behandeld worden, krijgen we volgens Dehaene wel de valse
indruk van een globale herkenning van woorden. Dit berust echter op een
illusie.
Ons brein legt dus niet onmiddellijk de weg af van het globale beeld van de
woorden naar hun betekenis. Het woord wordt ontleed en vervolgens opnieuw
samengesteld tot letters, tweelettergroepen, lettergrepen, morfemen en tot
omzetting in klanken
Het vlot lezen is slechts het uiteindelijk resultaat van
een automatisatie van die fases van ontleding en opnieuw samenstellen. Het doel
van het aanvankelijk lezen is dus duidelijk: men moet in de hersenen deze
hiërarchie tussen de verschillende stappen realiseren opdat de leerling de
letters en grafemen zou herkennen en deze gemakkelijk zou omzetten in gesproken
klanken. Hierbij is veel oefenen, automatiseren en vastzetten in het
langetermijngeheugen heel belangrijk. Dehaene wijst hierbij
ook op het belang van de progressieve complicering. Zo mag het aanleren van de
correspondentie tussen fonemen en grafemen enkel gebeuren vanuit woorden die al
gekende letters bevatten (cf. p. 304). In de DSM en in oudere leesmethodes werd
dat principe al toegepast. Dehaene maakt ook duidelijk dat het gebruik van
eenheden die breder zijn dan de letter (=lettergroepen en lettergrepen)
observeerbaar is tijdens de eerste etappes van het leerproces, maar ook in het
kader van de latere procedures die lezers gebruiken om woorden te decoderen,
ook nieuwe en moeilijke.
Een
andere basisconclusie luidt (cf. p. 300): Het
expliciet aanleren van de correspondenties tussen grafemen en fonemen is de
enige aanpak die het kind de vrije toegang tot lezen kan bieden, want enkel die
aanpak biedt het kind de vrije toegang tot het lezen van nieuwe woorden. De
leerlingen die leesonderwijs krijgen met een globale/globaliserende methode,
zijn niet enkel minder competent inzake het lezen van nieuwe woorden, maar
tegelijk in het begrijpen van teksten. Deze stelling is al lang een van
onze stokpaardjes. Al de andere essentiële aspecten van
de geschreven taal - leren van de spelling, verrijking van de
woordenschat, nuances in de betekenis, stijlaspecten - hangen af van het vlot technisch lezen. Als
we de kinderen willen laten genieten van het plezier van het lezen, dan moeten
we hen eerst de leessleutels bezorgen, de leestechniek aanleren, aldus Dehaene.
Bij de DSM is het lezen
aanvankelijk vooral een bottom-up proces,
een stap-voor-stap-opbouw waarbij de Ietter-klankbemiddeling en de leescode
centraal staan. Het aanvankelijk lezen
wordt niet onmiddellijk opgevat als een top-downgebeuren zoals bij de globale
methodes. Volgens de globale opvatting komt het lezen vooral tot stand met
behulp van taalbegrip en taalgevoel, en wordt er lange tijd gewerkt met louter
globaal herkennen van woorden en zelfs van zinnen. Tijdens het lezen
anticipeert een leerling volgens de top-downbenadering voortdurend op de tekst
die nog moet komen. De leerling bouwt met andere woorden verwachtingen op met
betrekking tot de woorden en zinnen die zullen volgen. De gedrukte tekst dient
dan meer als een soort van hulp- en controlemiddel.
Volgens de meeste
vakdidactici leidt zon top-downaanpak niet tot echt, maar tot radend lezen, gebaseerd
op de globale vorm van woorden en op voorspellingen vanuit de context. Het
lezen wordt dan een guessing game. Zoals
gezegd verbood de Franse onderwijsminister Gilles de Robien in 2006 nog het
gangbare gebruik van (semi)globale leesmethodieken in zijn land.
De DSM probeert
het radend lezen vanuit globale
beelden en verwachtingen (via contextuele informatie) juist tegen te gaan. Pas
nadat de leerlingen over de leesdrempel gehaald zijn, kunnen top-downelementen
als zinscontext bij het technisch (én begrijpend) lezen dienstig zijn.
Centraal binnen
de DSM staat de wijze waarop de klank(en) van de geschreven
letters/lettergroepen/woorden worden opgeroepen en onderling verwerkt. Het
probleem zit vooral in de snelheid waarmee klanken aan letters worden
gekoppeld, en de klanken aan elkaar om samen een woord te vormen. Vroeger dacht
men wel eens dat een leesprobleem vooral te maken had met het niet goed kunnen
waarnemen van de onderscheiden letters. Men sprak toen over woordblindheid. Het feit dat de
leesontwikkeling van dove en slechthorende kinderen veel moeizamer verloopt dan
de leesontwikkeling bij slechtziende kinderen, wijst er ook op dat lezen veel
te maken heeft met de verklanking.
5 Integratie
van auditieve en visuele aspecten
De kinderen
worden binnen de DSM vanaf het eerste woord geconfronteerd met het principe van
de correspondentie tussen letters/grafemen en klanken/fonemen. De DSM voorziet geen voorafgaande fase van
puur auditieve analyse (bijv. welke kopje hoor je in lat?) en synthese van woorden (bijv. l-a-t, welk woordje hoor je
als je die klanken samenvoegt?), zoals dat in vele andere leesmethodes wel het
geval was/is. Binnen de DSM ondersteunt het visuele beeld (woorden en afzonderlijk geschreven letters) van
meet af aan het ontcijferen (analyse en synthese) en het leren van de
correspondentie tussen letters en klanken.
De DSM vertrekt
van de eigenheid van de geschreven taal die niet zomaar kan beschouwd worden
als een materialisatie van de gesproken taal. Zo is bij louter auditieve
analyse van woorden het onderscheiden van klanken ook veel moeilijker.
Segmentatie van de orale keten (verbonden klanken) is minder markant en
moeilijker dan deze van de geschreven keten waarin de letters afzonderlijk
voorkomen. Wim Van den Broeck schrijft hieromtrent:
De vaardigheid om
fonemen samen te voegen tot een woord (auditieve synthese) is te beschouwen als
een consequentie van de leesvaardigheid - vooral bij moeilijke woorden. Het
heeft dus weinig zin auditieve analyse en synthese als vaardigheden vooraf al
expliciet te oefenen (Van den Broeck, 2004, 134).
6 Motivatie
vanuit leescompetentie en aparte leeslijn
Inzake de
motivatie voor het lezen, gaat de DSM ervan uit dat het daadwerkelijk maken van
vorderingen - de toename van de leesvaardigheid - de belangrijkste (intrinsiek)
motiverende factor is. De DSM zorgt ervoor dat de leerling zo vlug mogelijk een
echte leeshandeling kan stellen. Vanaf het moment dat een leerling enkele
letters, lettergroepen en woordjes kan lezen, kan hij zichzelf ook beter sturen
bij het zelfstandig ontsleutelen van nieuwe woordjes. Hij voelt zich minder
hulpeloos, meer competent en gemotiveerd. Het vlugger kunnen technisch lezen
bevordert bovendien het lezen buiten de leesles en het aldus vlugger uitbreiden
van de leeswoordenschat. In die zin zijn technisch lezen en lezen met begrip in
het eerste leerjaar twee kanten van dezelfde medaille.
Naast de
technische leeslijn is het uiteraard ook belangrijk dat de leerkracht via
andere methodieken de woordenschat van de leerlingen verrijkt. Als men erin
slaagt om in een korter tijdsbestek de leesmethodiek bij te brengen, dan rest
er ook meer tijd voor andere taalactiviteiten: het beluisteren van verhalen,
woordenschatverrijking, poëzie, enz.
De DSM
beklemtoont heel sterk de leestechnische motivatie. Er is weinig behoefte aan
extra en gekunstelde motivering van de leerlingen. Globaliserende en ook
zogenaamde functionele methoden zoeken de motivatie meer in de inhoud van het
gelezene: ze willen van meet af aan lezen
met begrip en aansluiten bij de interesse
of ervaring van het kind. Als een
kind terloops vertelt dat zijn zusje Caroline gevallen is en haar sleutelbeen
brak, dan moeten de kinderen zich letterlijk het hoofd breken op de globaalzin "Caroline viel en brak haar sleutelbeen.
Het liefst nog zou elk kind een eigen parcours moeten volgen vanuit de
allerindividueelste woorden die het zelf schrijft en leest (cf. Célestin Freinet, Doris Nash, Lezen via vrij
schrijven ...). Ook
structuurmethodes zoeken aanvankelijk de motivering te sterk in allerhande
inkledingen, zoals bijvoorbeeld in een verhaal om een nieuw globaalwoord als
zeep aan te brengen. Het is natuurlijk zo dat het functioneel doel van het
lezen het lezen met begrip is. Men kan vandaag echter nog moeilijk volhouden
dat het aanvankelijk lezen vooral
voortvloeit uit het begrip, noch dat het er totaal afhankelijk van is.
De DMS werkt dus
met een aparte en intensieve leerlijn
voor het leren (technisch) lezen, gescheiden van de leerlijn voor andere
taalactiviteiten. In de DSM gaat er in de lessen aanvankelijk lezen niet veel aandacht naar het expliciet aanleren
van woordenschat, taalbeschouwing e.d. In de meeste gevallen bezitten
eersteklassertjes al voldoende woordenschat om eenvoudige woordjes en zinnetjes
te kunnen lezen. Volgens Wim Van den Broek
blijkt ook uit onderzoek dat de rol van
woordbetekenissen in het leren (aanvankelijk) lezen minder groot is dan soms
wordt aangenomen (Van den Broek, 2004, 133). Als de leerkracht
bijvoorbeeld aan de manier waarop een kind een woord uitspreekt, merkt dat het
kind dat woord niet kent, dan moet hij het natuurlijk even uitleggen.
Dat alles belet
niet dat de DSM de leerlingen vrij vlug ook zinnen en teksten op het al bereikte
niveau van woordherkenning laat lezen. Dat is vooreerst heel motiverend. Zodra
de leestechniek voldoende gevorderd is, kan de zinscontext ook wel bijdragen
tot het vlotter lezen. Naast het volgen van de DSM-opbouw kan men uiteraard ook
tussendoor eens samen met de leerlingen zinnen en teksten opstellen die
aanluiten bij een klasgesprek, een les wereldoriëntatie, een tekening of
ervaring van een leerling ... We stellen
dus voor om in het eerste semester van het eerste leerjaar te werken met een
aparte leeslijn, naast de taallijn voor de andere taalaspecten. We zouden in
het eerste semester wel meer de klemtoon leggen op de leeslijn. Een
concentratie van het leren lezen als technische vaardigheid tijdens de periode
van het eerste semester - een soort periode-onderwijs - lijkt ons effectiever
dan het evenredig spreiden van de uren over het volledige schooljaar.
7 Directe
instructie en klassikaal werken
De term direct in directe systeemmethodiek suggereert
ook dat de DSM in sterke mate een beroep doet op het directe instructiemodel, waarbij de leerkracht klassikaal en
frontaal stap voor stap uitlegt, feedback geeft en veel demonstreert. Bij lezen
is al het gewoon nadoen van wat de leerkracht of medeleerling zegt, doet en
leest heel belangrijk. De effectgrootte van directe instructie is
bijvoorbeeld volgens een uitgebreide
overzichtsstudie van Hattie zeer groot (Hattie, 2008). Effectieve leerkrachten begeleiden
veel meer mondeling en zijn veel meer klassikaal aan het bord bezig met woordjes,
zinnen en teksten.
Bij veel methodes van de voorbije decennia was de effectieve leestijd veel te beperkt. De DSM nodigt uit om elk kind veel meer tijdens
een leesles te doen lezen. Door kinderen
in een bepaald tempo woorden of zinnetjes op het bord of in het leesboekje te
laten lezen, bevordert men de concentratie en het automatiseren. Bij klassikaal
werken kunnen de kinderen ook de leeskunst afkijken en afluisteren bij de
leerkracht en bij elkaar. In een klassieke leesles waren/zijn de leerkracht en
de leerlingen te veel met zaken bezig die niets te maken hebben met het echte
lezen.
Bij een
klassikale en sobere aanpak krijgt de leerkracht trouwens meer tijd en kans om
goed te observeren, om te zien wat de klas en/of de individuele kinderen al
kunnen. Het gezamenlijk werken en oefenen biedt de mogelijkheid om bij korte
individuele beurten adaptieve oefeningen aan te bieden, in te spelen op
waargenomen problemen e.d. Adaptiviteit is dus geïntegreerd in de klassikale
instructie en oefening. Differentiatievisies die het leren lezen van elk kind op het eigen niveau vooropstelden, zijn
niet aan de orde. Leren lezen in het
eerste leerjaar is in sterke mate een collectief en mondeling gebeuren. Het
samen oefenen blijken de meeste kinderen ook gezellig te vinden. Volgens tal
van studies presteren vooral ook risicolezers goed in klassen waarin ze het
grootste deel van de tijd door hun leerkracht op directe wijze onderwezen
worden en mede ondersteund worden door het model van de betere lezers. Zwakke lezers met de groepsinstructie mee
laten doen, heeft bovendien positieve effecten voor hun sociaal-emotioneel
functioneren.
Als leerlingen te vaak zelfstandig, met oefenblaadjes of
op de computer moeten werken, is het voor de leerkracht heel moeilijk om te
achterhalen wat de leerling nu precies kent of kan. Bij directe mondelinge
instructie kan men ook beter verschillende leerprincipes combineren. Bij de
start van de les staat bijvoorbeeld het leren van de letter k centraal en
wordt de nieuwe letter geïsoleerd verkend en geoefend. In dezelfde les wordt de
toepassing van dat zgn. isolatieprincipe
gevolgd door het integratie- en
generalisatieprincipe: de nieuwe kennis/vaardigheid wordt gecombineerd met
de al bestaande.
Toen er nog geen
uitgewerkte DSM-leesmethoden op de markt waren, werkten sommige leerkrachten
toch al in die richting, vooral met behulp van het bord. Zodra de leerlingen na
drie maanden over de leesdrempel waren, was het voor die leerkrachten niet eens
zo belangrijk meer welke leesboekjes ze verder gebruikten. Bij instructie aan
het bord lijkt het ook van belang dat alle leerlingen met hun gezicht naar het
bord en de leerkracht gekeerd zitten, zodat ze goed kunnen zien wat de
leerkracht zegt en doet.
8 Sobere
en transparante aanpak
De DSM-aanpak tijdens de eerste maanden van het leren
lezen oogt heel sober en gaat recht op het doel af. Door overbodige franjes en
omslachtige aanpak in veel methodes zagen/zien de leerkrachten, kinderen,
ouders ... vaak niet wat de kern van de les is. Bij de DSM is het resultaat van
het leerproces onmiddellijk zichtbaar. Leerkrachten die bij ziekte vervangen
worden, stellen vast dat de interimaris heel vlug weet wat de leerlingen al
kennen/kunnen en hoe het leerproces verdergezet moet worden. De eenvoud en
doorzichtigheid maken het ook voor de ouders gemakkelijk om het leesproces
thuis te ondersteunen.
De DSM beoogt een sobere,
doorzichtige en doelgerichte methodiek. De DSM richt de aandacht op zaken
die er werkelijk toe doen bij het leren kraken van de leescode, bij het achterhalen
van het leessysteem. De aandacht gaat enkel naar dingen die essentieel zijn:
letter-klankkoppeling, synthetisering en automatisering. In de DSM-aanpak ligt
een duidelijke focus op het toepassen van zinvolle oefeningen. Oefeningen die geen bijdrage leveren aan de
ontwikkeling van de leesvaardigheid, worden vermeden. In veel leesmethoden
komen veel tijdrovende papier-en-potlood-oefeningen op werkbladen voor waarbij
het niet om het echte lezen gaat, bijvoorbeeld een bepaalde letter zoeken in
een aantal woordjes en deze omcirkelen. De kinderen krijgen vaak werkbladen in
plaats van dat er met hen gelezen wordt. Met dergelijke werkbladen kan men de
betere leerlingen eventueel wat ter plekke laten trappelen, maar ze
ondersteunen heel weinig het echte leesproces.
De DSM bevat niet enkel richtlijnen voor het opstellen
van een goede leesmethode maar heeft het ook over wat de leerkracht zoal moet
doen buiten het gebruik van het leesmethodemateriaal. Zo moet een leerkracht op
het vlak van het automatiseren en het controleren van het leestempo heel wat
ondernemen wat een leesmethode niet zomaar op papier kan zetten.
In principe kan men werken zonder veel plaatjes, zonder
ondersteuning van woorden door platen aan de wand, talloze werkblaadjes, lange
verhalen bij de introductie van een grondwoord enz. Ideaal is een leerkracht die het mondeling
lezen frequent aan het bord begeleidt net zoals in de tijd dat de leerkracht
nog niet over al die luxueuze leermiddelen beschikte. In een tijdperk van
materiaalfetisjisme komt het er op aan je als leerkracht telkens af te vragen
welk materiaal effectief is en welk niet. Daarvoor is naast een dosis lef
vooral ook inzicht nodig.
De DSM-aanpak kan trouwens toegepast worden door mensen
die niet beschikken over een DSM-gerichte leesmethode, of door wie zijn
bestaande leesmethode zelf wil aanpassen in de richting van de DSM. Bijvoorbeeld kan de leerkracht op het bord een
rooster met KM-clusters aanbrengen. Deze
clusters worden dan gevormd met de letters die al via de gebruikte leesmethode
zijn aangeleerd: al, el, il, ol, ul - an, en, in, on, un - at, et, it, ot, ut
enz.
9 Combinatie
met schrijven en spellen
De DSM pleit voor een samengaan
van lezen met (over)schrijven en spellen. Vooral in functie van het inprenten
en discrimineren van de letters en van de synthese volgt binnen de DSM-aanpak
ook onmiddellijk het schrijven van de
letters en woordjes. Ook Wim Van den Broeck opteert voor een combinatie
van lezen en schrijven:
Uit onderzoek is gebleken dat het
aanleren van de grafeem-foneemkoppelingen efficiënter verloopt indien de
kinderen van meet af aan de fonemen (en woorden) ook moeten spellen. Het
spellingonderwijs moet derhalve synchroon verlopen met het leesonderwijs. Het
generatieve principe van de taal (met een beperkt aantal letters kunnen vele
woorden worden geproduceerd) kan meteen worden geïntroduceerd door de auditieve
syntheseprocedure voor te doen en te laten nadoen (Van den Broeck, 2004).
10 Preventieve
leesmethodiek en zorgverbreding
De DSM wil zich
als een preventieve leesmethodiek
profileren, een vorm van preventieve zorgverbreding. Al te vaak leest men dat het voor de doorsnee
leerling weinig uitmaakte met welke methode hij leert lezen en dat kinderen met
leesproblemen een heel andere instructie en leesmethode nodig hebben. Dat was
ook de visie van veel (ortho)pedagogen. Men ging er van uit dat als een
leerling niet leerde lezen met een bepaalde methode, er dan allerlei andere
(ortho)didactische methodes en materialen nodig waren om het hem op een andere
manier te leren. Toch is het beter dezelfde methode te gebruiken, maar dan wel een
effectieve methode , een methode die de effectieve leestijd sterk doet toenemen
(Feys, 1991). Een effectieve
leesmethodiek kan veel leesproblemen voorkomen of verminderen. Zo zorgt de DSM-aanpak ervoor dat zoveel
mogelijk onmiddellijk het juiste antwoord wordt uitgelokt. Het vermijden van
fouten en problemen heeft het bijkomend voordeel dat leerlingen van bij de
start succeservaringen opdoen, waardoor er een positief zelfbeeld en een
vertrouwen in het eigen kunnen kunnen ontstaan. De veronderstelling dat we van
onze fouten leren is niet van toepassing op het leren lezen. Een gerichtheid op
globaal en radend lezen, een verkeerde associatie tussen letters en klanken ...
zijn moeilijk ongedaan te maken. Dat geldt des te meer voor leerlingen met een
zwak geheugen.
Met een preventieve DSM-aanpak probeert men te voorkomen
dat faalervaringen het verdere leesproces negatief beïnvloeden en tot een
verlies aan zelfvertrouwen, tot spanningen en frustraties leiden. De spanningen
worden veroorzaakt door het feit dat de leerlingen voor hun inspanning niet het
gewenste resultaat krijgen, dat ze iets niet kunnen wat andere kinderen wel
kunnen, of dingen moeten doen die erg veel moeite kosten. Hierdoor zal de
leerling nog minder gaan lezen. Hij komt
in een vicieuze cirkel terecht. Ernstige leesproblemen kunnen leiden tot een
verlies van plezier in het lezen, op school en ook later. De DSM wil vroege
leesproblemen, faalervaringen en verlies van motivatie voorkomen.
Het feit dat de DSM een preventieve leesmethodiek is,
betekent niet dat de DSM enkel een interessante aanpak is voor risicolezers.
Met een goede leesmethodiek zullen ook de gewone en betere lezers beter of
vlugger leren lezen en zal er minder leeshulp van buiten de klas nodig zijn.
De bijkomende
zorg voor risicoleerlingen - verlengde instructie en remediëring zit volledig
in het verlengde van de DSM-aanpak in de klas en is hoofdzakelijk de taak van
de klassenleraar. Leeszwakke leerlingen zijn niet zomaar een totaal andere
categorie kinderen. Voor hen moet je niet een totaal andere methodiek bedenken.
Wel moet alles intensiever gebeuren. Remediëring met gespecialiseerde
programmas betekent voor kinderen vaak dat ze verschillende, en ook dikwijls
conflicterende instructie krijgen met betrekking tot wat in de klas gebeurt. De
remediërende logopediste beklemtoont bijvoorbeeld vooral de auditieve analyse-
en synthesevaardigheden, de zorgleerkracht het gebruik van de context bij het
leren lezen en de klassenleerkracht het lettergroeplezen via een typische
DSM-aanpak. Alle betrokken partijen werken het best met eenzelfde methode. Het
voordeel van een doorzichtige DSM-methodiek betekent ook dat ouders of oudere
broers en zussen een leerling thuis beter kunnen ondersteunen bij het leren
lezen. Met de nieuwe DSM-methodes die recentelijk op de markt kwamen, is dat
veel gemakkelijker geworden dan met de klassieke structuurmethoden die van bij
de start vrij globaliserend werken en waar voor ouders niet meteen duidelijk is
wat de kinderen precies moeten leren.
Vanaf de jaren 1980 werd er ook vaak voor gepleit dat men
minder zou werken met één leesmethode en met groepsinstructie. Men zou de methode en de methodiek nu
aanpassen aan het soort leerlingen. Via niveaulezen moesten de risicolezers ook
meer op hun niveau kunnen lezen. Er kwamen methoden op de markt die al snel
goede en minder goede lezers niet meer met elkaar laten optrekken. Onderzoek
laat evenwel zien dat het vrijwel permanent bij elkaar plaatsen van zwakke
lezers een ineffectieve vorm van differentiatie is. In een DSM-aanpak staan de leiding en begeleiding door de
leerkracht met inbegrip van het frequent werken aan het bord - heel centraal
en profiteren alle leerlingen van de groepsinstructie. Tijdens de verwerking daarentegen kan men wel meer
rekening houden met de verschillen tussen de leerlingen. Klassikaal oefenen kan
dan best samengaan met differentiatie, bijvoorbeeld door goede lezers
moeilijkere woorden te laten lezen waarbij de middelmatige leerling ook een en
ander kan oppikken. Laat je een kind vaak individueel oefenen dan bestaat de
kans dat het gaat gokken. Daardoor ontstaan foute associaties, wat precies moet
voorkomen worden. Kinderen mag je niet
de de kansen ontnemen om van elkaar te leren.
|