Onderwijskrant
Conserveren en vernieuwen in coninuïteit
Inhoud blog
  • Ik pleit al decennia voor dringende optimalisring en bijsturing van ons kleuteronderwijs
  • Prof. William Brooks: Was Dewey a Marxist? Toch wel volgens auteur.
  • De regel dat men op school de kans loopt om niet te slagen en te moeten overzitten, maakt inherent deel uit van het schoolspel
  • Vlaamse kritiek in 1928 op indoctrinerend & communistisch onderwijs in Sovjet-Unie : haaks op de lovende getuigenissen van Dewey in boek van 1928, in brieven van Freinet
  • Pleidooi voor dingende optimalisering taalonderwijs in de kleuterschool
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    01-02-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn kritieken-2011 op de radicale hervormingsplannen s.o. van minister Pascal Smet en de commissie-Monard op de hoorzitting klinken na 4 jaar hervorming actueler dan ooit.
    Mijn kritieken-2011 op de radicale hervormingsplannen s.o. van minister Pascal Smet & de commissie-Monard én van de grote onderwijskoepels  op de hoorzitting klinken na 4 jaar hervorming actueler dan ooit.

     Ik was in 2011 de enige die op de hoorzittingen van de commisie  onderwijs op 19 oktober 2011 waarschuwde voor de nefaste gevolgen van de radicale hervormingsplannen secundair onderwijs’ van de minister Pascal Smet en de commissie-Monard. Ik kon op veel begrip rekenen van vertegenwoordigers van de Partij Dedecker, N-VA , Open-VLD & Vlaams Belang,  maar niet vanSp.a,  Groen! en CD&V. Achteraf nodigden de 3 N-VA parlementsleden me nog eens uit voor een gesprek over deze materie. 

    Op 6 mei 2012 startten we met Onderwijskrant nog een grote campagne tegen de structuurhervorming met o.a. een petitie die door 13.000 mensen werd ondertekend. En zo slaagden we er mede in om de oorspronkelijke plannen van minister Smet en analoge van de  grote onderwijskoepels   af te zwakken, ook al blijken de gevolgen van de afgeslankte hervorming nog steeds nefast. Dirk Van Damme bekende vorig jaar: We hadden meer naar Raf Feys moeten luisteren

     Vooraf 

    Voor de verschillende hoorzittingen over de hervorming van het s.o. werden enkel voorstanders uitgenodigd; ikzelf was de uitzondering. Ik probeerde duidelijk te maken dat onze sterke eerste graad allesbehalve een kankerplek was, maar een sterk (export)product, en dat de hervormers uitpakten met vermeende knelpunten. Ik poneerde dat  de echte knelpunten als de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs werden genegeerd en dat door verplichte invoering van de zgn. ‘zachte didactiek, constructivisme e.d. in de plannen van Smet en Monard de kwaliteit nog verder aangetast zou worden.

    Ik waarschuwde ook voor het feit dat aso-isering van de eerste graad nog het meest nadelig zou zijn voor het tso/bso. Enzovoort.

     1 Brede/gemeenschappelijke eerste graad: nefast én illusoir 
     1.1 Meer gemeenschappelijke eerste graad/aso-isering: nefast voor alle leerlingen & voor tso/bso in bijzonder 

     Het sluitstuk en fundament van de hervormingsplannen is de brede eerste graad of middenschool waarin de leerlingen geconfronteerd zouden worden met alle mogelijke vakdomeinen en belangstellingsgebieden om na twee jaar een betere keuze te kunnen maken. Hierbij vallen dus de huidige opties weg. Wat zouden de gevolgen zijn van het wegvallen van de huidige opties in de eerste graad zoals minister Smet en de commissie-Monard voorstellen? De 12-jarigen die momenteel kiezen voor meer ‘praktische’ opties en meer praktisch ingesteld zijn, vinden dit een verademing na een voor hen te ‘theoretische lagere school’. 

    In een meer theoretische eerste graad zullen ze echter minder gemotiveerd zijn, vlugger ‘leermoe’ worden en meer gedragsproblemen vertonen – net zoals in het ‘collège unique’ in Frankrijk het geval is. Sterke leerlingen die zich in de derde graad lager onderwijs vaak al wat vervelen en onderpresteren, presteren beter en gemotiveerder als ze terecht komen in een sterke klas en optie. Ze zullen in een grotendeels gemeenschappelijke eerste graad vlugger onderpresteren. We menen dat we 12-jarigen die al een specifieke interesse vertonen, niet te lang op hun honger moeten laten. Het onderwijs moet zich afstemmen op het niveau en de maat van die leerlingen. Leerkrachten die lesgeven in aso, tso en bso getuigen dat dit ook telkens anders aangepakt moet worden. De opties – ook de technische- mogen niet afgeschaft worden, en ze mogen ook niet verder verwaterd worden. 

     Binnen de eerste graad tso/bso worden momenteel specifieke talenten, interesses en handvaardigheden extra gevoed en geoefend. Leerlingen voor wie later in het beroepsleven de handvaardigheid heel belangrijk zal zijn, mag men niet langer op hun honger laten. Precies die leeftijd van 12 à 14 jaar is ook een interessante leeftijd voor het extra oefenen van vreemde talen voor leerlingen die dit aankunnen en hier interesse voor hebben.. Naast een sterke taaloptie met Latijn zou er volgens ons ook nog een taaloptie met intensief Engels mogen komen, of een sterke wetenschappelijke optie. 

     Momenteel zijn er echter nog teveel (sub)toppers die niet terechtkomen in sterkere opties en klassen: bijvoorbeeld arbeiderskinderen die niet zo vlug kiezen voor de optie Latijn en te weinig worden uitgedaagd. Nederlands onderzoek bevestigt dat toppers en subtoppers blijvend onderpresteren als ze starten in een heterogene brugklas (zie bijdrage hierover in Onderwijskrant 157). We stellen voor die leerlingen dan ook een nieuwe sterke optie voor: b.v. intensief Engels, wetenschappen ... i.p.v. het nog waziger & minder gestructureerd maken van de nieuwe opties. De opties moeten dus blijven - ook de ‘praktische/technische - en er moet zelfs een sterke optie bijkomen voor sterke leerlingen die geen Latijnse optie verkiezen . 

    Ook de eenheidsleerplannen die in 2009 werden ingevoerd - vooruitlopend op de hervorming- moeten m.i. verdwijnen; er moeten opnieuw A & B-leerplanen wiskunde e.d. komen voor respectievelijk sterke en minder sterke opties/leerlingen, met erop afgestemde leerboeken. Die eenheidsleerplannen zijn te moeilijk voor bepaalde leerlingen en te gemakkelijk voor andere. 

     1.2 Illusoire voostellen van Smet en Monard

    Het sluitstuk en fundament van de hervorming is de brede eerste graad of middenschool waarin de leerlingen geconfronteerd zouden worden met alle mogelijke vakdomeinen en belangstellingsgebieden om na twee jaar een betere keuze te kunnen maken. Zo’n bredere eerste graad berust echter op een grote illusie: de voorstellen voor de invulling van die brede eerste graad zijn illusoir/niet eens realiseerbaar en staan ook haaks op de d ermee verbonden doelstellingen als beter kunnen kiezen na de eerste graad niet realiseerbaar. De gemeenschappelijke stam in de eerste graad is nu al vrij breed. In het eerste jaar is momenteel al 85 % gemeenschappelijk: 27 lesuren gespreid over 10 vakken – sinds 2009 al met eenheidsleerplannen die te moeilijk zijn voor bepaalde leerlingen en te gemakkelijk voor andere. Met die gemeenschappelijke leerpannen voor wiskunde e.d. wou men al vooruit lopen op de hervorming. Er is o.i. vooreerst geen ruimte voor 3 extra vakken en een aantal belangstellings-gebieden: economie, klassieke cultuur & Engels & ook nog een  aantal  nieuwe belangstgelingsbedieden. Terloops: economie is geen basisvak voor 12-jarigen en het heeft evenmin zin om alle leerlingen op te zadelen met 2 uur klassieke cultuur zoals destijds in het VSO. Er is nog minder ruimte voor de toevoeging van 6 oeverloze en vage belangstellingsgebieden zoals' welzijn en sociale wetenschappen'. 

    De hervormers beloven ook alle ten onrechte dat er ruimte zal zijn voor extra-uren techniek, praktijk en kunstzinnige vakken. Roger Standaert, directeur DVO/Entiteit Curriculum stelde niet minder dan 6 uur ‘techniek’ voor alle leerlingen voor. Er is echter niet de minste ruimte voor meer ‘praktische’ vakken en deze vallen ook alle als optievakken weg en worden voor de meeste van die leerlingen vervangen door theorie: 4 uren voor remediëring wiskunde en taal. 
     Die remedieeruren voor theoretische vakken beteken minder lesuren voor technische opties, maar ook meer theorie waarvoor ze minder gemotiveerd zijn. Die leerlingen dreigen nog vlugger a te haken. Zwakkere leerlingen moeten meer uren taal en rekenen en remediëring in de lagere school krijgen (vooral in de lagere klassen), maar niet in het secundair. Een verbreding, aso-isering van de gemeenschappelijke stam, is niet enkel een nefaste zaak, maar de voorstellen zijn ook niet realiseerbaar. 

    We begrijpen niet dat zelfs het VLOR-advies ervan uitgaat dat men al die extra’s ‘verbreding’ nog kan toevoegen binnen een tijdsbestek van 27/28 lesuren. Precies omdat het hervormingsplan uiterst vaag is en bijvoorbeeld geen lesurentabel bevat, kan het eigenlijk niet echt beoordeeld worden. ‘Terug naar afzender’ had het oordeel van de VLOR moeten zijn 1.3 Bredere eerste graad (meer dan 27 lesuren) of smallere eerste graad (20 lesuren)? Minister Pascal Smet pakte in een recent interview met ‘Brandpunt’ (COC-tijdschrift) uit met een brede eerste graad maar stelde verrassend dat de gemeenschappelijke stam beperkt zou worden tot 20 uur. Raar maar waar. 

    Op het onderwijscongres van Groen! werd ook wel gepleit voor een verbreding van de eerste graad, maar werd tegelijk een gemeenschappelijke stam van 20 uur voorgesteld. Dat is 7 lesuren minder dan op vandaag. Wat willen de hervormers nu eigenlijk: 27 gemeenschappelijke lesuren zoals nu of een beperking tot 20 lesuren waardoor een vierde van de huidige gemeenschappelijkheid zou wegvallen? In landen als Nederland is de gemeenschappelijke stam beperkt tot 20 uur en voor de meeste vakken zijn er 3 beheersingsniveaus. Een bredere eerste graad is absoluut niet realiseerbaar! We hebben eerder nood aan minder i.p.v. meer gemeenschappelijkheid.

     (Tijdens dezelfde hoorzitting stelde Bregt Henkens dat minister Herman De Croo in 1975-1976 niet zomaar het VSO veralgemeende in het Rijksonderwijs. In feite besefte De Croo dat het VSO leidde tot niveaudaling en ook tot een sterke terugloop van het aantal leerlingen in het tso. Hij voerde vanaf het tweede jaar weer uitgebreide opties in; voor ‘praktische opties’ bedroeg dit zelfs 9 à 10 lesuren. Het hervormingsvoorstel is dus radicaler dan het afgezwakte VSO vanaf 1975-1976. ) 

    2 Geen te heterogene klassen & geen afbraak van B-stroom 

    Onze toppers zouden in de eerste graad moeten samen zitten met leerlingen uit het beroepsonderwijs en zelfs met de helft van de huidige 1B-leerlingen (=met getuigschrift lager onderwijs). Dat betekent niet enkel dat 1B in het gedrang komt, maar ook dat voortaan leerlingen met een niveau 4de leerjaar in de A-stroom terecht komen. Zo’n heterogene klassen zijn niet haalbaar en werden ook in het VSO en in de proeftuinen van minister Vadenbroucke niet toegepast. I

    n Vlaanderen werken we tot en met het zesde leerjaar lager onderwijs praktisch uitsluitend met heterogene klassen. Zelf vinden we dat dit op die leeftijd meer voordelen oplevert dan nadelen. In landen als Frankrijk en Engeland verlaten al de 11jarigen de lagere school; in Duitsland de 10-jarigen.

     3 Ontwaarding & ontwrichting tso/bso/kso, problemen met belangstellingsdomeinen 

     *Een gemeenschappelijke/brede eerste graad of middenschool steekt altijd in een theoretisch keurslijf en betekent een aso-isering - net zoals het VSO destijds met nog slechts 2 uur ‘technologische opvoeding’ per week, net zoals in landen met comprehensief onderwijs. Het tso/bso wordt zo het meest de dupe van de aso-isering van de eerste graad. Zo merkten ook de SERV en de COC-lerarenbond terecht op dat in Smets hervormingsvoorstel de technische insteek ontbreekt. Een theoretische middenschool betekent verwaarlozing en ontwaarding van alles wat te maken heeft met techniek, handvaardigheid en kunstzinnige activiteiten en een sterke terugloop van het aantal leerlingen in het derde jaar tso, zoals destijds in het VSO. 

     Dit leidt in de hogere cyclus ook tot problemen met de beroepsgerichte studierichtingen, tot minder stielkennis en hogere werkloosheid bij de afgestudeerden. Dit is ook de scherpe kritiek in een recent OESO-rapport over de hogere cyclus in Finland. Als je bepaalde zaken en keuzes voor je uitschuift, dan krijg je grote problemen na de middenschool en bij veel 18-jarigen. PISA zou vooral aandacht moeten besteden aan de situatie op het einde van het secundair onderwijs, aan de aankomst. 

     *Vanaf de tweede graad zouden aso- en tso-leerlingen samen moeten optrekken binnen belangstellingsdomeinen zoals handel en economie. In de praktijk zal men toch de opsplitsing maken tussen meer theoretisch en meer praktisch gericht. We moeten ook blijven werken met een soepele combinatie van belangstellingsdomeinen: b.v. economie-moderne talen, Latijn-wiskunde (4u, 6u, 8 u), ... De (onder-) waardering voor ’praktische’ vakken en handvaardigheid wordt overigens vooral maatschappelijk bepaald en niet door de structuur van het onderwijs. 

     *De hervorming zou de kloof tussen de sterkere en de zwakkere leerlingen moeten dempen. De door minister Vandenbroucke gelanceerde slogan ‘de kloof dempen’ is de domste slogan ooit. We moeten de kloof niet dempen, maar eerder vergroten door de kwaliteit te verhogen en het onderpresteren te bestrijden. Uit de evolutie binnen PISA blijkt overigens dat de kloof al te klein is geworden, omdat de sterkere leerlingen erop achteruit gaan. 

     *De voorgestelde hervorming zou ook leiden tot meer i.p.v. minder ongekwalificeerde uitstroom. Die uitstroom is momenteel kleiner dan in andere landebn. Die kwestie wordt echter te stereotiep bekeken: voor een aantal leerlingen zijn er in de hogere leerjaren s.o. andere wegen nodig – zoals een soort leercontract. 

     4 Gemeenschappelijke eerste graad/middenschool: moeilijke & te late (her)oriëntering, geen attesten & moeilijke keuze na middenschool 

     In landen met een gemeenschappelijke eerste graad/lager cyclus presteren de leerlingen veelal minder voor PISA en TIMSS en men kan ze ook niet tijdig (her)oriënteren. In een middenschool zullen de ‘zwakkere’ leerlingen de eenheidskost niet lusten en niet aankunnen, en men kan ze ook niet tijdig heroriënteren naar een passende optie. Op het einde van het eerste jaar kan men geen B-attesten uitreiken en zomaar overzitten heeft voor dat soort leerlingen weinig zin. 

     Na 2 jaar eenheidskost zullen leerlingen, ouders, leerkrachten en CLB ook moeilijker kunnen uitmaken welke studierichtingen 14-jarigen het best aankunnen en kiezen: welke beroepsvelden voor tso en bso-leerlingen, een sterke of minder sterke aso-studierichting? De leerlingen hebben onvoldoende kunnen uittesten wat ze wel of niet aankunnen. Vandaar dat de VLOR stelt dat men ook op het eind van het tweede jaar geen B-attesten kan uitreiken. Het vrij onderwijs vreest dan wel dat zonder B-attesten de leerlingen te lang bij een foute keuze blijven; maar die foute keuzes zijn een gevolg van de middenschool. In comprehensief Finland zijn er na de 3-jarige middenschool (gevreesde) selectieproeven nodig om uit te maken of men al dan niet naar de theoretische of naar de beroepsgerichte bovenbouw mag overstappen. Vaak volgen de leerlingen hiervoor ook bijles. 

    Op basis van de eenheidskost in de middenschool hebben de leerlingen er ook niet kunnen uitmaken welke hun specifieke talenten zijn. Veel meer 15jarigen maken in gidsland Finland een foute keuze dan in Vlaanderen het geval is. 

     We menen dat we 12-jarigen die al een specifieke interesse vertonen, niet te lang op hun honger moeten laten. Het onderwijs moet zich afstemmen op het niveau en de maat van die leerlingen. Leerkrachten die lesgeven in aso, tso en bso getuigen dat dit ook telkens anders aangepakt moet worden. 

     5 De zachte pedagogiek van Monard, minister Smet & eindtermen: niveaudaling en ontscholing 

     Pleidooien voor comprehensief onderwijs gaan steeds - al vanaf het VSO- samen met pleidooien voor de invoering van de zgn. zachte pedagogiek, kennisrelativisme, zelfontdkkend leren ...  De 'zachte pedagogiek/didactiek van de hervormingsplannen van Monard en Smet is ook dezelfde als deze in de ‘Uitgangspunten’ bij de eindtermen die mede verantwoordelijk zijn voor de niveaudaling; vaardigheden i.p.v. kennis, vakkenoverschrijdend werken i.p.v. vakgericht, zelfstandig leren en zelf construeren van kennis i.p.v. kennisoverdracht en interactie, competentiegericht leren, knuffelpedagogiek ... 

     Als de Vlaamse resultaten beter zijn dan is dat ook te danken aan onze didactische aanpak. Onze leerkrachten werken meer prestatiegericht en gestructureerd. Jammer genoeg worden ze vanaf de jaren zeventig - en nog meer vanaf de jaren negentig - opgelegd de zachte didactiek toe te passen, het zelfontplooiingsmodel. Als de niveaudaling kleiner is dan elders, dan is dit vooral te wijten aan het verzet en de inzet van de praktijkmensen. 

     Zelf ijveren we ook al 40 jaar voor het conserveren van de vaste waarden (jaarklas; instructie ...) en voor het optimaliseren van oerdegelijke inhouden en methodieken voor rekenen, lezen, spelling ... Zo bestreden we de afbraak van de sterke kanten en de ontscholingsdruk. Zo kregen we het wiskundeonderwijs op de lagere school weer op het juiste spoor - maar pas na 25 jaar. Naast de vele verlossers-nieuwlichters die graag uitpakken met mooiklinkende slogans en cultuuromslagen en zich vooral situeren in het kamp van de vrijgestelden, heb je in Vlaanderen ook conserverende vernieuwers of vernieuwers in continuïteit. Het zijn mensen die dichter bij de praktijk staan, op geen officiële steun kunnen rekenen, meer werken in stilte, maar tegelijk meer blijvende invloed hebben op de praktijk dan de nieuwlichters. 

     Brede vakkenclusters & ook nieuwe vakkenoverschijdende onderwerpen: niet wenselijk 

    Volgens de minister en de VLOR moeten we vooral werken met brede vakkenclusters - zoals bij wereldoriëntatie lager onderwijs. Veel ervaren onderwijzers verkiezen echter in de derde graad lager onderwijs nog afzonderlijke en gestructureerde lessen geschiedenis e.d. In Nederland en Frankrijk staan de afzonderlijke zaakvakken op het programma vanaf de 2de graad lager onderwijs. Het domste wat we kunnen doen is alles door elkaar klutsen. 

    We mogen niet raken aan de belangrijkste kwaliteitshefbomen: de gestructureerde vakdisciplines als cultuurproducten, de ermee verbonden leerplannen, leerboeken en vakspecifieke deskundigheid van de leerkracht. Bij vakkenoverschrijdend werken zijn er geen duidelijke en gestructureerde leerplannen meer en kan men ook moeilijk werken met leerboeken. De leraars moeten dan ook vaak les geven over vakgebieden waarvoor ze niet zijn opgeleid - zoals nu al al te vaak het geval is. Het wordt dan ook moeilijk voor de lerarenopleidingen om uit te maken welk soort leraren ze moeten opleiden. Zo wordt het vakoverschrijdend vak PAV (Project Algemene Vakken) in de diverse lerarenopleidingen sterk verschillend ingevuld. 

     De hervormers willen ook het competentiegericht en constructivistisch leren opleggen. Die mode is echter weeral uit de mode. Ze wordt ook verantwoordelijk geacht voor de niveaudaling in Franstalig België, in het hoger onderwijs in Nederland ... Competentiegericht is overigens nog steeds een vaag en rekbaar begrip. Veel nieuwlichters hebben zich de voorbije jaren al bekeerd – de Luikse prof. Marcel Crahay erkent dat de niveaudaling in Wallonië mede zijn schuld is, de schuld van de vage competentiegerichte leerplannen en didactiek. 

     We vinden overigens dat de beleidsmensen geen staatspedagogiek mogen opleggen. Jammer genoeg is dit in het verleden ook al herhaaldelijk gebeurt - zoals in de tekst Uitgangspunten’ bij de eindtermen en bij de basiscompetenties voor toekomstige leerkrachten. (En ook de onderwijskoepels mogen o.i. geen pedagogische anpakken opleggen zoals het geval was met de leerplannen van eind de jaren negentig.)

    6 Lagere cyclus is succescyclus: hoge prestaties, weinig uitval, soepele oriëntering 

     De hervormers verzwijgen de echte knelpunten, de sterke niveaudaling in lager, secundair en hoger onderwijs en bestempelen precies de sterke kanten als knelpunten. Onze eerste graad is nog steeds een exportproduct met leerlingen die (relatief) goed presteren en zich soepel kunnen oriënteren. Vanaf ‘95 toonden acht TIMSS- en PISA-studies aan dat onze 14 en 15-jarigen beter presteren dan elders, ook de zwakste en deze uit lagere milieus. Op pag. 14 van Onderwijskrant 157 staan 2 studies beschreven waarin de onderzoekers landen vergelijken abstractie makend van migrantenleerlingen. Dan blijkt nog beter dat onze zwakste leerlingen beter presteren dan elders en dat Vlaanderen ook inzake sociale gelijkheid een topscore behaalt; de hervormers beweren het omgekeerde. Ook op de vier Vlaamse studies over welbevinden behaalden de leerlingen lagere cyclus een opvallend hoge score. Maar ook hier hoorde ik de andere sprekers tijdens de hoorzitting het omgekeerde beweren zonder enige verwijzing naar die studies, maar als een wetenschappelijke vanzelfsprekendheid. De lagere cyclus is een succescyclus, maar wordt nog steeds als dé probleemcyclus voorgesteld. Sinds 2000 gebeurt dit op basis van PISA-kwakkels over sociale discriminatie e.d., sinds ’91 al door stemmingmakerij in het rapport ‘Het educatief bestel in België’, dat kwakkelde dat er 9 à 10 % zittenblijvers waren in eerste jaar i.p.v. 3 %, dat de overgang te bruusk was, dat onze eenheidsstructuur nog te gedifferentieerd was, dat de regenten slecht waren opgeleid ende regentaten niet deugden dat vele miljarden verspild werden door de 9% overzittrers ... Guy Tegenbos voegde er in september 1991 aan toe dat het niveau middelmatig was. Noot: In 2006 orakelde Ferre Laevers (CEGO) nog in de kranten dat het secundair een complete ramp was voor de leerlingen. Ook op de hoorzitting van 19 oktober wekte Laevers nog steeds die indruk. Ook volgens spreker Piet Van Avermaet hadden we nood aan een cultuuromslag, een totaal ander ‘paradigma’, een verlossing uit de huidige ellende.) Hoge prestaties voor PISA zijn maar mogelijk in landen als Vlaanderen met een relatief gezien groot aantal 15jarigen op leeftijd, een 72 %. We hebben minder zittenbijvers, 2,8 % in het eerste jaar (VRIND), buiten de grootsteden een goeie 1 %; dankzij de soepele overgang naar het secundair, een eerste graad die naast veel gemeenschappelijkheid ook een dosis differentiatie bevat waardoor leerlingen zich soepel kunnen oriënteren en heroriënteren zonder tijdverlies: ze maken een overstapje na enkele maanden of op het einde van een jaar: naar moderne, van aso naar tso. Zo is ook de combinatie van 2 jaar aso en tso een interessante combinatie, geen waterval, maar meeval. De toename van het overzitten en van de waterval in de hogere cyclus is precies ook het gevolg van de 3x2-jaar-cyclus van het VSO die leerlingen wijs maakt dat ze ook nog na 4 jaar probleemloos kunnen overstappen naar tso of bso. 

    7 Gelijke kansen en talentontwikkeling: afgeremd in nivellerende middenschool/eerste graad. 

    Al 50 jaar verkeerde GOK-gok Al 50 jaar verkeerde GOK-gok : achterstandsbeleid & GOK vooral in basisschool! Talentontwikkeling bereik je in de eerste plaats door de kwaliteit te verhogen, door de niveaudaling van de voorbije decennia terug te dringen. Volgens PISA en TIMSS behalen we inzake sociale gelijkheid een topscore. Het Vlaams onderwijs slaagt erin een hoge mate van sociale gelijkheid te koppelen aan effectiviteit!  (NvdR: in 2015 ook  bevestigd in studies van prof. Jaap Dronkers). 

    De Duitse onderzoeker Helmut Fend toonde aan dat de Gesamtschule geenszins de sociale gelijkheid bevordert; deze vroegere pleitbezorger van de Gesamtschule pleit nu voor een voldoende gedifferentieerde eerste graad zoals in Vlaanderen. Anderen stelden vast dat getalenteerde arbeiderskinderen zich in een nivellerende middenschool te weinig kunnen optrekken, hun sociale doorstroming wordt afgeremd. Dat is nu al zo als gevolg van de nivellering van de voorbije decennia. Als arbeiderskinderen konden wij 50 jaar geleden makkelijker milieugebonden achterstanden inhalen. De schoolloopbaan in het secundair verloopt grotendeels democratisch of meritocratisch: gebaseerd op het niveau eind lager onderwijs; zoals ook Jan Van Damme vaststelde. 

     In ‘69-‘70 volgden we binnen ons CSPO-onderzoek 5000 leerlingen bij de overgang naar het secundair; ook toen verliep de overgang meritocratisch.In Nederland stelden onderzoekers vanaf het grote talentenonderzoek van ‘68 al vast dat de schoolloopbaan in het secundair meritocratisch verloopt. Sindsdien luidt de conclusie steeds: in het secundair is relatief weinig direct ontginbaar talent aanwezig, veel minder dan dat men bij het begin van de jaren zestig veronderstelde. Precies daarom besloten de Nederlandse onderzoekers en wijzelf al 40 jaar geleden dat we ons inzake gelijke kansen vooral moeten richten op het basisonderwijs. 

    We moeten er voorkomen dat arbeiderskinderen wegdeemsteren, we moeten vooral de grote (taal)achterstanden bij jonge kinderen aanpakken. Ik pleit vanaf het VLO-colloquium van 1973 voor een onderwijsvoorrangs- en achterstandsbeleid. (Ik pleitte er ook tegen het invoeren van de moderne wiskunde. Tevergeefs, veel centen werden verspild aan VSO en moderne wiskunde.) 

     Een effectief achterstandsbeleid is wel iets anders dan de wollige aanpak van de voorbije 20 jaar. Jammer genoeg werd ook intensief NT2 afgeremd door de taalachterstandsnegationisten en door de GOK-Steunpunten die stelden dat specifiek NT2 overbodig is.

     7 Hervormers verzwijgen belangrijkste knelpunten: niveaudaling en ontscholing, uitholling

    taalonderwijs De hervormers vertrekken van vermeende knelpunten en verzwijgen de belangrijkste knelpunten zoals ze nog onlangs tot uiting kwamen naar aanleiding van de peilingen van Het Nieuwsblad, De Standaard en Voka en in 2007 binnen onze O-ZON-campagne. We maken de voorbije decennia een gestage daling van het niveau mee – zowel in lager, secundair als hoger onderwijs, een aantasting ook van discipline en gezag. De hervorming zal enkel leiden tot verdere niveaudaling en ontscholing. 

    De daling is een gevolg van nivellerende hervormingen en van het opdringen van de zachte didactiek, door het VSO, de nivellerende en coontructivistische eindtermenoperatie, de vele nieuwlichters, CEGO, DVO, GOK-Steunpunten, de theorie ook van het ervaringsgericht leren, constructivistisch, zelfstandig, competentiegericht ... De daling is ook een gevolg van het ontbreken van niveaubewaking. De beleidsverantwoordelijken bekennen dat ze niet beschikken over gegevens omtrent het niveau van leerlingen en studenten. Raar, maar waar. Onderzoek en debat over de echte knelpunten dringt zich op en is veel belangrijker dan het debat over de structuurhervorming van het s.o. 

     9 Besluiten 

     *De brede eerste graad en andere voorstellen van Smet en Monard zijn eens niet realiseerbaar en sorteren averechtse effecten: afhaken, onderpresteren, aantasting van tso/bso...
     *De 14-jarigen zullen na de gemeenschappelijke eerste graad moeilijker kunnen kiezen, langer foute keuzes maken. *Een theoretische middenschool, aso-isering van de eerste graad, leidt tot ontwaarding van bso/tso en vormt een bedreiging voor het beroepsgerichte vervolgonderwijs. 
     *Bij de praktijkmensen en binnen de maatschappij is er absoluut geen draagvlak voor zo’n hervorming. In Nederland, Frankrijk ... wijzen ook de beleidsmensen uitstel van studiekeuze af. 
     *We moeten vooral de sterke kanten van ons onderwijs herwaarderen en voortdurend optimaliseren. *De inspanningen inzake gelijke kansen moeten zich vooral richten op de basisschool. *We moeten mometneel voorrang verlenen aan een debat over de niveaudaling en ontscholing, uitholling van het taalonderwijs, e.d.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:hervorming s.o.
    01-02-2023, 13:21 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    31-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mijn waarschuwing in 1973 – precies 50 jaar geleden- voor anti-autoritaire opvoeding, ontplooiingsmodel, kennisrelativisme, ontscholing, leerlinggestuurd onderwijs, de leraar als coach, niveaudaling...
    Mijn waarschuwing in 1973 – precies 50 jaar geleden- voor anti-autoritaire opvoeding, ontplooiingsmodel, kennisrelativisme, ontscholing, leerlinggestuurd onderwijs, de leraar als coach, niveaudaling...

     De huidige niveaudaling en aantasting van de kwaliteit van het onderwijs kent een voorgeschiedenis van 50 jaar, ontscholing werkt als een sluipend gif dat langzaam doordringt. 50 jaar geleden was het verzet van de (nog klassiek geschoolde) leerkrachten ook nog wel  groter dan de voorbije decennia. 

     In januari 1973 hield ik in het tijdschrift De Nieuwe Maand’ (Acco, Leuven) een pleidooi voor de verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling en de optimalisering van de  kwaliteit van het onderwijs .Tegelijk nam ik de escalatie in die tijd in de richting van de anti-autoritaire opvoeding, de ontscholingsdruk en het ontplooiingsmodel op de korrel. Ook op het VLO-startcolloquiun van 1 september 1973 waarop aangestuurd werd op radicale hervormingen lanceerde ik waarschuwingen.

     Het ontlooiingslodel stond b.v.ook al centraal in de VSO-onderwijsvisie die in de VSO-brochure-1971 van minister Vermeylen volop gepropageerd werd en in tal van bijdragen in pedagogische tijdschriften. Ook op universiteiten was er al veel te doen omtrent de visie van ontscholer Carl Rogers. De ministeriële brochure over het Vernieuwd Secundair Onderwijs van 1971 kondigde al de beeldenstormerij & ontscholingsdruk van de voorbije decennia aan; ze baadde in de geest van het einde van de jaren 1960. We lazen: Het verwerven van kennis is niet langer het hoofddoel van het onderwijs. De nadruk valt voortaan op het kunnen, het ontwikkelen van vaardigheid. De vroegere weetjesopstapeling moet plaats inruimen voor de adequate inwerkstelling van de intellectuele eigenschappen. De zuiver dogmatische werkwijze die op het reproduceren van leerstof gericht was, moet men tot elke prijs vermijden. De kinderen moeten leren, leren zelf vinden. Inductieve en actieve methodes zijn vanzelfsprekend. Er moet voortaan zoveel mogelijk uitgegaan worden van de belangstellingssfeer van de leerling. De moderne pedagogiek legt ook de nadruk op het belang van de zelfwerkzaamheid en groepswerk 

    Ik waaarschuwde 50 jaar in De Nieuwe Maand  en druk nog even die waarschuwing af.

     *Geen ontplooiingsmodel (zoals destijds gepropageerd door Carl Rogers en Co) & geen kennisrelativisme: & de meester moet meester blijven: 

     Ik schreef: De leerkracht mag zich niet in sterke mate afhankelijk maken van de ideeën en voorstellen van de leerlingen. Hij beschikt namelijk over meer kennis en ervaring, over een leerplan en over een leerpakket, enz. Hij moet dit alles ter beschikking stellen van de leerlingen. Hij helpt ze b.v. met zijn kennis, hij helpt ze daarmee tot zelfstandige ideeën te komen. 

    Waar in een overtrokken autoritaire opvoeding het werkelijk aanvaarden van de eigen gevoelens en ervaringen van het kind ontbreekt, ontbreekt in de ‘laisser-faire’ opstelling het voorstellen van de gevoelens, ervaringen en opvattingen van de opvoeder/leraar aan het kind. In het eerste geval miskent men de waarde van het individuele, in het tweede geval de waarde van het sociale in de relatie leerkracht-leerling. … 

     Niet-autoritaire opvoeding mag dus niet vervallen in het andere extreem – het anti-autoritaire – waarbij men als ideaal ziet de leerling vrijlaten om te doen waar hij zin in heeft, hem niet uitnodigen om iets te doen en om zich in te zetten. Zo betekent ook het willen vermijden van manipulatie niet dat de leerling geenszins beïnvloed wordt, dat de leerkracht niet tussenkom. . … (In: Naar een open gemeenschapsschool, De Nieuwe Maand, januari 1973, p. 50 e.v.). C

    Commentaar 

    Het streven naar verdere humanisering van de relatie leerkracht-leerling – met behoud evenwel van beproefde waarden als discipline en eisen stellen – had o.i. een positieve invloed. Zelf hebben we ons – samen met collega’s en met de redactie van Onderwijskrant – hiervoor ook sterk ingezet - ook op onze normaalschool, en met succes. Zo startten we in 1971 ook met een studentenraad op onze Torhoutse normaalschool. 

     Jammer genoeg sloegen de interne democratiseringsvoorstellen van een aantal progressieven’al vlug door. Extreme visies deden hun intrede binnen de pedagogiek: de VSO-brochure van minister Vermeylen van 1971 propageerde al volop de zachte leerlinggecentreerde didactiek en pleitte voor een copernicaanse revolutie, vor kennis) en prestatierelativisme. En minister Vermeylen verving meteen het vak geschiedenis in de eerste graad door maatschappijleer in de zin van praten over de actualiteit, b.v. over de kaping van een trein in Nederland door Molukkers zoals vermeld werd in de VSO-brochure. 

     Ook de zgn. de anti-autoritaire opvoeding deed haar intrede, de ‘opvoeding tot ongehoorzaamheid’ (boek en film van Duitser G. Bott van 1972 over anti-autoritaire Kleutertuinen in Berlijn – geprezen door 2 Leuvense pedagogen - Walter Leirman en Gustaf Tistaert   na een uitzending van de fim op de VRT in 1973 ), het ontplooiignsmdoel en de knuffelpedagogiek à la Laevers en co vanaf 1976, de zgn. onderhandelingspedagogiek, en zelfs de zgn. de anti-pedagogiek… 

     Alles wat rook naar eisen stellen, discipline, examens en punten … werd vaanf het eind van de jaren verdacht. We merkten een grote mate van prestatie-vijandigheid in de meeste pedagogische tijdschriften en repliceerden in 1974 met de stelling: weg met de prestatiedwang, maar leve de prestaties. Het humaniseren van de relatie leerkracht-leerling was niet voldoende, men stuurde aan op gelijkheid en totale wederkerigheid, op antiautoritaire opvoeding, op vrij initiatief en zelfsturing, instant-welbevinden à la Laevers, knuffel- en onderhandelingspedagogiek, op zelfsturing... De leerling moest gepamperd worden, leren moest vooral leuk zijn. De leerschool moest een leefschool worden. De waarde van goed doordachte leerplannen en handboeken werd miskend. De leerkracht mocht niet langer meer een expert en meester zijn, maar een coach. Het zelfontplooingsmodel deed zijn intrede en de ontscholing nam toe. De status van de leerkracht als professional en deskundige werd aldus aangetast. De meeste praktijkmensen  deden wel  niet mee aan de anti-autoritaire modes, aan de onderhandelingspedagogiek … die her en der ingang vonden.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    31-01-2023, 12:37 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    27-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.44 jaar geleden namen we in Onderwijskrant al afstand van de egalitaire onderwijsideologie à la Piere Bourdieu, veel sociologen & beleidsmakers
    44 jaar geleden namen we in Onderwijskrant al afstand van de egalitaire onderwijsideologie à la Piere Bourdieu, veel sociologen & beleidsmakers 

     In 1979 (44 jaar geleden) nam Onderwijskrant in nummer 9 al afstand van de egalitaire onderwijsideologie à la Bourdieu , veel sociologen .... 

      

     De egalitaire GOK-ideologie gaat ervan uit dat het intellectueel potentieel evenredig verdeeld is over alle bevolkingslagen en dat voor de leerresultaten de intelligentie (nature) geen belangrijke rol speelt, maar wel de sociale factoren (nurture). De democratisering is volgens die visie pas bereikt 
     •als er geen (cor)relatie meer gevonden wordt tussen het scholingsniveau van de kinderen en de sociaal-economische status en/of scholingsniveau van de ouders; 

     •als de prestatieverschillen tussen de sterke en zwakkere leerlingen afnemen-geen prestatiekloof ; *gelijke leerresultaten 
     •als er evenveel kinderen van laagopgeleide ouders het aso en het hoger onderwijs volgen;
     •als er evenredig veel kinderen uit de maatschappelijke onderklasse hoge maatschappelijke functies bekleden. 

     We citeren nu even de kritiek op de egalitaire visie in Onderwijskrant 1979 (44 jaar geleden)

     Er zijn voldoende aanduidingen dat naast de milieu-invloed de geringere schoolresultaten van arbeiderskinderen vooral ook toe te schrijven zijn aan een gemiddeld genomen lagere intelligentie. …

     De vrij grote genetische bepaaldheid van intellectuele capaciteiten binnen een maatschappelijk systeem waarin sociale mobiliteit in zekere mate mogelijk is, maakt het weinig waarschijnlijk dat de verschillen tussen sociale klassen enkel aan het milieu zouden te wijten zijn: de meest intelligente leden uit de onderste lagen krijgen de kans om te stijgen in de sociale hiërarchie (o.m. via onderwijs), waardoor op het niveau van de volwassenen er een verschil ontstaat tussen de sociale lagen.

     Bovendien huwen de meeste mensen met iemand van hun eigen sociale laag. Deze vorm van 'assortative mating' heeft voor gevolg dat IQ's van echtgenoten ook dicht bij elkaar liggen (correlatie rond .50 volgens onderzoek van C. Jencks e.a.). Het aldus ontstane onderscheid in intelligentie wordt doorgegeven aan de kinderen: kinderen van intelligente ouders hebben gemiddeld genomen een beter erfelijk potentieel dan kinderen van minder intelligente ouders…. Als het waar is dat niet in elke sociale klasse evenveel kinderen met een hoge intelligentie zitten, dan moeten we ook het in onze maatschappij gehanteerde ideaalbeeld van een perfecte sociale mobiliteit relativeren. Dit ideaal luidt: uit elke sociale klasse moet een gelijke proportie vertegenwoordigd zijn in elk onderwijs- en beroepsniveau. … 

     Gezien de kansen voor een stuk erfelijk bepaald zijn, zal dit nooit ten volle gerealiseerd worden, ook als men er de nodige inspanningen voor doet (wat nu– in 1979 - nog onvoldoende het geval is). Het lijkt dan beter vooral te streven naar het verminderen van de maatschappelijke sociale ongelijkheid op zich: dit is de inkomens-, status- en machtsverschillen in onze maatschappij verkleinen.

    Noot: Voor de redactie van Onderwijskrant was dit realistisch GOK-standpunt van 1979 een evidentie. Door onze eigen betrokkenheid bij een grootscheeps CSPO-onderzoek (1970–1971) omtrent de doorstroming naar het secundair onderwijs wisten we ook al dat de sociale achtergronden hierbij minder meespeelden dan algemeen werd gedacht. De democratisering vanaf de jaren vijftig heeft o.i. tot een relatief hoog GOK-gehalte geleid. Als kind van de democratisering beseffen we dat we veel onderwijskansen en degelijk onderwijs kregen.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:egalitaire visie, Bourdieu
    27-01-2023, 11:10 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    25-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rake kritiek op reformpedagogiek 94 j. geleden van Victor D'Espallier, onderwijzer en mijn latere Leuense prof. didactiek,
    Wijze Victor D’Espallier, onderwijzer en mijn latere Leuvense prof. didactiek, 93 jaar geleden over de reformpedagogiek als een soort afgodendienst 

     (Bijdrage in Vlaamsch Opvoedkundig tijdschrift, februari 1929. 

     D’Espallier: Na de emancipatie van de vrouw, na de emancipatie van de werkman, is het nu blijkbaar de tijd en eeuw van de emancipatie van het kind. In de moderne pedagogische literatuur heeft men het nu steeds over Zijne majesteit het kind.  Volgens Ellen Key wordt De eeuw van het kin’niet ingeluid Bevor Vatter und Mutter ihre Stirne (voorhoofd) vor de Hocheit der Kinder in den Staub beugen

    Pedocentrisme is de signatuur aller modern getinte didactiek
     Alles vom Kinde ausde alleenzaligmakende leer.

     Dit is een afgodendienst bewezen aan het kind in de extreemste gevallen. De Amerikaanse John Dewey vergelijkt de omwenteling in de pedagogiek, de pedocentrische geest in het algemeen, en de didactiek in het bijzonder, met die van Copernicus. Het gaat volgens Dewey om niets minder dan een Copernicaanse revolutie. De onderwijzer, voorheen heer en meester van de klas, wordt nu de dienaar; het kind wordt de hoofdfiguur waaromheen alles wentelt. De spontaneïteit van de leerlingen regelt de keuze van de leerstof, enkel zijn spontane belangstelling is nog van tel. 

    Een Dewey, een Claparède en anderen zijn tekenend in dit opzicht. Hier heerst de autonomie van het kind-zijn! En ook de jeugd is geen overgangsstadium meer; ze vindt de reden van haar bestaan in zichzelf. Ook dat is een kenmerkende gedacht die we steeds terugvinden en met de uiterste consequenties bij de Duitse revolutionaire pedagogen; bij een Wijneken, een Oestrich, een Gürlitt, een Kawerau. 

     Ellen Key schrijft in De eeuw van het kind’ (1900): Vooraleer vader en moeder hun voorhoofd voor de hoogheid van hun kind niet in het stof neerbuigen, vooraleer ze niet inzien dat het de toekomst is die in de gestalte van een kind in hun armen sluiert, zullen zij evenmin begrijpen dat zij ook niet de macht of het recht hebben aan dit nieuwe wezen wetten voor te schrijven, … Wanneer de vader in zijn kind de koningszoon ziet welke hij in deemoed en volgens zijn beste kunnen dienen zal, dan zal het kind tot zijn recht komen

    Wat moet onze houding zijn tegenover die strekking, die moderne pedagogiek? 

    De moderne pedagogiek beweert de eigen aard van het kind ontdekt te hebben, van de knaap en het meisje; beweert de eigen aard van het kind te eerbiedigen; beweert het kind vrijgemaakt te hebben van de al te ambitieuze tussenkomst van de volwassene. 

    De moderne pedagogiek heeft naar eigen zeggen de jeugd geëmancipeerd. Maar vergeten we nooit dat er goede en slechte emancipatie is. De moderne auteurs beweren steeds de kindernatuur te respecteren. Maar zijn het niet de extremisten inzake selfgovernment/zelfbestuur, die aan de kinderen lasten opleggen waaronder een doorsneevolwassene bezwijkt? En wat met de mannen van de pedanalyse die de kinderlijkheid eerbiedigen? … 

    Is het de communistische school in Rusland en Duitsland die met haar productivisme en haar school-fabriek (arbeidsschool) de kindernatuur eerbiedigt? Ook Dewey pleit voor zo'n arbeidsschool. (Dewey liep in publicatie van 1928 ook hoop op met het onderwijs in de Sovjet-Unie - de indoctrinatie inbegrepen. Ook Dewey en co stelden het onderwijs in functie van een nieuwe, een marxistische, maatschappij.) 

    Sedert de Zweedse revolutionaire Ellen Key haar boek schreef over De eeuw van het kind is dat woord tot een vlag geworden. Er is heel veel rijp naast veel groen in de pedagogische innovaties.
     Foerster schreef terecht: Men spreekt steeds over de eeuw van het kind. Er is ongetwijfeld nog geen eeuw geweest waarin zoveel grote kinderen het woord hebben gevoerd om hun kinderachtigheden in de plaats van de beproefde wijsheid van eeuwen te stellen.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:D'Espallier
    25-01-2023, 16:23 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    22-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In O-ZON-manifest van Onderwijskrant - jan. 2007 werden de belangrijkste oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs precies geformuleerd t
    O-ZON-campagne en Onderwijskrant-analyse van de belangrijkste oorzaken van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs in ons O-ZON-manifest van januari 2007 - 16 jaar geleden We vonden 16 jaar geleden dat het al 5 na 12 was en lanceerden een grootscheepse campagne die heel veel instemmende reacties en getuigenissen uitlokte en een start betekende van het debat over kennisrelativisme, niveaudaling ... 

     Voorstelling O-ZON-manifest (Onderwijs Zonder Ontscholing) op O-ZON-symposium - 5 mei 2007 in Blandijnberg-Gent : Raf Feys

     1.Inleiding en situering van O-ZON-campagne 2007 

     Beste mensen, met Onderwijskrant maken we ons al lange tijd veel zorgen over de niveaudaling en aantasting van de kwaliteit van het onderwijs (zie www.onderwijskrant.be) De oorzaken van de progessieve aantasting van de kwaliteit van het onderwijs, van het sluimende gif van de niveaudaling zijn velerlei. Daarom hebben we met Onderwijskrant begin 2007 de actiegroep O-ZON opgericht en voeren we een O-ZON-campagne die op veel respons en instemming kon rekenen. In ontkennende reacties van ontscholers, Roger Standaert, inspectiekopstukken, aantal universitaire onderwijsexperts ... kwam ook hun ontscholingsvisie duidelijk aan de oppervlakte. Vanaf 1989 kon Vlaanderen een zelfstandig beleid voeren. De topambtenaren dachten wat we zelf doen, dat doen we beter en kwamen in actie. Vanaf 1989 lazen we in hun rapporten, van Monard en co, dat niets deugde aan ons Vlaams onderwijs: duur, matige kwaliteit, saai, wereldkampioen zittenblijven, onze sterke lagere cyclus secundair was in het rapport 'Het educatief bestel in België van 1991 plots een probleemcyclus, een kankergezwel - en dit was zogezegd mede de schuld van de manke opleiding van de regenten. Schaalvergroting en enveloppenfinanciering werden voorgesteld als wondermiddelen. Ook in de tekst 'Uitgangspunten van de eindtermen' van 1996 pleitten DVO-directeur Roger Standaert en co voor copernicaanse hervorming van het onderwijs, constructiisme, kennisrelativisme, enz. De eindtermen en leerplannnen van de jaren 90 leidden tot een inhoudelijke nivellering, uitholling van de leerinhouden en van de taalvakken in het bijzonder. Wij vonden/vinden dat deze nefaste ontwikkelingen een bedreigingvormen van de ozon-laag rond het onderwijs, van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie.. 

    Wij waarschuwden eind 1991 al: "Vlaanderen heeft een sterke traditie, en nog steeds een koppositie, -onder meer dankzij het feit dat we meer belang hechten aan instructie, basiskennis, basisvaardigheden, inspanning en discipline. In het eerste jaar secundair zitten niet 9 à 10% zittenblijvers zoals Monard en co beweren, maar slechts 3,3 ; de lagere cyclus secundair presteert vrij sterk en is allesbehalde een kankerplek. Enzovoort. We waarschuwden ook in een opiniebijdrage in de krant De Standard van 19 september 1992. We hadden/hebben o.i. geen omwentelingen nodig, maar vernieuwing/optimalisering met behoud van de sterke kanten, geen totaal nieuw leren, geen afschaffing van het jaarklassensysteem, geen gemeenschappelijke lagere cyclus secundair,geen matodontscholen, geen enveloppenfinanciering, geen academisering van de lerarenopleiding. Enzovoort. Ook de DVO-overheidsdienst -Dienst voor Onderwijsontwikkeling van Roger Standaert- wou een omwenteling en gebruikte daarvoor de eindtermen: basiskennis was niet zo belangrijk meer, leerlingen. moeten zelf hun kennis construeren. De eindtermen en leerplannen Nederlands, Frans ... kozen voor een breuk met het verleden. Ze krijgen momenteel heel veel kritiek. Enz. Enz. 

    Door de grotere weerstand tegen ontscholing, is er in Vlaanderen gelukkig nog steed een grotere afstand tussen de ontscholingsdruk en de feitelijke ontscholing dan in tal van andere landen. O-ZON wil die weerstand ondersteunen wil de sterke kanten van onze Vlaamse onderwijstraditie behouden en vernieuwen in continuïteit. 

     Actiepunt 1: respect voor de meester, voor het meesterschap van de meester 

    Een professional heeft ruimte nodig. Ons motto luidt: Meester, je mag weer. Je mag weer lesgeven zonder gedirigeerd te worden door: - experts aan de zijlijn, -leerlingen die gepamperd moeten worden, - besturen die zich commercieel en bureaucratisch opstellen We pleiten in dit verband ook voor het het herstel van het gezag van de leraar en van de maatschappelijke opdracht van de school., en meteen ook voor het aantrekkelijker maken van het lerarenberoep. 

    Punt 2: herwaardering basiskennis, basisvaardigheden, vakdisciplines 

     Die zaken zijn jammer genoeg niet meer zo belangrijk, volgens de DVO-uitgangspunten bij de eindtermen, volgens de reacties op O-ZON vanwege inspecteurs en taaldidactici... *rekenen is niet meer zo belangrijk, de kassa berekent de prijs * kennis van gisteren is morgen verouderd, en verdampt vlug *Een slechte spelling maakt een tekst niet slechter,als de boodschap maar overkomt; grammatica is toch overbodig, leerlingen gebruiken normaal het woord 'soupape' , woorden zoals ventiel zijn dus niet normaal-functioneel,.Prof. Taeldeman bestgempelde de eindtermen Nederlands misdadig. O-ZON verzet zich tegen de cultus van de stupiditeit . Leren lezen en rekenen, de wet van Newton, dat is geen kennis die veroudert, dat is geen kennis die vlug verdampt. 

    Punt 3: herwaardering instructie, contacturen, inspanning en discipline & bewaken van de effectieve leertijd 

     Er wordt te veel lesgegeven; de leerlingen onthouden maar 10%, aldus inspecteurs op basis van de vermeende leerpiramide. In de nieuwe lerarenopleiding zal geen les meer gegeven worden, aldus twee departementshoofden. Wij stellen: leerprocessen die sterk geleid worden, die renderen het meest. Dit was ook de conclusie op het leerpsychologisch congres van de AERA. Landen die hoog scoren op PISA en TIMSS Vlaanderen, Finland, Japan b.v.- besteden veel aandacht aan directe instructie en aan het leren oplossen van problemen vanuit uitgewerkte voorbeelden. Ook prof. Bieke De Fraine stelde in haar onderzoek vast dat leerlingen beter presteren in prestatiegerichte scholen, en zich ook beter voelen. Volgens haar is het klimaat jammer genoeg prestatievijandig. De knuffelpedagogie van haar collega Laevers is ook nefast voor het doorzettingsvermogen en voor de ondernemingszin. Ook het bewalen van de effectieve leertijd is in dit verband belangrijk. Momenteel is er al te weinig effectieve leertijd voor de basisvakken. Punt 4: Geen individualisering & personalisering van het leerproces, geen radicaal inclusief onderwijs Praktisch alle leerkrachten zijn voorstander van het eenvoudige jaarklassensysteem: de indeling van de leerstof per leerjaar, die klassikale instructie mogelijk maakt en het samen leren en optrekken van de leerlingen. 

    Voor de nieuwlichters is het jaarklassensysteem de meest verderfelijke, de oorzaak van alle kwalen. Zij willen onderwijs op maat van elk kind, personalisering, vrij initiatief, de leerling als een soort zelfstandige ondernemer, radicale individualisatie - een utopische en nefaste onderneming. Dit leidde ook tot de afschaffing van het jaarklassen- principe in het decreet basisonderwijs van 1997, dit leidde tot de keuze voor te radicaal inclusief onderwijs: leerlingen die jaren achterop zijn zullen LAT-onderwijs krijgen learning apart together - exclusie binnen de klas. Meer dan 90% van de onderwijsmensen zijn daar tegen. Dit stelden we ook vast in de O-ZON-petitie tegen radicale inclusie. 

     Vijfde en zesde hefboom : verhoging van het niveau; meer niveaubewaking 

     Vragen omtrent het niveau zijn taboe; zelfs minister Vandenbroucke bestempelse ze als een hype, tegelijk pakte hij echter uit met een noodplan voor Brussel. Een aantal universitaire 'onderwijsexperts, kopsteukken van onderwijskoepels ... ontkenden de voorbije maanden nog dat er sprake is van aantasting van de kwaliteit van het onderwijs en van niveaudaling. Geert Deloof leidde uit de CLB-proeven af dat het niveau voor spelling en rekenen gedaald is; hij werd het zwijgen opgelegd. Hij kreeg wel gelijk van de leerplanvoorzitter: het leerplan 1ste graad secundair wordt vereenvoudigd omdat de leerlingen die starten in het s.o. minder goed zijn voor rekenen en vraagstukken. Er is veel kritiek op het niveau van de taalkennis en taalvaardigheid, de kennis van geschiedenis, enz. , ook op het niveau van de lerarenopleiding en van de universiteit. 

    Als directies, als leerkrachten moeten we het niveau beter bewaken, we mogen geen nepdiploma's uitreiken. De inspectie moet haar kernopdracht uitvoeren: de productcontrole. De doorlichters doen geen uitspraken over het niveau; maar ze leggen wel de dubieuze uitgangspunten van de eindtermen omtent het leerproces op, zeggen me wel dat er te weinig hoekenwerk is - of dat de leerkrachten meer dan 40% van de punten aan taalkennis besteden. Volgens het decreet moeten inspecteurs zich inlaten met de resultaten, en niet met de werkvormen. Merkwaardig is ook dat de kopstukken van de inspectie als een reactie op onze O-ZON-campagne de niveaudaling ontkennen; zij beweren tegelijk dat veel leerkrachten lippendienst bewijzen aan de dubieuze 'uitgangpunten van de eindtermen, de competentiegerichte en constructivistische aanpak, de eenzijdige vaardigheidsgerichte aanpak van het taalonderwijs, enz. De inspectie bevorderde de voorbije jaren de niveuadeling. De belangrijke instrumenten voor de niveaubewaking in de lerarenopleiding werden stelselmatig afgeschaft door de opeenvolgende ministers . Bij de nieuwe visitatie keek men niet naar het niveau van de opleiding, maar veel meer naar modieuze zaken als IKZ, competentiegericht leren, zelfstudie. Ook de belangrijke oefenscholen werden door het duo Coens-Monard in 1985 afgeschaft. 

    7. De actiepunten 1 tot en met 6, zijn dè hefbomen voor het maximaal benutten van de talenten, het waren ook de hefbomen van de democratisering in de jaren 50,60,70. 

    Deze hefbomen worden jammer genoeg in vraag gesteld door beleidsadviseurs en -ondersteuners. Het beleid inzake gelijke kansen en zorgverbreding is dan ook vaak contra-productief. In de jaren vijftig en zestig stroomden veel arbeiderskinderen door naar het aso. Als handarbeiderskind hadden we geen zorgverbreding nodig, enkel degelijk onderwijs. We lieten het niveau zakken, en merken dat veel leerlingen onderpresteren. Zwakke leerlingen hebben meer instructie en structuur nodig , de universitaire GOK- Steunpunten (CEGO van FerreLaevers, NT2-Leuven, ..) pleiten voor minder instructie. 

     Anderstalige kleuters hebben nood aan taalstimulering van 's morgens tot s' avonds en dus ook extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs; het Steunpunt CEGO propageert vooral het vrij initiatief. NT2-Leuven van prof. Kris Van den Branden stelt ten onrechte dat de NT2- aanpak dezelfde is de NT1. Het taalprobleem wordt onderschat. De toename van het aantal leerlingen dat het Nederlands onvoldoende beheerst leidt tot lagere leerprestaties en is ook nadelig voor de medeleerlingen. Nefate egalitaire onderwijsvisie en brede eerste graad/middenschool - aso-isering nadelig voor tso/bso Beter benutten van de talenten betekent ook rekening houden met het feit dat niet alle leerlingen dezelfde talenten hebben en met het feit dat de intellectuele aanleg niet evenredig verdeeld is over de verschillende bevolkingslagen. Pleitbezorgers van gelijke kansen en van een egalitaire onderwijsvisie, Accent op talent, prof. Nicaise & andere egalitaire onderwijsideologen... negeren dit, ze pleiten voor een middenschool/brede eerste graad tot 14 -15 jaar; dit leidt tot nivellering en demotivatie en tot een aso-isering waarvan het tso/bso het meest de dupe zou zijn. Te radicaal inclusief onderwijs is nadelig voor alle leerlingen en zal tot ontwrichting leiden van het buitengewoon en gewoon onderwijs, vooral ook van het beroepsonderwijs Bij radicaal inclusief onderwijs houdt men nog minder rekening met die verschillen; zo'n inclusie zal ook het beroepsonderwijs in sterke mate ontwrichten. Dit alles in naam van het politiek correcte denken over gelijke kansen. 

    Ook het per se willen nivelleren van de kloof tussen de beste en de zwakste leerlingen is eveneens nefast. Het Vlaams onderwijs is beter dan elders, ook de zwakste leerlingen presteren beter, maar beter onderwijs betekent ook dat de beste leerlingen nog meer vooruitgang boeken en dat de kloof groot wordt. Die kloof betekent niet dat de zwakkere leerlingen hier meer gediscrimineerd worden- zoals minister Vandenbroucke en PISA-kopman Schleicher beweren. Een verkeerde diagnose, leidt tot een verkeerde aanpak. 

     Punt 8: Vernieuwing/optimalisering, maar dan wel in continuïteit 

    Een groot aantal beleidsambtenaren werd vrijgesteld voor de permanente revolutie van het onderwijs. De beleidsadvisering werd het monopolie van de vrijgestelden. Dit bevordert de experimenteerdrift en de vervreemding van de praktijk. In 1992 in Nieuwpoort hoorden we de topambtenaren verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs, dat zijzelf het beleid in eigen handen zouden nemen. Ik heb in Nieuwpoort mijn vrees uitgedrukt voor die revolutionaire bevlogenheid en voor het willen imiteren van het doorhollingsbeleid in Nederland. 

     Punt 9: De vernieuwingsdruk is ook het gevolg van de sterke toename en invloed van het aantal experts en vrijgestelden en van de ontsporing van de onderwjskunde 

    Er kwamen veel vrijgestelden bij in de ondersteuning en begeleiding; ze zoeken werk voor de eigen winkel, ze oefenen een vernieuwingsdruk uit. Enkele paar boorbeelden. *Het aantal universitaire onderwijsexperts nam niet enkel gevoelig toe, en kreeg een te grote greep op de onderwijsadvisering, de VLOR-rapporten, enz. En jammer genoeg propageerden veel van die onderwijsexperts de voorbije decennia modieuze refreintjes, constructivisme, enz. *De DVO o.l.v. Roger Sgtandaert greep de eindtermen aan om een revolutie op gang te brengen en dit met de zegen van Georges Monard. De DVO mocht ook samen met CEGO-Leuven de nieuwe inspectiecriteria vastleggen. *Het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs beweert al dertig jaar dat we enkel trucjes aanleren en de leerlingen onder de knoet houden. Vorig jaar stelde Laevers nog dat ons s.o. voor de bijl moest. 

    * Binnen de VLOR zijn er te weinig vertegenwoordigers van het onderwijsveld, en ze kunnen niet optornen tegen het gewicht van de VLOR-ambtenaren en de vertegenwoordigers van Gezinsbond, ACW, KOOGO, ROGO, VSK, VVS, VOKA, UNIZO, Minderhedencentrum. In het VLOR-advies van 15 februari over leerzorg kwam dit weer pijnlijk tot uiting. *Beleidsondersteunend onderzoek : hier praten de experts veelal de overheid naar de mond , anders verliezen ze hun centen. *Er is ook nog KLASSE die jaarlijks met zijn 20 miljoen boekjes het doorhollingsbeleid mag uitdragen 10. Laatste actiepunt: afremmen grootschaligheid en bureaucratisering Onze beleidsmensen sturen aan op schaalvergroting en enveloppenfinanciering. Schaalvergroting betekent: grote regionale koepels, veel bestuurslagen, managers, staffuncties, centrale diensten, overhead. Eindeloos onderhandelen en vergaderen, stroomlijning, planlast en dit ten koste van het lesgeven en de inbreng en betrokkenheid van de leerkrachten. Een goede organisatie van een school is eenvoudig en transparant.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:O-ZON
    22-01-2023, 15:58 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    19-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15 tweets over over actueel debat over taalproblematiek die ik vandaag op Twitter plaatste

    15 tweets over  over actueel debat over  taalproblematiek die ik vandaag op Twitter plaatste

    Orhan Agirdag  schrijft dat  in Engeland allochtone lln. wel beter presteren dan in Vl.  We kunnen niet met   Engeland vergelijken omdat de kdn daar in meerderheid van Aziatische afkomst zijn, met  hoger opgeleide en vaak ook Engels kennende ouders. Idem voor Canada.

    Regeringscommissaris Paula D'Hondt betreurde al 30 jaar geleden dat de taalproblemen van anderstalige lln. & het belang van de kennis van het Nederlands niet ernstig genomen werden - en dit is blijkbaar nog steeds het geval.

    In het Onderwijsvoorrrangs-project van 1991 lag klemtoon op het leren van het Nederkands aan allochtone lln. Hiervoor ontving het Leuvens Steunpunt NT2 (1991-2010) opgericht met jaarlijks 25 miljoen BFR subsidie! Nauwelijks een paar jaar later stelde Steunpunt dat NT2 overbodig was & drong in plaars van ondersteuning van NT2 zijn nefaste/eenzijdige taalvisie op.

    Steunpunt-GOK directeurs in 2000 : " Er is geen  onderscheid tussen de manier waarop allochtone leerlingen  taal verwerven en autochtone, daarom was  het onderscheid o.i  tussen NT1 en NT2 irrelevant en spraken we enkel nog over   Taalvaardigheidsonderwijs’(Breder, beter en met meer kleur.  2004).

    Directeurs GOK-Steunpunten Van den Branden, Van Avermaet & Laevers proclameerden zelfvoldaan over hun ondersteuningswerk in 2005: “Het basisonderwijs legt nu een  stevige basis inzake de basisvaardigheden”.  Ze wezen nergens op  taal-en leerproblemen van veel allochtone  lln. en op dramatische situatie in de grootsteden. Ook in recentere SONO-studies wees Van den Branden nooit op de grote taalproblemen en  niveaudaling. Alles  was volgens hen o.k. blijkbaar.

    In de Hiva-evaluatie van de zorgverbreding in 2003  lazen we echter  dat slechts weinig lkn na al die jaren de Steupunten-GOK ervaarden  als het geven van extra ondersteuning aan anderstaligen en leerlingen met taalproblemen (Van  Heddegem e.a, 2003). Investering v 19x75 miljoen BFR!  We lazen elders: Ruim helft van de scholen deed wel eens beroep op GOK-Steunpunten, maar bijna uitsluitend omdat ze door hen ontwikkelde analyse- en zelfevaluatie-instrumenten nodig om aan oplegde evaluatie te voldoen (in: Van Petegem e.a. Zelfevaluatie en beleidseffectiviteit.GOKbeleid als casus, 2004)

    Jan Saveyn betreurde in 2007 dat Leuvens Taalsteunpunt het taalonderwijs de verkeerder richting uitstuurde:  Taakgericht’ taalonderwijs v Leuv. Taalcentrum is vrij exclusieve keuze voor een natuurlijke/inductieve weg waarbij de ll al doende z  eigen taal analyseert. De leraar is veeleer coach dan  informatieverstrekker en lesgever (Pedag .Periodiek, 07.04.07)

     Piet Van Avermaet – directeur Steunpunt Diversiteit  en leren – bestempelde in 2006 het  voornemen om meer aandacht te besteden aan  NT2-taalstimulering als nefast en naïef. (in: Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart 2006)

    Orhan Agirdag & 21 mede-ontkenners van de grote taalproblemen poneerden in  petitie tegen taaloproep min. Smet op 30.10. 2009 in De Morgen: Door  taalachterstandsthese w de anderstalige lln gestigmatiseerd als gebrekkige leerlingen; dit is ‘blaming the victim’ Ze manifesteerden zich ook als ook tegenstander van  NT2 en soms ook van OKAN.

    Prof. Bea Cantillon stelde op KBS-studiedag:   De problemen allochtone lln. zijn naast taalproblemen  ook cultureel, religieus& levensbeschouwelijk. Ze  h ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd z of zich niet laten integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.

    Op de studiedag TREFzeker van 8.02.2007 relativeerde Piet Van Avermaet eens te meer het belang vd kennis van het Nederlands. Hij stelde verder dat we er ten onrechte van uitgaan dat veel immigranten onvoldoende talige instrumenten hebben om te functioneren in onze samenleving.

    Piet Van Avermaetbestempelde in 2006 het  voornemen om meer aandacht te besteden aan  NT2-taalstimulering als nefast en naïef. (in: Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart 2006)

    Meyrem Almaci (Groen) bestempelde in 2003 de vraag  van minister Vandenbroucke, Onderwijskrant e.a. voor meer NT2 als een vorm van taalfetisjisme vanuit vele scholen, dat averechts werkt in de emotionele binding met de taal. 

    In Persbericht 27.03.07 stelde Cathy Berx : Uiteraard is kennis van Ned  geen garantie voor feilloze schoolloopbaan.Het is net als in  sociale huisvesting: het is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde voor succes (Geen  betutteling,maar rechten én plichten)

    Nederl. filosofe& schrijfster Fleur Jurgens in Marokkanendrama-2007: Veel Marokk jongeren grijpen te weinig kans om iets van h leven te maken & te weinig motivatie voor ond. 60% bruiden komt vers uit M. en begrijpt amper Ned. Ouders moet men ook  duidelijk maken dat ze naar  ouderavond moeten...

     *Ik las ergens: Inwijkelingen die de aangeboden taalcursussen niet volgen, krijgen in Finland geen  financiële ondersteuning meer.

    *Voorbije decennia wees ik geregeld op verantwoordelijken voor de  aantasting ond.kwaliteit zie http://onderwijskrant.be Van Damme verwees gidteren te eenzijdig naar middenkader, en bv. niet nr topambtenaren als Standaert, Monard ..,vele universitaire .ond.experts die constructivisme e.d. propageerden, politici, inspectie, ….

     

     

     

     


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Taalproblemen
    19-01-2023, 17:28 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    17-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ter stoffering van debat over aanpak van onderwijs aan allochtone leerlingen en van de taalproblemen Visie van Mailka Sorel , ex-lid Hoge Raad Integratie Frankrijk

    Visie van  Mailka Sorel -ex-lid Hoge Raad Integratie Frankrijk  -  over uitdagingen voor het onderwijs van onderwijs aan allochtone leerlingen, de nood aan extra-NT2-lessen voor anderstalige leerlingen en de nood aan  medewerking van de ouders  in Frankrijk -op 27 maart 2012 

    Vooraf: Forel stelde in 2012:  Zolang onderwijsverantwoordelijken volharden  in het reduceren van het probleem van  het falen en onderpresteren van allochtone kinderen tot een eenvoudig sociaal-economisch probleem, zal dit probleem niet verminderen  

    Passages uit bijdrage: L'école face au défi de l'inclusion

    Sorel: Afgelopen december publiceerde ik in het tijdschrift van de Franse Vereniging van Onderwijsadministrateurs (A.F.A.E.) een artikel getiteld L'école face au défi de l'inclusion. Ik heb toestemming gekregen om mijn artikel online te zetten.

    Hier  enkele passages

    Door de intensivering van de migratiestromen uit niet-Europese culturen, werden  scholen voor ongekende moeilijkheden geplaatst, waarop zij niet waren voorbereid en waarop zij soms nog steeds de specifieke dimensie ontkennen. Zolang de schoolverantwoordelijken volharden  in het reduceren van het probleem van het falen van allochtone kinderen tot een eenvoudig sociaal-economisch probleem, zal  dit probleem geenszins verminderen.

    Het is o.a.  noodzakelijk, en dit is fundamenteel, dat migrantenleerlingen emotionele banden opbouwzen  bouwen met de Franse cultuur zodat ze die niet afwijzen en ook waarderen. Het is vooral tijdens de eerste levensjaren dat mensen deze solide en oprechte banden opbouwen

    Dit vereist o.a.  een echte intensivering van de middelen in de eerste klassen (kleuterschool-eerste graad). Het is in deze klassen dat de grootste aandacht moet worden besteed aan de overdracht van de Franse taal en de culturele referentie van onze samenleving (...) Het is in de eerste klassen dat het hefboomeffect het belangrijkst is. Velen zijn  blind voor  de realiteit van de moeilijkheden waarmee deze leerlingen  worden geconfronteerd en de uitdagingen waarmee ze worden geconfronteerd, op zeer jonge leeftijd, en dan is men verwonderd over de problemen van deze leerlingen als ze  s.o. of hoger onderwijs volgen.  Danis  het vaak te laat. De taalproblemen zijn dan te groot en de  persoonlijkheid van die jongeren, hun visie op zichzelf en  hun visie op anderen zijn grotendeels gevormd en liggen dan  al vast.

    Tegelijk is het ook of niet mogelijk is om te slagen in het onderwijs  en later  in de integratie in de economische en professionele wereld - zonder de hulp van het gezin. De leerkrachten, van wie we weten dat de kinderen het meest succesvol zijn op school, weten heel goed  dar de school niet alles kan doen. Een  kind toegang te geven tot vrijheid en te integreren in de samenleving die hem verwelkomt, kan het nauwelijks zonder de steun van het gezin.  Zolang ook deze waarheid niet wordt verteld en herhaald aan de allochtone ouders, zolang ze zich niet realiseren dat het nodig is om hun kinderen de kansen te laten  grijpen die hen door school zijn aangereikt, zullen generaties kinderen blijvend worden opgeofferd. Dit zal onvermijdelijk leiden tot een zeer ernstige crisis van het samenleven en tot agressie,  en dit is al het geval in sommige gebieden van de Republiek. 

    De school krijgt te maken met een steeds meer versnipperd publiek, met tegenstrijdige eisen, waarvan bepaalde eisen haar steeds meer distantiëren van haar missie om een gemeenschap van burgers te vormen. Om te voorkomen dat de onderwijskloof groter wordt, is het meer dan ooit noodzakelijk dat er op het gehele nationale grondgebied een eenheid van programma's en procedures voor de verificatie van de  voorafgaande kennis en taalkennis blijft bestaan.

    Commentaar: 

    De visie van Sorel haaks op opvattingen van Vlaamse politiek correcten over discriminatie van allochtone leerlingen (en hun alternatief) en van de GOK-Steunpunten (Van den Branden, Van Avermaet…)  die de taalproblemen relativeerden en  zich steeds hebben verzet tegen de  invoering van extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs

    Onderwijskrant pleit al 25 jaar voor intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Maar de politiek correcten inzake migratie waren/zijn meestal taalachterstandsnegationisten die de taal- en leerproblemen ten zeerste minimaliseren en  al 25 jaar pleidooien houden tegen de invoering van intensief NT2 e.d. Als vurige pleitbezorgers van intensief NT2 werden we zelfs door Hélène Passtoors, Orhan Agirdag en Co als taalracist bestempeld. Het lijkt ons hypocriet dat precies degenen die  een effectieve aanpak van de problemen bestreden/bestrijden het onderwijs en de leerkrachten betichten van discriminatie van de allochtone leerlingen. 

     


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:taalproblemen
    17-01-2023, 14:47 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    13-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Diverse oorzaken niveaudaling 12-jarigen en de daling de komende jaren vermoedelijk nog groter worden nog nog
    Er zijn diverse oorzaken van  de niveaudaling bij 12-jarigen - en niet enkel tekort aan leraren op bepaalde scholen. De niveaudaling dreigt zich de komende jaren nog verder door te zetten

    *De niveaudaling die al heel lang aan de gang is, werkt als een sluipend gif en komt - zoals voorspeld - vooral op termijn duidelijker tot uiting. 
    Daarom trokken we met Onderwijskrant 16 jaar geleden aan de alarmbel met onze O-ZON-campagne-2007 - die jammer genoeg bestreden werd door de kopstukken van de inspectie en onderwijskoepels, de DVO van Roger Standaert, veel universitaire onderwijsexperts,  verantwoordelijken voor de uitholling van het taalonderwijs, een aantal politici, ... Ook nog in september 2018 werd de niveaudaling & de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs ontkend. Sinds 2007 werd de ontscholingsdruk  nog opgedreven :  ook in  onderwijsvisie van ZILL-verantwoordelijken en van  Poolsterplan van het GO!

    Zie O-ZON-witboek (Onderwijskranten 140 en 142 op www.onderwijskrant.be) voor de analyse van de verschillende oorzaken van de niveaudaling en van de aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. 16 jaar geleden was het al 5 na 12!

    *Nefaste Corona-gevolgen. (1)De leerkrachten lager onderwijs kregen de voorbije jaren nooit de officiële toestemming van minister, koepels en inspectie om af te wijken van het lessenrooster en zich te concentreren op basisleerinhouden als taal en rekenen. Ik heb daar tijdig op aangedrongen; tevergeefs. (2) De leerlingen eerste graad lager onderwijs waren het meest de dupe van online-onderwijs in coronatijd:dit betekent dat dit dit zich binnen enkele jaren ook zal laten voelen in de interdiocesane/ examens voor 12-jarigen

    *Nefaste gevolgen van M-decreet, maar iedereen zwijgt daarover - ook de Leuvense onderzoekers

    *De leertijd voor taal en rekenen is de voorbije decennia spectaculair gedaald: mede door introductie van tal van nieuwe thema's, speciale projectweken met minder /te weinig lesuren voor taal en rekenen.

    *Nieuwe ZILL-onderwijsvisie en ZILL-leerplannen - en met o.a. ook de uitbreiding met 3 psersoonsvormende leergebieden. Volgens de ZILL-onderwijsvisie en uitspraken van Lieven Boeve moet  een school in de eerste plaats een leefschool zijn  en geen leerschool. ZILL-kopstukken propageerden ook constructivisme, gepersonaliseerd leren,  e.d.

    *De voorbije jaren gingen veel sterke leerkrachten (vaak ook lkn. uit hogere leerjaren) met pensioen; en dit is de komende jaren ook nog het geval

    *Het aantal allochtone leerlingen neemt nog steeds toe: ook dat wordt nooit als oorzaak vermeld. En ook nog steeds geen extra NT2-lessen vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs









    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:niveaudaling
    13-01-2023, 15:15 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    11-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.My crusade against New Math (of the 21st century?): 1972-1998 in Belgium-Flemish schools: een lang en leerrijk verhaal

    My crusade against New Math : 1972-1998 in Belgium-Flemish schools

    Introduction: Math-wars: New Math & Constructivist & contextual Math

    1+1=2 you would think, but curiously enough, the approach to mathematics and arithmetic education has been regularly debated over the past 50 years - also for primary education. Until about 1970, there was little discussion about arithmetic and mathematics education in primary school. There was a broad consensus, both among practitioners and among the professional didacticians. The mathematics curricula in the different countries were very similar. The vision of the practitioners has always remained more or less the same.

    Since about 1970, mathematics wars have been fought. From 1970 onwards, we ourselves spent an enormous amount of time fighting two extreme visions that threaten classical arithmetic - and skills: from 1970 onwards the ‘formalistic’ New Mathematics; and from 1988 the' constructivist & contextual mathematics' of the Dutch Freudenthal Institute (Utrecht) and the US Standards (1989). In this contribution, we limit ourselves to the fight against formalistic New Mathematics (NW) . In the next article we show that constructivist mathematics unfortunately penetrated the learning curricula for the first grade secondary education.

    1. Breaking the taboo on criticism of the New Mathematics in Belgium-Flemish in 1982

    Exactly 41 years ago, we succeeded in breaking the taboo on criticism of New Mathematics. In April 1982, we launched our campaign against the New Mathematics with the publication of a theme issue by Onderwijskrant with the challenging title: New Mathematics: een vlag op een modderschuit ( A flag on a mud barge, Onderwijskrant nr. 24 www.onderwijskrant.be). Partly because of the wide attention in the press, this publication provoked a huge number of positive reactions from teachers and ordinary citizens. A year later, a busy colloquium followed in the Congress Palace (Brussels) on'What Mathematics for 5- to 15-year-olds, where we took up the New Math supporters as prof. Roger Holvoet.

    In May 1982 it became clear that mathematics was turned around. Since then, no more contributions have appeared about the many blessings of NM.. The taboo on criticism of the NM was almost broken through. In 1982, the inspector-general of technical education G. Smets wrote to us:People at the top were bribed at the time to say nothing about New Mathematics (see point 2). However, in 1982 we were not allowed to publicly mention his name. After the publication of  Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit in April 1982, however, we were subjected to much criticism from the corner of the propagandists of modern mathematics, from Papy sympathisants, from the Louvain professors Roger Holvoet and Alfred Warrinnier, from inspectors who had participated in new mathematics methods ...

    2. Breaking down taboo on New Math- religion: Top people were bribed to keep silent.

    With our mathematics campaign of 1982, we wanted to break the taboo around the NM. As a result of the campaign, a number of people dared to express their thoughts about the NM for the first time. Since 1968, there has been a taboo on the New Math. Liège professors Pirard and Godfrind expressed similar criticism in La Libre Belgique, 11.03. 1980, as ours. And they also protested against the taboo on the NM. This was exactly what we ourselves have experienced since 1970 in Flanders. In their publication the Liège professors also showed that the NM was a formalistic theory that no longer referred to reality, was born from the brain of a few mathematicians, but was not interesting for primary and secondary school.

    The reaction of prof. em. Karel Cuypers on our New Math- campaign was quite revelatory. Let us quote from his letter, which was later also included in' Person & Gemeenschap, September 1984. Cuypers: Since my initial sympathy for the New Math Renewal, which came to me as' miraculous', I have felt that the Papysts (the group around Brussels prof. Georges Papy supported by the Brussels education minister Vermeylen) as hypnotists have led the school world. Rarely has an educational innovation happened in such a climate of pervasive ideological engagement as the new-math phenomenon. All over the world, a force majeure was given to some prophets who could organize a spectacular show of persuasion with a hypnotic overthrow. Because of the enchantment that surrounds them, the secondary school teachers sat on the school benches to attend further training courses, which turned out to be remarkably theoretical and of little didactical help.. The situation had evolved so much that those who did not stand strong in the theory of sets did not even dare to take the floor, for fear of being placed ignorant or stupid against the wall . The many disgruntled teachers did not dare react openly either: congresses who did not agree were classed as conservative.

    The inspector-general of technical education, G. Smets, wrote to us in a letter in response to our publication' of 1982: Prof. Georges Papy had strong political relationships (including education minister Vermeylen) and ambitions. His lectures in Brussels and elsewhere were political meetings rather than scientific communications. His wife Frédérique also received large contributions from the then minister to experiment with new mathematics from nursery school. And then there were the many publishers who saw bread in a revolution of mathematics books. At the top a lot of people were literally bribed.

    Also former inspector-mathematics E. H. Joniaux testified in a letter that the introduction of the NM thanks to the Ministry's nepotism. He wrote: Dear Mr Feys, at last, someone dared to rise up openly. New mathematics - and I have already said this since her first appearance - is the' philosophy' of mathematics, but not mathematics. And anyone who wants to teach this to children from 6 to 15 years old must have a lot of twists and turns in their brains. They wanted to fill the children with that - and this from kindergarten onwards.

    Joniaux also sends me the critical contribution of the Liège professors Pirard and Godfrind, who had already been mentioned. They wrote: Many scientists, including noble prizewinners in physics, point out that their science is of no benefit at all with the collection theory, but with applicable mathematics. The scientists protest because they still have to teach their students many important aspects of the ABC of applicable mathematics: We had already read ourselves in 1973 that the German noble prize winner Carl Von Weizsäcker opposed the introduction of NM in education. Dutch prof. Hans Freudenthal e.a. succeeded in keeping the NM outside primary education in the Netherlands.

    Pirard and Godfrind wrote:"Prof. Georges Papy, was not an inventor but rather an importer of the mathematics manuals of Revuez in France. Papy liked to describe mathematics as a poetic dream and said:' Mathematics is not science, but art and a dream. The mathematician is a child or a poet who makes his dream a reality' (Berkeley, VVW-Lcongress). According to Pirard and Godfrind many pupils experienced these mathematical dreams rather as a nightmare.

    The supersonic rise of modern mathematics was thus only possible thanks to influence, sponsorship and reform pressure from Minister Piet Vermeylen and a few senior officials, which gave Papy the monopoly on mathematics education and imposed the introduction. Policy makers also invested a huge amount of money in TV programmes, retraining, mathematics conferences and seminars of the Papy Group in luxury hotels in Knokke, etc. Prof. Papy presented the New Math as the mathematics of the third industrial revolution'

    In debates on mathematics education, not only professors, but also we were very frankly silenced with such little choruses. We did not, so to speak, pay any attention to the future, to the mathematics of the third industrial revolution, the mathematics which, according to the new lighters in Japan, Russia... had already led to many economic successes. We stated in 1973 that in many countries the New Math was already on the retreat and that the MW would probably not even reach the 21st century. We did not find a hearing, and the New Math curriculum was also introduced in primary education in 1976 and presented as an enormous step forward, as a salvation from the misery of classical mathematics education.

    3 Crusade against New Math (1970-1982)

    3.1 Our resistance during the period 1970-1981

    In the years 1968-1969, we were very much captivated by the barnum advertising for new mathematics presented by the propagandists as the mathematics of the third industrial revolution. As a student, we followed several lectures at the KU-Leuven and some lessons from Alfred Vermandel. Our sympathy did not last long. From 1971 we distanced ourselves from teh formalistic & abstract Naw Math.

    In the early seventies we did our best to convince those responsible for the educational umbrella organisations to not introduce thnew mathematics into primary education. We did this also on the VLO Start Colloquium of 1 September 1973 in the Congress Palace -Brussels. In October 1974 we published a contribution on the New Math in Person & Gemeenschap. We wrote that the new draft curriculum from the first year of study onwards wanted to use a formalistic mathematics language, an unpalatable heap of new terms and notations; in short: superfluous thickdoing. We also mentioned that in countries such as the USA, Japan, Germany, the Netherlands, Germany, etc., there was already a lot of criticism of' new mathematics. In the US: Davis, Beberman, Rosenbloom, Page, Scott.... In Germany, Nobel Prize winner Carl von Weizsäcker took the lead, in the Netherlands prof. Mathematics Hans Freudenthal. In Flanders, we took the lead in this.

    We also warned in 1974 that if we chose the wrong path of New Mathematics in primary education, it would be very difficult to leave it again in the short term. It took 22 years before a new curriculum came into being in 1998 without New Mathematics, I was one of the autors. Unfortunately, the New Math was introduced into primary education in 1976, contrary to the views of the teachers. Our criticisms were haughtily swept away by the Papy Society, by academics, by curriculum designers, by mentors of mathematics.... We also noticed that not only teachers, but also inspectors, professors.... did not even dare to express their opinion; contradiction was not tolerated (see point 2).

    Some of our criticisms of New Math:

    too formalistic, heavenly (floating) mathematics * too early abstraction * too much verbal bullying and verbal ballast to the detriment of the application aspect of mathematics (calculating, memorizing, automatistion...) 

    *little respect for the classical discipline of mathematics as a cultural product. *Not achievable for many students: too many pupils have to switch to special needs education after the third year of primary school. *Many parents were no longer able to accompany children. 

    In point 5, we illustrate in detail how geometry was placed in the straitjacket of the NM and thus became totally formalistic. As an alternative we chose in 1982 to update and dust off the many good elements and approaches from the mathematics tradition in our primary education, supplemented by a number of recent events such as three-dimensional geometric representations. We later implemented this in the 1998 curriculum for the primary school.

    3.2 Mathematics campaign 1982: NM: a flag on a mud barge breaks through taboo

    In the years 1978-1982, a number of contributions appeared in which the supporters of New Mathematics broadly displayed the many blessings of this kind of mathematics. At the beginning of 1982, T. De Groote wrote triumphantly: Where calculation for most children used to be a whip blow, it can now become a fantastic experience for them in a fascinating world, and De Groote further fantasized that the less gifted students now have a better place for themselves (Person & Gemeenschap  28, p. 35-36). In my contacts with the practice, however, I did not see a fascinating world show up, but false results in false realities and weaker pupils who gave up.

    These contributions about the many blessings of the New Math for primary education were the incentive for me to launch a campaign against the NM   with a publication of' New Mathematics: a flag on a mud barge/boat' (Onderwijskrant no. 24) and the associated mathematics campaign, we were able to turn the maths time in 1982. Since then, no more contributions have appeared about the many blessings. However, a new curriculum was drawn up until 1998, in which the categories of modern mathematics were removed.

    As a first step in the campaign, two thousand copies of the report' New Mathematics: a flag on a mud boat' were distributed in April 1982. The campaign received a lot of reactions in the newspapers: De Morgen, Het Volk, Het Nieuwsblad, Libelle..... The articles about our campaign in four newspapers and two weeklies were very important for spreading the ideas and breaking the taboo. A number of people dared to express their opinions for the first time - also on paper. We received many enthusiastic reactions.

    3.3 Subsequent support from professors mathematics:                                                              Conversion Louvain prof. Alfred Warrinnier (1987) et al.

    In 1982 we still met with a lot of resistance because of a number of mathematics professors (Holvoet, Warrinnier, etc.), mathematics counsellors... Some of them converted afterwards.

    The Louvain prof. Alfred Warrinnier sent his wife back in 1983 to the mathematical colloquium to lure me into the trap of asking whether the teacher wanted to define Feys exactly what mathematics meant in his opinion. A teacher may/cannot express a critical opinion on mathematics education. But in 1987 Warrinnier himself admitted that the introduction of modern mathematics was a bad thing - also in s. o. He wrote in De Standaard of 25 July 1987: The 11,12 and 13 year olds were not ready to deal with the very abstract undertone of the collections- relation-function building up, the algebraic structures, etc. The reform of mathematics education has de facto failed.  Five years after our mathematics campaign, our university opponent of yesteryear was right. In 1982 we concentrated on primary education, but a few years later our criticism was also passed on to s. o. and a few mathematics professors took part (see point 4).

    4 New Math: a child of structuralism of the 1930s - 40s.

    4.1 Mathematics teachers later endorsed our criticism of 1982

    In the publicaton of1982 , we extensively illustrated  that the New Math of the Bourbaki Group could not be separated from the structuralist and logical-formalistic trend in scientific thinking from the 1930s onwards and thus led to a formalistic approach. In section 4.2, we will elaborate on this in detail. But first we dwell for a moment on the (future) criticism of mathematics teachers who confirmed our earlier criticism.

    In the weekly Intermediair of 8 March 1994, the Louvain mathematics teachers Dirk Janssens and Dirk De Bock sit up the rise of the New Math : The movement for modern mathematics was typical of people who only believe in a theoretical approach: one would use a single starting point from which all parts of mathematics could be neatly constructed. This turned out to be an illusion afterwards. The NM was created from the most advanced positions of the discipline itself and only afterwards did it become part of the education system.

    In the 1930s, a more or less revolutionary development took place. The so-called Bourbaki Group had ambitious plans to describe the full range of mathematics in a very systematic way, starting from axioms and the set-doctrine. They wanted to deliver a beautiful system, which there was no need to get a pin in between. It was not until later that this model of mathematics construction was chosen as a model for the structure of mathematics education.

    It was rather shocking that this modern mathematics was never pedagogically substantiated. The failure of the whole experiment was ingrained in advance. This search for (formal) foundations is only useful for people who have already mastered a certain mathematical culture, but is therefore not yet suitable for teaching mathematics to those who do not know anything about it. That turned out to be an educational illusion. But this kind of pedagogical discussion was not held at the time, modern mathematics became absolutely compulsory for all secondary school pupils from 1968 onwards. In the 1970s, primary education also followed. ...... The urge for more and more abstraction (read: formalism) gradually made mathematics incomprehensible to the uninitiated. The fact that, for example, through a point outside a straight line, there is exactly one line that goes parallel to the given line, for example:' a line is a partition of a plane' and a term as length was introduced as a class of congruent lines:"

    This criticism from 1994 confirmed that our analysis of 1982 was also applicable to the New Math in the first degree secondary school.

    Later in the magazine Uitwiskeling of 13 November 1994 we recorded analogous criticisms. One of the participants, Guido Roels (director of mathematics in the diocese of Ghent) answered the next day in' Voor de dag', the question why it took so long before the mathematicians realised that New Mathematics was a mistake. According to Roels, this was because the mathematicians were fascinated by the fact that' New Mathematics' so nicely put together' and did not see that this structure did not work in classroom. It was remarkable, however, that it took so long to realise this and that criticism abroad and our criticism were not heard since 1971.

    4.2 Structuralist and logical-formalistic approach

    In our publication of 1982 we also showed that Bourbaki-mathematics could not be separated from the structuralist and logical-formalistic trend in scientific thinking from the 1930s onwards. Structuralism as a scientific method attempted to discover the same patterns, patterns, patterns, structures, etc. in the most diverse phenomena. It developed'grammatical, comprehensive' concepts and a formal logical language to name them. From the formalistic/grammatical approach, for example, one saw in the concepts' is parallel with' and' is multiple of' the same grammatical structure; both concepts followed this approach, for example, a case of' reflexive relations': a number is multiple of itself a parallel is parallel with itself - and a reflexive relationship was suggested with a' loop.

    The things known from reality (e. g. parallel, angle, multiples of numbers....) are deployed in artificially created relationships almost independently of their meaning; they are especially interesting as elements of a set, as cross-section, as a couple, reflexive relationship.... Pragmatically seen e. g. the notions' parallel' and' is multiple of  have nothing in common.

    They tried to approach and organize all concepts with the help of a formal logic and some sort of' grammatical' concepts. The structuralist approach used the deductive approach and the formal logic as scientific instruments. A reform of a structural and formalistic nature was therefore chosen. This leads to an erosion of the reality value of mathematics education.

    The NM'thus shifted to a new way of learning, in which the use of mathematics no longer takes place, but rather the learning of a structuralist grammar, which is central to the project. From our thesis on psychologist Jean Piaget, who was presented as the figurehead of modern mathematics at the time, we also referred in the' Modderschuit -1982 to the connection with structuralism within psychology. Piaget also used/misuse of the formal logic as a language to formulate his findings. In the philosophical work of prof. Wiener-Kreis on. Prof. Apostel sought for formal-logical systems (languages) to describe the laws and regulations in the most diverse scientific disciplines (linguistics, psychology, economics, etc.). The older Apostel postle took distance from this. Apostle became an ally in the fight against constructivist mathematics of the Dutch Freudenthal Institute around 1990.

    We refer to a similar analysis of Eddy Daniëls in Intermediair, 8 March 1994. Daniëls :The inter-war was the phase in which they tried to forget the trenches of the first war. They wanted to focus all philosophical efforts on a completely deductive language that would eliminate all misunderstandings. "The logical-positivists of the Vienna County and the young Wittgenstein were also sick in this bed, according to him. According to Daniëls, the Bourbaki Group developed a formal mathematics theory that was fundamentally alienated from reality, which rather became oppressive instead of a liberating character. Because she designed a line of thought that literally suppressed the spontaneous urge to learn among children and young people.

    5. Geometrics in a straightjacket of sets, relations  = formalism & rubricitis

    On the introduction of  New Math in addition to the preservation of a number of classical subjects, we also receive a radical break with the traditional visual and functional approach: - a strictly logical-deductive structure; - the geometric concepts (flat, straight, rectangular, angle, triangle, rectangle, etc.) are put into the formal and abstract language of relations and collections; - abstract and hierarchical classification

    Based on the option for a logical-deductive build-up responsible inspector R. Barbry, the reason why the design theory could only be started in the fourth year of study. He wrote: We only start in the fourth year of primary school with the formation of the plane pi, which is an infinite collection of points. Gradually, the main characteristics and richness of the pi plane are discovered by boundaries (subsets: rights, figures, etc.). We frequently refer to the language of sets and relationships. Only in the fourth year of study is the basis to start with the design theory, in order to be able to apply the collection and relational language (Barbry, 1978). New mathematics overlooked the fact that children orientate themselves from birth and that the toddlers can and must learn to explore all kinds of figures in a visual way.

    Traditional notions in straitjacket of set theory, relations

    Traditional notions were put into the straitjacket of the doctrine collections. Teachers had to explain that a (limited) segment is also an infinite set of points, because one can always make these points smaller. The parallelists were presented in a set with an empty cross-set (they have no points in common), and as a reflexive relationship with a loop arrow: after all, every line is parallel with itself.

    An angle was defined and represented as the set of points of two half lines (belts of the angle) with the same starting point (angle). These points were presented with a set and the children had to learn that the points belonging to the classical corner sector do not belong to the angle (set). A triangle was often represented as' a closed broken line, consisting of three segments; the points within the perimeter of the triangle no longer belonged to the triangle, represented by a venndiagram.

    Geometrics = classification

    A considerable part of the formal education was taken up by the logical-hierarchical classification and deductive development of the network of flat and spatial figures. People always started from the more general (=empt) concepts. This means e. g. that the rectangle and the square (the more specific or filled up terms) were listed at the very end of the list. The curriculum of state education already stated as the objective for the second year of study:In the sry of polygons, classify with the criterion: parallelism-evenness of sides or corners; and can present in a venn diagram. From the new formalistic definitions (e. g. a square is a rectangle with four equal sides, a parallelogram with....) one could think of a virtually unlimited number of classification assignments.

    A system of definitions and logical hierarchical classifications, choosing the order of the most general figures (= large size, poor content) to the most special (rich content, small size). Where the more specific, rich and everyday figures were treated first (e. g., for example, the more specific, rich and everyday figures). square and rectangle with their visual characteristics, they now started from trapezium and parallelogram.

    The children were taught to describe the square and recognize it as a special kind of rectangle, rhombus, parallelogram,.... The square was last mentioned and was described as a subset of a rectangle, a pane.... A rectangle thus became a trapezium with all angles straight, but at the same time a parallelogram with 4 (or at least one) right angles, etc. 

    Such hierarchical (evident) descriptions were quite abstract and variable, much more complex than the previously based enumeration of the various intuitive concepts. We could no longer connect with the intuitive concepts that the children had already formed and that mainly relate to the richer and beautiful figures. It went so far that some curriculum designers recommended that the square logiots should no longer be called square blocks, but rather' tile', because according to modern mathematics, a square logi block was just as much a kind of rectangle, rhombus, parallelogram... A mathematics supervisor made the teachers even point out that toddlers were not talking about square, rectangle, triangle  but respectively over tile, door and roof. And it was not until the fourth year of study that the geometric terms were allowed. However, the square was not allowed to be presented until last in the row and as a subset of the collection of quadrangles, trapezia, parallel icons, rectangles and windows.

    6. What does New Math, as an untouchable religion, teach us about fads?

    In this article we referred extensively to our mathematics campaign of 1982, the NM background and the New Math as a kind of religion that should not be criticised. Rages always display characteristics of religions. Those who do not participate are considered as renegades. New Math is one of the many rages in our education of the past 50 years. We can learn a lot from it.

    The New Math- propagandists initially hanged a caricature of classical mathematics and the multi-faced methodical approaches. They wrongly gave the impression that it used to be just memory work. The new lighters grabbed the NM as the mathematics of the future, the mathematics of the third industrial revolution - just like many new lighters in recent years with the so-called Math of the 21st century .

    The supersonic rise of new mathematics was only possible thanks to the influence and pressure from the ministry (Minister Piet Vermeylen and topofficials) which led to the creation of prof. Papy & Co got the monopoly; and thanks to the many propaganda from all kinds of policymakers. Critics of the New Math, professors and even Directors-General and inspectors, were silenced from above. The Director-General for Technical Education, Smets, expressed his full support for our New Math campaign in 1982, but did not want his name to be mentioned. Today, censorship and self-censorship are greater than ever. We have also noted this recently in connection with the M decree.

    The New Math-new lighters did not only deal with ailments over our hopelessly outdated mathematics education, but also with myths about the excellent economic results of countries such as Japan, Russia, etc. which introduced modern mathematics.

    Once the fad of new mathematics had passed, it wasn't easy to get back on track again. In primary education, many tried and tested approaches had been thrown into the dust and a break with the experience wisdom had emerged. We did manage to put the tried and tested values and approaches back at the heart of the 1998 curriculum as a curriculum author.

    Note: In the first degree secondary school unfortunately, they opted in 1997 for the extreme of the heavenly, formalistic New Math the other extreme: the earthly, contextual and constructivist mathematics approach of the Dutch Freudenthal Institute (Utrecht) and the US Standards of 1989 (see next contribution). And so over the past 25 years, a new mathematics war has emerged in the Netherlands, the USA, Canada, and so on: constructivist mathematics, which shows little appreciation for mathematics as a cultural discipline.


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:New Math
    11-01-2023, 10:03 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    09-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ex-hoofdredacteur Trends Frans Crols over 45 jaar Onderwijskrant en mijn onderwijsinzet in Doorbraak magazine, december 2022: Onderwijskrant, de ondergrondse dwarsligger van het schoolsysteem

    Ex-hoofdredacteur Trends Frans Crols over 45 jaar Onderwijskrant en mijn onderwijsinzet in Doorbraak magazine, december 2022: Onderwijskrant, de ondergrondse dwarsligger van het schoolsysteem

    Leren in Vlaanderen is onvolledig zonder Onderwijskrant te geven wat het toekomt. Lof voor zijn dwarsheid, lange leven en actie voor het onderwijs dat geen proefveld mag zijn van hobbyisten. Onderwijskrant is eigen-zinnig, vecht vaak ondergronds en prikkelt academici, politici, onderwijsambtenaren onderwijsnetten…

    Betrokkenheid van mentor Raf Feys vanaf de start in 1977

    Je bent jong, pas van de universiteit, valt voor de ommekeer van mei’68 en het progressieve blad De Nieuwe Maand (1971-1993, samen met Luc Huyse, Rita Mulier, Jean-Luc Dehaene, Karel van Miert … ) en baant je weg in het onderwijs. Zoekend en tastend ontstaat een onderwijsblad dat na vier decennia teksten blijft publiceren, die wegen. 

    De reactie is een collectief met een mentor, Raf Feys, die jarenland de leiding had en nog altijd heeft. Onderwijskrant is koel en tegenstribbelend , West-Vlaams van karakter en door zijn sterkste pennen. Het tijdschrift is ongebonden, lokt leraren en auteurs van alle onderwijsnetten. Onder leraren en onderwijskundigen is het een tip voor dwarse teksten.

    Hoofdredacteur Feys, West-Vlaming, onstuimig, kantelde vanaf het begin van de jaren 2010 ook naar de sociale media. Naast de 200 pagina’s per jaar via het tijdschrift, worden duizenden bladzijden bezorgd langs de blog Onderwijskrant-Vlaanderen, Facebook en Twitter@FeysRaf.  Feys haalt vandaag boven de 35.000 tweets en plaatst bijna dagelijks onderwijsbijdragen op zijn fb. Al dit geweld verschijnt zonder één cent subsidie. Elk nummer van de voorbije jaren was verlieslatend , dus, leeft de gedachte om zich voortaan te beperken tot de elektronische uitgave en de sociale media.

    Onderwijskrant is de ondergrondse van schoolland, verzetslui zijn zeldzaam in Vlaanderen. Eerder is behoedzaam en braaf (en zelfcensuur) de toon tussen Noordzeestrand en Maas. Onderwijskrant is reeds 45 jaar en 200 edities een breuk met de schaapachtigheid. Guy Tegenbos, die in De Standaard de maat sloeg voor onderwijs, naast journalist ook ex-kabinetsmedewerker van het duo Coens-Monard , was een tegenstander van Onderwijskrant. Vrije Tribunes van medewerkers van Onderwijskrant werden destijds doorgaans geweigerd in De Standaard. … En het onderwijsblad Klasse vertelde vooral wat de minister wou.

    Als de druk van de zoveelste hervorming van scholen, programma’s, opleidingen, eindtermen te hoog werd/ wordt, was/is het tijdschrift een boei voor de verdrinkende leraar en lerares. In de media was/is er aandacht voor de actualiteit (lerarentekorten, eindtermen, verwarmingsproblemen, verkleuring van de centrumscholen); maar weinig of niet voor de jarenlange aanslag op het Vlaamse kwaliteitsonderwijs door de propagandisten van de ontscholing. Vandaag zijn de gevolgen zichtbaar : slechtere PISA-resultaten e.d, tekort aan leraren en directies, zwakkere leerkrachten, …

    Onderwijskrant is al 45 jaar onbetaald vrijwilligerswerk, gewaardeerd onder leraren, maar zelden door de onderwijszuilen (die het bestaan van Onderwijskrant liever verzwegen ). In de voorbije 45 jaar weerden 10.000 pagina’s geschreven. … De redactieleden en auteurs betaalden zelf de eigen kosten voor documentatie, schrijfwerk, bezoeken, verplaatsingen, interviews, spreekbeurten, deelname aan studiedagen en congressen.

    Onderwijskrant botste geregeld met een stug legertje van academici, pedagogen, sociologen, politici en kabinetsmedewerkers die vaak neerkeken op en bakkeleiden met het talent op het terrein. Hein De Belder, destijds redacteur van de krant De Standaard en concurrent van Tegenbos, zag het bij 20 jaar Onderwijskrant in 1997 zo: Als hoofdredacteur Raf Feys en co straks onder een auto lopen, dan wordt het muisstil in onderwijsland. Zij zijn de luis in de pels van de beleidsmakers en beleidsverantwoordelijken. Het is de grote verdienste van Onderwijskrant dat een aantal ontsporingen in het onderwijs werden voorkomen en/of achteraf weer afgezwakt of rechtgezet werden. “ De reactie formuleerde het zo in het feestnummer 200 van de lente van 2022: “We waren de voorbije decennia niet enkel de luis in de pels van de beleidsverantwoordelijken, maar ook van de vele onderwijsexperts en nieuwlichters die voortdurend uitpakten met pedagogische hypes en beeldenstormerij. We gingen in verzet tegen de vervreemding van het onderwijsbeleid en tegen de vele vormen van aantasting van de kwaliteit van het onderwijs. Het behoud , maar evenzeer het verder optimaliseren van onze sterke Vlaamse onderwijstraditie stonden hierbij centraal.

    Raf Feys blikt in het jubileumnummer 200 terug op 40 jaar actie met Onderwijskrant: Het blad was de voorbije decennia wellicht het enige Vlaamse onderwijstijdschrift dat zich verzette tegen de mantra van de onderwijsvernieuwing en -vernieling. Het verdedigde en waardeerde de sterke kanten van ons onderwijs. De belangrijkste deviezen van Onderwijskrant zijn en blijven: conserveren van de sterke kanten en van het meesterschap van de meester, optimaliseren in continuïteit en ‘keep it simple’.

    Concreet betekende optimaliseren van de kwaliteit dat veel ideeën en publicaties van Onderwijskrant over effectieve didactische ingrepen, over beter leren lezen, rekenen, spellen … doordrongen in de klaspraktijk. De fonetische directe systeemmethodiek voor het leren lezen van Feys en Van Biervliet werd in Vlaanderen algemeen en veel principes werden eveneens overgenomen in Nederland (b.v. in de methode Veilig leren lezen, Lijn 3 …). Ook versterkte Onderwijskrant de eensgezindheid over het rekenonderwijs dat eerst dreigde ten prooi te vallen aan de formalistische New Math en later aan de onverantwoordelijke verwachtingen van het zogenaamde ‘realistisch en contextueel rekenen”. Enzovoort.

    Ontscholingsdruk en ontscholing

    Onderwijskrant besteedde veel aandacht aan alles wat te maken heeft met ontscholing en ontscholingsdruk, en analyseerde tot wat voor chaos en negatieve gevolgen deze hebben geleid en nog steeds leiden. Het lanceerde de termen ontscholingsdruk en (feitelijke) ontscholing als koepeltermen voor pijnlijke pedagogische evoluties , ook in Vlaanderen, als kennisrelativisme, prestatievijandigheid, constructivisme, eenzijdig vaardigheidsonderwijs, afbraak van leraargestuurd onderwijs. Al te vaak werd gesteld: de leerlingen zullen het wel van uit hun natuurlijke aanleg wel zelf vinden en zichzelf opleiden.

    Voor John Holt, Carl Rogers en andere Angelsaksische onderwijskundigen die de term ‘unschooling’ lanceerden in het zog van mei ’68, was ontscholing de keuze voor : kindgestuurd, structuurarm, sterk gepersonaliseerd/geïndividualiseerd onderwijs. Onderwijskrant schreef: De ontscholers kozen voor het zelfontplooiingsmodel waarbij afstand werd genomen van de traditie van leerkrachtgestuurd onderwijs, gestructureerde leerinhouden en vakdisciplines, jaarklassen en ermee verbonden groepsinstructie, prestatie statieverwachtingen… (Commentaar: Onderwijskrant nam dan b.v. ook tijdig afstand genomen van het ontscholende zelfontplooiingsmodel van prof. Ferre Laevers en zijn CEGO en van het zelfontplooiingsmodel derstijds in de meeste pedagogische tijdschriften.)

    Volgens Feys en co drong de internationale vlaag van pedagogisch anarchisme en nihilisme Vlaanderen al volop binnen in de jaren ’70. Hoge prestatieverwachtingen waren vanaf dan fout, gezagsvol optreden was fout, verstandelijk en intellectueel zijn was fout, of dat was minstens het opzet. Zo baadde volgens Onderwijskrant ook de visie van 1971 van onderwijsminister Piet Vermeylen over het vernieuwd secundair onderwijs (VSO) al volop in die ‘zachte didactiek’.

    Een halve eeuw is er op het onderwijs en de leraren ingebeukt met de verwijten: wat u doet beste leerkrachten, deugt niet, bijvoorbeeld indeling in jaarklassen, hoge eisen stellen, tucht eisen, vakdisciplines onderwijzen, cijferrapporten opstellen, leerlingen wikken en wegen. Voor doordrijvers & het duo Luc Vanden Bossche en de topambtenaar Monard, was Kurieren am Symptom onvoldoende; enkel radicale hervormingen konden verlossing brengen voor de (ingebeelde) pedagogische ellende. 

    Ook de jaarklassen & de leraargeleide instructie moesten het ontgelden. Paul Raman van het tijdschrift IVO en medewerker van de koepel katholiek onderwijs, formuleerde het in 2009 zo: “De verderfelijke jaarklassen moeten dringend vervangen worden door leefgroepen met verschillende vorderingen inzake leerprestaties. Men gaat vandaag op zoek naar onderwijs-opmaat van elk kind. De leerling is diegene die steeds op zijn eigen wijze, op grond van wat hij belangrijk vindt, op grond van wat hij kan, zijn eigen leerproces stuurt en actief opbouwt.”

    Onderwijskrant stelde destijds inzake stemmingmakerij tegen het onderwijs b.v. ook vast: Onze wereldtopscores destijds voor PISA en TIMSS in de jaren ’90 en begin 2000-2003, waren zelfs een doorn in het oog van de vele klagers die hun uiterste best deden om ze te verdoezelen en z zelf als negatief voor te stellen. De leerkrachten en de lerarenopleiders kregen allesbehalve felicitaties voor de prestaties van hun leerlingen of oud-studenten. (Commentaar: ook b.v. onze sterke eerste graad s.o. werd vanaf 1991 als een ware kankerplek bestempeld, en dit leidde uiteindelijk tot de nefaste structuurhervorming van 2019.)

    Het robbertje van haast een halve eeuw tussen beleidsmakers en het veld is duidelijk in de inleiding van het boek ‘Een kwart eeuw onderwijs in eigen beheer’ van de professoren Depaepe, Simon en anderen. Daar lezen we: Het gekozen bronnenmateriaal betreft enkel teksten en documenten van de beleidsmakers. He gebruik van deze bronnen maakt dat de tekst onvermijdelijk gekleurd is door het ‘zelfdiscours’ van de beleidslieden. (Commentaar: Onderwijskrant bood/biedt een bredere en meer onafhankelijke kijk op de historiek van de voorbije 50 jaar en een kritische analyse van de standpunten van de beleidsverantwoordelijken.)

    Onderwijskrant liet zijn klokkenluidersstem horen en was de voorbije kwart eeuw nog scherper dan voordien. Het blad trachtte ontsporingen te voorkomen en debatteerde in zijn kolommen met theoretici van de universiteiten en hun navolgers in de Wetstraat. Feys en vrienden constateerden en betreurden dat de opendebatcultuur in het onderwijs verder verminderde en dat tegelijk de zelfcensuur bij leraren en directies groeide. (Commentaar: Onderwijskrant pakte ook geregeld uit met petities en grote campagnes. Zo werd de petitie van mei 2012 tegen de structuurhervorming van het s.o. door 13.000 mensen ondertekend en mede daardoor konden we die hervorming wat afremmen.)

    Nieuwe wind in het onderwijs en verzet

    Vorig jaar verscheen het Brinckmanrapport van de commissie ‘Beter onderwijs’ waarin het gezond verstand opnieuw aan bod mocht komen. Maar ontscholers en kletsmeiers van de Leuvense vakgroep Educatie en samenleving (Agirdag, Masschelein, Simons …) verzetten zich tegen de voorstellen in dit rapport . Zelf dwepen ze al sedert 2000 met de Franse ontscholer en antipedagoog Jacques Rançière. Rançière poneerde o.a.  Op elke plek waar een beroep wordt gedaan op deeigen kennis om anderen te overtuigen, waar iets wordt opgelegd, wordt per definitie ingegaan tegen het idee van de intellectuele gelijkheid en van de vrijheid en zelfvorming. Als een leraar instructie geeft, als een politicus vertelt hoe het met het land gesteld is, wordt telkens weer een hiërarchische positie ingenomen, en komt de emancipatie en gelijkheid in de verdrukking. Dit leidt tot een afstomping van de leerlingen, de burgers. Het evangelie van Rançière kende in Frankrijk geen succes, maar wel bij een aantal Leuvense pedagogen.

    Dirk Van Damme en andere nieuwlichters van weleer biechten vandaag op dat zij het onderwijsveld zodanig hebben omgeploegd dat het vol onkruid staat. De kentering is er en werd politiek verankerd in het regeerakkoord van de regering-Jambon, in de beleidsverklaring van Onderwijsminister Ben Weyts, in het rapport Brinckman van de commissie Beter Onderwijs. De Nederlandse professoren Jaap Scherens en Paul Kirschner analyseerden gelijklopend in hun recente Zwartboek Progressief achteruit de rampzalige neergang van het onderwijs in hun land, een onrechtstreekse ontleding van de pedagogische ziekte van Vlaanderen. Het gidsland Nederland, dat zich allang niet meer zo durft te noemen, is op onderwijsvlak een kankerplek. Wie voeling zoekt met Vlaamse onderwijsmensen van de daad moet internetten met Onderwijskrant (zie b.v. honderden bijdragen op www.onderwijskrant.be, en dagelijks fb Raf Feys en twitter @FeysRaf)


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Doorbraak
    09-01-2023, 10:47 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    05-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verschillen in genetica en intelligentie: vijf bijzondere bevindingen R Plomin en J Deary Grote en met de leeftijd toernmende invloed van erfelijke aanleg op leerresultaten/cognitief functioneren invloed
    Verschillen in genetica en intelligentie: vijf bijzondere bevindingen
    R Plomin en J Deary

    Intelligentie is een kernconstructie in differentiële psychologie en gedragsgenetica, en zou dat ook moeten zijn in de cognitieve neurowetenschappen. Het is een van de beste voorspellers van belangrijke levensresultaten zoals onderwijs, beroep, mentale en fysieke gezondheid en ziekte, en mortaliteit. Intelligentie is een van de meest erfelijke gedragskenmerken. Hier belichten we vijf genetische bevindingen die speciaal zijn voor intelligentieverschillen en die belangrijke implicaties hebben voor de genetische architectuur en voor genjachtexpedities. (i)

    De erfelijkheid van intelligentie neemt toe van ongeveer 20% in de kindertijd tot misschien 80% in de latere volwassenheid. (ii) Intelligentie vangt genetische effecten op diverse cognitieve en leervaardigheden, die fenotypisch gemiddeld ongeveer 0,30 correleren, maar genetisch ongeveer 0,60 of hoger correleren. (iii)
    Assortatieve paring is groter voor intelligentie (partnercorrelaties ~ 0,40) dan voor andere gedragskenmerken zoals persoonlijkheid en psychopathologie (~ 0,10) of fysieke kenmerken zoals lengte en gewicht (~ 0,20).
    Assortatieve paring pompt elke generatie additieve genetische variantie in de populatie, wat bijdraagt aan de hoge smalle erfelijkheid (additieve genetische variantie) van intelligentie. (iv)
    In tegenstelling tot psychiatrische stoornissen wordt intelligentie normaal gesproken verdeeld met een positief einde van uitzonderlijke prestaties die een model vormen voor 'positieve genetica'. (v) Intelligentie wordt geassocieerd met onderwijs en sociale klasse en verbreedt de causale perspectieven op hoe deze drie onderling gecorreleerde variabelen bijdragen aan sociale mobiliteit en verschillen in gezondheid, ziekte en mortaliteit.

    Deze vijf bevindingen kwamen voornamelijk voort uit tweelingstudies. Ze worden bevestigd door de eerste nieuwe kwantitatieve genetische techniek in een eeuw - Genome-wide Complex Trait Analysis (GCTA) - die genetische invloed schat met behulp van genoombrede genotypen in grote monsters van niet-verwante individuen. Het vergelijken van GCTA-resultaten met de resultaten van tweelingstudies onthult belangrijke inzichten in de genetische architectuur van intelligentie die relevant zijn voor pogingen om de kloof tussen 'ontbrekende erfelijkheid' te verkleinen.
    Bijna een eeuw geleden was intelligentie de eerste gedragseigenschap die werd bestudeerd met behulp van nieuw opkomende kwantitatieve genetische ontwerpen zoals tweeling- en adoptiestudies.1, 2, 3, 4 Dergelijke studies hebben consequent aangetoond dat de genetische invloed op individuele verschillen in intelligentie aanzienlijk is.5,6 Intelligentie is het doelwit geworden van moleculair genetische studies die proberen genen te identificeren die verantwoordelijk zijn voor de erfelijkheid ervan.
    Hier onthouden we ons van een ander algemeen overzicht van de genetica van intelligentie. We beginnen met het noteren van drie regelmatigheden die bijna 'wetten' uit genetisch onderzoek zouden kunnen worden genoemd en die van toepassing zijn op veel eigenschappen in de levenswetenschappen. Het grootste deel van onze review belicht genetische bevindingen die specifiek zijn voor intelligentie in plaats van deze algemene wetten.

    Drie 'wetten' van de genetica van complexe eigenschappen (inclusief intelligentie)
    Alle eigenschappen vertonen een significante genetische invloed
    De bevinding dat verschillen tussen individuen (eigenschappen, of ze nu kwantitatief als dimensie of kwalitatief als diagnose worden beoordeeld) significant erfelijk zijn, is zo alomtegenwoordig voor gedragskenmerken dat het is vastgelegd als de eerste wet van gedragsgenetica.7 Hoewel de alomtegenwoordigheid van deze bevinding het een alledaagse observatie maakt, moet het niet als vanzelfsprekend worden beschouwd, vooral in de gedragswetenschappen, omdat dit tot een paar decennia geleden in de psychiatrie het slagveld was voor nature-nurture-oorlogen,8 nog minder decennia geleden in de psychologie,9 en vandaag de dag op sommige gebieden, zoals onderwijs, door te gaan.10,11 Men zou kunnen stellen dat het niet langer verrassend is om genetische invloed op een gedragskenmerk aan te tonen, en dat het interessanter zou zijn om een eigenschap te vinden die geen genetische invloed vertoont.

    Geen enkele eigenschap is 100% erfelijk

    Voor sommige gebieden van gedragsonderzoek - vooral in de psychiatrie - is de slinger zo ver doorgeslagen van een focus op opvoeding naar een focus op de natuur dat het belangrijk is om een tweede wet van genetica te benadrukken voor complexe eigenschappen en veel voorkomende aandoeningen: alle eigenschappen vertonen een aanzienlijke omgevingsinvloed, in die zin dat erfelijkheid niet 100% is voor elke eigenschap. Acceptatie van het belang van zowel genetische als omgevingsinvloeden leidt tot interesse in het samenspel tussen genen en omgeving, zoals hun interactie (moderatie) en correlatie (bemiddeling) bij de ontwikkeling van complexe eigenschappen, Plomin et al. 6 pp 105-127.

    Erfelijkheid wordt veroorzaakt door vele genen met een klein effect

    De eerste twee wetten komen uit kwantitatief genetisch onderzoek, dat bijvoorbeeld de tweelingmethode gebruikt om de netto bijdrage van genetica aan individuele verschillen te beoordelen zonder kennis van de genetische architectuur van een eigenschap, zoals het aantal betrokken genen of hun effectgroottes. Een derde wet is voortgekomen uit moleculair genetisch onderzoek dat probeert specifieke genen te identificeren die verantwoordelijk zijn voor wijdverspreide erfelijkheid, met name genoombrede associatie (GWA) studies van de afgelopen jaren: de erfelijkheid van eigenschappen wordt veroorzaakt door vele genen met een klein effect.12 Dit was het uitgangspunt van de kwantitatieve genetische theorie die bijna een eeuw geleden werd uiteengezet,13 maar kwantitatieve genetische methoden zelf konden niet veel licht werpen op de verdeling van de effectgroottes van genen in de populatie.

    Decennialang kon het falen van koppelingsanalyses om repliceerbare koppelingen met chromosomale regio's te identificeren, worden geïnterpreteerd als ondersteuning voor deze hypothese, omdat koppeling weinig kracht heeft om kleine effectgroottes te detecteren. GWA-studies hebben echter duidelijk gemaakt dat de grootste effectgroottes van associaties inderdaad erg klein zijn. We zijn ons bijvoorbeeld bewust van bijna geen gerepliceerde genetische associaties die verantwoordelijk zijn voor meer dan 1 procent van de populatievariatie van kwantitatieve eigenschappen zoals lengte en gewicht. Omdat GWA-studies voldoende kracht hebben om dergelijke effectgroottes te detecteren, kunnen we concluderen dat er geen grotere effectgroottes zijn, althans voor de veel voorkomende single-nucleotide-varianten die tot nu toe in dergelijke studies zijn gebruikt. Als de grootste effectgroottes zo klein zijn, moeten de kleinste effectgroottes oneindig klein zijn, wat betekent dat dergelijke associaties moeilijk te detecteren en nog moeilijker te repliceren zijn.

    De grootste GWA-studie naar intelligentieverschillen, waaronder bijna 18 000 kinderen, vond bijvoorbeeld geen genoombrede significante associaties. De grootste effectgroottes waren goed voor 0,2% van de variantie van intelligentiescores.14 Een andere recente GWA-studie van een steekproef van 1500 kinderen meldde een associatie die verantwoordelijk was voor 0,5% van de variantie van intelligentiescores,15 maar deze associatie toonde geen effect in de studie van 18 000 kinderen (P = 0,73; Benyamin B, persoonlijke communicatie). Een GWA van opleidingsniveau - die matig correleert met intelligentie - omvatte meer dan 125 000 personen; de DNA-variant met de grootste effectgrootte was goed voor 1% van de variantie in jaren van onderwijs, maar de verklaarde variantie was slechts 0,02% in een replicatiemonster.16 'Ontbrekende erfelijkheid' is de slogan om de grote kloof te beschrijven tussen erfelijkheid en de variantie die wordt verklaard door associaties met specifieke DNA-varianten.

    In plaats van het beoordelen van bewijs voor deze algemene wetten met betrekking tot intelligentie, richt onze beoordeling zich op vijf bevindingen uit genetisch onderzoek die specifiek zijn voor intelligentie. Vanwege de controverse en verwarring die intelligentie blijft omringen, vooral in de media en de algemene wetenschapsliteratuur,11 we beginnen met een korte bespreking van de definitie, meting en het belang van intelligentie.

    Wat is intelligentie en waarom is het belangrijk?

    Hoewel er veel soorten cognitieve vaardigheidstests van individuele verschillen zijn, correleren ze bijna allemaal substantieel en positief; mensen met een hoger vermogen op één cognitieve taak hebben de neiging om een hoger vermogen te hebben op alle andere. Intelligentie (meer precies, algemeen cognitief vermogen of g, zoals ontdekt en gedefinieerd door Spearman in 190417) indexeert deze covariantie, die goed is voor ongeveer 40 procent van de totale variantie wanneer een reeks verschillende cognitieve tests wordt toegediend aan een steekproef met een goed bereik van cognitieve vaardigheden.18,19 Zolang een reeks cognitieve tests divers en betrouwbaar is, zal een algemene 'factor' (vaak vertegenwoordigd door de eerste niet-geroteerde hoofdcomponent, die strikt genomen geen factor is, maar dat is de terminologie die vaak wordt gebruikt) indexerende intelligentieverschillen naar voren komen en sterk correleren met dergelijke factoren die zijn afgeleid van andere batterijen met behulp van geheel andere cognitieve tests.20
    De algemene intelligentiecomponent (factor) is een universeel gevonden statistische regelmaat, wat betekent dat sommigen hebben geprobeerd een epitheton te geven voor wat het zou kunnen vangen. Volgens de ene visie is de kern van deze algemene intelligentiefactor 'het vermogen om te redeneren, plannen, problemen op te lossen, abstract te denken, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en te leren van ervaring' (Gottfredson et al. 21 blz.13; zie ook Deary22).

    Intelligentie bevindt zich op het hoogtepunt van het hiërarchische model van cognitieve vaardigheden dat een middenniveau van groepsfactoren omvat, zoals de cognitieve domeinen van verbale en ruimtelijke vaardigheden en geheugen, en een derde niveau van specifieke tests en hun bijbehorende smalle cognitieve vaardigheden.18,23

    Intelligentie is wetenschappelijk en sociaal belangrijk. 

    Omdat intelligentie individuele verschillen vertegenwoordigt in hersenprocessen die samenwerken om problemen op te lossen, staat het centraal in systeembenaderingen van hersenstructuur en -functie,24, 25, 26 jaar en tot de conceptualisering van hoe diverse cognitieve vaardigheden afnemen met de leeftijd.27 Het is ook een van de meest stabiele gedragskenmerken, met een correlatie van 0,63 in een studie van mensen die op 11-jarige leeftijd en vervolgens opnieuw op 79-jarige leeftijd zijn getest.28
    Sociaal gezien is intelligentie een van de beste voorspellers van belangrijke uitkomsten zoals opleiding en beroepsstatus.29 Mensen met een hogere intelligentie hebben de neiging om een betere mentale en fysieke gezondheid en minder ziekten te hebben gedurende de hele levensloop en een langer leven.22,30

    De rest van deze review beschrijft vijf genetische bevindingen die specifiek zijn voor intelligentieverschillen: dramatische toenames in erfelijkheid tijdens de levensloop, hoge genetische correlaties tussen diverse cognitieve vaardigheden, hoge assortatieve paring, de positieve genetica van hoge intelligentie en de impact van intelligentie op 'sociale epidemiologie'. De meeste van deze bevindingen zijn niet nieuw,31 maar het benadrukken van deze bevindingen als speciaal voor intelligentie is nieuw.

    Bovendien is de steun voor deze bevindingen de afgelopen jaren toegenomen door traditioneel kwantitatief genetisch onderzoek met behulp van het tweelingontwerp dat identieke en twee-eiige tweelingen vergelijkt, en, belangrijker nog, door een nieuwe kwantitatieve genetische methode die dna alleen gebruikt om de algehele genetische invloed in grote steekproeven van niet-verwante individuen te schatten. Deze methode, die we genoombrede complex trait analysis (GCTA) zullen noemen,32, 33, 34, 35 is de eerste nieuwe menselijke kwantitatieve genetische methode in een eeuw en wordt beschreven in tekstvak 1.

    De eerste nieuwe kwantitatieve genetische methode in een eeuw: Genome-wide Complex Trait Analysis (GCTA)
    Een nieuwe methode voor het schatten van genetische invloed met behulp van DNA is een welkome aanvulling op het armamentarium van kwantitatieve genetica. Het belang van de methode is dat het het netto-effect van genetische invloed kan schatten met behulp van DNA van niet-verwante individuen in plaats van te vertrouwen op familiale gelijkenis in groepen van speciale familieleden zoals monozygote en dizygote tweelingen die verschillen in genetische verwantschap. De methode wordt vaak GCTA genoemd, hoewel de ontwikkelaars ernaar verwijzen als Genomic-Relatedness-Matrix Restricted Maximum Likelihood.32, 33, 34, 35 Andere methoden36 en modificaties37,38 zijn ook in opkomst.39,40
    Net als andere kwantitatieve genetische ontwerpen zoals het tweelingontwerp, gebruikt GCTA genetische gelijkenis om fenotypische gelijkenis te voorspellen. In plaats van genetische gelijkenis te gebruiken van groepen die duidelijk verschillen in genetische gelijkenis, zoals monozygote en dizygote tweelingen, gebruikt GCTA genetische gelijkenis voor elk paar niet-verwante individuen op basis van de algehele gelijkenis van dat paar in honderdduizenden single nucleotide polymorfismen (SNP's) voor duizenden individuen; de genetische gelijkenis van elk paar wordt vervolgens gebruikt om hun fenotypische gelijkenis te voorspellen.

    Zelfs op afstand verwante paren van individuen (genetische gelijkenis groter dan 0,025, wat vijfdegraads verwanten vertegenwoordigt) worden uitgesloten, zodat toevallige genetische gelijkenis wordt gebruikt als een willekeurig effect in een lineair gemengd model. De kracht van de methode komt van het vergelijken van niet alleen twee groepen zoals monozygote en dizygote tweelingen, maar van de miljoenen paar-voor-paar vergelijkingen in steekproeven van duizenden individuen. In tegenstelling tot het tweelingontwerp, dat slechts een paar honderd tweelingen nodig heeft om matige erfelijkheid te schatten, vereist GCTA monsters van duizenden individuen omdat de methode probeert een klein signaal van genetische gelijkenis te extraheren uit de ruis van honderdduizenden SNP's. Er is een handige vermogenscalculator beschikbaar, die de grote monsters onderstreept die nodig zijn voor GCTA (http://spark.rstudio.com/ctgg/gctaPower/).

    GCTA detecteert alleen die genetische effecten die zijn gelabeld door de gemeenschappelijke SNP's (allelfrequenties meestal veel groter dan 1%) die tot voor kort zijn opgenomen in commercieel beschikbare DNA-arrays die worden gebruikt in GWA-studies. Deze beperking verandert naarmate in 2013 exome arrays beschikbaar kwamen die zeldzame SNP's in of nabij exomen (http://res.illumina.com/.../datasheet_human_core_exome...) omvatten; de beperking zal worden opgeheven naarmate de sequencing van het hele genoom op grotere schaal wordt gebruikt. Bovendien is GCTA beperkt tot het detecteren van de additieve effecten van SNP's; het kan geen gen-gen- of gen-omgevingsinteractie detecteren. GCTA-erfelijkheid vertegenwoordigt dus de bovengrens voor detectie van SNP-associaties in GWA-studies, die, net als GCTA, beperkt zijn tot het detecteren van additieve effecten van veel voorkomende SNP's.
    Omgekeerd vertegenwoordigt GCTA-erfelijkheid de ondergrens voor erfelijkheid geschat in tweelingstudies omdat tweelingstudies genetische invloed kunnen detecteren als gevolg van DNA-varianten van welke aard dan ook. Op deze manier onthult de vergelijking tussen GCTA en dubbele studieschattingen van erfelijkheid fundamentele informatie over de genetische architectuur van complexe eigenschappen, waaronder intelligentie.

    Net als andere complexe eigenschappen zijn GCTA-erfelijkheidsschattingen voor intelligentie ongeveer de helft van de erfelijkheidsschattingen uit tweelingstudies.6,41
    Deze bevinding suggereert dat ondanks de bescheiden opbrengst tot nu toe van GWA-studies van intelligentie,14 met voldoende grote monsters zou het in theorie mogelijk moeten zijn om maar liefst de helft van de erfelijkheid te detecteren met de additieve effecten die door de gebruikelijke SNP's op momenteel beschikbare DNA-arrays zijn gelabeld. De ontbrekende erfelijkheidskloof tussen GCTA en tweelingstudies zal waarschijnlijk gedeeltelijk worden opgevuld door minder vaak voorkomende DNA-varianten die zullen worden gedetecteerd als de sequencing van het hele genoom online komt.42
    De waarde van GCTA is sterk verhoogd door het uit te breiden van de univariate analyse van de variantie van een enkele eigenschap naar de bivariate analyse van de covariantie tussen twee eigenschappen of de 'dezelfde' eigenschap op twee leeftijden;43,44 een recente benadering is multivariate in plaats van alleen bivariate.45 Bivariate GCTA werd voor het eerst toegepast op intelligentie, wat een hoge genetische correlatie opleverde tussen intelligentiescores in de kindertijd en op oudere leeftijd,46 zoals beschreven in de tekst samen met andere voorbeelden van bivariate GCTA.

    Erfelijkheid neemt dramatisch toe vanaf de kindertijd tot de volwassenheid, ondanks genetische stabiliteit

    Het zou redelijk zijn om aan te nemen dat als we door het leven gaan, ervaringen - Shakespeare's 'zwepen en minachtingen van de tijd' - een cumulatief effect hebben op intelligentie, misschien overweldigende vroege genetische aanleg. Voor intelligentie neemt de erfelijkheid echter lineair toe, van (ongeveer) 20% in de kindertijd tot 40% in de adolescentie en tot 60% op volwassen leeftijd. Er zijn aanwijzingen dat de erfelijkheid kan toenemen tot wel 80% in de latere volwassenheid47 maar dan dalen tot ongeveer 60% na de leeftijd van 80.48
    Het meeste genetisch onderzoek is consistent geweest met deze dramatische toename van erfelijkheid voor intelligentie in de vroege menselijke levensloop. Figuur 1 toont de resultaten van de eerste studie om significante toenames in erfelijkheid aan te tonen in cross-sectionele analyses van 11 000 tweelingparen van de kindertijd (~ 40%) tot de adolescentie (~ 50%) tot jongvolwassenheid (~ 60%).49 De niet-overlappende standaardfouten over de drie leeftijden geven aan dat de toename van de erfelijkheid significant is. Hoewel deze bevindingen zijn bekritiseerd omdat ze gebaseerd zijn op cross-sectionele vergelijkingen (Mackintosh50 p. 278), vergelijkbare resultaten die een toename van de erfelijkheid laten zien, zijn gevonden in longitudinale adoptiestudies51,52 evenals in longitudinale tweelingstudies van de vroege tot middelbare kindertijd53,54 en van middelbare kindertijd tot adolescentie.55 Hoewel GCTA kan worden gebruikt om deze bevinding van toenemende erfelijkheid tijdens de ontwikkeling te testen, hadden de eerste twee pogingen om dit te doen met behulp van longitudinale gegevens niet voldoende kracht om de veronderstelde leeftijdsverschillen in GCTA-erfelijkheid te detecteren.

    Eén studie rapporteerde een toename van de GCTA-erfelijkheid van intelligentie van 0,26 (0,17 standaardfout) op 7-jarige leeftijd tot 0,45 (0,14) op 12-jarige leeftijd.56 Een andere studie meldde een afname van de erfelijkheid van GCTA van 0,48 (0,18) op 11-jarige leeftijd tot 0,28 (0,18) op oudere leeftijd.46 Gezien de verschillen in de leeftijden die in deze laatste twee studies zijn getest, zijn ze niet direct vergelijkbaar. Zoals blijkt uit de grote standaardfouten, zijn grotere longitudinale studies nodig.
    An external file that holds a picture, illustration, etc.
    Object name is mp2014105f1.jpg
    Figuur 1

    Waarom neemt de erfelijkheid van intelligentie zo dramatisch toe van kindertijd tot volwassenheid, zoals te zien is in tweelingstudies?

    Een duidelijke maar schijnbaar tegenstrijdige bevinding beperkt mogelijke antwoorden op deze vraag. Ondanks deze grote toename van erfelijkheid beïnvloeden dezelfde genen de intelligentie van leeftijd tot leeftijd. Een recente tweelingstudie rapporteerde bijvoorbeeld een genetische correlatie van 0,75 (standaardfout = 0,08) van 7 tot 12 jaar, ondanks toenemende erfelijkheid van 0,36 (0,03) tot 0,49 (0,04) en ondanks gemiddelde veranderingen in hersenstructuur en -functie van kindertijd tot adolescentie.55 GCTA-analyses in dezelfde studie, maar met behulp van niet-verwante individuen, leverden een zeer vergelijkbare genetische correlatie op van 0,73 (0,29) van 7 tot 12 jaar. Het meest opvallende was dat een 60-jarige longitudinale studie van intelligentie, die de eerste toepassing van bivariate GCTA was, een genetische correlatie van 0,62 (0,22) opleverde van 11 tot 69 jaar.46
    De vraag wordt dus, waarom neemt de erfelijkheid van intelligentie toe tijdens de ontwikkeling, ondanks een sterke genetische stabiliteit van leeftijd tot leeftijd? Dat wil zeggen, dezelfde genen beïnvloeden grotendeels de intelligentie gedurende de levensloop en toch zorgen genen voor meer variantie naarmate de tijd verstrijkt.

    Het vergroten van de erfelijkheid ondanks genetische stabiliteit impliceert een bijdrage van wat genetische amplificatie wordt genoemd.57 Dit is onlangs ondersteund in een meta-analyse van 11500 tweeling- en broertjesparen met longitudinale gegevens over intelligentie waaruit bleek dat een genetisch amplificatiemodel beter bij de gegevens past dan een model waarin nieuwe genetische invloeden met de tijd ontstaan.58 Genotype-omgevingscorrelatie lijkt de meest waarschijnlijke verklaring waarin kleine genetische verschillen worden vergroot als kinderen omgevingen selecteren, wijzigen en creëren die gecorreleerd zijn met hun genetische neigingen. Dit actieve model van geselecteerde omgevingen - in tegenstelling tot het traditionele model van opgelegde omgevingen - biedt een algemeen paradigma voor het denken over hoe genotypen fenotypen worden.59
    Intelligentie indexeert algemene genetische effecten over verschillende cognitieve en leervaardigheden
    Een ander bijzonder genetisch kenmerk van intelligentie is dat de verschillen worden veroorzaakt door genen die van invloed zijn op cognitieve vaardigheden die zo divers zijn als bijvoorbeeld ruimtelijk vermogen, woordenschat, verwerkingssnelheid, uitvoerende functie en geheugen. Het grootste deel van de genetische actie ligt bij deze algemene (zeer pleiotrope) effecten, gevangen door intelligentie, in plaats van effecten die specifiek zijn voor elk vermogen, wat leidt tot een generalistische genenhypothese.60

    Dit is een verrassende bevinding omdat zeer verschillende neurocognitieve processen betrokken lijken te zijn bij dergelijke cognitieve vaardigheden.25 Hoewel deze genetische correlaties intelligentie op het hoogtepunt plaatsen van het eerder genoemde hiërarchische model van cognitieve vaardigheden, is er ook genetische specificiteit die de genetische architectuur bouwt voor de rest van de hiërarchische structuur van groepsfactoren en specifieke tests.

    In een meta-analyse van 322 studies is de gemiddelde correlatie tussen individuele diverse cognitieve tests ongeveer 0,3.18 Genetische correlaties tussen cognitieve tests zijn meestal groter dan 0,6, wat aangeeft dat dezelfde genen verantwoordelijk zijn voor de erfelijkheid van deze tests.60,61 Genetische correlaties schatten de mate waarin genetische effecten op één eigenschap gecorreleerd zijn met genetische effecten op een andere eigenschap, onafhankelijk van de erfelijkheid van de twee eigenschappen. Ze kunnen ruwweg worden beschouwd als de waarschijnlijkheid dat genen geassocieerd met de ene eigenschap ook geassocieerd zijn met de andere eigenschap. Genetische correlaties zijn afgeleid van de genetische analyse van covariantie tussen eigenschappen met behulp van dezelfde kwantitatieve genetische methoden die worden gebruikt om variantie te analyseren.6

    Deze algemene genetische effecten doordringen niet alleen cognitieve vaardigheden zoals ruimtelijk en vocabulaire die worden gebruikt als onderdeel van de beoordeling van intelligentie, maar strekken zich ook uit tot onderwijsgerelateerde leervaardigheden zoals lezen en rekenen. Figuur 2 toont de resultaten van een multivariate genetische analyse van 14 tests die vier verschillende testbatterijen omvatten - intelligentie, lezen, wiskunde en taal - voor meer dan 5000 paren 12-jarige tweelingen.62 De genetische correlaties (en 95% betrouwbaarheidsintervallen) tussen intelligentie en leervermogen zijn uniform hoog: 0,88 (0,84-0,92) met lezen, 0,86 (0,81-0,90) met wiskunde en 0,91 met taal (0,87-0,94). Door deze genetische correlaties te wegen op basis van de erfelijkheid van de latente factoren, kan worden aangetoond dat ongeveer tweederde van de fenotypische correlaties tussen de factoren genetisch kan worden verklaard. Een voordeel van het gebruik van dergelijke latente factoren is dat ze ongecorreleerde meetfouten uitsluiten. Als gevolg hiervan zijn deze genetische correlaties hoger dan die gevonden wanneer ongecorrigeerde samengestelde scores in plaats van latente factoren worden geanalyseerd: 0,66 (0,05 standaardfout) voor lezen, 0,73 (0,03) voor wiskunde en 0,80 (0,06) voor taal.63
    An external file that holds a picture, illustration, etc.
    Object name is mp2014105f2.jpg
    Figuur 2

    Multivariate (common pathway) genetische analyse waarbij elke latente variabele wordt geïndexeerd door drie of vier tests en de tweelingmethode wordt gebruikt om additieve genetische (A), gedeelde (gemeenschappelijke) omgeving (C) en niet-gedeelde omgeving (E) bijdragen aan de variantie en covariantie tussen de latente variabelen te schatten. Vierkanten vertegenwoordigen gemeten eigenschappen; cirkels vertegenwoordigen latente factoren. De onderste laag pijlen vertegenwoordigt factorbelastingen; de tweede laag vertegenwoordigt genetische en omgevingspadcoëfficiënten. De gebogen pijlen bovenaan vertegenwoordigen correlaties tussen genetische en omgevingslatente factoren, hoewel hier alleen de genetische correlaties worden weergegeven. (Van Davis et al.62).

    De eerste pogingen om bivariate GCTA te gebruiken (zie kader 1) om deze dubbele bevindingen te verifiëren, ondersteunen de hypothese van algemene genetische effecten op brede cognitieve en leervermogengerelateerde verschillen. De GCTA-schattingen van genetische correlatie (en standaardfout) tussen intelligentie en leervermogen lijken sterk op de schattingen van de tweelingstudie die zojuist zijn genoemd voor samengestelde scores die niet zijn gecorrigeerd voor fouten: 0,89 (0,26) voor lezen, 0,74 (0,15) voor wiskunde en 0,81 (0,15) voor taal, geschat op niet-verwante personen uit dezelfde steekproef.63 Binnen intelligentie leverden de belangrijkste groepsfactoren van verbaal en non-verbaal vermogen een genetische correlatie op van 1,0 (0,32) in een bivariate GCTA in dezelfde steekproef.64 De hoge GCTA genetische correlatie tussen verbaal en non-verbaal op basis van niet-gerelateerde individuen ondersteunde de schatting van de tweelingstudie van 0,60 (0,09) in dezelfde studie.

    Een belangrijk kenmerk van bivariate GCTA is dat het genetische correlaties oplevert die vergelijkbaar zijn met genetische correlaties geschat met de tweelingmethode, hoewel de erfelijkheid aanzienlijk lager is voor GCTA dan voor tweelingschattingen. In de zojuist genoemde studie waren de GCTA-erfelijkheidsfelijkheid consistent lager dan die van de tweeling: 0,35 vs 0,47 voor intelligentie, 0,16 vs 0,59 voor lezen, 0,32 vs 0,48 voor wiskunde en 0,35 vs 0,41 voor taal. Zoals vermeld in tekstvak 1, zijn de erfelijkheidsschattingen van GCTA beperkt tot de additieve effecten die zijn gelabeld door de gemeenschappelijke single nucleotide polymorfismen (SNP's) die worden gebruikt op DNA-arrays (d.w.z. de directe effecten van de SNP's op de array en de varianten waarmee ze zich in verband onevenwicht bevinden); GCTA-erfelijkheid wordt verlaagd door imperfecte tagging van causale SNP's. Als gevolg hiervan zijn GCTA-erfelijkheidsschattingen meestal ongeveer de helft van de erfelijkheidsschattingen uit tweelingstudies. Deze 'ontbrekende GCTA-erfelijkheid' is deels te wijten aan niet-additieve effecten en de effecten van zeldzamere DNA-varianten.

    Waarom zijn GCTA-schattingen van genetische correlatie dan zo vergelijkbaar met schattingen van tweelingstudies? De waarschijnlijke reden is dat de GCTA-schatting van de genetische correlatie is afgeleid van de verhouding tussen genetische covariantie en de genetische varianties van de twee eigenschappen. Omdat GCTA's onderschatting van genetische invloed van toepassing is op genetische covariantie en op genetische variantie, heft de verhouding tussen genetische covariantie en genetische variantie deze bias op, waardoor een onbevooroordeelde GCTA-schatting van genetische correlatie overblijft.63

    Deze bevinding van sterke genoombrede pleiotropie over verschillende cognitieve en leervaardigheden, geïndexeerd door algemene intelligentie, is een belangrijke bevinding over de oorsprong van individuele verschillen in intelligentie. 
    Niettemin lijkt deze bevinding weinig impact te hebben gehad op aanverwante gebieden zoals cognitieve neurowetenschappen of experimentele cognitieve psychologie. We suggereren dat een deel van de reden voor deze verwaarlozing is dat deze velden over het algemeen individuele verschillen negeren.65,66 Een andere reden zou kunnen zijn dat het bewijs voor deze bevinding grotendeels berustte op het dubbele ontwerp, waarvoor er altijd zorgen zijn geweest over sommige van zijn aannames;6 we oordelen dat dit zal veranderen nu GCTA de dubbele resultaten begint te bevestigen.
    Deze bevinding van sterke genoombrede pleiotropie over diverse cognitieve en leervaardigheden is compatibel met meerdere neurocognitieve modellen van causale paden. Het modulariteitsmodel van cognitieve neurowetenschappen zou kunnen suggereren dat genetische correlaties tussen cognitieve vaardigheden epifenomenaal zijn in de zin dat meerdere genetisch onafhankelijke hersenmechanismen elk vermogen kunnen beïnvloeden, waardoor genetische correlaties tussen vaardigheden ontstaan. De genetische principes van pleiotropie (elk gen beïnvloedt vele eigenschappen) en polygeniciteit (veel genen beïnvloeden elke eigenschap) leiden ons er echter toe om te voorspellen dat generalistische genen hun effecten verder stroomopwaarts hebben, waardoor genetische correlaties tussen hersenstructuren en -functies ontstaan, een voorspelling die een netwerkbeeld van hersenstructuur en -functie ondersteunt.25,67

    Samenvattend suggereert multivariate genetisch onderzoek - zowel uit tweelingstudies als GCTA - dat het grootste deel van de genetische actie algemeen is over verschillende cognitieve vaardigheden in plaats van specifiek voor elk vermogen. Intelligentie is een goed doelwit voor genjacht omdat het deze generalistische genen indexeert.

    Assortatieve paring (correlatie tussen echtgenoten) is groter voor intelligentie dan voor andere eigenschappen

    Hoewel de fenotypische correlatie tussen echtgenoten, assortatieve paring, een esoterisch onderwerp lijkt, heeft het belangrijke implicaties voor de genetische architectuur van intelligentie. Assortatieve paring is veel groter voor intelligentie dan voor de meeste andere eigenschappen. Assortatieve paring is bijvoorbeeld ongeveer 0,20 voor hoogte68 en voor gewicht,69 en ongeveer 0,10 voor persoonlijkheid.70 Voor intelligentie is de assortatieve paring ongeveer 0,40.19,71 Bovendien vertoont verbale intelligentie een grotere assortatieve paring (~ 0,50) dan non-verbale intelligentie (~ 0,30), misschien omdat het gemakkelijker is om iemands verbale vermogen zoals woordenschat te meten dan hun non-verbale intelligentie zoals ruimtelijk vermogen.

    Assortatieve paring voor intelligentie wordt veroorzaakt door de eerste selectie van een partner (assortiment) in plaats van door paren die meer op elkaar gaan lijken nadat ze samenwonen (convergentie).72,73 Voor een deel selecteren echtgenoten elkaar op intelligentie op basis van opleiding - echtgenoten correleren ongeveer 0,60 voor jaren onderwijs19—die ongeveer 0,45 correleert met intelligentie.50 Assortatieve paring kan groter zijn dan voor intelligentie voor een paar andere eigenschappen zoals sociale attitudes, roken en drinken, hoewel deze eigenschappen kunnen worden beïnvloed door convergentie. Er moet ook worden opgemerkt dat niet alle genetische variantie voor intelligentie additief is. Dominantie, waarbij interactie tussen allelen op een locus betrokken is, wordt bijvoorbeeld aangegeven door onderzoek dat inteeltdepressie voor intelligentie aantoont.74 Wanneer assortatieve paring in aanmerking wordt genomen in de analyse van variantiecomponenten, komt enig bewijs voor niet-additief genetische variantie naar voren.73,75

    Het belang van hoge assortatieve paring voor intelligentie is dat assortatieve paring voor polygene eigenschappen de additieve genetische variantie verhoogt. Additieve genetische variantie verwijst naar de onafhankelijke effecten van allelen of loci die 'optellen', in tegenstelling tot niet-additieve effecten van dominantie binnen een locus, en epistase over loci waarin de effecten van allelen of loci interageren. Assortatieve paring van ouders verhoogt de additieve genetische variantie in hun nakomelingen omdat nakomelingen een willekeurige steekproef van de helft van de genen van elke ouder ontvangen en op hun ouders lijken in die mate dat elk allel dat met hun ouders wordt gedeeld een gemiddeld additief effect heeft. Omdat nakomelingen slechts één van de paren allelen van elk van de ouders erven, verschillen nakomelingen van hun ouders voor niet-additieve interacties.

    Als echtgenoten bijvoorbeeld willekeurig zouden paren in relatie tot intelligentie, zouden hoogintelligente vrouwen net zo waarschijnlijk paren met mannen met een lage als een hoge intelligentie. Nakomelingen van de paringen van vrouwen met een hoge intelligentie en mannen met een lage intelligentie zouden over het algemeen van gemiddelde intelligentie zijn.
    Omdat er echter een sterke positieve assortatieve paring is, hebben kinderen met zeer intelligente moeders waarschijnlijk ook zeer intelligente vaders en zijn de nakomelingen zelf waarschijnlijk intelligenter dan gemiddeld. Hetzelfde gebeurt voor minder intelligente ouders. Op deze manier verhoogt assortatieve paring de additieve genetische variantie in die zin dat de nakomelingen meer van het gemiddelde verschillen dan wanneer de paring willekeurig zou zijn. De toename van additieve genetische variantie kan aanzienlijk zijn omdat de effecten ervan zich generatie na generatie ophopen totdat een evenwicht is bereikt. Als bijvoorbeeld de erfelijkheid van intelligentie met willekeurige paring 0,40 zou zijn, zou de additieve genetische variantie van intelligentie met een kwart toenemen bij evenwicht gegeven assortatieve paring van 0,40, Falconer en MacKay76 vergelijking 5, tabel 10.6, blz. 176.

    De extra additieve genetische variantie voor intelligentie geïnduceerd door assortatieve paring is belangrijk om drie genetische redenen.
    Ten eerste delen ouders alleen additieve genetische variantie met hun nakomelingen, zodat genetische voorspellingen van ouder tot nakomelingen groter zouden moeten zijn voor intelligentie wanneer polygene scores, samengestelde scores op basis van associaties van veel loci met intelligentie, beschikbaar zijn.
    Ten tweede, omdat GCTA tot nu toe beperkt is gebleven tot het detecteren van additieve genetische variantie, zou de erfelijkheid van GCTA groter moeten zijn voor intelligentie dan voor eigenschappen die minder assortatieve paring vertonen, zoals persoonlijkheid. Enig bewijs ondersteunt deze voorspelling in die zin dat GCTA-erfelijkheidsschattingen voor persoonlijkheid veel lager lijken te zijn dan voor intelligentie, zelfs rekening houdend met de lagere twin-study erfelijkheidsschattingen voor persoonlijkheid dan voor intelligentie.77, 78, 79 jaar Bovendien zijn GCTA-erfelijkheidsschattingen groter, hoewel niet significant, voor verbale dan non-verbale intelligentie,41,80 wat consistent is met de grotere assortatieve paring voor verbale dan non-verbale intelligentie. Ten derde, omdat zowel GWA als GCTA beperkt zijn tot het detecteren van additieve genetische variantie, maakt de GCTA-schatting van substantiële additieve genetische invloed op intelligentie intelligentie een goed doelwit voor GWA-studies.

    Twee extra punten over assortatieve paring voor inlichtingen verdienen vermelding. Ten eerste, in tegenstelling tot inteelt, die heterozygositeit in het genoom vermindert, is assortatieve paring eigenschapsspecifiek - het verhoogt additieve genetische variantie (veranderende genotypische frequenties maar geen allelische frequenties) alleen voor genen die geassocieerd zijn met de eigenschap waarvoor partners assorteren en de genetisch gecorreleerde eigenschappen.
    Ten tweede induceert assortatieve paring een genetische correlatie tussen partners voor een bepaalde eigenschap in de mate dat de eigenschap erfelijk is, ongeacht of assortatieve paring wordt aangedreven door genetisch assortiment of door omgevingsfactoren zoals propinquity. Een recente studie met behulp van genoombrede genotypen toonde aan dat echtgenoten genetisch meer op elkaar lijken dan twee willekeurig gekozen individuen.81 Deze DNA-schatting van genetische gelijkenis tussen echtgenoten is aanzienlijk minder dan assortatieve paring voor opleidingsniveaus, wat suggereert dat assortatieve paring kan worden aangedreven door 'sociale sorteerprocessen op de huwelijksmarkt'.81

    Positief denken: de genetica van hoge intelligentie
    In tegenstelling tot psychiatrische en andere stoornissen, wordt intelligentie normaal gesproken verdeeld met een positief einde van hoge prestaties en een problematisch einde van een verstandelijke beperking.
    Hoge intelligentie is verantwoordelijk voor uitzonderlijke prestaties in veel maatschappelijk gewaardeerde uitkomsten, zoals gedocumenteerd in longitudinale langetermijnstudies.82 Hoewel veel andere eigenschappen, zoals die met betrekking tot atletische prestaties, ook normaal worden verdeeld, maakt het belang van hoge intelligentie het bijzonder interessant.
    Genetische verkenning van de positieve staart van normaal verdeelde eigenschappen is conceptueel belangrijk omdat het afwijkt van het idee dat we genetisch allemaal hetzelfde zijn, behalve voor malafide mutaties die aandoeningen, ziekten en handicaps veroorzaken.
    Kwantitatief genetisch onderzoek naar intelligentie geeft aan dat de genetische oorzaken van hoge intelligentie kwantitatief, niet kwalitatief, verschillen van de rest van de verspreiding. Een recente studie van 11000 tweelingparen wees uit dat de top 15% van de intelligentieverdeling net zo erfelijk was (0,50) als de rest van de verdeling (0,55).83 Meest recent, in een studie van 370 000 broers en zussenparen en 9000 tweelingparen in Zweden van 3 miljoen 18-jarige mannen van wie de intelligentie werd beoordeeld als onderdeel van de verplichte militaire dienst, was niet alleen hoge intelligentie (top 4%) net zo familiaal en erfelijk als de rest van de distributie, een methode genaamd DF extremen analyse suggereerde dat dezelfde genetische factoren aan het werk zijn.84 DF extremes analyse richt zich op de genetische oorzaken van het gemiddelde verschil tussen een extreme groep, hoe gedefinieerd ook, en kwantitatieve eigenschapsscores voor de populatie, waarbij de differentiële regressie wordt vergeleken met het populatiegemiddelde voor de co-tweelingen van identieke en twee-eiige tweelingprobands.85 

    Voor zover genetica dit gemiddelde verschil (erfelijkheid 'groep' genoemd) blijkt te verklaren, impliceert dit dat er een hoge genetische correlatie is tussen de extreme groep en de kwantitatieve eigenschap.60 In de Zweedse studie toonde DF extremes analyse aan dat genetica ongeveer de helft van het gemiddelde verschil tussen de high-intelligence groep en de rest van de verdeling verklaarde, wat vergelijkbaar was met de traditionele erfelijkheid van individuele verschillen en sterke genetische verbanden impliceert tussen hoge intelligentie en normale variatie in intelligentie.
    Het is mogelijk dat scores die extremer zijn dan de top 4% van de intelligentieverdeling etiologisch verschillen van de normale verdeling, die de genetische discontinuïteitshypothese wordt genoemd.86
    Het meest overtuigende argument voor genetische discontinuïteit voor extreem hoge intelligentie werd gemaakt door David Lykken, die opmerkte dat een belangrijk probleem van genialiteit 'zijn mysterieuze onbedwingbaarheid en zijn vermogen om voort te komen uit de meest weinig belovende afstammingslijnen en om zelfs in de meest gemene omstandigheden te floreren' is (Lykken87 blz. 29).
    Lykken87, 88 stelde voor dat genialiteit voortkomt uit unieke combinaties van genen; hij verwees naar deze hogere-orde niet-additief (epistatisch) interacties als emergenisch. 

    De emergenesehypothese voorspelt niet noodzakelijkerwijs dat verschillende genen een hoge intelligentie beïnvloeden, maar het voorspelt wel dat genetische effecten niet-additief zijn voor hoge intelligentie. Het kenmerk van een epistatische eigenschap is er een waarvoor identieke tweelingen meer dan twee keer zo vergelijkbaar zijn als twee-eiige tweelingen. In de twee hierboven beschreven tweelingstudies toonde hoge intelligentie dit patroon van dubbele resultaten echter niet en model-passende analyses vonden dat alle genetische invloed additief was voor hoge intelligentie en voor de gehele verdeling van intelligentie. Hoewel deze resultaten de discontinuïteitshypothese niet ondersteunen, waren de studies beperkt tot de top 15% en top 4% van de intelligentieverdeling, die ver onder de uitersten van genialiteit ligt, die Galton89 gebenchmarkt als de top 0,1%.

    De etiologie van hoge intelligentie is ook interessant in vergelijking met een verstandelijke beperking.
    Net als bij hoge intelligentie is de meeste verstandelijke beperking de onderkant van de normale verdeling van intelligentie. Dit is het meest recent aangetoond in de hierboven genoemde Zweedse dienstplichtige steekproef, met resultaten gerepliceerd in een even grote dienstplichtige steekproef in Israël.90 Een extreem ernstige verstandelijke beperking lijkt echter etiologisch verschillend te zijn, zoals voorgesteld door Lionel Penrose.91 in 1938 en bevestigd in de Zweedse en Israëlische studies. Een cruciaal bewijsstuk is dat broers en zussen van personen met een ernstige verstandelijke beperking een gemiddeld intelligentiequotiënt (IQ) hebben van bijna 100, terwijl broers en zussen van personen met een lichte verstandelijke beperking een gemiddeld IQ van ongeveer 85 hebben, ongeveer één standaarddeviatie onder het bevolkingsgemiddelde. De afwezigheid van genetische verbanden tussen ernstige intellectuele achterstand en normale variatie in intelligentie past bij het huidige moleculair genetische onderzoek dat niet-erfelijke de novo mutaties vindt die verband houden met ernstige intellectuele achterstand.92

    Een hypothese om deze genetische resultaten te integreren voor de lage en hoge uiteinden van intelligentie is deze: normale ontwikkeling van intelligentie kan worden verstoord door een van de vele mutaties, waaronder niet-erfelijke de novo mutaties en prenataal en postnataal trauma, maar hoge intelligentie vereist dat alles goed werkt, inclusief de meeste positieve allelen en enkele van de negatieve allelen geassocieerd met intelligentie. Deze hypothese is de reden voor een recente genoombrede case-control associatiestudie voor gevallen met extreem hoge intelligentie (IQ>150).84 Eén studie93 heeft geen verband gevonden tussen zeldzame SNP's en intelligentie in het normale bereik van intelligentie. Bovendien hebben verschillende studies geen verband gevonden tussen copy-number varianten, die typisch zeldzame varianten zijn, en intelligentie in het normale bereik, hoewel dergelijke studies mogelijk te weinig zijn uitgevoerd, zowel in termen van steekproef als problemen bij het beoordelen van copy-number varianten.94

    Hoewel de normale fenotypische verdeling van intelligentie het een voor de hand liggend doelwit maakt voor het onderzoeken van zowel de hoge als de lage extremen, is de grotere betekenis van positieve genetica voor psychiatrische genetica dat polygene scores gemaakt van GWA-studies van psychiatrische stoornissen normaal zullen worden verdeeld, wat betekent dat er een positief einde is met net zoveel mensen als het negatieve einde. Dit impliceert dat er op het niveau van DNA-variatie geen veel voorkomende aandoeningen zijn, alleen normaal verdeelde kwantitatieve kenmerken.95 Het roept ook de vraag op wie deze mensen zijn aan de positieve kant van de polygene verdeling van 'risico' voor psychologische en andere eigenschappen. Zijn het slechts individuen met een laag risico op problemen of hebben ze speciale bevoegdheden? Positief denken begint met kwantitatief denken - over 'dimensies' in plaats van 'aandoeningen' en over genetische 'variabiliteit' in plaats van genetisch 'risico'.

    Intelligentie brengt (sommige) genetica naar 'sociale' epidemiologie

    Het is al lang bekend dat intelligentie, opleiding en klasse gecorreleerd zijn. De oorzaken van deze verenigingen en hun relatieve bijdrage aan de sociale mobiliteit worden veel betwist.96 Onderwijs en sociale klasse zijn ook gevestigde associaties van gezondheidsongelijkheid, inclusief sterfte door alle oorzaken.30 Intelligentie is echter een nieuwe speler in gezondheid; de associaties met vele gezondheids- en ziekte-uitkomsten en alle oorzaken en verschillende specifieke oorzaken van sterfte zijn ontdekt in de afgelopen tien jaar of zo.97

    We zullen in deze sectie uitleggen dat, vergelijkbaar met, maar breder dan cognitieve en leervaardigheden, intelligentie genetische oorzaken deelt met onderwijs en sociale klasse, die toetssteen 'omgevingsvariabelen' zijn van diverse sociale wetenschappers.
    Belangrijke menselijke fenomenen die door deze sociale wetenschappers worden bestudeerd, zijn sociale mobiliteit en gezondheidsongelijkheid, die ontegenzeggelijk belangrijk zijn. Ze worden bestudeerd door sociologen, epidemiologen en economen. Uitzoeken waarom sommige mensen meer dan anderen positieve vooruitgang boeken in hun sociale positie door de levensloop, en waarom sommige mensen meer vatbaar zijn voor ziekten en vroege dood, hebben zich opgesteld in de twee favoriete 'milieu' sociaalwetenschappelijke variabelen van onderwijs en sociale klasse.
    Onderwijs en ouderlijke sociale klasse zijn voorspellers van de sociale positie van mensen op volwassen leeftijd.98,99 Beide, en de eigen volwassen sociale klasse van de persoon, worden geassocieerd met gezondheid, ziekte en mortaliteit: lager opgeleide mensen en mensen met minder professionele banen hebben de neiging om eerder te sterven.100, 101, 102, 103 Er is echter een derde variabele in onderzoek naar sociale mobiliteit en een derde variabele in onderzoek naar gezondheidsongelijkheid: intelligentie.104 Zowel onderwijs als sociale klasse zijn substantieel gecorreleerd met intelligentie.29.61.105

    Onderwijs en sociale klasse (die wordt geïndexeerd door beroep, of inkomen, of door de relatieve ontbering-welvaart van waar een persoon woont) worden vaak verondersteld indicatoren te zijn van de omgevingsinvloeden van een persoon,106 maar ze zijn gecorreleerd met intelligentie, die een hoge erfelijkheid heeft.
    Inderdaad, epidemiologen gebruiken zelfs lengte - kortere gestalte wordt geassocieerd met eerdere sterfte - als een indicator van sociaal-omgevingsinvloeden bij kinderen, hoewel het een hoge erfelijkheid heeft. Zo beschreef een recent artikel in de sociale epidemiologie hoogte 'als een marker van beledigingen uit het vroege leven'.107 Hier benadrukken we dat het een empirische vraag is in plaats van iets dat a priori kan worden aangenomen of de drie belangrijkste variabelen in onderzoek naar sociale mobiliteit en gezondheidsongelijkheid - onderwijs, sociale klasse en intelligentie - correleren vanwege gedeelde genetische en / of milieuoorzaken.

    Tweeling- en gezinsstudies hebben aangetoond dat opleidingsniveau en sociale klasse enigszins erfelijk zijn.
    Bijvoorbeeld, de op stamboom gebaseerde schattingen van erfelijkheid (hier als percentages van fenotypische variantie uitgelegd) in de generation Scotland familie-gebaseerde studie van meer dan 20 000 mensen waren 54% (s.e.= 2%) voor algemene intelligentie, 41% (2%) voor onderwijs en 71% (1%) voor sociale deprivatie met behulp van de Scottish Index of Multiple Deprivation.108 De genetische correlatie was 0,65 (s.e.=0,02) tussen intelligentie en onderwijs, 0,40 (0,02) tussen intelligentie en deprivatie en 0,48 (0,02) tussen onderwijs en ontbering. Een eerder rapport over een kleinere steekproef (N>6000) van dezelfde studie vond genetische correlaties tussen intelligentie en fysiek actief zijn buiten het werk (0,25), inname van groenten en fruit (0,23), ooit roken (0,45), blootstelling aan rook (0,53) en inkomen (0,45), met hoge bivariate erfelijkheid voor al deze.109 Een andere studie identificeerde meer dan 2500 paren schoolgaande tweelingen uit bevolkingsmonsters van in totaal meer dan 300 000 in Engeland en Nederland en vond matige tot grote genetische correlaties en bivariate erfelijkheid tussen intelligentie en nationale examenresultaten in taal, wiskunde en wetenschap.61 Analyses van oudere Deense tweelingen vonden bewijs voor genetische correlatie tussen cognitieve vaardigheden en onderwijs en gezondheid.110,111
    GCTA-studies hebben onlangs de erfelijkheid en genetische correlaties van intelligentie, onderwijs en sociale klasse onderzocht.

    Een gecombineerde analyse van Zweedse en Australische niet-gerelateerde onderwerpen (N ~ 11 500) gebruikte GCTA om een schatting te geven van 22% (s.e.= 4%) voor de erfelijkheid van jaren in het onderwijs en 25% (8%) voor het bijwonen van de universiteit.16 In de Twins Early Development Study voor 3000 niet-verwante kinderen waren op GCTA gebaseerde schattingen van erfelijkheid 21% (12%) voor ouderlijke sociale klasse en 28% (17%) voor het IQ van kinderen op 7-jarige leeftijd en 32% (14%) op 12-jarige leeftijd.

    De GCTA-geschatte genetische correlatie tussen ouderlijke sociale klasse en IQ was 1,00 (s.e.=0,47) op 7-jarige leeftijd en 0,66 (0,31) op 12-jarige leeftijd.56 GCTA-gebaseerde schattingen van erfelijkheid op meer dan 6500 niet-gerelateerde mensen met genoombrede SNP-gegevens in de Generation Scotland-studie waren 29% (5%) voor algemene intelligentie, 21% (5%) voor onderwijs en 18% (5%) voor sociale deprivatie.112 De genetische correlaties waren 0,95 (0,13) voor intelligentie en onderwijs, 0,26 (0,16) voor intelligentie en deprivatie en 0,45 (0,18) voor onderwijs en ontbering.

    Daarom is een deel van de variantie in de belangrijkste omgevingsvariabelen van de sociale wetenschappers te vinden in DNA-variatie, waarvan sommige worden gedeeld met de DNA-variatie die enkele van de verschillen in intelligentie van mensen veroorzaakt.
    Een andere 'milieu' sociale wetenschappelijke variabele, lengte, toont een vergelijkbare reeks bevindingen in de Generation Scotland-studiesteekproef.108 De door GCTA geschatte erfelijkheid van lengte was 58% (5%), de fenotypische correlatie met intelligentie was 0,16, de op GCTA gebaseerde genetische correlatie was 0,28 (0,09) en de bivariate erfelijkheid was 71%. Bivariate GCTA-afgeleide genetische correlaties tussen intelligentie en gezondheidsvariabelen zullen grote aantallen vereisen die tot nu toe zeldzaam zijn. Een analyse van gegevens uit het Zweedse tweelingregister (N = 5650 niet-verwante personen) vond GCTA-afgeleide genetische correlaties van 0,13 (s.e.= 0,23) en 0,33 (s.e.= 0,33) tussen zelfgewaardeerde gezondheid en, respectievelijk, jaren in het onderwijs en het bijwonen van de universiteit16).

    De genetica van intelligentie heeft daarom een speciale plaats in de tot nu toe genoemde 'sociale' epidemiologie. Inderdaad, deze nieuwe bevindingen van tweeling / familie-gebaseerde en GCTA-gebaseerde studies geven een correctie op de suggestie dat 'cognitieve epidemiologie' wordt omgedoopt tot 'sociale epidemiologie'. Singh-Manoux's113 suggestie werd deels gedaan omdat epidemiologen de voorkeur gaven aan cognitieve epidemiologie voor die studies waarin cognitie de uitkomst was, en dus was er een bezwaar tegen Deary en Batty's (2007)104 definitie, dat wil zeggen "het gebruik van cognitieve vaardigheidstestscores als risicofactoren voor de menselijke gezondheid en ziekte-uitkomsten, inclusief mortaliteit". Relevant voor de genetische associaties die in deze sectie werden besproken, was singh-Manoux's verdere bespreking,

    'Gezien de associatie tussen intelligentie en onderwijs, uitgebreid besproken door Deary en Johnson,106 deze definitie
    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:intelligentie, genetisch onderzoek
    05-01-2023, 16:05 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    02-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Toby Young; "Het accepteren van grote verschillen in intellectuele aanleg en het ermee verbonden zogezegd meritocratisch onderwijs, betekende ook volgens vader Michael Young geenszins een pleidooi voor een meritocratische samenleving
    Toby Young (zoon van Michael): acceptatie van grote intellectuele verschillen en van een soort mertitoctratisch onderwijs -ook door mijn vader Michael Young- is/was tegelijk een pleidooi voor inkomensherverdeling - en niet voor een meritocratische maatschappij

    Omgevingsdeterminisme, egalitair dogmatisme van veel sociale wetenschappers en zgn. progressievelingen is een grote rem op dit debat.

    Precies de acceptatie van verschillen in intellectuele aanleg houdt pleidooi in voor sociale politiek van inkomensherverdeling, voor maatschappelijke correctie op erfelijke ongelijkheden inequities of (Omgevingsdeterminisme van veel sociologen remt dit debat af).

    Meritocratische onderwijs:  visie van Toby Young , zoon van Michael Young - auteur van The Rise of Meritocracy van 1956, sluit naar eigen zeggen aan bij de visie van vader Michael (Bijdrage uit 2018, computervertaling.)

    Toby Young; "Het accepteren van grote verschillen in intellectuele aanleg en ermee verbonden  meritocratisch onderwijs, betekent volgens mij   - en  ook volgens mijn vader Michael Young - geenszins een pleidooi voor een meritocratische samenleving. Integendeel.

    Toby Young: Een van de meest voorkomende beschuldigingen tegen degenen die erop wijzen dat IQ een sterkere voorspeller is van de levenskansen van een persoon dan de sociaaleconomische status van hun ouders, en dat IQ ongeveer 50 procent erfelijk is in de adolescentie, oplopend tot 80 procent op volwassen leeftijd, is een gevolg van het feit dat het vooral rechtse sociaal-darwinisten waren, die een beroep deden op deze feiten om extreme niveaus van ongelijkheid in de maatschappij te rechtvaardigen.

    Ik heb zelf meer sympathie voor het tegenovergestelde standpunt: de vaststelling dat de verdeling van materiële rijkdom in onze maatschappij al te sterk gekoppeld is aan de verdeling van genetische rijkdom. Het argument tegen meritocratisch onderwijs dat leerlingen weinig verdiensten hebben aan het feit dat ze weinig hebben moeten doen voor hun genetische schenkingen & betere leerresultaten te verdienen, zou in feite een argument moeten zijn voor meer sociale rechtvaardigheid in de maatschappij, voor herverdelende belastingen.

    Zoals de filosoof Alan Ryan het verwoordde: Een geloof in het belang van overgeërfde verschillen hoeft niet te leiden tot apocalyptisch conservatisme. Of: meritocratisch onderwijs hoeft niet /mag niet leiden tot een meritocratische maatschappij. “
    Dit was volgens zoon Toby ook de hoofdgedachte van zijn vader Michael in zijn boek ‘The Rise of Meritocracy van 1956. Volgens hem hebben veel sociale wetenschappers de visie van zijn vader verkeerd voorgesteld.

    Wat zijn de implicaties van deze visie voor het onderwijsbeleid?

    Toby Young: De meeste psychologen en genetici die zich met dit onderwerp bezighouden, dachten/denken dat zodra we meer kennis hebben verzameld over het verband tussen genetische verschillen en individuele verschillen in gedrag, intelligentie en persoonlijkheid, we kunnen/moeten beginnen met het ontwerpen van gepersonaliseerde leerprogramma's voor elk kind op basis van zijn of haar aangeboren neigingen, waardoor hun potentieel wordt gemaximaliseerd.
    Ball vat deze visie als volgt samen: "Dit zou niet gaan over de vage en omstreden notie van leerstijlen, maar een meer rigoureuze analyse van hoe bepaalde genetische profielen beter reageren op bepaalde soorten problemen of omgevingen.
    Ik ben geen fan van doorgedreven gepersonaliseerd leren en nam deel aan een debat over dit punt met Kathryn Asbury, een hoofddocent psychologie in het onderwijs in York en co-auteur van een boek genaamd G is for Genes. ....

    Sommige van de implicaties van het nieuwste genetische onderzoek zullen gegarandeerd liberalen provoceren en verleiden, hoe diplomatiek ze ook zijn geformuleerd, net zoals de bevindingen van eerdere generaties onderzoekers woedend werden betwist door links. De ‘linkse’ kritiek gaat ervan uit dat intellectuele aanleg willekeurig wordt verdeeld onder Engelse schoolkinderen; maar we weten dat dit niet het geval is.

    De vigerende progressieve verklaring voor de ondervertegenwoordiging van kinderen uit kansarme milieus onder hoogpresteerders op gestandaardiseerde tests is dat verschillende omgevingsfactoren samenspannen om hun cognitieve ontwikkeling te belemmeren slechte voeding, chaotisch gezinsleven, lage verwachtingen van de ouders, enz . En er zijn een aantal beleidsmaatregelen ingevoerd om dit te compenseren. Dat is een van de redenen waarom linkse intellectuelen zo vijandig staan tegenover intelligentieonderzoekers die suggereren dat er een sterke genetische component is in hoe kinderen met verschillende achtergronden presteren in het onderwijs en in tests - hoewel nurture duidelijk ook een rol speelt.

    Het is dus naïef om te denken dat deze zelfde mensen geen bezwaar zullen maken tegen de nieuwste bevindingen van gedragswetenschappers, met behulp van GWAS-gegevens, die op dezelfde conclusie wijzen. Ik was zelf onlangs co-auteur van een paper met Robert Plomin, kijkend naar de verschillen in examenprestaties tussen leerlingen die selectieve en niet-selectieve scholen bezoeken. We ontdekten dat hoe hoger de sociaaleconomische status van de ouders van een kind, hoe hoger de polygene score van kinderen voor jaren van onderwijs (een van de genetische markers die verband houden met intelligentie). Soortgelijke ontdekkingen zijn gedaan in Australië en Nieuw-Zeeland. Het is niet verrassend dat een van de meest vijandige reacties op het artikel was van Eric Turkheimer, een professor in de psychologie aan de Universiteit van Virginia en een vooraanstaand criticus van de opvatting dat verschillen in het cognitieve vermogen van kinderen sterk worden beïnvloed door hun genen. Hij vond vooral de bevinding over polygene scores van kinderen uit de middenklasse niet leuk.
    Meer in het algemeen verwacht ik niet dat links zijn milieudeterminisme zonder slag of stoot zal opgeven, ook al is het nu wetenschappelijk onverdedigbaar. 

    De kern van het probleem werd geïdentificeerd door EO Wilson, de Bioloog van Harvard die in de jaren 1970 de woede van linkse wetenschappers aantrok toen hij suggereerde dat sociologie en Darwiniaanse biologie konden worden gecombineerd om vele facetten van menselijk gedrag te verklaren. Toen de aanvallen op de sociobiologie kwamen van Science for the People, de leidende radicaal-linkse groep binnen de Amerikaanse wetenschap, was ik niet voorbereid op een grotendeels ideologisch argument. Het is me nu duidelijk dat ik met iets fundamenteels aan het knoeien was: mythologie. De evolutietheorie toegepast op sociale systemen is een uitbreiding van de grote westerse tradities van het wetenschappelijk materialisme. Als zodanig dreigt het de aannames over de menselijke natuur van sommige marxistische filosofen om te zetten in toetsbare hypothesen. De eerste bewijslijn is niet gunstig voor die veronderstellingen, voor zover de meeste traditionele marxisten vasthouden aan een visie op de menselijke natuur als een relatief ongestructureerd fenomeen dat wordt meegesleurd door economische krachten die vreemd zijn aan de menselijke biologie. Marxistische en andere seculiere ideologieën rustten voorheen veilig als onbetwiste satrapieën van het wetenschappelijk materialisme; nu dreigden ze te worden verdrongen door andere, minder beheersbare biologische verklaringen.

    Diezelfde visie op de menselijke natuur dat alle menselijke verschillen kunnen worden verklaard met betrekking tot economische en historische krachten en geen basis hebben in de biologie, ligt ten grondslag aan veel huidige progressieve orthodoxies, zoals het geloof dat gender vooral een sociale constructie is. Inderdaad, deze Durkheimiaanse notie van mensen als volledig het product van hun sociale omgeving ligt ten grondslag aan de postmodernistische kritiek op de hedendaagse burgerlijke samenleving, met haar heteronormatieve waarden en onderdrukkende patriarchale hiërarchie. Net als Marx geloven postmodernisten dat de ware natuur van de mens herleidbaar is tot de totaliteit van sociale verhoudingen, dat individuen niets meer zijn dan de belichamingen van bepaalde klassenverhoudingen en klassenbelangen, en dat alles neerkomt op de strijd om de macht. Ik verwacht geen kritiekloze acceptatie van de nieuwe genetica uit die hoek.

    Veel vooraanstaande gedragswetenschappers hebben lang volgehouden dat individuele verschillen in intelligentie en persoonlijkheid verband houden met genetische verschillen en werden daarvoor verguisd door hun linkse collega's. Maar vooral ook recentetr studies beslistrn het debat zeker in hun voordeel. Het is gewoon ronduit verkeerd om te denken dat verschillende niveaus van bekwaamheid en succes uitsluitend worden bepaald door economische en historische krachten. Dat betekent dat het een gevaarlijke fantasie is om te denken dat, zodra je de sociaal-economische discrimnatie hebt uitgeroeid, de menselijke natuur dienovereenkomstig zal afvlakken dat je kunt terugkeren naar het jaar nul, zoals de Rode Khmer het uitdrukte.

    Integendeel, biologische verschillen tussen mensen zullen koppig weigeren weg te kwijnen. Een egalitaire samenleving zou alleen in stand kunnen worden gehouden door een brutaal dwingende staat die voortdurend tussenbeide komt om de ‘natuurlijke’ ongelijkheden te corrigeren. In dit licht bezien is het niet verwonderlijk dat bijna elk hard links socialistisch experiment heeft geresulteerd in de onderdrukking van de vrijheid van meningsuiting, de gevangenneming en marteling van politieke dissidenten, economische stagnatie, massale hongersnood, enz. De standaardreactie van marxistische apologeten voor Stalin en andere communistische dictators is om te zeggen dat je geen omelet kunt maken zonder eieren te breken. Waarop Orwell antwoordde: Wheres the omelet?

    Iemand als Philip Ball kan naar het bovenstaande wijzen en zeggen: Wat is de visie van Young anders dan een louter darwinistische verdediging van ongelijkheid? Maar ik pleit niet voor survival of the fittest . Ik denk dat het onbetwistbaar is dat de hoeveelheid kennis die is opgebouwd door gedragswetenschappers in het algemeen, niet alleen gedragsgenetici, enkele van de kernbeginselen van progressivisme bedreigt, een reden waarom academici die op deze gebieden werken het doelwit zijn van linkse haatmaffia. Maar dat betekent niet dat de bevindingen van evolutionair psychologen, sociobiologen, cognitieve neurowetenschappers, biosociale criminologen, enzovoort, onvermijdelijk leiden tot Alan Ryans apocalyptische conservatisme.

    Integendeel, ik denk dat ze verenigbaar zijn met een breed scala aan politieke regelingen, waaronder in een mum van tijd de Scandinavische sociaaldemocratie. Maar progressieve liberalen zullen serieus moeten heroverwegen zodra ze voorbij de vingers-in-oren-fase gaan en het werk overnemen dat op deze gebieden wordt gedaan, met name de nieuwe genetica.

    Ik interviewde Charles Murray hierover voor een Radio 4-documentaire die ik vorig jaar presenteerde en hij denkt dat hij slechts een paar jaar verwijderd was van een soort collectieve zenuwinzinking door links. In het bijzonder maakt hij zich zorgen dat zodra linkse intellectuelen eindelijk het milieudeterminisme loslaten, ze te ver in de tegenovergestelde richting kunnen gaan en genbewerkingstechnologieën zoals CRISPR-Cas9 zullen omarmen om te proberen de perfecte socialistische burger te creëren.

    ik denk/hoop dat we die intellectueel-orthodoxe schone lei, daqt egalitair digmatisme, tegen 2025 zulen zien verdwijnen. Want als je volgt wat er in de genetica en in de neurowetenschappen gebeurt, gebeurt het zo snel dat ik denk dat tegen 2025 elke socioloog die probeert te schrijven over wat wat veroorzaakt zonder rekening te houden met de genetische aanleg, niet langer serieus kan/zal worden genomen. Ik denk dat het op zijn laatste benen loopt. Het egalitair dogmatisme is een decennium verwijderd van opgeblazen te worden door de vlugge vooruitgang in genetisch onderzoek.

    Maar zodra dat gebeurt, wordt het heel interessant om de reactie te zien. Je hebt op dit moment veel cognitieve dissonantie waarbij mensen (ook veel soiologen) in de academische wereld dingen zeggen die ze zelf niet echt geloven. Het wordt hen langzaam duidelijk dat er veel spanning is tussen wat ze hardop zeggen en wat ze willen geloven, en wat waar is. En als dat elastiekje losgelaten wordt, gaat het veel te ver in de andere richting terugknakken als je niet voorzichtig was.
    Lees ook mijn bijdrage: The left is heading for a reckoning with the new genetics | Coffee House
    Writing about the link between genes and educational attainment can be dangerous, as the psychologist Arthur Jensen discovered. After publishing a paper in the� BLOGS.SPECTATOR.CO.UK

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:young, meritocatie
    02-01-2023, 17:23 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    27-12-2022
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Beknopte, maar bewogen historiek van leerdomein 'meetkunde' in het Vlaams lager onderwijs. Tevens inspiratiebron & suggesties voor nieuwe eindtermen en centrale proeven eind 4de en 6de leerjaar..

    1 Overzicht bijdrage

    Uit de historiek van het meetkundeonderwijs in het Vlaams lager onderwijs zal blijken:

    *dat meetkunde in ons Vlaams basisonderwijs al een lange traditie kent en ook al in de 19de eeuw aandacht kreeg. *dat door de invoering van de 'moderne wiskunde' in de periode 1975-1998 de meetkunde een metamorfose onderging en sterk formalistisch werd.                                                    * dat de nieuwe leerplannen van 1998 afstand namen van de formalistische New Math-benadering (1975–1998) en opnieuw aansloten bij de leerplannen van 1954/57 en bij de aanschouwelijke benadering. 

    * dat in de leerplannen van 1998 de traditionele leerinhoud wel werkt verrijkt werd de zgn. 'ruimtelijke (driedimensionele) oriëntatie' 

    * dat de Vlaamse eindtermen, leerplannen en methodes meetkundeonderwijs ruimer zien dan de Nederlandse en de aanpak van het Freudenthal Instituut. In Vlaams lager onderwijs hecht men meer belang aan de traditionele (euclidische) meetkunde-inhoud, aan wiskunde als een culturele vakdiscipline 

    * dat ik in 1993 tevergeefs streed voor het behoud van formules voor oppervlakteberekening e.d. in eindtermen meetkunde, maar dat ik deze wel zelf terug invoerde in leerplan (katholiek) lager onderwijs van 1998, maar andere onderwijsnetten niet.

    Er komen in principe straks nieuwe eindtermen voor het lager onderwijs en ook centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar. De opstellers vinden m.i. veel inspiratie in het leerplan lager (katholiek) onderwijs van 1998 dat ik mede opstelde. In elk geval moeten ook belangrijke formules voor de oppervlakteberekening e.d. weer opgenomen worden. Gezien er een centrale toets komt einde vierde leerjaar zal men ook moeten aanduiden welke eindtermen eind 4de leerjaar behaald moeten worden en niet enkel eind 6de leerjaar. Ook in de leerplannen zal dit duidelijk aangeven moeten worden.

    2 Te negatieve historische analyse van meetkunde-onderwijs van Ed de Moor en uiteenlopende praktijk in de loop der jaren

    In een lijvig proefschrift over de historiek van het meetkunde-onderwijs inventariseerde Ed de Moor (Freudenthal Instituut-Utrecht) de vele controverses en opvattingen die de meetkunde in de 19de en de 20ste eeuw in Nederland uitlokte (De Moor, 1999). Deze analyse lijkt me wel wat vertekend omdat het Freudenthal Instituut te weinig belang hecht(te) aan het klassiek meetkundeonderwijs zoals we dit al lange tijd in Vlaanderen kenden/kennen.

    De Moor concludeerde dat de pogingen tot invoering van meetkunde op de basisschool in verschillende West-Europese landen – ook in Nederland nauwelijks succesvol genoemd kunnen worden. Zelf ben ik ervan overtuigd dat ook mijn generatie wel al degelijk meetkundeonderwijs kreeg. (Ik volgde lager onderwijs in de periode 1952-1958)

    In Nederland werd in 1889 de vormleer uit het leerplan van de lagere school geschrapt; men gaf de voorkeur aan het 'tekenen' waarin ook een aantal meetkundige figuren e.d. voorkwamen. Zelfs nog in 1993 werd in Nederland het beperkt aantal kerndoelen voor meetkunde ter discussie gesteld door de commissie verantwoordelijk voor de kerndoelen. Pas vanaf 1994 is meetkunde een onderdeel van de CITO-eindtoets voor het basisonderwijs.

    De slotconclusie van De Moor klonk als volgt: De meetkundeprogramma's van de realistische reken-wiskundemethoden die thans in Nederland op de markt zijn, verschillen onderling naar omvang en inhoud. In de meeste methoden ontbreekt een programmatische onderbouwing voor meetkunde. Voor de leraren is het niet duidelijk wat de (minimum)doelen zijn. … Het is dus onduidelijk wat nu eigenlijk het meetkundeonderwijs op de huidige basisschool voorstelt (De Moor, 1999, p. 613).

    Dat lijkt me de fout te zijn van het Freudenthal Instituut zelf dat al te weinig belang hechtte aan het klassiek meetkunde-onderwijs en te veel aan zgn. ‘meetkundige wereldoriëntatie’ als b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel eruit ziet, een soort driedimensionele meetkunde.

    De pessimistische analyse van de Moor is sterk gekleurd door de specifieke historiek in Nederland en wellicht ook door het besef dat het eigen Freudenthal Instituut er na bijna 50 jaar nog niet in slaagde om duidelijke leerlijnen voor meetkunde uit te werken.

    Tussendoor: ook voor het domein 'meten en metend rekenen' slaagde het FI er niet in een evenwichtige leerlijn uit te bouwen. Aan het klassieke en rijke domein van het zgn. 'metend rekenen' wordt al te weinig belang gehecht.

    In tegenstelling met Nederland werd het domein meetkunde (vormleer) op het einde van de 19de eeuw in Vlaanderen niet geschrapt en ook nadien bleef het steeds een onderdeel van het vak wiskunde. De periode van de 'moderne wiskunde' (1973–1998) was voor Vlaanderen wel een turbulente periode, maar de nieuwe leerplannen 1998 en methodes zagen er o.i. heel beloftevol uit en bevatten duidelijke(re) leerlijnen. In Vlaanderen is er opnieuw consensus bereikt; de toekomst voor het meetkundeonderwijs ziet er goed uit.

    3 Negentiende eeuw : interessante aanzetten

    3.1 1800–1850: interessante aanzetten, maar iets te formalistisch

    In de tweede helft van de negentiende eeuw deed de meetkunde haar intrede in de Belgische en Nederlandse basisschool, veelal onder de naam vormleer (waarin destijds ook het metend rekenen i.v.m. omtrek, oppervlakte en volume begrepen was). Interessante pleidooien voor het invoeren van meetkundige activiteiten troffen we al aan in de geschriften van pedagogen rond 1800 tot 1830. We denken o.a. aan publicaties van Pestalozzi, Prinsen en Fröbel.

    De Zwitserse pedagoog Pestalozzi koos naast het getal en het woord ook de vorm als vertrekpunt voor het onderwijs en introduceerde rond 1800 de vormleer in het basisonderwijs. Volgens Pestalozzi diende concreet handelen en ervaren steeds vooraf te gaan aan visualisering en abstracte voorstelling. In bepaalde methodes werd een opbouw voorgesteld van het meest elementaire naar het meer complexe (à la Pestalozzi): eerst punten, dan lijnen, dan hoeken, dan vlakke figuren, dan ruimtefiguren. "

    Zo begint Pestalozzi met het lijnstuk als de meest elementaire vorm. Het vierkant was voor Pestalozzi de tweedimensionale oervorm. Aan deze figuur werden begrippen als horizontale, verticale en schuine lijn afgeleid, maar ook de rechte, scherpe en stompe hoek. Met behulp van de ingeschreven cirkel van het vierkant werden begrippen als rond en halfrond ingevoerd. Het doel was – en daar moest reeds op zeer jonge leeftijd mee begonnen worden – dat de kinderen een aantal elementaire begrippen leerden en een vlakke meetkundige vorm leerden analyseren en synthetiseren. (De Moor, 1999, p. 18).

    Een voorbeeld uit het ABC der Anschauung van1803 kan de aanpak van Pestalozzi en zijn medewerkers verduidelijken. Bij een afgebeeld vierkant hoort de volgende tekst: 'Dieses Viereck ist durch 4 Linien gebildet. Jede dieser 4 Linien ist eine Seite von diesem Viereck.Zwey von diesen 4 Linien sind wagrecht.Zwey von diesen 4 linien sind senkrecht. Die wagrechten Linien siend die wagrechten Seiten dieses Vierecks.Die senkrechten Linien … (De Moor, 1999, p. 20).

    In de 19de eeuw werd er ook vaak gepleit voor een verstrengeling tussen meetkunde en tekenen; dit was ook het geval bij Pestalozzi. De Moor stipt verder aan dat de bekende Nederlandse didacticus P.J. Prinsen (1777-1854) – directeur normaalschool Haarlem – de visie van Pestalozzi uitwerkte voor het Nederlandse basisonderwijs (1920). De publicaties van Prinsen hadden ook een grote invloed op de Vlaamse (normaal)scholen. In Vlaanderen verscheen al vlug een aangepaste versie van de methode van Prinsen van de hand van een zekere Pieterz. Pestalozzi en Prinsen beklemtoonden vooral klassieke euclidische onderwerpen en de 'euclidische volgorde'. Ook in Vlaamse leerplannen was dit het geval.

    Andere didactici vertrokken van de verkenning van bekende ruimtefiguren. Pas later kwam dan de verkenning van vlakke figuren, lijnen en hun onderlinge ligging aan bod. Men sprak in dit laatste geval van een analytisch-synthetische opbouw (de Moor, 1999, p. 86). Ook Friedrich Fröbel (1782–1952) vertrok van de ruimtefiguren en hij startte hiermee in het kleuteronderwijs. "Volgens Fröbel moest de meetkunde voor het jonge kind (kleuteronderwijs) aanvangen met de bol en de kubus. De kubus vormde de kern van het meetkunde-onderwijs. Door middel van de activiteiten met de 'Spielgaben' (=speelleermiddelen) diende een intuïtieve basis gelegd te worden voor een aantal meetkundige grondbegrippen. Daarna werden de meer vormleerachtige activiteiten van het platte vlak aan de orde gesteld. 

    Tenslotte diende vanuit de meeste elementaire grondbegrippen (punt, lijn, …) de ruimte weer opgebouwd te worden. Voor het concrete handelen in de vorm van tekenen, knippen, plakken, construeren en dergelijke, was daarbij een grote plaats ingeruimd. Het begrip symmetrie speelde ook een centrale plaats binnen de fröbelmeetkunde. Fröbel was volgens De Moor de eerste pedagoog die het werken met concreet meetkundig materiaal voor de jongste kinderen gesystematiseerd. Zijn Spielgaben en activiteiten zijn later door vele anderen verder uitgewerkt en nagevolgd. In het bijzonder is spelen en werken met de blokken een belangrijke ontdekking geweest ten behoeve van de vroegtijdige ontwikkeling van ruimtelijke begrippen en relaties (De Moor,1999, p. 341). Fröbel had vooral invloed in het kleuteronderwijs, maar bood ook inspiratie bij het uitwerken van de visie van het Freudenthal Instituut op het meetkundeonderwijs, vooral voor de rubriek 'ruimtelijke oriëntatie', b.v. blokkenbouwsels (hoeveel blokken zie je op foto van dit blokkenbouwsel, enz.)

    3.2 1850-1900: meer aanschouwelijke en functionele benadering

    In 1857 deed meetkunde officieel haar intrede in het Nederlandse leerplan voor het lager onderwijs; voorheen waren er echter al veel scholen die het verplichte pakket met meetkunde hadden uitgebreid.

     Dat laatste was ook het geval in België waar de wet van 1879 vormleer als een verplicht vak opnam. Wat de didactische uitwerking betreft, was de aanpak in de tweede helft van de 19de eeuw volgens het onderzoek van De Moor minder formalistisch en abstract dan in de eerste helft van de eeuw. Het ging volgens de didactici enkel om 'aanschouwelijke meetkunde'.

    Jan Versluys (1845-1920) schreef in 1879 nog eens expliciet dat het werken met definities en axioma's en met formele deductieve redeneringen niet echt geschikt was voor 6- à 12-jarigen. Eigenschappen en relaties moesten aanschouwelijk worden aangetoond. Het ging enkel om een voorbereiding op de meer formele meetkunde (De Moor, 1999). Pedagogen en didactici propageerden dus al lange tijd de 'aanschouwelijke en intuïtieve aanpak'. Versluys pleitte ook voor interactief geleid-ontdekkend leren.

    Volgens De Moor viel de meetkunde binnen de (Nederlandse) klaspraktijk wel minder aanschouwelijk en actief uit dan door de vakdidactici gepropageerd werd. Er waren in de 19de eeuw ook nog weinig of geen aanzetten tot de invoering van meetkundige wereldoriëntatie à la Freudenthal Instituut. Uit verslagboeken van de Vlaamse  regionale inspectiestudiedagen  blijkt echter dat er al veel aandacht werd besteed aan een aanschouwelijke en actieve aanpak. 

    Het  Vlaams leerplan van 1922 vertoonde al veel gelijkenissen met het latere leerplan van 1957 en met de meer reente leerplannen van 1998.  Ook in die tijd kregen de leerlingen interessante en verrijkende meetkundelessen.

    4.Leerplannen 1936 en 1954/1957: praktijkgerichte en aanschouwelijke vormleer

    4.1 Leerplan 1936: aanschouwelijk leren al doende

    In het Belgische leerplan van 1936 werd vanuit de pedagogisch-didactische principes van' De Nieuwe Schoolbeweging' (reformpedagogiek) gekozen voor het 'leren al doende' en voor een beperking van de leerinhoud; de invloed van O. Decroly was duidelijk merkbaar. Vormleer moest starten vanuit de waarneming: in de omgeving worden concrete figuren ontdekt die daarna getekend, geknipt en gevouwen worden. Het verwoorden van eigenschappen en het opstellen van berekeningsformules werd verschoven naar de hogere leerjaren (vijfde en zesde).

    In het leerplan 1936 (Ministerie van Onderwijs) treffen we als leerinhouden aan: *tweede leerjaar: vierkant, rechthoek, driehoek herkennen; vouwen, uitsnijden, plakken. Door vouwen, over elkaar leggen, construeren, de grondeigenschappen van deze figuren vaststellen. *vierde leerjaar: "zeer eenvoudige beschouwing, vergelijking, ontleding – zonder bepalingen! –van kubus en bol, van kubus en balk. Constructie. Vierkant, rechthoek, driehoek, parallellogram: constructie en vergelijking. Rechte, scherpe en stompe hoeken. Evenwijdige lijnen, rechten die elkaar rechthoekig snijden (loodlijnen), rechten die elkaar scheefhoekig snijden (schuine lijnen). Tekenen met lat en winkelhaak (p. 70).

    Het leerplan van het katholiek onderwijs vertoonde analoge kenmerken, maar in de commentaren beklemtoonde men m.i. terecht meer de systematiek in de leerstofopbouw en het niet blijven steken in de methodiek van de aanschouwelijkheid en in het leren al doende'à la Dewey en Decroly.

    4.2 Degelijk Vlaams leerplan 1954/1957

    Vanuit de scholen en leerkrachten kwam er veel kritiek op het leerplan van 1936- en kwam er een herwaardering van het leerplan van 1922 - ook methodisch. Er werden al vlug nieuwe – meer evenwichtige – leerplannen ontworpen. In het leerplan van 1954/1957 kwamen er duidelijker leerstoflijnen en omschrijvingen van de leerinhouden. Aan de systematische opbouw van de meetkunde, aan de leerlijnen en aan de begeleiding door de leerkracht werd meer aandacht besteed. 

    Zelf heb ik in mijn startperiode als normaalschooldocent  vanaf 1971 nog enkele jaren de uitwerking van dit leerplan meegemaakt. Ik herinner me boeiende uitwerkingen en lessen, ook al was de leerinhoud beperkt tot de meer klassieke meetkunde. De opgaven meetkunde van de examens uit die tijd bevestigen dat van de leerlingen heel wat verwacht werd, ook op het vlak van het redeneren en dat we hiermee in Vlaanderen hoge leerresultaten behaalden. Het zou interessant zijn om die opgaven vandaag nog eens voor te leggen aan de 12-jarigen.

    5. Moderne Wiskunde : 1975-1998: abstractocratie en formalisme: op verkeerde spoor

    5.1 Formalistische meetkunde

    Bij de intrede van de moderne wiskunde' -New Math kregen we naast het behoud van een aantal klassieke onderwerpen tegelijk een radicale breuk met de traditionele aanschouwelijke en functionele aanpak:

    • een streng logisch-deductieve opbouw;
    • de meetkundige begrippen (vlak, rechte, evenwijdige, hoek, driehoek, rechthoek … ) worden in de formele en abstracte taal van de relaties en verzamelingen gestopt;
    • abstracte en hiërarchische classificatie van vlakke en ruimtelijke figuren, in het leerplan van het rijksonderwijs vanaf het tweede leerjaar
    • sterke uitbreiding van het leerplan.

    In Nederland werd de moderne wiskunde dankzij de inzet van prof. Freudenthal en zijn medewerkers niet ingevoerd, ook al toonden Freudenthal en Goffree bij het begin van de jaren zeventig nog enige sympathie voor de 'moderne wiskunde'. Zelf heb ik op het VLO-Colloquium van 1 september 1973 openlijk afstand genomen van de moderne wiskunde en in 1974 in het tijdschrift 'Persoon en Gemeenschap (Feys 1974). 

    Achteraf ondernam ik een ware kruistocht tegen de invoering van de moderne wiskunde: Raf Feys, Moderne wiskunde een vlag op een modderschuit, Onderwijskrant nr. 24, april 1982. Met die geslaagde wiskundecampagne kon ik op korte tijd wel het wiskundetij en de aandacht voor de onderwerpen moderne wiskunde doen afnemen, maar het duurde nog wel tot het leerplan van 1998 vooraleer de Moderne wiskunde werd afgevoerd. Na onze campagne van 1982 werd er wel minder aandacht aan besteed - en er verschenen ook geen zegebulletins meer.

    Vanuit de optie voor een logisch-deductieve opbouw verantwoordde b.v. inspecteur R. Barbry waarom volgens hem pas in het vierde leerjaar gestart kon worden met de vormleer. Hij schreef: We vertrekken pas in het vierde leerjaar van het vlak pi, zijnde een oneindige verzameling punten. Geleidelijk worden door afgrenzen (deelverzamelingen: rechten, figuren…) de belangrijkste eigenschappen en rijkdom van het vlak pi ontdekt. We doen hierbij veelvuldig een beroep op de taal van verzamelingen en relaties. Pas in het vierde leerjaar is de basis aanwezig om te starten met vormleer, om de verzamelingen- en relatietaal te kunnen toepassen (Barbry, 1978). De vorm van figuren en van de logiblokken mocht dan ook niet met termen als vierkant, rechthoek driehoek benoemd worden. Men mocht volgens Barbry en andere leerplanopstellers enkel spreken over tegel, deur & dak, want volgens de moderne wiskunde was een vierkante logiblok evenzeer een soort rechthoek, ruit, parallellogram … Op bijscholingen maakte de West-Vlaamse begeleidster M.D. de leerkrachten zelfs wijs dat de kleuters ook spontaan dergelijke termen gebruikten.

    De zgn. moderne wiskunde zag over het hoofd dat kinderen en kleuters zich vanaf de geboorte ruimtelijk oriënteren en dat de kleuters figuren allerhande kunnen en moeten leren verkennen en hierbij ook de wiskundige termen moeten leren gebruiken - uiteraard op een aanschouwelijke wijze . Ook de ouders hanteren overigens de meetkundige termen. In de Vlaamse ontwikkelingsplannen voor het kleuteronderwijs is er m.i. nog te weinig aandacht voor meetkundige initiatie; in veel andere landen is dit wel het geval.

    5.2 Klassieke begrippen in keurslijf verzamelingenleer

    Traditionele begrippen werden in het keurslijf van de verzamelingenleer gestopt. Leerkrachten moesten uitleggen dat een (begrensd) lijnstuk ook een oneindige verzameling punten is, omdat men die puntjes altijd maar kleiner kan maken. Evenwijdigen werden voorgesteld in een verzameling met lege doorsnede (ze hebben immers geen punten gemeen), en zelfs als reflexieve relatie met een lus-pijl: elke rechte is immers ook evenwijdig met zichzelf. Hoe 'meer lussen' hoe meer lust, schreef ik ooit - maar dit viel niet in goede aarde bij de minnaars van de moderne wiskunde.

    Een hoek werd omschreven en voorgesteld als de verzameling punten van twee halve rechten (benen van de hoek) met hetzelfde beginpunt (hoekpunt). Die punten werden met een verzameling voorgesteld en de kinderen moesten leren dat de punten die tot de hoeksector behoren, niet tot de hoek (de verzameling) behoren.

    Een driehoek werd veelal voorgesteld als 'een gesloten gebroken lijn, bestaande uit drie lijnstukken; voorgesteld met een venndiagram behoorden de punten binnen de omtrek van de driehoek niet langer tot de driehoek.

    5.3 Vormleer: vooral complexe rubricitis

    Het grootste deel van het vormleeronderwijs werd in beslag genomen door het logisch-hiërarchisch classificeren en deductief uitbouwen van het netwerk van de vlakke en ruimtelijke figuren. Men vertrok steeds van de meer algemene (=lege) begrippen. Dit betekent bv. dat de rechthoek en het vierkant de meer specifieke of gevulde begrippen) voortaan helemaal achteraan het lijstje kwamen.

    Het leerplan van het rijksonderwijs vermeldde al als doelstelling voor het tweede leerjaar: "In de verzameling der veelhoeken kunnen rubriceren met als criterium: evenwijdigheid-gelijkheid der zijden of hoeken; en kunnen voorstellen in een venndiagram. Vanuit de nieuwe formalistische omschrijvingen (bv. een vierkant is een rechthoek met vier gelijke zijden, een parallellogram met…) kon men een quasi onbeperkt aantal rubriceeropdrachten bedenken.

    Vormleer ontaardde tot een systeem van definities en logisch-hiërarchische classificaties. Men koos voor de volgorde van de meest algemene figuren (=ruime omvang, arme inhoud) naar de meest bijzondere (rijke inhoud, kleine omvang). Waar vroeger eerst de meer specifieke, rijke en alledaagse figuren behandeld werden (bv. vierkant en rechthoek) met hun aanschouwelijke kenmerken, vertrok men nu van trapezium en parallellogram.

    Men leerde de kinderen het vierkant omschrijven en herkennen als een bijzonder soort rechthoek, ruit, parallellogram, … Het vierkant kwam het laatst aan bod en werd als een deelverzameling van een rechthoek, een ruit … beschreven. Een rechthoek werd aldus een trapezium waarvan alle hoeken recht zijn, maar evengoed een parallellogram met 4 (of ten minste één) rechte hoeken, enz.. Zulke hiërarchische (onderschikkende) omschrijvingen waren vrij abstract en variabel, veel complexer dan de vroeger op de aanschouwing steunende opsomming van de verschillende (aanschouwelijke) begripskenmerken.

    We konden aldus niet meer vanaf de kleuterschool aansluiten bij de intuïtieve begrippen die de kinderen al gevormd hadden en die vooral betrekking hebben op de rijkere en mooie figuren. …

    5.4 Besluit

    De moderne wiskunde was verschraald tot een leerstofvernieuwing waarbij niet langer het wiskunde-gebruik, maar de wiskunde-beschouwing, i.c. het aanleren van een structuralistische grammatica, centraal staat. Zo leerden de kinderen dat begrippen als evenwijdig, veelvoud van  … het grammaticaal kenmerk reflexieve relati' gemeen hadden, want een getal is een veelvoud van zichzelf, zoals we ook een rechte kunnen beschouwen als evenwijdig met zichzelf. Aanschouwelijk en pragmatisch gezien hebben beide begrippen echter niks gemeen.

    Men koos voor een hervorming van (overwegend) structureel-formalistische aard, waardoor de toepasbaarheid van de meetkunde sterk afnam. De studie van de meetkunde werd niet langer als middel (tot kennisverwerving of wereldoriëntatie) aangezien, maar in de eerste plaats als doel op zich. Hierdoor kwamen de doelstellingen van een wiskundige basisvorming in het gedrang. Het leerplan werd ook met een groot aantal nieuwe begrippen uitgebreid, met de gekende pedagogische kwalen als gevolg.

    Methodisch gezien verwachtte men alle heil van één denkvorm, het logisch-abstraheren of standaardiserend classificeren, en dit met behulp van een zeer uitgebreide en formele vaktaal. Dit hield ook in dat de leerkracht alles moest voorzeggen en voortonen in stijve en ongewone formuleringen en dat er te weinig ruimte was voor meer actieve werkvormen en voor geleid-ontdekkend en probleemoplossend leren.

    Ik stelde in Moderne wiskunde, een vlag op een modderschuit voor om voor de vormleer terug aan te sluiten bij het pragmatisch, dagelijks taalgebruik en opnieuw te werken met een opdeel-classificatie: een parallellogram verwijst dan naar één welbepaald soort vierhoek met de overstaande zijden evenwijdig en gelijk, maar geen rechte hoeken …

    Bij een opdeelclassificatie en opbouw van rijk naar arm bestaat de relatie tussen bv. het rijkere vierkant en de armere rechthoek in het wegvallen van een bepaald kenmerk. Vanuit de traditionele opbouw van de vormleer, kan men aldus de verkenning van de 'mooie figuren' opnieuw starten in de lagere leerjaren. Ook voor kleuters is het praktisch de mooie vormen te leren kennen en benoemen, bijvoorbeeld ook voor knutselactiviteiten. Bij de verwoording luidt het dan b.v.: We verpakken het cadeautje in een rechthoekig doosje, We leggen het touw in een kring (cirkel) neer'; Ik gebruik een deksel om een rondje (cirkel) te tekenen, enz.

    6.Informele ruimtelijke wereldoriëntatie in Nederland vanaf 1975: interessante invalshoek, maar slechts 1 van de vele

    In Nederland – waar de klassieke meetkunde al lang niet meer op het officiële programma van het basisonderwijs stond – deed de zgn. meetkundige wereldoriëntatie vanaf 1975 haar intrede. Het ging hoer naar eigen zeggen  om een informele meetkundeleergang, los van de euclidische traditie. Freudenhtal stemde zelfs voor om wiskunde volledig te integreren binnen het vak wereldoriëntatie. 

    Inzake meetkundige vaardigheden en inzichten beklemtoonde het Freudenthal Instituut (Utrecht) de ruimtelijke oriëntatie en de intuïtieve meetkundige begrippen die ontwikkeld worden in contact met de ons omringende wereld. Merkwaardig genoeg besteedde deze zgn. realistische meetkunde al te weinig aandacht aan de verkenning van de klassieke meetkundige begrippen en figuren die o.i. in het dagelijkse leven en in het beroepsleven een belangrijke rol spelen.

    Het Freudenthal Instituut -aanvankelijk: Wiskobas-groep- ontwierp - mede geïnspireerd door Angelsaksische publicaties – een nieuw soort meetkunde waarin het zich oriënteren (in brede zin) centraal staat:b.v. zich voorstellen hoe het zij- en bovenaanzicht van een serie voorwerpen op tafel eruit ziet; kunnen aangeven of foto's van dichtbij of van ver genomen zijn en waar de fotograaf zich bevond, reflecteren op de vaste verhouding tussen hoogte van voorwerpen en lengte van hun schaduwbeeld, nagaan hoe een plastic bekertje rolt, het verschil bepalen tussen dag en nacht en tussen zomer en winter … Ze noemden dit veelal meetkundige wereldoriëntatie'

    Treffers, de Moor en Feijs (1989) schreven: In het wiskundeonderwijs worden (wiskundige) vragen gesteld naar aanleiding van ruimtelijke ervaringen, mede opgedaan via gestelde problemen en gedane proeven.

    –Waarom worden schaduwen langer als je van de lantaarnpaal wegloopt en niet als je van de zon wegloopt? –Hoe komt het dat de kerktoren achter de huizen wegzakt als je de stad nadert?

    –Waarom verspringt je duim die je vlak voor je ogen houdt, als je afwisselend het ene en het ander oog dichtknijpt? –Hoe komt het dat de maan met je meeloopt?(p.86–87).

    Uit deze voorbeelden blijkt dat het hier om een heel brede invulling van 'ruimtelijke oriëntatie' gaat; daarom hanteerden de Freudenthalers de term 'ruimtelijke wereldoriëntatie'. Sommigen opperen o.i. terecht dat een deel van dergelijke activiteiten beter binnen wereldoriëntatie of science thuishoren.

    In onze leerplannen 1998 werd dan ook maar een deel van deze kijkmeetkundige activiteiten opgenomen.

    De voorbeelden op zich en het feit dat er weinig verwezen wordt naar bv. de klassieke vormleer, wijzen erop dat de Freudenthalers veel minder waarde hechtten aan de traditionele onderwerpen en aan de inspiratie vanuit de meetkunde/wiskunde als vakdiscipline & cultuurproduct, die ook verder gaat dan de informele en intuïtieve benadering. Bij meetkunde als vakdiscipline gaat het niet zomaar om de informele verkenning van de materiële wereld waarin we leven, maar eerder om de regelmatige vormen in de werkelijkheid die precies omwille van hun regelmaat binnen de wiskunde speciale namen gekregen hebben: bv. driehoek , vierkant, cirkel, rechte lijn, lijnstuk, hoek … Er is nog een grote afstand tussen de hoek van de klas en de wiskundige hoek.

    7. Vlaamse leerplannen 1998

    De eindtermen (1995) en de leerplannen van 1998 sloten opnieuw aan bij de leerplannen van '54/'57. De 'moderne wiskunde' is eruit verdwenen.

    Zelf werkte ik intens mee aan de opstelling van het leerplan van 1998 (katholiek onderwijs). Het leerplan neemt volledig afstand van de abstracte en formalistische benadering van de 'moderne wiskunde en beklemtonen het functioneel karakter. Het sloot weer aan bij het klassieke meetkundeonderwijs.  Tegelijk werd wel  de nieuwe  invalshoek van de meetkundige wereldoriëntatie geïntegreerd binnen de rubriek ruimtelijke oriëntatie.

    In tegenstelling met de eindtermen voerden we ook opnieuw de formules voor oppervlakteberekening in; andere onderwijsnetten deden dit niet.Voor de opstelling van de nieuwe eindtermen en centrale toetsen voor het vierde en zesde leerjaar kan men m.i. veel inspiratie & oriëntatie vinden in dit leerplan. Men kan er ook uit afleiden wat de leerlingen m.i. al eind vierde leerjaar moeten kennen.

    Noot

    Het recente ZILL-leerplan wiskunde van het katholiek onderwijs nam bijna integraal de leerstofpunten van ons leerplan van 1998 over. (De formule voor de oppervlakteberekening van de cirkel viel wel weg). Het leerplan duidt jammer genoeg wel minder aan voor welk leerjaar de leerstofpunten bestemd zijn.

    In 'Zin in wiskunde (school & visie, 2015) pleitten de Z ILL-leerplanverantwoordelijken plots voor contextueel en constructivistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut.. Ik publiceerde een scherpe reactie in Onderwijskrant nummer 176. Sindsdien zwijgen de leerplanverantwoordelijken er over. Ik vermoed overigens dat heel weinig praktijkmensen de visietekst van 2015 gelezen hebben


    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:meetkunde
    27-12-2022, 15:45 geschreven door Raf Feys  
    Reacties (0)
    Archief per week
  • 04/03-10/03 2024
  • 19/02-25/02 2024
  • 12/02-18/02 2024
  • 29/01-04/02 2024
  • 15/01-21/01 2024
  • 11/12-17/12 2023
  • 04/12-10/12 2023
  • 20/11-26/11 2023
  • 13/11-19/11 2023
  • 06/11-12/11 2023
  • 30/10-05/11 2023
  • 16/10-22/10 2023
  • 02/10-08/10 2023
  • 18/09-24/09 2023
  • 31/07-06/08 2023
  • 24/07-30/07 2023
  • 17/07-23/07 2023
  • 26/06-02/07 2023
  • 19/06-25/06 2023
  • 12/06-18/06 2023
  • 05/06-11/06 2023
  • 29/05-04/06 2023
  • 22/05-28/05 2023
  • 15/05-21/05 2023
  • 17/04-23/04 2023
  • 10/04-16/04 2023
  • 27/03-02/04 2023
  • 20/03-26/03 2023
  • 06/03-12/03 2023
  • 20/02-26/02 2023
  • 13/02-19/02 2023
  • 06/02-12/02 2023
  • 30/01-05/02 2023
  • 23/01-29/01 2023
  • 16/01-22/01 2023
  • 09/01-15/01 2023
  • 02/01-08/01 2023
  • 26/12-01/01 2023
  • 19/12-25/12 2022
  • 12/12-18/12 2022
  • 05/12-11/12 2022
  • 28/11-04/12 2022
  • 21/11-27/11 2022
  • 31/10-06/11 2022
  • 03/10-09/10 2022
  • 01/08-07/08 2022
  • 13/06-19/06 2022
  • 06/06-12/06 2022
  • 30/05-05/06 2022
  • 23/05-29/05 2022
  • 09/05-15/05 2022
  • 18/04-24/04 2022
  • 11/04-17/04 2022
  • 04/04-10/04 2022
  • 28/03-03/04 2022
  • 21/03-27/03 2022
  • 14/03-20/03 2022
  • 07/03-13/03 2022
  • 21/02-27/02 2022
  • 07/02-13/02 2022
  • 31/01-06/02 2022
  • 24/01-30/01 2022
  • 10/01-16/01 2022
  • 03/01-09/01 2022
  • 26/12-01/01 2023
  • 06/12-12/12 2021
  • 29/11-05/12 2021
  • 22/11-28/11 2021
  • 08/11-14/11 2021
  • 01/11-07/11 2021
  • 25/10-31/10 2021
  • 18/10-24/10 2021
  • 11/10-17/10 2021
  • 04/10-10/10 2021
  • 27/09-03/10 2021
  • 20/09-26/09 2021
  • 13/09-19/09 2021
  • 06/09-12/09 2021
  • 23/08-29/08 2021
  • 16/08-22/08 2021
  • 09/08-15/08 2021
  • 02/08-08/08 2021
  • 26/07-01/08 2021
  • 05/07-11/07 2021
  • 28/06-04/07 2021
  • 21/06-27/06 2021
  • 14/06-20/06 2021
  • 07/06-13/06 2021
  • 31/05-06/06 2021
  • 24/05-30/05 2021
  • 17/05-23/05 2021
  • 10/05-16/05 2021
  • 03/05-09/05 2021
  • 26/04-02/05 2021
  • 19/04-25/04 2021
  • 12/04-18/04 2021
  • 05/04-11/04 2021
  • 29/03-04/04 2021
  • 22/03-28/03 2021
  • 15/03-21/03 2021
  • 08/03-14/03 2021
  • 01/03-07/03 2021
  • 22/02-28/02 2021
  • 15/02-21/02 2021
  • 08/02-14/02 2021
  • 01/02-07/02 2021
  • 18/01-24/01 2021
  • 11/01-17/01 2021
  • 04/01-10/01 2021
  • 28/12-03/01 2021
  • 21/12-27/12 2020
  • 14/12-20/12 2020
  • 07/12-13/12 2020
  • 30/11-06/12 2020
  • 23/11-29/11 2020
  • 16/11-22/11 2020
  • 02/11-08/11 2020
  • 26/10-01/11 2020
  • 31/08-06/09 2020
  • 17/08-23/08 2020
  • 10/08-16/08 2020
  • 20/07-26/07 2020
  • 13/07-19/07 2020
  • 06/07-12/07 2020
  • 29/06-05/07 2020
  • 22/06-28/06 2020
  • 01/06-07/06 2020
  • 25/05-31/05 2020
  • 18/05-24/05 2020
  • 04/05-10/05 2020
  • 27/04-03/05 2020
  • 30/03-05/04 2020
  • 09/03-15/03 2020
  • 02/03-08/03 2020
  • 24/02-01/03 2020
  • 17/02-23/02 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 03/02-09/02 2020
  • 27/01-02/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 13/01-19/01 2020
  • 06/01-12/01 2020
  • 30/12-05/01 2020
  • 23/12-29/12 2019
  • 16/12-22/12 2019
  • 09/12-15/12 2019
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 11/11-17/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 28/10-03/11 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019
  • 30/09-06/10 2019
  • 23/09-29/09 2019
  • 16/09-22/09 2019
  • 09/09-15/09 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 29/07-04/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 24/06-30/06 2019
  • 17/06-23/06 2019
  • 03/06-09/06 2019
  • 20/05-26/05 2019
  • 06/05-12/05 2019
  • 29/04-05/05 2019
  • 22/04-28/04 2019
  • 15/04-21/04 2019
  • 08/04-14/04 2019
  • 01/04-07/04 2019
  • 25/03-31/03 2019
  • 18/03-24/03 2019
  • 11/03-17/03 2019
  • 04/03-10/03 2019
  • 25/02-03/03 2019
  • 18/02-24/02 2019
  • 11/02-17/02 2019
  • 04/02-10/02 2019
  • 21/01-27/01 2019
  • 14/01-20/01 2019
  • 07/01-13/01 2019
  • 31/12-06/01 2019
  • 24/12-30/12 2018
  • 17/12-23/12 2018
  • 10/12-16/12 2018
  • 03/12-09/12 2018
  • 12/11-18/11 2018
  • 15/10-21/10 2018
  • 08/10-14/10 2018
  • 01/10-07/10 2018
  • 24/09-30/09 2018
  • 17/09-23/09 2018
  • 20/08-26/08 2018
  • 13/08-19/08 2018
  • 06/08-12/08 2018
  • 30/07-05/08 2018
  • 23/07-29/07 2018
  • 16/07-22/07 2018
  • 30/04-06/05 2018
    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.

    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek

    Blog als favoriet !

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs