Inhoud blog
  • Test
  • BOEK: De Bourgondiërs (Bart Van Loo) 2019
  • BOEK: Sinuhe de Egyptenaar (Mika Waltari) 1945
  • BOEK: Dwaal zacht (Lore Mutsaers) 2019
  • BOSCH: Higgs Strickland 2016
    Zoeken in blog

    Over mijzelf
    Ik ben Eric De Bruyn
    Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
    Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
    Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
    WEMELDINGEN
    Tijd is ruimte in beweging
    03-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Jagten (Thomas Vinterberg) (DK, 2012)
    JAGTEN (De Jacht) (Thomas Vinterberg) (Denemarken, 2012)
    (115’)

    Jagten bestaat uit vier, door op het scherm verschijnende titels aangeduide onderdelen. In Oktober wordt Lucas (een zeer verdienstelijke hoofdrol van Mads Mikkelsen), een kleuterleider in een Deens plattelandsschooltje, ten onechte beschuldigd van pedofilie door Klara, het ongeveer zesjarige dochtertje van zijn beste vriend Theo. Door de bijzonder onsympathieke, onhandige en eigenlijk ook nogal ongeloofwaardige wijze waarop de directrice (die om een of andere reden blijkbaar een probleem heeft met mannen, zie haar reactie – overgeven – als er sprake is van sperma en zie ook haar wegvluchten van Lucas als die verhaal komt halen) deze delicate zaak behandelt, wordt Lucas (die net in een scheiding zit en het dus al niet gemakkelijk heeft) in het dorp al snel persona non grata. Zowat iedereen in het dorp verdenkt Lucas ervan nog andere kinderen misbruikt te hebben en in November laten ook de ouders van Klara en zijn nieuwe vriendinnetje hem vallen, wordt Lucas afgetroefd als hij inkopen wil doen in een supermarkt, doden onbekenden zijn hond en wordt het hele geval onderzocht door de politie. Waarbij onder meer aan het licht komt dat wat de kinderen vertellen over Lucas’ kelder gelogen is, omdat Lucas’ huis geen kelder heeft.

    Als men op voorhand weet dat de film zal handelen over een ten onrechte van pedofilie beschuldigde man, dan zijn die twee eerste hoofdstukken (die het grootste deel van de film beslaan) narratologisch gezien eigenlijk vrij voorspelbaar: een kleuterleider en een zogenaamd misbruikt klein meisje (welja), en dan een dorpsgemeenschap die de vermeende pedofiel begint te verstoten (natuurlijk, al lijkt de massahysterie van die dorpelingen, die Lucas toch al langer kennen en hem heel sympathiek vinden – zie het begin van de film – toch een beetje bij de haren getrokken). Wat de kijker wil weten, is hoe dat afloopt en daarop is de eigenlijke spanningsboog van Jagten dan ook gebaseerd. Het antwoord komt in het derde deel: Kerstavond. Heel het dorp zit in de kerk voor de middernachtmis, en Lucas gaat daar ook naartoe. Hij zit dan een tijd heel intens naar Theo, enkele rijen achter hem, te kijken en gaat zelfs naar hem toe, om hem diep in de ogen te kijken en te vragen of hij iets ziet. Vlak vóór dat moment heeft Theo dan al tegen zijn vrouw gezegd: ik zie het aan hem…

    Wàt Theo ziet, wordt niet gezegd, maar de oplettende kijker weet het wel. Toen Lucas in het begin van de film op bezoek kwam bij Theo en deze vroeg hoe het ging, zei Lucas: Goed. Theo repliceert dat Lucas niet moet liegen, want dat hij het aan hem ziet wanneer hij liegt, hij trekt dan een beetje met zijn oog. Zoals Lucas in de kerk zelf tegen Theo zegt, is er in zijn ogen niets te zien en zo beseft Theo dat Lucas onschuldig is. Als je het ons vraagt, een mooi staaltje van functionele filmstructuur, maar tegelijk ook een wat naïeve manier om iemands onschuld te achterhalen: gewoon even in zijn ogen kijken. Maar goed, Theo gaat later die nacht Lucas wat eten en drinken brengen, en alles is blijkbaar weer in orde. Klara heeft overigens die nacht (voor de tweede keer in de film, als we ons niet vergissen) nog eens gezegd dat er niets verkeerds gebeurd is in verband met haar en Lucas.

    Ondertussen wéét de kijker al heel de tijd dat Lucas onschuldig is, en ook daar speelt de functionele filmstructuur een rol. Klara’s mededeling die alles aan het rollen brengt, namelijk dat Lucas’ pik recht omhoog stond (wij begrijpen geen Deens, en moeten hier voortgaan op de ondertiteling), heeft zij van haar oudere broer, die haar – weliswaar vluchtig en in het voorbijgaan – een stuk pornofilm op een laptop heeft laten zien, daarbij het bewuste zinnetje debiterend. Toch ook wel aardig hoe Vinterberg en zijn scenarist Tobias Lindholm aangeven dat Klara een meisje is dat nogal gemakkelijk zinnetjes waarvan ze de draagwijdte niet begrijpt, overneemt: als ze in het begin van de film met Lucas over straat wandelt, zegt ze plots hij kan een klop voor zijn donder krijgen (aldus weer de ondertiteling), ongetwijfeld opgeraapt tijdens één van de ruzies tussen haar ouders.

    Jagten is dus het soort film dat van zijn kijkers een alertheid verwacht die kan leiden tot een beter begrip van wat getoond wordt. Des te merkwaardiger dat de film nog een kort laatste deeltje bevat, getiteld Eén jaar later. Alles is nu weer koek en ei, iedereen vindt Lucas opnieuw een toffe peer en hij is weer samen met dat vriendinnetje. Allemaal toch ook een beetje raar als je het ons vraagt: zou u, Lucas zijnde, na alles wat er gebeurd is, nog in dat dorpje blijven wonen? Maar goed (bis). Lucas’ zoon Marcus krijgt tijdens een soort ‘volwassenwordingsfeest’ een jachtgeweer en tijdens dat feestje wordt Lucas even geconfronteerd met Klara. Hij stelt haar een paar vragen (waaronder: Alles goed?, waarop het onnozele wicht niets antwoordt) en draagt haar vervolgens op zijn arm door de kamer, richting haar papa. Niét doen, zouden wij zo denken, afblijven! Maar goed (ter). In de laatste sequens van de film is er een hertenjacht. Lucas loopt met een geweer door het bos en plots schiet iemand vlak boven zijn hoofd. Lucas valt verschrikt neer, ziet een persoon in tegenlicht (zodat je hem of haar niet herkent) een geweer op hem richten, waarna die persoon wegloopt (op de rug gezien, dus weer onherkenbaar). Lucas zit dan onthutst wat te kijken en te denken, de camera zoomt in op zijn gelaat en… doek.

    Terwijl de rest van de film de alerte kijker antwoorden biedt op zijn vragen, wordt diezelfde kijker hier propertjes in de steek gelaten. In Knack Focus [nr. 45, 7-13 november 2012, pp. 20-22] heeft Dave Mestdach een twee pagina’s lang interview met Vinterberg, maar denk je nu dat die even een vraag stelt over dat mysterieuze einde? Telloren! Wel vernemen we een aantal dingen over Vinterbergs bedoelingen met deze film: ‘Ik wil persoonlijke verhalen vertellen die me fascineren en ontroeren, die iets zeggen over de maatschappij waarin we leven, over haar angsten, obsessies en sociale problemen’. En: ‘De waarheid is nooit zomaar zwart of wit. Mensen zijn nooit zomaar goed of slecht. Dat zijn dooddoeners natuurlijk, maar of het nu om wereldoorlogen of pedofiliezaken gaat: de geschiedenis leert ons dat het heel verleidelijk en gevaarlijk is om dat te vergeten’. En nog: ‘Kinderen liegen niet en zijn altijd onschuldig. Wel, dat klopt niet helemaal en dat doorprikken is wat Jagten zo anders en fascinerend maakt’. Manipulatie en het bewust uitsluiten van kwetsbare individuen door een zich hypocriet en hysterisch gedragende groep zijn inderdaad motieven die zowel in Festen (Vinterbergs vorige succesfilm) als in Jagten sterk op de voorgrond treden, en het zijn bovendien allebei kenmerken van fascisme. Fascisme dat in essentie een dorpsmentaliteit is (niet voor niets speelt Jagten zich af in een dorp): een besloten en zich met elkaar goed voelend groepje dat zegt ‘onze kerktoren is de schoonste van de hele wereld, en daar mag nu eens niemand anders naar komen kijken’.

    Blijft natuurlijk nog dat merkwaardige einde. Tegen Dave Mestdach zegde Vinterberg ook: ‘Jagten is de antithese van Festen, omdat het in de grond een goedhartige film is die bewijst dat liefde veel kan overwinnen’. Dat moet dan wel slaan op die uiteindelijke verzoening tussen Theo en Lucas, en in zoverre zijn we met Vinterberg méé. Maar als het gaat om de vraag ‘wie is dat toch die op het einde op Lucas schiet?’, dan mogen we blijkbaar onze eigen weg gaan. We hebben het eerst aan anderen gevraagd en verschillende antwoorden gekregen. Het is iemand uit het dorp die Lucas (ondanks zijn onschuld) niet kan vergeven want mensen denken: geen rook zonder vuur (waarop wij repliceerden: waarom schiet die persoon dan nààst Lucas in plaats van erop?). Het is die oudere broer van Klara (weinig waarschijnlijk toch). Het is Lucas’ zoon Marcus die kwaad is op zijn vader omdat die laatste hem intoomde bij zijn wraaklust tegen de dorpsbewoners (de rest van de film biedt daar toch geen argumenten voor aan?). En zelfs: wat wij en Lucas daar zien, gebeurt dat wel echt?

    Aansluitend bij dat laatste en als iedereen toch zijn gokje mag wagen, mogen wij dan ook eens verder epibreren? De titel van de film slaat natuurlijk op de ‘heksenjacht’ tegen Lucas, die zelf kan beschouwd worden als een opgejaagd hert. Maar in de film komt twee maal een echte hertenjacht voor. In het begin schiet Lucas een hert neer, vrij cru in beeld gebracht. Als Klara (ook in het begin) aan Lucas vraagt wat hij graag eet, antwoordt hij: hertenbout (zij zegt: fishsticks). Op het einde is er dus een tweede hertenjacht, maar deze keer krijgt Lucas niet de kans een hert neer te schieten, omdat hij zelf beschoten wordt (en niét neergeschoten!). Is die anonieme schutter misschien een soort wraakengel (of nog beter: waarschuwingsengel) die Lucas er met een waarschuwingsschot aan komt herinneren dat hij, de onschuldig opgejaagde van een jaar daarvoor, óók jaagt op onschuldige wezens (herten)? Wanneer dan de film eindigt met een close-up van de onthutst kijkende en nadenkende Lucas, betekent dit dan dat Lucas beseft dat hij geen haar beter is dan de rest van die onsympathieke, half-fascistische dorpelingen? Toegegeven, dat gaat allemaal ver en het is niet te bewijzen, maar de hernieuwde visie van Festen heeft ons geleerd dat Vinterberg niet helemaal vies is van metafysische ‘spokerijen’ (zie op het einde het optreden van die overleden tweelingzuster, al is het daar wel in een droom van Christian) en het religieuze idee van een ‘waarschuwingsengel’ is toch niet zó vergezocht, als we tien minuten daarvoor nog met zijn allen in de kerk Kerstmis zitten te vieren?

    Als (àls) wij gelijk hebben, dan klopt het wel mooi met wat Vinterberg in dat interview zei over ‘mensen die nooit zomaar goed of slecht (zijn)’. Bon. Om af te ronden nog dit: hadden wij al gezegd dat Annika Wedderkopp, die in de film de rol van de elfjesachtige maar tegelijk hemeltergende Klara vertolkt, een pracht van een acteerprestatie neerzet? In Cannes 2012 werd Mads Mikkelsen uitgeroepen tot beste acteur van het filmfestival, maar voor onze part had die prijs gerust naar de kleine Annika mogen gaan.

    Quotering: ***½
    (1ste visie: 12 oktober 2013 – dvd – bib Wuustwezel) (2de visie: 17 oktober 2013 – Kinepolis – filmforum)

    03-11-2013 om 23:31 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (7 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Festen (Thomas Vinterberg) (DK, 1998)
    FESTEN (Het Feest) (Thomas Vinterberg) (Denemarken, 1998)
    (101’)

    De succesvolle hoteleigenaar Helge Klingerfeldt wordt 60 en geeft een groot verjaardagsfeest waarop de hele familie en vriendenkring is uitgenodigd. Helge heeft vier kinderen: de jongste zoon Michael, een gepatenteerd klootzakje, een dochter (Helene) die een relatie heeft met een neger en de tweeling Christian en Linda. Die Linda heeft onlangs zelfmoord gepleegd. Als Christian tijdens het feestdiner een speech houdt, deelt hij mee dat hij en zijn tweelingzus tijdens hun jeugd door hun vader seksueel misbruikt werden. Aanvankelijk is het onduidelijk of dit de waarheid is, dan wel of Christian een ziekelijke fantasie heeft. Het feest gaat een beetje in mineur verder, maar Christian neemt nog enkele malen het woord en op de duur beschuldigt hij de vader er zelfs van de dood van Linda te hebben veroorzaakt. Christian wordt hardhandig aan de deur gezet en buiten aan een boom vastgebonden, maar uiteindelijk raakt hij toch weer binnen en leest Helene een briefje voor dat zij in het begin van de film ontdekt heeft in de vroegere kamer van Linda. Daarin deelt Linda mee dat zij zelfmoord gaat plegen omdat haar vader haar vroeger verkracht heeft. Einde van het feest. De volgende morgen bij het ontbijt verontschuldigt papa zich tegenover de hele familie, en Michael verzoekt hem daarna het gezelschap te verlaten. Christian, die in Frankrijk enkele restaurants uitbaat, vraagt aan één van de dienstertjes of zij met hem in Parijs wil komen wonen, waarop zij bevestigend antwoordt.

    Vinterberg slaagt erin de aandacht van de toeschouwer gaande te houden dankzij het sensationele onderwerp van zijn film: een vader die ten overstaande van heel zijn familie beschuldigd wordt van incestueuze pedofilie: het is echt niet niks en de kijker wil wel eens weten hoe dàt gaat aflopen! Enigszins met een sisser dus, en bovendien worden een aantal deelaspecten van het verhaal bijzonder oppervlakkig en onbevredigend uitgewerkt: de relatie van Christian met dat dienstertje, de rol van de chef-kok die een oude vriend is van Christian, de rol van die kleurling (het vriendje van Helene), het slechte huwelijk van de jongste zoon Michael (die nota bene tijdens een vorig feest een ander dienstertje had bezwangerd). Het blijft allemaal in de lucht hangen en je zit er wat wezenloos tegenaan te kijken, zonder door de hele zaak echt geraakt te worden.

    Komt daar nog bij dat Festen gefilmd werd volgens de regels van het Dogma 95-manifest (onder meer: geen begeleidende muziekscore, alleen natuurlijk licht, geen speciale effecten…). In de praktijk komt het erop neer dat – net zoals bij Lars von Trier – voortdurend gewerkt wordt met een onstabiele handcamera, resulterend in onscherpe beelden en snelle, wegdraaiende camerabewegingen die ons persoonlijk al na tien minuten lichte hoofdpijn bezorgen. Nee, een grote fan van die Vinterberg zal je ons niet vlug zien worden en een diepe indruk heeft die Festen op ons niet gemaakt, de film moge dan nog links en rechts een aantal prijzen hebben gewonnen. Quotering: *** (21 juni 2003) (video – bib Brasschaat).

    Nee, een grote indruk heeft Festen tien jaar geleden blijkbaar niet gemaakt, want we waren zelfs totààl vergeten dat we de film ooit gezien hadden. Naar aanleiding van de filmforumvisie van Jagten hebben we hem nu nog eens herbekeken en al blijft het absoluut waar van die losse draden en die gewild-slordige vormgeving, we moeten toch toegeven dat de plot enkele pregnante momenten bevat, met als hoogtepunt het voorlezen van die zelfmoordbrief door Helene. Boeiend zijn ook de raakpunten tussen Festen en Jagten: telkens draait het rond pedofilie (men zou toch eens aan Vinterberg moeten vragen waarom hij daardoor zo geobsedeerd is: werd hij wellicht zelf misbruikt tijdens zijn jeugd?) en rond de ‘anderen’ die zich negatief en tegelijk hypocriet-afstandelijk opstellen tegenover een onschuldig individu. In beide gevallen loopt het weliswaar goed af (Christian krijgt gelijk en in Jagten wordt Lucas vrijgepleit), maar hypocrisie (zie in Festen vooral ook de rol van de moeder) en het ten onrechte uitsluiten van kwetsbare eenlingen (in wezen een kenmerk van fascisme: de idee dat men een tof, afgesloten groepje vormt en dat bepaalde figuren daar geen deel van mogen uitmaken) vormen interessante motieven die in beide films aanwezig zijn. Wat het motief ‘fascisme’ in Festen betreft: Helene noemt Michael op een bepaald moment een nazi en tijdens het feest zit de hele familie een racistisch liedje te zingen, met als bestemmeling de zwarte vriend van Helene. Omwille van dit alles mag onze evaluatie van Festen met een halfje naar boven.

    Quotering: ***½ (2 november 2013) (dvd – bib Brecht)

    03-11-2013 om 17:37 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    01-11-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Dieven en geliefden (Luuk Gruwez) 2000
    Dieven en geliefden (Luuk Gruwez) 2000

    [Gedichten, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2000, 71 blz.]

    Wij hebben in ons leven al heel wat dichtbundels gelezen, maar wij moeten vaststellen dat het slechts zeer zelden voorkomt dat we met een dichtbundel van kaft tot kaft helemaal méé zijn. Zoals dat bijvoorbeeld ooit het geval was met Hercules (uit 1960) van Paul Snoek of met De Oostakkerse Gedichten (uit 1955) van Hugo Claus. De nieuw-realisten waren indertijd weliswaar een stuk toegankelijker en verstaanbaarder, maar daar mangelde het dan weer vaak aan poëtische zeggingskracht. Wat we maar willen zeggen, is dat we bij dichtbundels vaak, soms, regelmatig geen flauw idee hebben waar de dichter of dichteres het nu eigenlijk over heeft, en al heeft T.S. Eliot ooit terecht geponeerd dat a poem can communicate before it is understood, als er totaal géén communicatie is, dan wordt het natuurlijk maar een triestige zaak. Alsof je een blind date hebt met iemand die de hele avond onverstaanbare brabbeltaal spreekt. En het kennismaken met een nieuwe dichtbundel is inderdaad iedere keer een soort blind date: het kan meteen klikken of het kan compleet tegenvallen.

    In vele gevallen zijn wij al tevreden als we in een bundel enkele gedichten aantreffen die ons aanspreken (in de beste gevallen bevatten die gedichten de potentie om levenslange gezellen te worden, op de duur ken je ze zelfs half of volledig van buiten) en meestal mogen we van geluk spreken als we een vers of een paar regels kunnen sprokkelen die opvallend fraai geformuleerd zijn. Want daar draait het toch om bij poëzie: niet wàt je zegt, is het belangrijkste, maar hoé je het formuleert. In de best case scenario staan er woorden bij mekaar die nog nooit zo bij mekaar hebben gestaan en die tegelijk herkenbare gedachten en gevoelens op een niet-alledaagse, poëtische, mooie manier verwoorden.

    Luuk Gruwez is een dichter die ons in het verleden regelmatig heeft weten aan te spreken, maar de bundel Dieven en geliefden hadden we nog niet gelezen. Het lijkt ons zeker niet zijn sterkste werk, al staan er toch vier gedichten in die er voor ons uitspringen. Dat is onder meer het openingsgedicht Ars amandi [p. 9] dat een beetje cynisch doet over dichters en eindigt met het aardige parallellisme: ‘Kom desgewenst maar aan hun vrouwen, / kom nooit of nimmer aan hun komma’s’. Verder is er Oma Winnetou [pp. 23-25], een soort in memoriam voor een oud vrouwtje dat op een doodsprentje ongetwijfeld indruk zou maken en tranen te voorschijn kan toveren. Ook hier weer een fraai parallellisme: ‘Het laatste is te vaak altijd. / Het laatste is altijd te lang’.

    Dan hebben we nog het merkwaardige Advies aan een dief [pp. 26-29], waarin Gruwez een virtuele dief rondleidt in zijn huis en dat deze ongewone verzen bevat: ‘Zie, uit het beste van mezelf / heb ik mezelf bijeengestolen’, al is bij nader inzien die herhaling van twee maal ‘mezelf’ toch niet zó geslaagd. De laatste verzen gaan over zijn vriendin: ‘Maar ook al neemt u alles mee, / laat haar bij mij, en mij bij haar’. Toegegeven, ook niet echt briljant, maar we begrijpen wat de dichter bedoelt en horen dat hij moeite doet om de taal te polijsten. En ten slotte is er nog het vrij lange Parlez-moi d’amour [pp. 30-33], over een vrouw, ene Marie-Jeanne, met problemen en een triestig einde. O ja, en op pagina 67 in het voor Herman De Coninck geschreven Het geslacht, ook nog de regels ‘In mannen is het koud en vaak december, / in vrouwen is het altijd mei’. Sterk vonden we ook de verzen: ‘Ga nooit de trap op en zeg niet: / Hier is ’t geweest, hier moet het zijn. / Want het was altijd ergens elders. / keer niet terug, en zeker niet na jaren’, in het over nostalgie handelende Bezoek aan een huis [pp. 42-45]. Of zou die ‘nergens elders’ toch niet beter ‘ergens anders’ geweest zijn?

    Zoals men ziet, een rijke oogst kan men het niet echt noemen als het gaat om een bundel met 27 gedichten. Maar misschien doen wij Gruwez en andere dichters wel onrecht aan door een bundel slechts enkele weken een kans te geven. Het zou niet de eerste keer zijn dat een gedicht pas begint te groeien en te bloeien na talloze herlezingen en soms vraagt het jaren en geen weken om verliefd te worden op een versregel. Anderzijds is voorheen al vaak gebleken dat T.S. Eliot toch gelijk had met zijn zinnetje en met het tegendeel ervan: klikt het niet meteen tijdens de blind date, dan komt er meestal weinig van in huis.

    Quotering: (een welwillende) ***
    [explicit 1 november 2013]

    01-11-2013 om 23:28 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    28-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Colloquia Familiaria (Erasmus) 1533
    COLLOQUIA FAMILIARIA (Alledaagse gesprekken) (Desiderius Erasmus Roterodamus) 1533

    [Nederlandse vertaling: Jeanine de Landtsheer (vert.), Desiderius Erasmus: Gesprekken / Colloquia. Vertaald en toegelicht. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2001 = Colloquia familiaria ed. 2001]

    [Duitse vertaling: Hubert Schiel (vert.), Erasmus von Rotterdam: Vertraute Gespräche (Colloquia Familiaria). Uebertragen und eingeleitet. Magnus Verlag, Stuttgart-Wenen, z.j. (heruitgave van de editie Keulen 1947) = Colloquia familiaria ed. 1947]

    [Teksteditie/bloemlezing Latijn-Duits: Werner Welzig (ed./vert.), Erasmus von Rotterdam: Colloquia Familiaria / Vertraute Gespräche. Uebersetzt, eingeleitet und mit Anmerkungen versehen. Erasmus von Rotterdam: Ausgewählte Schriften – deel 6, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1967 = Colloquia familiaria ed. 1967]

    Genre

    Een verzameling in Latijns proza geschreven gesprekken (colloquia), voornamelijk van satirische aard. De titel Colloquia Familiaria wordt vaak vertaald als Vertrouwde Gesprekken. Wij opteren voor Alledaagse Gesprekken. De talrijke zestiende-eeuwse drukken hebben verschillende titels, maar tegenwoordig wordt standaard naar de tekst verwezen als Colloquia Familiaria of kortweg Colloquia.

    Auteur

    De wereldberoemde humanist Desiderius Erasmus van Rotterdam (1469?-1536).

    Situering / datering

    In 1518 publiceerde Johannes Froben in Basel buiten medeweten van Erasmus een aantal (Latijnse) gespreksformules en dialogen die hij voor zijn studenten had geschreven. Erasmus was niet gelukkig met deze Familiarium colloquiorum formulae et alia quaedam [Alledaagse gespreksformules en aanverwante zaken]. In maart 1519 bezorgde hij bij Dirk Martens in Leuven een grondig verbeterde uitgave. Daarnaast verschenen binnen vier jaar nog minstens dertig edities tot Erasmus in maart 1522 bij Froben een totaal vernieuwde en aangevulde uitgave op de markt bracht. De korte didactische spreekoefeningen waren nu uitgegroeid tot levendige en satirische gesprekken waarvan de stof niet langer beperkt bleef tot het schoolleven, maar de hele maatschappij omvatte. In de volgende jaren publiceerde Erasmus nog elf, telkens verder aangevulde ‘officiële’ uitgaven. De definitieve versie, die aan de basis van de latere herdrukken ligt, verscheen in maart 1533 en bevat 48 gesprekken. Vanaf de editie van februari 1526 voegde Erasmus een soort verantwoording in briefvorm toe (De utilitate colloquiorum) om zich te verdedigen tegen de kritiek van de theologen uit Parijs, Leuven en elders. De volgende jaren werd die verantwoording telkens aangevuld en de laatste versie verscheen in september 1529 en eindigde met een rechtstreekse aanval op de Sorbonne. Ondanks de kritiek waren er bij Erasmus’ dood in 1536 al een honderdtal edities van de Colloquia gedrukt.

    Inhoud

    1 Votum temere susceptum (Lichtzinnige beloftes) [ed. 1947: 84-88, ed. 2001: 11-15]
    Een gesprek tussen twee mannen die op pelgrimstocht zijn geweest, de ene naar Jeruzalem, de andere naar Rome en Santiago de Compostela. Bevat heel wat kritiek op deze pelgrimstochten: de pelgrims worden op de bedevaartplaatsen voor de gek gehouden en bij hun terugkeer pochen ze over allerlei zaken, terwijl ze weinig of niets interessants hebben meegemaakt.

    2 De sacerdotiis captandis (Jacht op beneficies) [ed. 1947: 147-152, ed. 2001: 16-20]
    Een gesprek tussen twee mannen. De ene is naar Rome geweest, op jacht naar beneficiën (betaalde kerkelijke ambten), maar tevergeefs. Er worden grappen gemaakt over de grote neus van de ene man (naar verluidt had Erasmus zelf een grote neus).

    3 Militis confessio (Soldatenbiecht) [ed. 1947: 71-76, ed. 1967: 10-19, ed. 2001: 21-25]
    Een gesprek tussen twee mannen, waarvan de ene soldaat is geweest. Het wangedrag van soldaten wordt bekritiseerd. De ex-soldaat maakt zich echter geen zorgen: even biechten bij de dominicanen, en alles is weer ok.

    4 Herilia jussa (Heer en knecht) [ed. 1947: 12-14, ed. 2001: 26-30]
    Drie korte gesprekken tussen een heer en zijn knecht. De heer is veeleisend, de knecht lui.

    5 Monatoria paedagogica (Een les in goed gedrag) [ed. 1947: 7-9, ed. 2001: 31-33]
    Kort gesprek: een leraar geeft een leerling een aantal wenken over hoe hij zich moet gedragen.

    6 Lusus venia (Kinderspelen) [ed. 1947: 9-11, ed. 2001: 34-44]
    Enkele korte dialogen, in hoofdzaak tussen kinderen, over een aantal populaire spelen (tennis, kogelwerpen, croquet, springen).

    7 Pietas puerilis (Een gesprek over vroomheid) [ed. 1947: 293-307, ed. 2001: 45-58]
    Een gesprek tussen twee jongelingen. De ene is heel vroom en leert de ander van alles over bidden, preken en sacramenten.

    8 (Op jacht) [ed. 2001: 59-60]
    Zeer kort gesprekje tussen een aantal jongelingen die praten over wat ze gaan doen (jagen op kikkers of konijnen, vissen, met noten spelen…)

    9 (Naar school) [ed. 2001: 61-63]
    Twee korte gesprekjes tussen schoolkinderen.

    10 (Een werelds festijn) [ed. 2001: 64-88]
    Een luchtig tafelgesprek tussen vrienden, vooral bedoeld om een aantal (Latijnse) formules rond (culinaire) thema’s te presenteren.

    11 Apotheosis Reuchlini Capnionis (De hemelvaart van Capnio of Hoe de onvergetelijke Johannes Reuchlin werd opgenomen onder de heiligen) [ed. 1947: 381-390, ed. 1967: 124-143, ed. 2001: 89-97]
    Op 30 juni 1522 overleed de Duitse humanist Johannes Reuchlin (Capnio is de Griekse en gelatiniseerde vorm van zijn achternaam). Zijn vriend Erasmus schrijft deze dialoog als een eerbetoon aan de overledene. Brassicanus, net terug uit Duitsland, meldt zijn vriend Pompilius het overlijden van Reuchlin en deelt mee dat een franciscaan in een droom heeft gezien hoe Reuchlin onder begeleiding van de H. Hiëronymus in de hemel werd opgenomen.

    12 Proci et puellae (De vrijer en zijn meisje) [ed. 1947: 214-231, ed. 2001: 98-113]
    Een gesprek tussen een vrijer, Pamphilus, en zijn meisje, Maria. Hij verdedigt het huwelijk, zij lijkt aanvankelijk eerder de maagdelijkheid te verdedigen en speelt een beetje hard to get. Uiteindelijk blijkt zij toch bij te draaien. Naar verluidt werd de tekst vanaf 1526 door de theologische faculteit van Parijs gecensureerd omwille van de verhulde suggestie dat het huwelijk beter zou zijn dan de maagdelijke staat.

    13 Virgo misogamos (Het meisje dat niet wilde trouwen) [ed. 1947: 197-210, ed. 2001: 114-125]
    De zestienjarige Catharina wil niet trouwen, maar wel kloosternon worden. Eubulus, die een oogje op haar heeft, probeert haar om te praten: hij vindt dat jonge mensen zich niet overhaast en zonder nadenken mogen binden, in dit geval aan een levenswijze die een huwelijk uitsluit en om een gelofte van kuisheid vraagt. Omdat Catharina wil intreden in een dubbelklooster (paters en nonnen gescheiden, maar wel gebruik makend van dezelfde kapel), waarschuwt Eubulus (en via hem Erasmus) voor de geilheid van de monniken [pp. 118-119] en voor het feit dat sommige nonnen lesbische relaties hebben met elkaar [p. 120].

    14 Virgo poenitens (Het meisje dat tot inkeer kwam) [ed. 1947: 210-214, ed. 2001:126-129]
    Deze dialoog sluit aan bij de vorige.

    15 Uxor Mempsigamos, sive Coniugium (Het huwelijk of De vrouw die afgaf op haar huwelijk) [ed. 1947: 254-274, ed. 1967: 144-181, ed. 2001: 130-147]
    Een gesprek tussen twee gehuwde vriendinnen. De jongste klaagt over het wangedrag van haar man, zij wil van hem scheiden, waarop de oudste de ander aanraadt zich onderdanig te gedragen en haar echtgenoot met zachte hand aan te pakken, dan zal alles weer goed komen. ‘De hoogste lof voor een vrouw is inschikkelijkheid tegenover haar man. Dat is de natuurlijke gang van zaken, dat is de wil van God: dat een vrouw helemaal afhankelijk is van haar man’.

    16 Militis et Carthusiani (De soldaat en de kartuizer) [ed. 1947: 76-84, ed. 1967: 182-197, ed. 2001: 148-155]
    Een afgezwaaide huursoldaat bezoekt een oude vriend die kartuizermonnik is geworden. De soldaat begrijpt niet hoe men zich kan onderwerpen aan een streng kloosterregime in plaats van te genieten van de wereld. De monnik wijst echter op de risico’s en de nadelen van het soldatenleven waarna de soldaat al snel toegeeft dat de monnik gelijk heeft.

    17 Pseudochaei et Philetymi (De leugenaar en de man van eer) [ed. 1947: 53-59, ed. 2001:156-162]
    Gesprek tussen een bedrieglijke zakenman en zijn op eerlijkheid gerichte vriend. De zakenman, voor wie naar verluidt Franz Birckmann (1504-1530), boekhandelaar te Antwerpen en te Keulen, model heeft gestaan, legt een aantal van zijn commerciële trucjes uit.

    18 Naufragium (Schipbreuk) [ed. 1947: 16-27, ed. 2001: 163-173]
    Ene Adolphus (in wie we misschien Adolf van Bourgondië, heer van Veere en Beveren en admiraal van Vlaanderen, mogen herkennen) vertelt aan ene Antonius over een schipbreuk die hij geleden heeft met een Schots schip tijdens een storm vóór de Hollandse kust. Hij was één van de weinige overlevenden. Er wordt gespot met het bijgeloof van de opvarenden, die liever tot allerhande heiligen bidden dan tot God zelf. Op het einde wordt vermeld dat er geen vriendelijker volk bestaat dan de Hollanders. Dit gesprek is één van de hoogtepunten van de bundel: je maakt deze zestiende-eeuwse schipbreuk als het ware persoonlijk mee!

    19 Diversoria (Herbergen) [ed. 1947: 27-35, ed. 2001: 174-181]
    Twee vrienden vertellen elkaar over hun ervaringen met respectievelijk Franse en Duitse herbergen. In de Franse herbergen wordt men met veel comfort en vriendelijkheid ontvangen door gastvrouwen, in de Duitse herbergen ontbreekt alle comfort en is men zeer onvriendelijk.

    20 Adolescentis et scorti (De jongeman en het hoertje) [ed. 1947: 190-197, ed. 1967: 198-211, ed. 2001: 182-188]
    Een jongeman is naar Rome geweest en daar tot inkeer gekomen in verband met zijn losbandig leven. Terug thuis probeert hij een hoertje dat hij regelmatig bezocht, te overtuigen om te stoppen met de prostitutie. Hij slaagt in zijn voornemen.

    21 Colloquium senile (Oudeherenkransje of Het Rijtuig) [ed. 1947: 128-147, ed. 1967: 212-251, ed. 2001: 189-206]
    Vier oudere heren, die ooit nog samen studeerden in Parijs, rijden met de koets naar de jaarmarkt in Antwerpen en vertellen onderweg hun levensverhalen. Glycion ziet er nog jong uit want hij heeft heel zijn leven getracht het rustig aan te doen en alles te relativeren. Polygames ziet er oud uit voor zijn leeftijd: hij is dan ook acht keer getrouwd geweest. Pampirus werd eerst koopman, raakte al zijn geld kwijt aan het dobbelen en ging toen jarenlang van de ene kloosterorde over in de andere. Eusebius werd kanunnik en was daar tevreden mee. Het gesprek eindigt met een korte conversatie tussen twee koetsiers.

    22 Franciscani (Ptoochoplousioi) (De rijke bedelaars of De franciscanen) [ed. 1947: 459-479, ed. 2001: 207-225]
    Twee franciscaanse bedelmonniken (obervanten) vragen onderdak bij een pastoor, maar worden weggestuurd. De waard van de plaatselijke herberg is eerst ook niet zo happig op hen, maar op verzoek van zijn vrouw laat hij de monniken toch binnen. Aan tafel ontspint zich een gesprek dat vooral rond kledij en mode draait. De waard begint de monniken steeds sympathieker te vinden.

    23 Abbatis et eruditae (De abt en de geletterde vrouw) [ed. 1947: 183-190, ed. 1967: 252-265, ed. 2001: 226-232]
    Een te veel aan wereldse ijdelheden gehechte abt wordt op zijn plaats gezet door een geletterde vrouw (voor wie waarschijnlijk Margaret Roper, de oudste dochter van Thomas More, model heeft gestaan).

    24 Exorcismus sive spectrum (De duiveluitdrijving of Het spook) [ed. 1947: 59-70, ed. 2001: 233-243]
    Anselmus vertelt aan Thomas hoe een vriend van hen een domme, bijgelovige dorpspastoor, Faunus, voor de gek hield door hem te doen geloven dat er ’s nachts een door een duivel gekwelde ziel in de buurt rondspookt. De priester gaat helemaal op in zijn rol als exorcist en krijgt op het einde van de ‘dode’ een briefje met de mededeling dat hij nu in de hemel is en dat de priester daar ook zal terechtkomen. Een bijzonder leuke duivel- en spookgeschiedenis is dit, met hier en daar satire op bijgeloof en op dwaze, hebzuchtige priesters. Men vraagt zich af of een Jheronimus Bosch even sceptisch stond tegenover duivels en spoken als Erasmus.

    25 Alcumistica (Alchemie) [ed. 1947: 484-495, ed. 2001: 244-253]
    De ene vriend vertelt aan de andere het verhaal van de geleerde Balbinus die bedrogen wordt door een priester die beweert dat hij op alchemistische wijze goud kan maken. Balbinus verliest op die manier heel wat geld. Blijkbaar had Erasmus geen al te hoge pet op van de alchemie.

    26 Hippoplanus (De paardenkoopman) [ed. 1947: 479-484, ed. 1967: 266-275, ed. 2001: 254-258]
    Phaedrus moet op reis en heeft een paard nodig. Hij laat zich bedriegen door een paardenkoopman en koopt een paard dat na een tijdje niets waard blijkt te zijn. Phaedrus doet bij zijn terugkeer echter alsof het een geweldig paard is en met de hulp van een vriend die beweert het paard te willen kopen, bedriegt hij de paardenkoopman op zijn beurt.

    27 Ptoochologia (Een bedelaarsgesprek) [ed. 1947: 525-531, ed. 2001: 259-265]
    Een bedelaar komt een ex-‘collega’ tegen die het nu blijkbaar voorspoedig gaat. Gevraagd naar de oorzaak hiervan vertelt de man dat hij het bedelen heeft ingeruild voor een bedrieglijke carrière als alchemist. Nogmaals blijkt hier dat Erasmus geen hoge pet ophad van de alchemie.

    28 Convivium fabulosum (Een festijn van verhalen) [ed. 1947: 417-436, ed. 1967: 276-313, ed. 2001: 266-283]
    Een aantal vrienden zitten met elkaar aan tafel en vertellen elkaar vrolijke anekdoten die vaak aan de fratsen van Tijl Uilenspiegel doen denken. Een aantal van de anekdoten gaan over de Franse koning Lodewijk XI en andere vorsten (Maximiliaan van Oostenrijk, Filips de Goede).

    29 Puerpera (De jonge moeder) [ed. 1947: 274-292, ed. 2001: 284-308]
    Een oudere man en een pas bevallen meisje van vijftien jaar (!) houden een gesprek over het zogen van kinderen. De man verwijt het meisje dat zij haar kind uitbesteedt aan een min, het gesprek handelt vervolgens een tijdje erg filosofisch over ziel en lichaam en eindigt dan met een betoog van de man dat elke moeder haar eigen kinderen zou moeten zogen. Het meisje is overtuigd, nu haar man en haar ouders nog.

    30 Peregrinatio religionis ergo (Een pelgrimstocht uit devotie) [ed. 1947: 88-127, ed. 2001: 309-345]
    Een boeiend gesprek tussen Menedemus en Ogygius, welke laatste op de terugtocht van Santiago de Compostella twee bedevaartsoorden in Engeland heeft bezocht: Onze-Lieve-Vrouwe van Walsingham en het graf van Thomas Becket in Canterbury. Ogygius beschrijft en Menedemus geeft voortdurend kritische commentaar, waarbij de hebzucht van de clerus en het twijfelachtige allooi van bedevaarten en de aanbidding van relieken scherp op de korrel worden genomen. Interessant is dit gesprek vooral omwille van het eigentijdse verslag van een bezoek aan de kathedraal van Canterbury.

    31 Funus (De uitvaart) [ed. 1947: 152-175, ed. 2001: 346-367]
    Phaedrus vertelt aan Marcolphus over de dood van twee van zijn vrienden. De ene regelde zijn begrafenis met veel pracht en praal, terwijl rond zijn sterfbed de dokters, een aantal bedelmonniken en de pastoor voor ruzie en onrust zorgden. De andere regelde zijn begrafenis in alle eenvoud en rust.

    32 (Een feest met veel gangen) [ed. 2001: 368-374]
    Apicius geeft Spudus raadgevingen in verband met het organiseren van een geslaagd feestmaaltijd voor een beperkte groep.

    33 De rebus ac vocabulis (De vlag en de lading) [ed. 1947: 403-411, ed. 1967: 456-471, ed. 2001: 375-382]
    Een dialoog over het ophouden van schone schijn: men doet vaak wel dingen (stelen, bedriegen, liegen, overspel plegen), maar wil niet die naam hebben (dief, bedrieger, leugenaar, echtbreker).

    34 Charon (Charon) [ed. 1947: 35-42, ed. 2001: 383-389]
    Een gesprek tussen Charon en Alastor, een wrekende kwelgeest uit de Griekse mythologie. Charon gaat een nieuwe boot kopen want de pest, maar vooral de oorlog (tussen Karel V en Frans I) en de godsdiensttwisten zorgen voor een grote toevloed van zielen richting hel.

    35 (Een bijeenkomst van taalspecialisten) [ed. 2001: 390-396]
    Een discussie tussen zeven pedante professoren over het woordje ‘anticomarita’. Erasmus levert hier satire op drie van zijn critici (Parijse theologen). Eén van hen, Pierre Cousturier, had in 1526 een boek uitgegeven over onrecht dat Maria aangedaan wordt met een taalfout in de titel (Apologeticum in novos anticomaritas). ‘Maritae’ betekent echter ‘echtgenotes’ of ‘gehuwd’.

    36 Agamos gamos (Een huwelijk dat geen huwelijk is of Een ongelijk huwelijk) [ed. 1947: 239-254, ed. 2001: 397-410]
    Twee vrienden spreken schande tegenover elkaar over een zestienjarig meisje dat van haar ouders is moeten trouwen met een veel oudere ruwe, ongezonde en verarmde edelman, alleen maar omdat ze uit zijn op zijn adellijke titel.

    37 Cyclops sive Evangeliophorus (De cycloop of De evangeliedrager) [ed. 1947: 307-316, ed. 2001: 411-419]
    Cannius ziet dat Polyphemus rondloopt met een evangelieboek en toont vervolgens aan dat deze zich helemaal niet evangelisch gedraagt. Het gaat hierbij om Nicolaas Kan en Felix Rex, twee secretarissen van Erasmus.

    38 Aprosdionusa sive absurda (Non-sequiturs of Ongerijmdheden) [ed. 1947: 436-438, ed. 2001: 420-422]
    Twee mannen die constant naast elkaar praten: de ene heeft het over een bruiloft, de andere over een scheepsreis die geteisterd wordt door een storm en piraten.

    39 Hippeus anippos sive Ementita nobilitas (Een ridder zonder paard of Valse adel) [ed. 1947: 42-53, ed. 1967: 472-493, ed. 2001: 423-433] Nestorius geeft Harpalus allerlei adviezen om op bedrieglijke wijze voor een ridder en edelman door te gaan.

    40 Senatulus sive Gunaikosunedrion (De Tweede Kamer of Het vrouwenparlement) [ed. 1947: 175-183, ed. 2001: 434-441]
    Het begin van een vergadering van vrouwen die samenkomen om te beslissen welke gedragsregels vrouwen moeten volgen en welke rechten zij moeten krijgen.

    41 Diluculum (Dageraad) [ed. 1947: 390-399, ed. 1967: 494-511, ed. 2001: 442-450]
    Nephalius overtuigt Philypnus ervan dat hij zijn dagen niet moet verslapen, want tijdens de ochtend is men monter en fris en werkt men het best.

    42 Convivium sobrium (Een sober festijn) [ed. 1947: 411-417, ed. 1967: 512-523, ed. 2001: 451-456]
    Een aantal vrienden ontmoeten elkaar in een tuin en vertellen elk de beste gedachte die zij de afgelopen week gelezen hebben.

    43 Ars notoria (De kunst van het leren) [ed. 1947: 399-403, ed. 2001: 457-460]
    Desiderius geeft Erasmius adviezen bij het studeren. Er is maar één goede methode: hard werken, toewijding en doorzetting.

    44 Opulentia sordida (De rijke duitendief) [ed. 1947: 510-524, ed. 2001: 474]
    Gilbertus vertelt over zijn maandenlang verblijf bij een rijke Venetiaanse familie, waar de pater familias op alle mogelijke manieren bezuinigde op eten en drinken. Erasmus verwerkt hier een eigen ervaring.

    45 Exsequiae Seraphicae (Een serafijnse begrafenis) [ed. 1947: 438-459, ed. 2001: 475-494]
    Twee vrienden praten over een uitvaart waarbij de dode gehuld was in een franciscanerpij. Het gesprek bevat heel wat kritiek op de franciscanen.

    46 Ichtuophagia (Das Fischessen) [ed. 1947: 545-617, ed. 1967: 314-455]
    Een erg lange (té lange) dialoog tussen een slager en een vishandelaar over de voor- en nadelen van het eten van vis en vlees, die geleidelijk verglijdt naar een discussie over allerhande politieke, religieuze en maatschappelijke kwesties (waarin Erasmus blijkbaar een aantal van zijn persoonlijke visies op deze kwesties ventileert).

    47 Epithalamium Petri Aegidii (Das Hochzeitsgedicht des Petrus Aegidius) [ed. 1947: 232-239]
    Een gesprek met de Muzen naar aanleiding van het huwelijk van de Antwerpse stadssecretaris Petrus Aegidius. Vooral bedoeld als vleierij van deze Aegidius en van enkele andere humanisten van de Leuvense universiteit.

    48 Inquisitio de fide (Das Glaubensgericht) [ed. 1947: 316-332]
    Barbatius is wegens ketterij in de ban van de Kerk geslagen. Aulus ondervraagt hem nu over de twaalf artikelen des geloofs en komt tot de conclusie dat Barbatius rechtgeloviger is dan vele zogenaamde katholieken. Weinig interessante dialoog.

    49 Convivium religiosum (Das fromme Gastmahl) [ed. 1947: 332-381, ed. 1967: 20-123]
    Eusebius heeft een aantal vrienden uitgenodigd voor een maaltijd in zijn luxueuze villa. Na het bezichtigen van de tuinen gaat de maaltijd gepaard met een (veel te) lang gesprek over allerhande religieuze onderwerpen. Na de maaltijd krijgen de gasten enkele geschenken en wordt de rest van de villa getoond. Ook dit is een weinig boeiende tekst.

    50 Philodoxus (Der Ruhmbegierige) [ed. 1947: 495-510, ed. 1967: 524-553]
    Philodoxus wil beroemd worden, maar zonder dat dit nijd uitlokt bij anderen. Symbulus geeft hem daarbij filosofisch getinte adviezen.

    51 Epicureus (Der Epikureer) [ed. 1947: 617-640, ed. 1967: 554-597]
    Hedonius en Spudaeus voeren een filosofisch gesprek over het goede en over geluk.

    52 Merdardus sive concio (Merdardus oder die Predigt) [ed. 1947: 531- 544)
    Een soort van wraakoefening van Erasmus tegenover een franciscaner monnik (ene Merdardus) die tijdens de Rijksdag Erasmus beschuldigde van een foutieve vertaling van het Magnificat en hem aanduidde als de oorzaak van de godsdiensttwisten. De gesprekspartners Hilarius en Levin noemen de franciscaan een ezel.

    Thematiek

    De grondig herwerkte editie van 1522 hield onder meer in dat kinderen enkel nog aan bod kwamen in een serie korte dialoogjes. Wel waren er verscheidene gesprekken tussen adolescenten. Belangrijke thema’s zijn de positie van de vrouw en het huwelijk. Ook de religie (met heel wat kritiek op paters en pastoors vanwege Erasmus) krijgt ruimschoots de aandacht, net als de kleine kantjes van de mens (bijgeloof, bedrog, naïviteit, krenterigheid). Een rode draad is verder het samengaan van bewondering voor de klassieke Oudheid en het christelijke geloof, fraai en beknopt vormgegeven in het zinnetje Sancte Socrates, ora pro nobis uit het Convivium religiosum [ed. 1967: 86].

    De dialogen zijn meestal zo levendig en dramatisch uitgewerkt dat de lezer de geënsceneerde ontmoetingen als het ware voor zijn ogen ziet gebeuren. De conversaties tussen personen die elk een eigen mening vertolken, geeft Erasmus de gelegenheid om zijn onderwerp van verschillende kanten te belichten. Daarbij verwijzen de namen van de personages vaak naar de levenshouding of het standpunt van de spreker. Erasmus wilde zijn studenten en (jonge) lezers (de Colloquia zijn sinds 1522 opgedragen aan Erasmius Froben, het zoontje van zijn uitgever) niet alleen opvoeden tot goede latinisten maar ook tot betere christen mensen, levend volgens ethisch verantwoorde principes (vergelijk ed. 2001: 497, De utilitate), al verstond Erasmus daaronder niet steeds hetzelfde als de curie in Rome of de theologische faculteiten in Parijs en Leuven. Zijn gesprekken zijn bedoeld ad vitam instituendam (volgens de titel van een aantal drukken uit de jaren 1520). In een brief aan zijn vriend Reuchlin uit 1520 zegt Erasmus dat zijn gesprekken de lezer civilitas willen bijbrengen. Dit laatste dient waarschijnlijk begrepen te worden als ‘zich correct gedragen binnen de gemeenschap’ [ed. 1967: XIII].

    Receptie

    In 1559 kwam het volledige oeuvre van Erasmus op de Index terecht. In 1564 werd die maatregel gemilderd: door de theologen van Parijs of Leuven goedgekeurde werken mochten nu opnieuw gelezen worden. Zes titels, waaronder de Colloquia, bleven echter absoluut verboden, tot zij in 1900 dankzij een decreet van Leo XIII uit de Index konden verdwijnen [ed. 2001: 519]. Ondanks alles werden Erasmus’ Colloquia ‘ontzettend populair en volgde herdruk op herdruk, eeuwenlang, van het werk in zijn geheel of van een groep dialogen, als leesboek voor een volwassen publiek of als handboek voor de schoolgaande jeugd. Wat begon als een verzameling speelse conversaties voor jonge studenten die goed Latijn moesten leren spreken, groeide uit tot een subtiel meesterwerk van satire en sociale kritiek dat overal in Europa gretig gelezen werd, in de originele taal of in vertaling’ [ed. 2001: 525].

    Profaan / religieus?

    Een mengeling van beide.

    Persoonlijke aantekeningen

    De Colloquia mogen in het verleden dan al op veel appreciatie hebben kunnen rekenen, tegenwoordig zijn ze een stuk minder bekend dan pakweg de Lof der Zotheid. Is dat terecht? In 1947 noteerde Hubert Schiel: ‘Das “Lob der Torheit” hat bis in die jüngste Gegenwart immer wieder neue Auflagen und Uebersetzungen erlebt, die “Gespräche” dagegen (…) sind fast in Vergessenheit geraten. Aber gerade sie hat er [Erasmus] zum Sammelbecken gemacht für seine zeitlosen Wahrheiten, Weisheiten und gutgemeinten Spöttereien’ [ed. 1947: III]. Schiel is duidelijk (misschien iets té) enthousiast over de Colloquia: ‘Wie in einem Lustspiel sprüht es von Geistesblitzen und witzigen Einfällen, es jagen sich die Wortspiele, und stets ist in virtuoser Beherrschung der lateinischen Sprache die Sprechweise der Umwelt, dem Bildungsstand und der Denkungsart der redenden Personen angepasst, immer wird die Erkentniss, um die es gerade geht, in sokratischer Weise aus dem Beteiligten herausgesponnen und ihm auf den Leib zugeschnitten. Dass Erasmus den Schalck dick hinter den Ohren sitzen hatte, verraten seine Gespräche nicht weniger als sein vielgerühmtes “Lob der Torheit”’ [ed. 1947: VII-VIII].

    Cornelis Augustijn zit naar het ons lijkt dichter bij de waarheid als hij stelt: ‘Natuurlijk zijn er enkele mislukkingen bij, het aantal daarvan blijft evenwel beperkt’ [Augustijn 1986: 140]. Zoals uit het inhoudsoverzicht hierboven reeds gebleken is, zijn een kleine minderheid van de Colloquia inderdaad te langdradig en vervelend om nog te kunnen bekoren, maar in de meerderheid van de gevallen gaat het om sprankelende dialogen en gesprekken die ons een heerlijk venster bieden op de grote en zeker ook kleine kantjes van de Europese maatschappij in de eerste helft van de zestiende eeuw. Via (meestal vlotte) gesprekken tussen allerhande nog steeds herkenbare typetjes en figuren is Erasmus in staat ons de voors en tegens te laten zien van de problemen en onderwerpen die voor de zestiende-eeuwer actueel waren. Dat het daarbij niet altijd duidelijk is wat Erasmus nu zelf dacht over die dingen, werd en wordt hem door sommigen kwalijk genomen (het beeld van Erasmus als de Eeuwige Twijfelaar), maar zijn scepticisme, zijn zoeken naar verzoening en evenwicht, zijn afkeer van fanatieke extremen en niet te vergeten zijn steeds parate humor zijn evenzovele pluimen op zijn hoed. Dat zijn humor sporadisch ook zelfspot kon bevatten (zoals wanneer hij een hoer laat zeggen dat de naar verluidt anderhalve ketter Erasmus in haar milieu beroemder is dan wie ook, waarna zij er wel aan toevoegt dat zij hem nog nooit in levenden lijve gezien heeft, zie ed. 1967: 204-205), maakt hem uiteraard nog sympathieker.

    De volledige Colloquia zijn natuurlijk bereikbaar in de Opera omnia Desiderii Erasmi Roterodami, maar wij hebben ze leren kennen via twee Duitse vertalingen en één Nederlandse, waarbij helaas dient opgemerkt dat geen van deze drie vertalingen àlle gesprekken aanbiedt. Afgezien daarvan en zonder chauvinisme gezegd, lijkt ons de recente Nederlandse editie van Jeanine de Landtsheer uit 2001 de ‘beste koop’, zeker wat de vertaling zelf en de aantekeningen betreft. Onbegrijpelijk vinden wij dan weer dat De Landtsheer nergens de Latijnse titels van de gesprekken vermeldt, iets wat in de edities uit 1947 en 1967 (deze laatste een bloemlezing van Latijnse originelen met Duitse parallelvertaling) wél gebeurt.

    Geraadpleegde lectuur

    - Cornelis Augustijn, Erasmus. Ambo, Baarn, 1986, pp. 139-147 (= hoofdstuk XIII: De Colloquia).

    [explicit 28 oktober 2013]

    28-10-2013 om 17:37 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    26-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Mijn kleine oorlog (Louis Paul Boon) 1947
    MIJN KLEINE OORLOG (Louis Paul Boon) 1947

    [Roman. Teksteditie en nawoord: Kris Humbeeck, Dirk de Geest, Anne Marie Musschoot, Yves T’Sjoen, Ernst Bruinsma en Britt Kennis, Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 2002 (14), 495 blz.]

    In 2002 verscheen onder leiding van Kris Humbeeck, Boon-biograaf en grote man van het L.P. Boon-documentatiecentrum van de Universiteit Antwerpen, deze academisch-wetenschappelijke editie van Boons vierde roman. Het boek bevat onder meer de verschillende fasen die de tekst van Mijn kleine oorlog doorlopen heeft, gaande van de 145 losse aantekeningen die Boon op het einde van de Tweede Wereldoorlog in een schoolschriftje noteerde, over de 33 columns die hij in 1944 en 1945 wekelijks publiceerde in de periodiek Zondagspost, en de bij Manteau in 1947 verschenen en van een voorwoord van Willem Elsschot voorziene eerste druk, tot de herkwerkte, in 1960 als Salamander-pocket bij Querido verschenen definitieve versie.

    Om deze editie, die van ernst en stijfheid recht overeind blijft staan, van kaft tot kaft uit te pluizen, leek ons een beetje te veel van het goede en wij beperkten ons dan ook tot het lezen van de 1960-versie, ondertussen af en toe terugbladerend naar de vroegere versies. Zoals Dimitri Verhulst noteerde: ‘Je moet, vermoed ik, allicht flesjes Boonjenever verzamelen om deze drie versies met een niet aflatend plezier na elkaar te lezen, want aardverschuivend zijn de verschillen niet. Maar dat het doodzonde is om niet minstens één versie van Mijn kleine oorlog te hebben gelezen is een feit.

    Mijn kleine oorlog is een verzameling op zichzelf staande, korte stukjes waarin Boon, met de woorden van Paul Verhuyck, ‘de weerzinwekkende aspecten van het dagelijkse leven in een bezette stad met een ontluisterend realisme (oproept): ontmenselijking, egoïsme, hebzucht, verraad, woeker, smokkel, onverschilligheid, ook bij de proleten. (…) Geschreven zonder verhaal in de klassieke zin van het woord, maar gebroken, kroniekjes en cursieve commentaren op een gesyncopeerd jazzritme, “het ritme van een kapotte tijd”’. In Het Boek over den Oorlog, op 20 mei 1945 verschenen in Zondagspost, zette de toentertijd nog met het communisme sympathiserende Boon de eigenlijke opzet van zijn oorlogskronieken uiteen: ‘Zoals het een Groot Schrijver betaamde, had hij immers niet zomaar wat kanttekeningen bij het dagelijkse leven in oorlogstijd geprobeerd te verzamelen. Zijn oorspronkelijke intentie was het toch geweest om de waarheid van die oorlog te onthullen, of beter nog te openbaren, en wel op zo’n manier dat de kennis van het Kwaad het geweten van de lezer wakker schudde zodat zijn eigentijdse Apocalyps kon uitgroeien tot een heuse wekroep voor de Nieuwe Mens’ [aldus Kris Humbeeck in zijn nawoord, p. 362]. Vandaar ook de beroemde, in vette kapitalen gedrukte laatste zin: ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen’ [p. 207] en de al even beroemde programmatische passage: ‘Ik weet niet waarover gij schrijft, ik heb het niet gelezen, maar zoals Ernest Timmermans, dat zijn boeken die de mensen in slaap wiegen maar het is juist hen wakker maken wat men in een boek moet doen… [pp. 241-242].

    In 1947 en daarna verkocht Boons Mijn kleine oorlog overigens voor geen meter, en het is pas wanneer in 1960 in Nederland een herwerkte versie verschijnt, dat het boek succes begint te kennen. In een Boon-nummer van het tijdschrift Komma vergeleek René Gysen ooit de twee versies met elkaar en hij kwam tot de conclusie dat de ‘strekking van de Querido-editie is te verzoeten, te verzachten, de al te scherpe uitwassen van Boons agressiviteit te besnoeien, een eind tegemoet te komen aan de gemiddelde normen van fatsoen en intelligentie’ [p. 438].

    Wat in het schoolschriftje bijvoorbeeld als volgt genoteerd staat: ‘En Simonne die met Camille en Jan en Wiske ook eens naar het bal gaat en geen plaats hebben om te dansen en geen plaats om te zitten en zelfs haast geen plaats om te staan, en het balcon dat vol zit met jonge kinderen van veertien vijftien jaar met heel hun kont bloot in de armen van oude canadeezen, jonge canadeezen, zatte canadeezen…’ [p. 33], en in de versie-1947 nog luidt: ‘simonne en lucette die ook eens naar het bal van de canadeezen gaan en geen plaats hebben om te dansen en geen plaats hebben om te zitten en zelfs geen plaats hebben om wat te staan, en het balkon dat vol zit met schoolmeisjes van 14 tot 15 jaar, met heel hun kont bloot, in de armen van oude canadeezen jonge canadeezen zatte canadeezen…’ [p. 198], is dan in de versie-1960 geworden: ‘Simonne en Lucette die ook eens naar het bal van de Canadezen gaan en geen plaats hebben om te dansen geen plaats om te zitten en zelfs geen plaats om wat te staan, en overal zit het vol met schoolmeisjes van veertien en vijftien jaar, met heel hun billen en nog wat meer bloot, in de armen van oude Canadezen jonge Canadezen stomdronken Canadezen…’ [p. 288].

    Het belangrijkste verschil is echter de toevoeging van nog twee hoofdstukjes achteraan, zodat de laatste zin nu niet meer ‘schop de menschen tot ze een geweten krijgen’ luidt, maar wel: ‘Wat heeft het alles voor zin?’, wat erop wijst dat Boon in de tussenliggende vijftien jaar een aantal van zijn vroegere idealen verloren heeft. Verhulst signaleert: ‘Van de derde versie (1960) van dat onverkoopbare Mijn kleine oorlog werden er op een ik en een gij elfduizend exemplaren verkocht, zij het dan onder de vlag van een Hollandse uitgeverij, Querido. De tekst is er inderdaad een beetje Hollandser op geworden, er zijn wat meer leestekens en hoofdletters voorradig, de vaart van de tekst werd hier en daar geremd, maar vooral is de schrijver daar zelf veel gematigder geworden. Van al dat schoppen, zei Boon, slijten uw schoenzolen af; de laatste zin wordt nu in de mond van Ondine uit De Kapellekensbaan gelegd en luidt: WAT HEEFT HET ALLES VOOR ZIN? Ook in kapitalen’.

    Verhuyck stelde in 2002: ‘Maar hoewel de oorspronkelijke ruwheid van de roman enigszins werd afgezwakt, blijft Mijn kleine oorlog een groot boek’, en dat is typerend voor de steeds maar positiever wordende receptie van het Boon-oeuvre sinds de jaren zestig, toen Boon door de beoefenaars van de nouvau roman als een voorloper en wegbereider werd beschouwd. Een positiever wordende receptie die in recenter jaren culmineerde in de oprichting van een L.P. Boon-documentatiecentrum aan de UA, waar elke scheet die Boontje ooit gelaten heeft, postuum wordt bewonderd, geanalyseerd en uitgegeven. Getuige daarvan ook hier het 140 bladzijden lange nawoord van Kris Humbeeck dat door Verhuyck ‘sterk en meeslepend’ wordt genoemd, ‘zij het soms wat breedvoerig voor wie niet in het vak zit’. Op ons maakte dat nawoord van Humbeeck in elk geval een nogal dorre en in elk geval rommelige indruk, waarbij naar hartenlust op de vierkante millimeter gemindfuckt wordt met alles wat van ver of nabij met Boon te maken heeft.

    Met die onvoorwaardelijk-beate Boon-bewondering zijn wij nooit méé geweest, en zeker niet waar het Mijn kleine oorlog betreft. Cultuurhistorisch is dit boekje weliswaar interessant, want het geeft een boeiend, hoewel toch ook wat eenzijdig en beperkt beeld van de laatste oorlogsjaren in Vlaanderen en bovendien heeft Boon ongetwijfeld een zeer herkenbare schrijfstijl die veel latere auteurs beïnvloed heeft, ‘want Boon schreef Boons’, aldus Verhulst, ‘het is lang zoeken naar een auteur met een nog maar bij benadering even unieke stem’. Anderzijds mist dat aan elkaar plakken van kleine stukjes duidelijk epische gedrevenheid en ontbreekt het deze brokkelige tekst aan de allure die een echte, geslaagde roman kenmerkt. Een meesterwerk zouden wij Mijn kleine oorlog in elk geval niet willen noemen, wel een niet onaardige bloemlezing van scherpe, korte observaties die samen een fraaie close-up bieden van een niet zo fraaie episode uit de recente Vlaamse geschiedenis. Koen Peeters maakte in een krantenartikel een mooie vergelijking met de scanners die tegenwoordig aangewend worden om illegale vluchtelingen op te sporen in vrachtwagens, en met die uitspraak zijn wij wél mee: ‘Scanners werken op basis van het soortelijk gewicht van goederen. De container- en vrachtwagenscan geeft aan elk product een grijswaarde, en dat geldt ook voor de vluchtelingen die zich tussen de lading zouden verbergen. Boon toont, als seismograaf van de tijd, waar de mensen zitten in het oorlogsverhaal en hij toont ons achter de grijswaarden, de gezichten. De mensen die letterlijke en figuurlijk sans-papiers zijn, op papier zetten. Misschien volstaat dat als morele verdienste van een schrijver’.

    Quotering: *** (29 mei 2005)

    Geraadpleegde lectuur

    - Koen Peeters, “Louis Paul Boon – ‘Mijn kleine oorlog’: De grote kleine schrijver”, in: De Morgen / Boeken, 2 januari 2002, pp. 34-35.

    - Dimitri Verhulst, “De geile stotter- en brabbeltaal van losgeslagenen van het anker Gods. De drie versies van ‘Mijn kleine oorlog’ gebundeld”, in: De Morgen / Boeken, 20 november 2002, pp. 8-10.

    - Paul Verhuyck, “Ge schrijft uw kleine oorlog. Alle versies van ‘Mijn kleine oorlog’ verzameld in één boek”, in: De Standaard der Letteren, 28 november 2002, p. 11.

    - Bert Vanheste, “Louis Paul Boon. Mijn kleine oorlog”, in: Lexicon van Literaire Werken, februari 1991, pp. 1-9.

    [explicit]

    26-10-2013 om 23:06 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    21-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Total Recall (Len Wiseman) (USA, 2012)
    TOTAL RECALL (Len Wiseman) (USA, 2012)
    (113’)

    Total Recall van Paul Verhoeven uit 1990, een vrije bewerking van een verhaal van Philip K. Dick, was amusante, postmoderne SF-pulp-met-een-knipoogje. Total Recall van Len Wiseman is ook een vrije bewerking van dat Philip K. Dick-verhaal, maar de plot is anders, niet postmodern en veel minder amusant. Na een chemische oorlog is de aarde op het einde van de 21ste eeuw bijna geheel onbewoonbaar. Alleen de United Federation of Britain en The Colony (Australië) blijven nog over. The UFB onderdrukt The Colony en recruteert er arbeiders die elke dag met The Fall dwars door de kern van de aarde van Australië naar Engeland forenzen. Douglas Quaid is zijn leventje als arbeider beu en besluit om een virtueel avontuur te boeken bij Total Recall, een firma die mentale reizen aanbiedt. Dat loopt echter mis en gaandeweg ontdekt Quaid dat hij in feite Carl Hauser is, een spion van de UFB die gehersenspoeld werd om zich te infiltreren in de ondergrondse rebellenbeweging van The Colony. Hauser is echter te goed gehersenspoeld en zorgt ervoor dat de plannen van de leider van de UFB compleet gedwarsboomd worden: The Fall gaat de vernieling in en The Colony kan onafhankelijk worden.

    Van begin tot einde is het in deze prent actie-harde-actie geblazen, met een hele resem trucages en special effects, maar in tegenstelling tot Paul Verhoevens versie ontbreekt het hier bijna geheel aan relativerende humor en neemt het in wezen onnozele en simplistische verhaaltje zichzelf veel te ernstig. Er zijn slechts twee (en dan nog heel korte) humoristische momenten in de film te bespeuren: de prostituee met drie borsten (maar die was ook al aanwezig in de versie uit 1990) en de snelle verwijzing naar een vorige klant van Total Recall met wie het slecht afliep (voor de goede verstaander dus Arnold Schwarzenegger in 1990). Voor de rest loopt hoofdacteur Colin Farrell totaal verloren in dit verhaal en de hier en daar opduikende, toch wel aardige nieuwe gadgetvondsten (de handtelefoon, het zweepgeweer, de zwevende auto’s) kunnen daar weinig aan verhelpen. Farrells twee vrouwelijke tegenspeelsters, Jessica Biel en Kate Beckinsale, maken nog minder indruk dan hemzelf en al even flodderig-oppervlakkig zijn de verwijzingen naar terrorisme die de film een politiek-actueel cachet moeten geven.

    Bij dat alles komen dan ook nog eens twee dingen die constant op onze sijzen werkten. Ten eerste de irritante lichtstralen die voortdurend door het beeld flitsen (waardoor wij aanvankelijk dachten dat er iets mis was met de dvd-speler). En ten tweede: als u de film alsnog zou wensen te bekijken, moet u eens turven hoeveel keer de acteurs shit zeggen. Veertig keer? Vijftig? Zestig? Als je erop begint te letten, wordt het gewoon belachelijk. Toen we Wisemans Total Recall gezien hadden, wilden we hem eerst nog eens onmiddellijk opnieuw bekijken, alleen maar om die shits inderdaad exact te turven, maar bij nader inzien was dit flutfilmpje die moeite echt niet waard. Deze Total Recall werd overigens zowel door pers als door publiek slecht ontvangen en wordt beschouwd als één van de grootste flops van 2012.

    Quotering: ** (19 oktober 2013 – dvd – bib Brecht)

    21-10-2013 om 22:15 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    20-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TOPOI: SPIN
    SPIN

    [In de tekening Het uilennest (Rotterdam, Museum Boijmans Van Beuningen) van Jheronimus Bosch zien we, behalve een uilennest in een dode boom, tegen de rechterrand ook twee spinnen: de ene hangt in een web, de andere is een web aan het weven. Een vogel loert op de eerste spin. Ilsink (2009: 64-69) interpreteert de dode boom, de uilen en de spinnen als tekenen van vijandschap en dreiging: ‘Zoals de uil als lokvogel wordt gebruikt om andere vogels te vangen, zo gebruikt de spin zijn web als valstrik om insecten te vangen. Dit betekent dat het spinnenweb naast de uil fungeert als een teken van gevaar en aanspoort tot alertheid (deze oproep wordt kracht bijgezet door het feit dat de spin in het web zelf weer wordt beloerd door de vogel die er overheen gebogen op een tak zit)’. Ilsink verwijst in verband met dit motief naar het gedicht Mont toe, borse toe van Cornelis Crul (zie infra) en stelt dat Bosch met het motief van het spinnenweb tegelijk een proeve wilde geven van zijn vakkundigheid als beeldend kunstenaar, zoals ook het geval was bij Albrecht Dürer en Maerten van Heemskerck: ‘Zonder de duiding van het spinnenweb bij Dürer en bij Van Heemskerck onmiddellijk te willen projecteren op het web in de tekening van Bosch – waar zij vooreerst de functie heeft van een teken van dreigend gevaar – mag de weergave van het spinnenweb als teken van virtuositeit niet onvermeld blijven waar het gaat om de interpretatie van Bosch’ tekeningen als objecten die kunstenaar en diens kunst representeren’.

    In zijn bespreking van deze tekening beperkt Koreny (2012: 192) zich tot een verwijzing naar Ilsink: ‘Ilsink deutete den toten Baum und die böse Eule als Künstlersignum. Die Spinne mit ihrem Netz sah er als Symbol für Achtsamkeit vor Gefahr wie als Zeichen für die Virtuosität des Künstlers’.]

    1 De spin/bij/bloem-topos: spinnen zuigen venijn uit bloemen, bijen zuigen honing uit bloemen
    Spinnen = venijnige, nijdige, valse, hatelijke personen die de dingen steeds ten kwade keren


    Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
    - 70 (Winterstuc, hoofdstuk 15, regels 60-63). Theologisch compendium. De zesde ‘ouderdom’ van de mens, van 78 jaar tot de dood = duttinge of ofganc. Typisch hiervoor is: miswanen, want men heeft heel zijn leven veel kwaads gezien: Hier om is hoir ziel ghelijck eenre spinnen die vol onnuts arbeits is.
    De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
    - 7 (proloog, verzen 229-246). Typologisch rijmtraktaat. Naar aanleiding van een exempel over een omgevallen eik in een klooster waarvan iedereen iets neemt: de auteur zal uit de hystorien ook nemen wat hij nodig heeft voor zijn boek. Uit dezelfde bloem nemen bijen hun honing en spinnen hun venijn, elk wat ze nodig hebben.
    - 102-103 (hoofdstuk 17, verzen 19-30). Een bij neemt uit een bloem honing, een spin venijn: wie in staat van zonde ter communie gaat, verdoemt zichzelf, wie waardig communiceert, heeft er groot voordeel bij.
    Geirnaert ed. 1994 (circa 1500)
    - 257 (verzen 14-16). Brugge, Stadsarchief, hs. 58: een liefdesbrief van ene Maarten aan ene Tanneke in de vorm van een vierstrofig amoureus gedicht. Al waren alle nyders daer up ghestoort, / fenijnneghe tonghen, aergher dan coppespin, met eerbaer ionste blivic hu eyghen voort.
    De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
    - 31-32 (verzen 881-891). Rederijkersspel. Katherina over zij die geliefden benijden en beschimpen: Dierick jonghelinck wilt u verblijen / in die rooskens metten dauwe behanghen. / Die spinnen wil God vermaledijen / die haer venijn daer in ontfanghen. / Want haer lijflijcke blosende wanghen / venijnich duerstraelt zijn. / naer de byen moghen alle rooskens verlangen / als sy ghedaelt zijn / daer thonich met soethede mach gehaelt zijn. Dierick: Der spinnen wreetheyt verdwijnt de rosen. Katherina: En de bye verjuechtse met haerder soetheyt. Vergelijk over deze passage Van Gijsen 1989: 23, die signaleert dat de titelpagina van de oudste druk (1561) een vignet bevat met een roos, een bij en een spin: ‘Het vignet verwijst naar de oude zegswijze, dat de spin gif zuigt uit dezelfde roos, waaruit de bij honing haalt. Degenen die het stuk bekritiseren kunnen dit op zichzelf betrekken’.
    Stijevoort I ed. 1929 (1524)
    - 78 (refrein 40, verzen 34-35). Amoureus rederijkersrefrein. Over Judith en Holofernes: Niet sy holophernen bedroghen heeft / mer hy tfenijn wte bloymen getoghen heeft.
    - 89 (refrein 46, verzen 62-63). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Over de bedrieglijke vrouwen: bedrieghende spinnekens / geen meerder fenyn ter werlt ijemant ije vonde.
    Bijns ed. 1875 (1528)
    - 57 (deel I, refrein 15, strofe e, vers 7). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: Sij sugen quaedt uut goet en slachten der spinnen. Zoals de spin venijn zuigt uit een bloem, halen de lutheranen slechte, ketterse dingen uit de Bijbel.
    Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
    - 5 (refrein 2, strofe a, verzen 15-17). Vroed rederijkersrefrein, waarschuwing tegen ‘clapaerts’: Men vindt menschen, die altijd der spinnen slachten. / Dus sijt op u hoede bij daghe, bij nachten; / onbehoedheydt doet somtijts die clapaerts spreken.
    - 167 (refrein 44, strofe b, verzen 6-8). Vroed rederijkersrefrein. Tot de valse wereld en ‘eerdse minne’: Nu ic u kinne, / voerwaer zoo hate ic gelijck een spinne / U valsch venijn.
    - 219 (refrein 58, strofe g, verzen 1-4). Amoureus rederijkersrefrein, vrouwelijke auteur: zij houdt van hém, ondanks zijn ontrouw. Over slechte raadgevers in de liefde, die een meisje willen afkeren van haar geliefde: Ic haetse die mij geven ander leere, / als valsche spinnen.
    - 256 (refrein 68, strofe d, vers 15). Amoureus rederijkersrefrein, klacht van vrouw. Tot haar geliefde: Mij dunckt, ghij haet mij gelijck een spinne.
    - 283 (refrein 77, strofe c, verzen 2-3). Vroed rederijkersrefrein. Over de tegenstanders van de rederijkers: En wilt u wachten; vliedt veninighe spinnen, / die niet en minnen aerdeghe zeden.
    - 326 (refrein 90, strofe c, vers 8). Vroed rederijkersrefrein. Over de ketters die Maria niet vereren: Spinnen vol etters zijn ketters, die dit vergheten.
    Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
    - 205-206 (refrein 113, verzen 47-50). Vroed rederijkersrefrein over de Nijd: Hoe constige dingen, dit toocht hem bloot, / si vindender arch in, tsi cleen oft groot / als die spinne die fenijn is garende / wt suuer bloemken, hier leyt den cloot.
    Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
    - 36 (verzen 879-880). Rederijkersspel. Selfs Goetduncken in een klaagliedje over de kwetsende liefde van vrouwen die de mannen gek maakt: onnatuerlick scuerlick, der mannen wit int sinnen / als sughende spinnen.
    - 63 (vers 1432). Scriftuerlijcke Hoede tot Selfs Goetduncken: als je niet luistert naar mij, ende ghij sterft als spinnen. Spinnen = ketters die een geestelijke dood sterven.
    - 101 (verzen 2371-2372). Een sinneke, op het einde van het spel: mer twelck ons de doet es, es haer tleuen, / als spinnen wij sneuen, als bijen sij ghedien. Spinnen = ketters, bijen = goede gelovigen (zij zuigen beiden uit de bloem/Bijbel, maar de enen gif, de anderen honing). Bijns ed. 1875 (1548)
    - 147 (deel II, refrein 14, strofe b, verzen 9-10). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: Vervalschers van Gods woort, die wel der spinnen slacht, / die uut soeten bloemkens suycht venijn infect.
    - 179 (deel II, refrein 23, strofe b, verzen 13-15). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: Ick sou mijn verstant tot allen uren bughen, / totdat ick tonder dees valsche spinnen brochte, / die haer venijn uuter schriftueren sughen.
    - 187 (deel II, refrein 24, strofe q, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein, over de lutheranen: De vijant heeft soo verbijstert haer sinnen, / sij gaen blijdelijc int vier dees valsche spinnen.
    Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)
    - 5 (vers 135). Rederijkersspel. Die Gemeent (positief personage) over de ketters: Tfij v geslacht van spinnen…
    - 6 (vers 147). Een sinneke tot een ander sinneke: Om v keel wens ick een seel, fenijnige spinne.
    - 7 (vers 178). Een sinneke zegt: Want ick slacht die spinnen…
    De Rijckeman ed. 1941 (1550)
    - 174 (verzen 88-94). Rederijkersspel. In de voorrede: wie onze stof niet wil horen, die gaat maar weg opdat ze ons sparen met hatelijke vinnen / ’t kwaad uit goed te spinnen. De goeden (de bijen) mogen blijven. Hier: het werkwoord ‘spinnen’ met toespeling op spinnen = zij die uit het goede het kwade halen, die het spel moedwillig verkeerd interpreteren.
    De bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)
    - 79 (verzen 531-532). Rederijkersspel. De niet-bekeerde Saulus over de christenen: O Godt, sijnt oock niet vertwijfelde sinnen / die gelijck de spinnen haer fenijn spreijen?
    Het Cieraet der Vrouwen ed. 1983 (1566)
    - V2-V3 (regels 37-49). Artestekst. Uit dezelfde bloemen halen bijen hun honing en spinnen hun venijn. Nochtans bevat de bloem geen venijn: de spin bederft het sap van de bloem door dit te mengen met het venijn ‘in haar balg’. Zoals een spin geen venijn voor honing kan rondstrooien, zo kan een berisper ook niet iets goeds uit een goed werk halen. Bloem = het book van Goossens, honing = het goede dat uit dit boek te halen is, bij = de lezeressen die het goede eruit halen, spin = de kritikasters van Goossens die zijn boek kapotmaken met hun jaloerse, venijnige kritiek.
    Weydts ed. 1969 (1567)
    - 21-22 (Gesten, strofe 16, verzen 3-5). Strofisch gedicht. Over de geuzen die zich tijdens de Beeldenstorm gedroegen dycke, opgheblasen als spynnen.
    tHuis van idelheijt ed. 1996 (vóór 1568?)
    - 63v (vers 143). Rederijkersspel. Opperman over de neefkens: Die is verjaecht van deese valsche spinnen. Spinnen = hypocriete verleiders tot zonde.
    - 65r (vers 309). De neefkens stellen zich voor: geen arger spinnen en soudij conen geraecken.
    - 75v (verzen 1265-1266). Opperman over de neefkens: Dit wert u geraeden van deese spinnen / Idel begrip en Diversche sinnen.
    - 76v (vers 1346). Die Lieft verwijtend tot Dwalende Mens: alle menschen bedriegende gelijcken den coppen spinnen. Spin = zondaar die naaste bedriegt.
    Die geboorte Johannes Babtista ed. 1994 (1578)
    - 107v (verzen 1328-1330). Rederijkersspel. Sacharias zegt: Hoe dat wij vanden viandt die ons nu beheert / souden werden verlost verstaet wel den sin / oick van die handt die ons haeten gelijck een spin.
    Goetheijt, Lijefde en Eendracht ed. 1994 (1579)
    - 154r (verzen 441-442). Rederijkersspel. Het ene neefke tot het andere: Wat een bitteren spin hebdij Die sielen geweest / die door u mosten Dalen int helsche foreest.
    - 155v (verzen 608-609). Een sinneke over een helper: Hoe ginck daer die mont van goet onderwijs / wasse niet wel bewaert voor tspinne raech.
    - 159r (verzen 981-982). Goet Onderwijs zegt dat Christus u kan beschermen voort groote elent dat veel bittere spinnen / dagelicxs beghinnen veel volcxs me te beswaren.
    Jesus onder die leeraers ed. 1941 (1580)
    - 149 (verzen 726-727). Rederijkersspel. Jezus tot de schriftgeleerden: Hoe wel te recht slacht gij die spinnen. / Zeg ik daarom, dat men goed doen zal laten? Spinnen = joodse schriftgeleerden die Gods woord moedwillig verkeerd interpreteren.
    De Bruyne I ed. 1879 (1579-83)
    - 17 (refrein 5, strofe 1, verzen 1-2). Vroed rederijkersrefrein. Tfy u, menschen, die quelt al de sinnen / met boeverye en boose gespinnen.
    - 105-108 (refrein 24). Vroed rederijkersrefrein uit 1562. Allegorie over de spin en de bij die beide tot de bloem komen: de bij haalt er honing uit, de spin venijn. De bloem = Christus, de bijen = de gelovigen, de spinnen = de ongelovige ketters.
    De Bruyne III ed. 1881 (1579-83)
    - 67 (refrein 103, Prinche, verzen 3-7). Vroed-amoureus rederijkersrefrein uit 1559. De ik tot Christus: ghy sult my, u lieff, leyen by u binnen / wt alle dees spinnen, die op my wachten, / die my lagen leggen, dagen & nachten. / Want tvlees, de weirelt & smensche leeren / my altyt omsingelen.
    - 71 (refrein 104, strofe 3, verzen 11-12). Vroed rederijkersrefrein. Over de christelijke strijders: ghy bekent oock dees spinnen; volcht geensins die leere / der Nicolaiten, die verdeelt syn seere. Spinnen = ketters.
    - 87 (refrein 108, strofe 3, vers 7). Vroed rederijkersrefrein (protestants) over de (katholieke) ketters: & gaen al swymelende als leelycke spinnen.
    - 152 (refrein 124, strofe 2, vers 15). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Over de liefdesgodin die de ik wil verleiden tot ‘onbehoorlijke minne’ (ontrouw): mer tis al al om niet, venynige spinne.
    Mont toe, borse toe ed. 1950 (1583)
    - 51 (verzen 169-170). Strofisch rederijkersgedicht. Er is overal verraad, bedrog en list: De Coppespinnen hangen aen t’huys gestrect, / T’wordt al verstaen, waer ghijt vertrect. Spinnen = verraders, roddelaars.
    Coninck Proetus Abantus ed. 1992 (1589)
    - 9r (verzen 146-148). Rederijkersspel. Vermaning in de sprekende proloog van de spelers aan de toeschouwers om ‘uit speelcoren geen venijn te zuigen als erge spinnen’ = om hun kunst welwillend te aanvaarden. Speelcoren: toespeling op naam van de rederijkerskamer (vergelijk fol. 8r, vers 22)?
    dEenvoudige Mensch en Schijn van Deuchden ed. 1996 (vóór 1598)
    - 108v (verzen 1276-1277). Rederijkersspel. Eenvoudige Mensch over de vijanden van zijn geloof: Die bittere nijdicheijt veel arger dan spinnen / toonden oick haer aert, om mijn te bevleckken.
    Die Ghenaede Goodts ed. 1996 (vóór 1598)
    - 167r (vers 406). Rederijkersspel. Een helper tot de neefkens (valse verleiders tot zonde): Eij spinnen Moordadich.
    Hans Snapop ed. 1997 (XVI)
    - 74r (vers 46). Rederijkersklucht. Jan Lamsoijr (die naar de hoeren wil gaan) over zijn vrouw: Wistent mijn wijff sij worde so quaet als een spin.
    Sincte Paulus bekeringe ed. 1992 (XVIB)
    - 9r (verzen 812-813). Rederijkersspel. Saulus over de christenen: wadt segt ghij van desen vertwijffelde van sinnen / gelijcken de spinnen gaen sij haer fenijn spreijen.
    d’Evangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB)
    - 69v (vers 372). Rederijkersspel. Het ene sinneke tot het andere: Ick kent wij sijn de spinnen slachtich.
    - 74r (verzen 853-854). Het ene sinneke tot het andere: We Laet ons dan gaen de spinnen slachten / malcandren niet verachten, maer beminnen.
    De Minckijsers ed. 1992 (XVIB)
    - 111r-111v (verzen 513-526). Rederijkersspel. In de proloog: de begrijppers worden aangemaand weg te gaan, nu het spel gaat beginnen. Zij worden vergeleken met spinnen die zoete honing in zuur venijn omzetten en de zoete bijen hun voedsel stelen. Honing = de goede christelijke (hier: protestantse) leer, spinnen = de (katholieke) ketters, bijen = de goede gelovigen die de boodschap correct interpreteren.
    - 114v (verzen 891-900). Spinnen = (katholieke) ketters die een valse leer uit de boeken halen, bijen = zij die de goede leer uit de boeken halen.
    Lazarus doot ed. 1992 (XVIB)
    - 138v (vers 1129). Rederijkersspel. Een goede jood over de slechte joden: Eij geslacht der spinnen.
    De Oude Tobijas ed. 1993 (XVIB)
    - 86v (vers 59). Rederijkersspel. De oude Tobias over zijn gevangen broer: Al sijt ghij hier bij die fenijnighe spinnen.
    - 100v (verzen 1366-1367). Een sinneke gaat de vrouw van de oude Tobias valse hoop geven in verband met de terugkeer van haar zoon, de jonge Tobias: Ick sal haer mistroosticheijt Ingeven / en doen haer als een spin beven, hoort mij nu.
    De saijer die goet saet saijde ed. 1994 (XVIB)
    - 110r (verzen 722-723). Rederijkersspel. Een neefken zegt: want oncruijt heeft die aert van een spin / waer dat sij steect haer vin, sietmen al fenijnen.
    Die Mensch veracht die Redelickheijt ed. 1994 (XVIB)
    - 110v (verzen 97-98). Rederijkersspel. Die Mensch zegt tot Die Redelickheijt: sout ick u moeten derven waer sout ick mijn vinnen / onder tbedroch van spinnen sout ick worden gedreven. Spinnen = de vijanden van het goede geloof.
    Die daet der tirannen ed. 1994 (XVIB)
    - 171r (vers 360). Rederijkersspel. Een sinneke tot een ander sinneke over Veel Steden: Toont nu u vrij als een spin Wilt veel steden vrij haeten.
    De andere Meij ed. 1994 (XVIB)
    - 180r (vers 415). Rederijkersspel. Een sinneke tot een ander sinneke: Sult ghij als een spin, mijn dat soo betaelen. Spin // ondankbaarheid. Vruechde en Vreetsaemichghe Liefde ed. 1998 (XVIB)
    - 23r (vers 1555). Rederijkersspel. Goet Duncken zegt: En sijn behanghen, nijdich als een spin.
    - 26r (verzen 1791-1792). Vraeghe, tot het publiek op het einde, over de opvoering van het spel: En slacht gheen spinnen, bidden wij u uut minnen / wiltter huenich In vinnen, als bijkens cleijn.
    Dagelicxs Onderwinden ed. 1998 (XVIB?)
    - 47r (verzen 56-57). Rederijkersspel. De verliefde Onbedochte Jonckheijt zegt: want Judas geslacht en der spinnen dracht / hebben mijn gebracht heel in dolaci. Spinnen = de nijders.
    Goodts Goetheijt ed. 1998 (XVIB?)
    - 153r-153v (verzen 394-400). Tafelspel. Ghoodts Goetheijt zegt: Ons simpel verhaelen wilt toch bekinnen / niet gelijck den spinnen, maer als bijkens cleijn. Duvels Nijdicheijt zegt: Suijckt geen fenijn maer honich reijn / het is certeijn, dat wij ontbinden.
    Vanden Jongen geheeten Jacke ed. 1905 (XVId)
    - B45. Volksboek. De verteller over de stiefmoeder van Jacke: Ende had des leets genoech als een feninige spinne.

    2 Spinnen = duivels, helfauna

    Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
    - 101-102 (nr. 42). Latijnse stichtelijke fabelverzameling. ‘The Dispute of the Wasp and the Spider’. This ‘parlor’ [bedoeld wordt het spinnenweb] is a gorgeous woman, the pleasant things of this world, the refined opulence of wealth – the things we usually speak of as Parlors of the Devil. And the Devil devours all who thrust themselves amid these. Hence Job 18: 8: ‘He has thrust his feet into a net, and walks in its meshes’.
    - 156 (nr. 111). ‘The Fly and the Ant’. It is likewise with laymen. At Easter and Pentecost they receive the Eucharist, and quite regularly hear the divine services. Then soon after, they give themselves over to dissipation and gluttony and to other filthy pleasures. They desert the church for some prostitute, that which is purest for that which is most foul, God for the Devil. Such laymen are the Devil’s own flies, whom the spiders of hell shall devour.
    Dat Boeck vander Voirsienicheit Godes ed. 1930 (XV)
    - 112 (regels 26-28) - 113 (regels 1-3). Stichtelijke prozatraktaat. Over de helfauna die de zielen martelt: Daer syn oec onuerdrachlike ende ontellike wormen . altoes hongherich . vuerich . venynde . onreyne . stinckende als padden . spinnen . eghelen . slanghen . aderen . euedassen . draken . ende al onreynne . ende venynde wormen.
    Die pelgrimage van der menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
    - 445 (regels 31-32) – 446 (regels 1-9). Stichtelijk-allegorisch prozatraktaat. Satan die zielen vangt // spin die vliegen vangt. Vliegen = goede gedachten.

    3 Spin // zondigheid (vooral Nijd)

    Des coninx summe ed. 1907 (XV)
    - 246 (par. 49). Catechetisch traktaat. Over de Nijd: Want een nydich mensche is therte so vol venijns, al siet hi of hoert hi enich goet van enen mensche, hi oerdelt quaet ende trect altoes ten quaetsten. Hi gheliket der spinnen, die tfenijn trect uter bloeme, daer die bye honich uut trect.
    Die pelgrimage van der menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
    - 385 (regels 1-13). Stichtelijk-allegorisch prozatraktaat. De 1ste hand van Gierigheid = roof: wordt vergeleken met een spin die vliegen uitzuigt. Spin // hebzucht.
    De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
    - 272 (verzen 63-64). Vroede rederijkersballade. Heer, laat ons oetmoedig zijn soe wordt ons campte des wints behoedt / van ydel glorie, argher dan spinnen. Spin // hoogmoed.
    Mariken van Nieumeghen ed. 1980 (circa 1516)
    - 61 (vers 406). Mirakelspel. De tante van Mariken is kwaad en nijdig: Want ik zwelle van kwaadheid als een spinne. Spin // ira, invidia.
    De const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
    - 204. Rederijkersrefrein over de godin Venus: zij trekt alles tot luxurien en zij is ia ende al bevleckt als veninighe spinne. Spin // onkuisheid van venus, zondigheid.
    De groote hel ed. 1996 (1564/65?)
    - 30r (verzen 941-943). Rederijkersspel. De procureur van de hel over Schijn: want hij seer wel Der spinnen slachtich is / daer en isser noijt geen goet gevonden / dus stect van boven tot onder vol sonden. Spin = zondige clerus.
    tHuis van idelheijt ed. 1996 (vóór 1568)
    - 68r (verzen 574-575). Rederijkersspel. Een neefke over de ‘worm’ Avaricia: Sij hiet Avaricia / och sij suijct soetelick boven alle spinnen. Spin // hebzucht.
    Afval vant gotsalige wesen ed. 1996 (vóor 1598)
    - 121v (verzen 924-925). Rederijkersspel. Die Wet des Gheests tot Die Mensch: werck ick Den Doot der sonden die in u als een spin / tgodlick weesen bederven en tquaet doet behaegen.
    Het lichamelijcke huis ed. 1994 (XVIB)
    - 24v (verzen 313-314). Rederijkersspel. Lijefde tot Siele: Niet een spinnecop [= zonden] en moet ghij Langer int huis [= lichaam] gelijden / maer tot allen tijden dat houden suver claer reijn.
    - 25v (vers 399). Siele zegt: Die spinnecop des nijts dat voor al becoopen sal.
    - 25v (vers 407). Hoop zegt tot Siele: Laet nergens hangen een spinnecop [= zonden] en sijt int werck spoedich.
    - 30v (vers 875). Liedje van de 7 Doodzonden: seer groot gewinne die Nijdige spinne heeft in dat aertsche dal.
    Die Huisvader ende Huismoeder ed. 1994 (XVIB)
    - 39r (vers 633). Rederijkersspel. Daer is nijts saet, waer uuijt die spinnen soeken fenijn.

    4 Vlieg als slachtoffer van spin = goede personen die slachtoffer zijn van slechte personen [zie ook restmateriaal]

    De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
    - 187 (verzen 5322-5325). Rederijkersspel. Dierick zegt: O Venus vermaledijde goddinne / hoe wel slacht ghy de spinne / die int raem van ghewinne / die vlieghen vanct. Spin = Venus die de minnaars met bedrieglijke liefde in hun ongeluk stort.
    Menich Bedruct Hart aen een droege chijsterne verleijt ed. 1994 (1577)
    - 138r (verzen 385-388). Rederijkersspel. Het ene neefke tot het andere: Maer neve hoe sullen wij besetten tspel / om in ons netten fel tvolck soo te vliegen doen / coomense in mijn claewen, ick salse soe wijegen doen / als spinnen Die vliegen Die Daer toe affectij heeft.

    5 Spinnenwebben // aardse ijdelheden
    [Job 8: 14-15. Over de zondaar die God vergeet: Een herfstdraad is zijn vertrouwen, / zijn toeverlaat een spinneweb: / hij steunt op zijn web, maar dit houdt het niet uit; / grijpt het vast, maar het houdt geen stand.]

    Legenda aurea I ed. 1993 (circa 1260)
    - 359. Latijnse verzameling heiligenlevens. Over de apostel Sint-Paulus: Do not talk to me about prizes and peoples, armies and wealth, provinces, powers: these he valued as little as if they were cobwebs.
    Des coninx summe ed. 1907 (XV)
    - 408 (paragraaf 383). Catechetisch traktaat. Over de deugd grootmoedigheid. Wie deze deugd heeft, vindt de wereld klein en onbelangrijk, also dat al die werelt ende al die wercken der werelt duncken hem wesen als niet, ende en achtense niet meer dan oft waren spinnen webben.

    6 Spin: restmateriaal

    Sidrac ed. 1936 (circa 1320)
    - 43 (regels 26-29). Moraliserend-didactisch traktaat. Die miere entie spinne sy aerbeiden in haren wercken. Sy geven ons exempel dat wy oec aerbeiden selen, soe dat wy wel verstaen in desen dat God al ghemaect heeft tonsen behoef. POSITIEF.
    Dat Scaecspel ed. 1912 (1403)
    - 38 (regels 18-29). Moraliserend prozatraktaat. Over de taak van de rechters: het recht gelijkt tegenwoordig een spinnenweb (coppelspin): de grote dieren (de machtigen) vliegen erdoor, de kleine dieren (muggen, vliegen = het gewone volk) worden erin gevangen. NEGATIEF. Dat Kaetspel ed. 1915 (1431)
    - 75-76 (regels 34-35/1-9). Moraliserend traktaat. Rechters worden vergeleken met spinnen: zij vangen de kleinen, maar laten de groten lopen. NEGATIEF.
    Den triumphe ende ’t palleersel van den vrouwen ed. 1996 (1514)
    - 353 (verzen 1-5). Moraliserende kledingallegorie. Waer es mi vrouwe die dolphinne, / die dochter van Scotland, gent en pompues, / van Vranckerijcke toecomende coninghinne? / Sonder sparen, niet meer dan een spinne, / heeft se die doot ghenomen met daden rigorues. Spin = de meedogenloze Dood.NEGATIEF.
    Stijevoort II ed. 1930 (1524)
    - 97 (refrein 180, verzen 24-25). Vroed rederijkersrefrein. Dieren als voorbeelden voor de mens: …aen tcoppe ghepyn [lees: ghespyn] heeft / tgherinckst gheuoilen… De spin heeft een sterk tastzintuig. POSITIEF.
    Asotus evangelicus ed. 1988 (1537)
    - 154 (verzen 354-357). Neolatijns bijbeldrama. Spin (araneus) = vader die zich aftobt voor zijn kinderen. POSITIEF.
    Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
    - 53 (regels 9/14). Spreekwoordenverzameling. In allen vijff sinnen ouertreffen den menschen sommige Dyeren. (…) Een spinne is int geuoelen en(de) grijpen bouen den menschen. POSITIEF.
    Die daet der tirannen ed. 1994 (XVIB)
    - 168v (vers 127). Rederijkersspel. Tirannij tot Veel Steden: Nae ons moet ghij Luijsteren soo cleijn als een spin. NEGATIEF?

    7 Spinnenwebben: restmateriaal

    Vierde Martijn ed. 1958 (1299)
    - 59 (verzen 89-95). Didactisch tweegesprek. Merten tot Jacob over ontrouw en valse beloften bij de adel: Hi dede alse een loes tyran / die ons dit valsche webbe span / daer trouwe mede es te clouen / ende edelheit moet douven. Spinnenweb // ontrouw, bedrog. NEGATIEF. Gruuthuse-handschrift ed. 1966 (circa 1400)
    - 556 (nr. 146, verzen 25-30). Amoureus liedje tot ‘vrauw Ghenuecht’: zij moet Twijfel verdrijven, anders: Hets al ghestof van coppeghespinne / in vruechden zwinne [in de bron van de vreugde]. Spinrag = dofheid, verveling, droefheid. NEGATIEF.
    Scheepsma ed. 1995 (1446?)
    - 232 (regels 54-66). Geestelijke prozatekst. Een spin die haar web uitspant // Alijt Bake die fungeert als mystieke middelares tussen God en haar zusters. Als het geen resultaat heeft, zal Alijt als een dode spin nutteloos aan haar eigen weg blijven hangen. POSITIEF.
    Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
    - 269 (fol. 144v, verzen 18-19). Rederijkerslyriek. De Dene over een spionerende buurvrouw: Zou wachte myn huus met allen nauwe / wiens tonghe ghenaecte gheen Copghespin. Tong zonder spinnenwebben = roddelende, nijdige tong. NEGATIEF.
    Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
    - 86 (fol. 198r, vers 25). Rederijkerslyriek. Een gedicht over wantoestanden: De wet es tzommeghen plaetsen als Copghespin. Wet die spinnenwebben laat groeien = wet die niets onderneemt, niet in actie komt. NEGATIEF.
    Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
    - 98 (fol. 371r, vers 9). Rederijkerslyriek. Over vastenavondvertier: Laet in tkeelgat groeyen gheen Copghespin. Keel zonder spinnenwebben = keel die niet rust, die steeds drinkt.
    De groote hel ed. 1996 (1564/65?)
    - 26v (verzen 628-629). Rederijkersspel. Schijn, scheldend tot Waerlick: ghij voertwijfelt van gelooff, die als die spinnen haer webben driven / comter een vliege Die moeter in bliven. Spinnen = hebzuchtige machthebbers. NEGATIEF.

    [explicit 11 oktober 2013]

    20-10-2013 om 22:02 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    30-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: De qualastofont (Herman Brusselmans) 2013
    De qualastofont (Herman Brusselmans) 2013

    [Roman, Prometheus, Amsterdam, 2013, 176 blz.]

    Deze keer beschrijft Brusselmans een verlengd weekend uit het leven van Carlos Gardeboe, vrijgezel, zoon van een boerenfamilie uit Waarloos en professor in Gent die onderzoek doet naar de qualastofont, blijkbaar een soort monster dat in een kooi zit. Vrijdagavond gaat hij naar huis en maken we kennis met de rest van de familie (vader, moeder, grootmoeder) en enkele bezoekers. Zaterdag bezoekt hij zijn tante Sylvia in het rusthuis en gaat hij naar een Gents restaurant, waar hij uitglijdt over een bananenschil zodat hij in het ziekenhuis terechtkomt. De volgende dag (zondag) verlaat hij alweer het ziekenhuis en gaat hij met een buurman naar een voetbalwedstrijd. Daar ontmoet hij een vrouwelijke lijnrechter met wie hij naar een restaurant gaat, maar als de juffrouw (Pinky geheten) uitglijdt over een scampo op de trap, poetst hij de plaat. ’s Maandags (een vrije dag) rijdt hij met zijn grootmoeder naar Maastricht omdat die de aldaar woonachtige schrijver Bertus Lomp wil pijpen of – als deze weigert – doodschieten. Als de auteur in een plaatselijk café op de vlucht slaat en grootmoeder hem achtervolgt, glijdt deze laatste uit over een langoustine. Dinsdag wordt Gardeboe door de rector ontslagen, waarop hij de qualastofont loslaat. Deze verscheurt iedereen in de buurt en wordt uiteindelijk door Gardeboe met het pistool van zijn grootmoeder neergeschoten. Gardeboe twijfelt of hij zichzelf ook zal doodschieten.

    Zoals de oplettende lezer wellicht al gemerkt heeft, hangt heel dit absurde en nergens op slaande verhaaltje met haken en ogen aan elkaar. Voor het overige is er nauwelijks sprake van enige geslaagde humor, vliegen de scatologische en scabreuze opmerkingen in alle richtingen en wordt het verhaal om een of andere compleet onduidelijke reden regelmatig becommentarieerd door een wazige en in de lucht hangende ikverteller. De qualastofont is weinig meer dan verschrikkelijk geleuter en bladvulsel en zou wellicht nooit gepubliceerd zijn, als de auteur niet Herman Brusselmans heette.

    Quotering: ** [explicit 30 september 2013]

    30-09-2013 om 21:10 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    29-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Zero dark thirty (Kathryn Bigelow) (USA, 2012)
    ZERO DARK THIRTY (Kathryn Bigelow) (USA, 2012)
    (149’)

    Zero Dark Thirty begint redelijk indrukwekkend met een zwart scherm en op de klankband soundbytes van telefoongesprekken met radeloze slachtoffers van de aanslagen op 11 september 2001. Daarna krijgen we chronologisch maar met grote ellipsen de nasleep van 9/11, meer bepaald de zoektocht van de CIA naar Osama Bin Laden, gaande van folteringen van gearresteerde terroristen over het opsporen van Al Qaeda’s inner circle met de modernste technieken (gsm-verkeer speelt een belangrijke rol) tot de aanval met twee state-of-the-art-helikopters op Bin Ladens schuilplaats in Abottabad (Pakistan) in mei 2011. Met als resultaat het neerschieten van de man die uiteindelijk verantwoordelijk was voor 9/11. Kort samengevat zou men kunnen zeggen: a crime and its revenge, en de cirkel is gesloten.

    Ondanks de reeds op voorhand bekende afloop van het verhaal en anderzijds de soms compacte informatie naar de kijker toe (bij deze laatste wordt duidelijk enige parate kennis verondersteld in verband met de recente geschiedenis van de war on terrorism) bevat de film een geslaagde spanningsboog die zijn hoogtepunt kent wanneer de Amerikaanse special forces de slaapkamer van Bin Laden binnendringen. Sinds Bigelows vorige, met meerdere Oscars bekroonde film The hurt locker weten wij dat deze dame van niemand lessen heeft te ontvangen wanneer het aankomt op cameraregie en montage. Louter vormelijk is er op Zero dark thirty dan ook weinig aan te merken, al wordt er nooit gebruik gemaakt van opvallend knappe beelden of uitzonderlijk creatieve filmtechnieken. En al hebben wij sinds Argo geleerd dat het oppassen geblazen is met het waarheidsgehalte van verfilmde historische gebeurtenissen (zie ook de recente VRT-serie Albert II en de commotie daarrond), op het eerste gezicht lijkt Zero dark thirty een zeer verdienstelijke geschiedenisles van de eerste orde.

    Toch valt er wel degelijk het een en ander te beknibbelen. In de eerste plaats is daar de door Jessica Chastain vertolkte hoofdrol van de CIA-agente Maya. Voor zover wij kunnen nagaan, was het inderdaad een CIA-agente die door zich jarenlang vast te bijten in het dossier op het spoor kwam van Osama Bin Laden, al blijkt uit de film dat het vooral dankzij de alertheid van één of ander (alweer vrouwelijk) assistentje was dat de doorbraak in het onderzoek werd geforceerd. In de film worden de kleine kantjes van deze Maya niet weggemoffeld: is zij aanvankelijk alleen maar schuchter aanwezig bij de folteringen van terroristen (die overigens ruimschoots het eerste halfuur van de film in beslag nemen), later is zij even hard en fanatiek als haar collega’s, terwijl op andere momenten duidelijk aangebracht wordt dat zij geen vrienden heeft (over familie horen we niks) en dat zij zich bij de CIA twaalf jaar lang met niets anders dan de zaak-Bin Laden heeft beziggehouden. Met het bekende resultaat.

    Ergens in het midden van de film heeft Maya een twistgesprek met het hoofd van de CIA in Pakistan, waarbij het draait om de vraag: is het belangrijker om wraak te nemen op Bin Laden of moeten we alle geld en energie pompen in het voorkomen van verdere aanslagen? Maya is duidelijk overtuigd van het eerste: zij beweert dat Al Qaeda zonder Bin Laden minder gefocust zal zijn op aanslagen binnen de VS. Aanslagen buiten de VS zijn blijkbaar van minder belang. Hoewel Bigelow dit discussiepunt dus wel signaleert, lijkt zij toch te sympathiseren met Maya en wordt de kijker haast gedwongen haar te zien als een Amerikaanse heldin. Het laatste beeld van de film is een close-up van de terug naar de VS vliegende Maya, close-up die het onmogelijk maakt de over haar wang rollende traan te missen. Kan dit iets anders betekenen dan dat deze keiharde en fanatieke tante jarenlang heeft geleden onder haar zoektocht naar Bin Laden en dat zij nu eindelijk, net als de kijker, met een tot het uiterste op de proef gesteld maar toch gerustgesteld gemoed naar huis kan gaan?

    Mogen wij dan nog verder tussen de regels door lezen en vermoeden dat mevrouw Bigelow (die ons meer dan twee uur lang met deze juffrouw Maya doet meeleven) het ook maar zozo vindt dat onder president Obama het folteren van terroristen op een laag pitje werd gezet en dat Bush gelijk had met zijn harde aanpak van dezelfden? We raken hiermee de morele evenwichtskoord waarop de film balanceert en, naar het ons lijkt, in de verkeerde richting kantelt. We herinneren ons immers nog allemaal hoe verstandig en subtiel de Obama-regering in mei 2011 de dood van Osama Bin Laden aangepakt heeft, onder meer door het lijk van de Al Qaeda-leider zonder veel poespas of tamtam in de oceaan te doen verdwijnen (resultaat: geen graf en dus ook geen potentieel bedevaartsoord). Maar wat doen Kathryn Bigelow en scenarist Mark Boal nog geen jaar later? Niet minder dan met veel misbaar de tamtam roeren door een film te maken over de dood van Bin Laden, waarbij de grondteneur niet anders kan luiden dan: kijk, wereld, als je aan ons Amerikanen raakt, dan rusten wij niet vooraleer we jullie teruggepakt hebben, dus denk maar twee keer na een volgende keer.

    Zero dark thirty (net als in The hurt locker wordt de titel nergens verklaard, maar naar verluidt is het militaire codetaal voor ‘halféén ’s nachts’, het tijdstip waarop de actie tegen Bin Laden begon) is een goedgemaakte film die geen moment verveelt, maar ethisch en moreel zit er een stevig (Amerikaans-chauvinistisch) reukje aan. ‘Het is sterke cinema maar een bedenkelijke film’, noteerde Ivo De Kock in Filmmagie [nr. 632, februari 2013, pp. 26-27].

    Quotering: ***½
    (1ste visie: 7 september 2013 – dvd – bib Brecht) (2de visie: 23 september 2013 – Kinepolis Antwerpen)

    29-09-2013 om 21:15 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: De vadsige koningen (Hugo Raes) 1961
    De vadsige koningen (Hugo Raes) 1961

    [Met een inleiding van Paul de Wispelaere. Roman, Uitgeverij Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 1998. Eerste druk: De Bezige Bij, Amsterdam, 1961, 224 blz.]

    Deze debuutroman van Hugo Raes is opgevat als een lange monologue intérieur: via het associatieprocédé ontspinnen zich talrijke gedachten en mijmeringen in het bewustzijn van het hoofdpersonage Herman. Deze wordt wakker omstreeks middernacht en ‘denkt’ het ganse boek, tot omstreeks drie uur in de ochtend. Begin- en eindsituatie zijn ongeveer hetzelfde, er wordt naar dezelfde dingen verwezen en het boek heeft dus een cyclische structuur. Dat is echter inderdaad – zoals De Wispelaere heeft opgemerkt (in Het Perzische Tapijt) – maar een mager technisch trucje: een eigenlijke structuur heeft deze roman niet, tenzij dan de horizontale lijn die associatief van de ene gedachte op de andere, van de ene situatie naar de andere verspringt. Daardoor is de opbouw erg brokkelig en verkapt geworden, iets wat trouwens ook opgaat voor alle latere romans van Raes. Structuur is nooit zijn sterkste punt geweest. Zijn boeken zijn gewoon een aaneenschakeling van verhaaltjes, brokstukjes die wel altijd thematisch min of meer met elkaar verband houden.

    Over thematiek gesproken: deze bewustzijnsroman draagt een zeer negatief, pessimistisch en misantropisch karakter. Het gaat over de ledigheid, de futloosheid, de verveling, de sleur van het dagelijkse leven en over de vergankelijkheid van alle liefde. In het boek zelf worden daar enkele remedies voor gesuggereerd (drinken, snel rijden, paren, kind-zijn…) maar deze remedies zijn slechts tijdelijk werkzaam en altijd weer eindigt het op verveling. Niet alle onderdeeltjes van het grote gedachteweb zijn even sterk, maar een aantal ervan hebben wel iets. Raes neemt het te gemakkelijk wanneer hij bijvoorbeeld bladzijden vult met krantenberichtjes (iets wat hij heeft van L.P. Boon en veel vroeger had Dostojewski het ook al voorgedaan, zie de verhalen over kleine kinderen die slecht behandeld worden door hun ouders in De Gebroeders Karamazow). Ook op andere momenten laat Raes zich duidelijk op invloeden van Boontje betrappen, zo bijvoorbeeld erg opvallend in het fragment over de ouwe sloor Lien die zuipend en mensen lastig vallend in het havenkwartier rondtrekt. Maar ondanks dit alles blijven er nog goede passages over waarin Raes het beste van zichzelf geeft, en dat zijn meestal de passages waarin hij zijn verteltalent en fantasie kan botvieren.

    In zijn boek over Hugo Raes (in de reeks Grote Ontmoetingen) schrijft Jacques Kersten dat er in het oeuvre van Raes drie grote periodes te onderscheiden zijn. De eerste drie romans vormen de periode van de bedreiging en de onmacht om zich daartegen te verdedigen. De personages worden hierdoor geestelijk gedood: ‘De gedachte dat het individu bedreigd wordt door schijnbaar ongrijpbare machten, die hem beletten optimaal te leven. De doorsnee mens is geestelijk dood, niet meer creatief’. In de tweede periode (De Lotgevallen en Reizigers in de anti-tijd) tracht Raes aan dit cultuurpessimisme te ontsnappen via een vlucht in de fantasie en in de science-fiction. Nochtans speelt de onleefbare maatschappij ook hier een rol, omdat zij precies dient als aanzet tot deze vlucht naar een betere, meer hoopvolle maatschappij. In de derde periode dan (Het Smaràn…) speelt deze schadelijke wereld nog steeds een hoofdrol, maar nu bekijkt de auteur dit alles meer vanop een afstand: zijn personages hebben het redelijk goed (zie bijvoorbeeld Valentijn Snell) maar toch worden zij nog geobsedeerd door de wreedheid van de mens en de waanzin van de samenleving.

    De vadsige koningen zit dus duidelijk in de eerste periode waarin de personages door een wrede, hen vijandige Umwelt letterlijk of figuurlijk vertrapt worden. Zij ervaren de afbraak nog aan den lijve, dit in tegenstelling tot de figuren in Raes’ rijpere romans. Met dat alles is Raes’ debuutroman geen meesterwerk geworden, maar wel een bewijs van zijn onmiskenbare talenten. Dat deze niet zozeer op het vlak van vorm en structuur liggen, maar wel op het terrein van de vertelkunst en de fantasie, zal voor iedere lezer wel duidelijk zijn. Hugo Raes is géén grote schrijver van wereldformaat, maar hij is één van de zuiverste en boeiendste verhalenvertellers die we in België en Nederland hebben.

    In 2004 herlazen wij De vadsige koningen en toen waren wij het nog grotendeels eens met deze bespreking uit 1981, al kwam dat associatieve schrijfprocédé (dat in de jaren zestig met de experimentele nouveau roman een ware trend was) wel een beetje gratuit, irriterend en gedateerd over. Naar aanleiding van de heruitgave van de roman in 1998 noteerde Johan Vandenbroucke: ‘De reputatie van Raes bleek sterker in mijn hoofd dan ik mocht ervaren bij herlezing van De vadsige koningen. Hoewel het boek nog behoorlijk leesbaar blijft, stoorde de jachtige stijl, met een willekeurig lijkende opeenstapeling van gedachten en nevenschikkende syntaxis, me veeleer dan ze me bekoorde. Toen Pascal Verbeken Raes vorig jaar voor De Standaard interviewde, sprak de schrijver zijn twijfel uit over de receptie van de herdruk: “Vooral over de stijl maak ik me zorgen. Lijkt die niet te gedateerd? Heeft ‘de eigentijdse lezer’ nog het geduld om dat modernistische register te verkennen?”’

    Jeroen Overstijns las de herdruk van de roman en van een aantal verhalen van Raes (Verhalen, Amsterdam, 1998) ‘als de uitdrukking van een tijdsgevoel. Als het tijdsbeeld van de existentiële ontreddering die de jonge generatie na de Tweede Wereldoorlog ervoer, en waarvan Raes een late vertegenwoordiger was’. Raes werkte aan De vadsige koningen tussen 1956 en 1959.

    Geraadpleegde lectuur

    - Paul de Wispelaere, Het Perzische Tapijt. Amsterdam-Antwerpen, 1966, pp. 144-149.

    - Julien Weverbergh, “Een voorwerp genaamd ‘De vadsige koningen’”, in: R. Bloem e.a., In gesprek met Hugo Raes. Amsterdam, 1969, pp. 64-76.

    - Hans van Straten, “De vadsige koningen, verrassend verhaal van één slapeloze nacht”, in: Diverse auteurs, Hugo Raes. Profielreeks, Manteau, Brussel-Den Haag, 1976, pp. 12-13 [= recensie uit Het Vrije Volk, 14 oktober 1961].

    - Jacques Kersten, Hugo Raes. Grote Ontmoetingen, Nijmegen-Brugge, 1978.

    - Paul de Wispelaere, “Hugo Raes”, in: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945, mei 1980, pp. 1-15.

    - Hugo Bousset, “Hugo Raes. De vadsige koningen”, in: Lexicon van Literaire Werken, februari 1990, pp. 1-8.

    - Jeroen Overstijns, “Gedateerde demonen, maar geen draken. De comeback van Hugo Raes”, in: De Standaard der Letteren, 24 september 1998, p. 16.

    - Johan Vandenbroucke, “Gruwen van de gruwelen”, in: De Morgen / Café des Arts, 15 oktober 1998, p. 29.

    Quotering: ***
    [explicit 3 april 1981 / 23 november 2004]

    29-09-2013 om 18:07 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    28-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Signs (M. Night Shyamalan) (USA, 2002)
    SIGNS (M. Night Shyamalan) (USA, 2002)
    (107’)

    Mel Gibson speelt de dominee Graham Hess die in een huis middenin de graanvelden samenwoont met zijn zoontje, dochtertje en jongere broer (een mislukte baseballspeler). Nadat zijn vrouw is overleden (stomweg doodgereden door een auto) heeft hij zijn geloof verloren. Dan beginnen er plots graancirkels te verschijnen (niet alleen in Hess’ achtertuin trouwens, maar over de hele wereld) en al snel blijken dit de voortekenen te zijn van een invasie van onsympathieke buitenaardse wezens. Uiteindelijk poetsen die aliens (waarvan er overigens slechts één duidelijk in beeld komt) de plaat: zij zijn namelijk niet bestand tegen water. Als de dominee en zijn gezin weer uit hun kelder kruipen, blijkt er echter nog één alien achtergebleven te zijn, maar ook die wordt uitgeschakeld. De dominee beleeft in een flash-back opnieuw het gesprek met zijn vrouw vlak voor die stierf en die vrouw zei toen nog snel tegen haar man: Kijk rond, en gaf een boodschap mee voor diens broer: swing along. Terwijl die alien het astmatische zoontje heeft gegijzeld en gas in diens neus blaast, kijkt de dominee dus rond, ziet de baseballbat van zijn broer aan de muur hangen, en zegt: swing along. Waarop de broer met zijn baseballbat de alien tot pulp klopt. Ook nuttig zijn daarbij de glazen water die het (visionaire) dochtertje overal heeft achtergelaten: die aliens kunnen immers niet tegen water. En het zoontje had net een astma-aanval, zodat het gas zijn dichtzittende longen nauwelijks kon bereiken.

    Ergens in het midden van de film voert de dominee een gesprek met zijn broer waarin het gaat over geloven: ofwel gelooft men dat alles in deze wereld toeval is, ofwel gelooft men dat er een hogere macht toekijkt en alles bestiert. Night Shyamalans boodschap is dus blijkbaar dat er wel degelijk een hogere macht (God?) toekijkt en dat niets toeval is: de dood van die echtgenote en haar laatste woorden niet, de astma van dat zoontje niet, de visionaire talenten van dat dochtertje niet en zelfs niet het baseballverleden van die broer. Op het einde loopt Graham Hess dan ook opnieuw rond in zijn domineeplunje.

    Het dient gezegd dat heel dit mystieke gedoe nogal flauw en ongeloofwaardig overkomt (veel flauwer in elk geval dan in Night Shyamalans The Sixth Sense), vooral wanneer het gaat om de reacties van de personages op wat er rond hen gebeurt. Heel dat alien-gebeuren wordt bovendien op een teleurstellende wijze in beeld gebracht en de paar wel spanning creërende scènes (dominee en broer die een alien rond hun huis achtervolgen, het korte beeld van een alienpoot in het graanveld, de beeldflits van een voorbijlopende alien in Brazilië in het TV-nieuws) kunnen deze door Night Shyamalan zelf geschreven, geproducete en geregisseerde film niet redden. Een zwakke prent, ofschoon Patrick Duynslaegher de film als enige vier sterren gaf (zie Film & Televisie, nr. 527, december 2002, p. 2).

    Quotering: **½ (30 oktober 2003 – video – bib Wuustwezel) (27 september 2013 – TV – 2BE)

    28-09-2013 om 23:19 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    27-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Een aquarel van de tijd (Hugo Raes) 2001
    Een aquarel van de tijd (Hugo Raes) 2001

    [Herinneringen en dagboekbladen, Uitgeverij Atlas, Amsterdam-Antwerpen, 2001, 253 blz.]

    Toen Hugo Raes in 2001 deze herinneringen en dagboekbladen (aldus de ondertitel) publiceerde, was hij 72 jaar oud. Van volwaardige mémoires kan men in dit geval inderdaad niet spreken, want daarvoor gaan de hier verzamelde aantekeningen te veel gebukt onder de euvels die Raes al kwellen sinds zijn debuutroman De vadsige koningen: gebrek aan structuur, een neiging tot zeuren en een oppervlakkige, weinig sprankelende stijl. Het grootste deel van dit boek wordt gevuld met weinig boeiende reminiscenties en matte Zeitbeobachtungen. Aan bod komen onder meer: de evolutie van Raes’ woonbuurt in Hoboken, het boek A dog of Flanders van Marie-Louise de la Ramée (over de Hobokense weesjongen Nello en zijn hond Patrasjke), de astma waaronder hij als jongen leed, zijn schooltijd, de oprichting van de culturele vereniging De Nevelvlek, zijn honden, een afgewezen minnaar van zijn moeder, zijn tijd als leraar, zijn zeilbootavonturen, een etentje met Paul De Wispelaere, de dood van een tante, de kennismaking met zijn tweede vrouw (Marie-Thérèse), hun reizen naar Amerika, naar Corsica en Sardinië. Het wordt hier allemaal bij elkaar gekletst, en het springt voortdurend van de os op de ezel.

    Iets interessanter zijn de hoofdstukjes die gewijd zijn aan Raes’ persoonlijke ontmoetingen met Anaïs Nin, Jerzy Kosinski en Louis Paul Boon, en aan de auteursfeestjes in de jaren zestig (op één van deze fuiven springen Paul Snoek en enkele anderen in hun blootje en met een dronken kop in de Leie). Het toppunt van bladvullerij zijn echter de veredelde dagboekfragmenten naar het einde van het boek toe die handelen over de bergerie (een tot woonhuis omgebouwde schaapsstal) die Raes en zijn vrouw op latere leeftijd hebben gekocht in het zuiden van Frankrijk en waar zij zich vaak terugtrokken. Enigszins belangwekkend is dan weer het laatste hoofdstuk (Schrijven en schrijvers, pp. 235-253), waarin Raes een blikje achter de schermen biedt van zijn schrijverscarrière. Dat dit hoofdstuk voor het grootste deel gericht is op het zo duidelijk mogelijk laten uitkomen van Raes’ successen en belangrijkheid als auteur en dus nogal zelfingenomen overkomt, neemt men er voor lief bij. Echt relevant wordt het echter wanneer Raes vertelt dat hij De verwoesting van Hyperion schreef als satire op het communisme na een ontluisterend bezoek aan Roemenië en hoe hij het daarna bij de links-literaire goegemeente in Vlaanderen en Nederland verkorven had.

    Een rijk testament kan je het moeilijk noemen, dat zal duidelijk zijn. Dat het allemaal bedoeld is als testament, staat echter wel vast. Naar eigen zeggen sukkelt Raes al een hele tijd met zijn gezondheid en op de laatste bladzijde noemt hij Een aquarel van de tijd ‘mijn laatste werk’. Op dezelfde bladzijde luidt het: ‘Het schrijven van dit boek was geen eenvoudige opgave. Vaak was ik de uitputting nabij. En ik ben blij dat ik er nu de laatste hand aan leg’. Van Raes gaan we in de nabije toekomst dus manifest niet veel meer horen, of het moest zijn overlijdensbericht zijn. De in memoriams kunnen reeds uitgeschreven worden.

    Quotering: ** [explicit 11 februari 2002]

    Hugo Raes overleed op maandag 23 september 2013. De 84-jarige auteur liet zich euthanaseren.

    27-09-2013 om 22:59 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    13-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: De Graal en de ridders van de Ronde Tafel (Jozef Janssens) 1995
    De Graal en de ridders van de Ronde Tafel (Jozef Janssens) 1995

    [Davidsfonds/Clauwaert, Leuven, 1995, 127 blz. = Janssens 1995]

    De zogenaamde Arturroman is ongetwijfeld één van de boeiendste genres uit de epische literatuur van de Middeleeuwen. Wie voelt zich niet aangetrokken tot die wonderlijke verhalenwereld van de legendarische koning Artur en de ridders van de Ronde Tafel? Iedereen kent de namen van Lanselot, Walewein en Parsifal en weet dat het meest mysterieuze aspect van hun avonturen bestaat uit de queeste naar de Heilige Graal. Wanneer het echter gaat om het noemen van een titel van een concrete Arturroman of om het weergeven van de inhoud ervan, dan blijkt het collectieve geheugen meer dan eens een leemte te vertonen.

    Onverklaarbaar is dit verschijnsel zeker niet. Het heeft onder meer te maken met het feit dat de overgeleverde, vaak duizenden of tienduizenden verzen omvattende Arturromans een ingewikkeld netwerk vormen, vol binnen- en intertekstuele verwijzingen, interpolaties en meer of minder parallel lopende verderzettingen van onvoltooid gebleven werken. Bovendien heeft de Arturistiek, de op de Arturstof gerichte tak van de middeleeuwse literatuurstudie, de laatste decennia een uitermate vruchtbare periode doorgemaakt. Wat op zichzelf weliswaar valt toe te juichen, maar tegelijk het risico inhoudt dat de Arturistiek meer en meer een superspecialisatie wordt waarover slechts een handjevol experten met kennis van zaken kan meepraten.

    Voor deze gevaarlijke evolutie werd in 1988 tijdens een Antwerps symposium over de studie van de Middelnederlandse letterkunde reeds gewaarschuwd door de Vlaamse Arturist Jozef Janssens (KU Brussel). Van dezelfde auteur verscheen in 1995 een becommentarieerde bloemlezing over de Graalroman (een subgenre van de Arturroman) die gedeeltelijk teruggaat op zijn van 1985 daterend boek Koning Artur in de Nederlanden, maar gericht is op een breder publiek.

    In de inleiding schetst Janssens eerst de opkomst van de Arturmaterie in de twaalfde eeuw, waarbij vooral benadrukt wordt hoe koning Artur en zijn hofhouding fungeerden als een spiegel van hoofsheid voor het adellijke doelpubliek. Op die manier komt hij terecht bij Chrétien de Troyes, de auteur van de rond 1181 geschreven eerste Graalroman: Perceval of Li Contes del Graal. Chrétien, die overigens een tiental jaren daarvoor ook al de eerste echte Arturroman (Erec et Enide) het licht had doen zien, schreef Perceval aan het Vlaamse hof (in het Frans!) in opdracht van graaf Filips van de Elzas.

    Het merkwaardige van deze eerste Graalroman is nu dat Chrétien zich in zekere zin afzet tegen het – ook in zijn eigen vroegere romans gepropageerde – hoofse waardencomplex, dat draait rond de begrippen dapperheid, roem en beschaafd gedrag binnen de gemeenschap. Tegenover deze werelds gerichte gedragscode wordt een nieuw ridderideaal geplaatst dat weliswaar de vroegere normen niet verwerpt, maar deze laat fungeren binnen een manifest christelijk perspectief waarin God en zijn liefdesboodschap centraal staan. Chrétien werkte deze tegenstelling uit door de evolutie van twee ridders van de Ronde Tafel (de hoofdpersoon Perceval en Gauvain/Walewein) in twee verschillende verhaaldraden aan bod te laten komen, maar was niet in staat zijn tekst te voltooien: na bijna 9000 verzen breekt de Perceval plots af.

    In de loop van de twaalfde en dertiende eeuw hebben echter niet minder dan vier auteurs de roman van Chrétien verdergezet, waarbij weer opvalt dat heel dit proces in de eerste plaats een Vlaamse aangelegenheid in het Frans was. Bovendien nemen deze zogenaamde Continuations de expliciete verchristelijking van de Graalmaterie van Chrétien over. Dat laatste is ook het geval in andere Graalromans, vooral dan in de Queste del Saint Graal (begin dertiende eeuw), die een onderdeel vormt van een indrukwekkende Franse prozatrilogie, de Lancelot en prose.

    In de Queste gaan niet minder dan 150 ridders op queeste naar de Graal: de schotel of de beker waaruit Christus dronk bij het Laatste Avondmaal en/of waarin het bloed van de gekruisigde Christus werd opgevangen. De zoektocht naar de Graal kan hier duidelijk geïnterpreteerd worden als een zoektocht naar God en alleen de ridders die het goddelijke boven het wereldse stellen, hebben een kans van slagen bij het vervullen van hun mystieke opdracht.

    Dat de Graalstof ook een Middelnederlands sprekend publiek wist te boeien, blijkt uit een aantal vertalingen en bewerkingen van Franse originelen. De belangrijkste bundeling van Arturteksten in het Middelnederlands is de Lancelotcompilatie, een bewerking in verzen van de Lancelot en prose, die in het begin van de veertiende eeuw in Brabant tot stand kwam en onder meer een Queeste vanden Grale bevat. Kritiek was er nochtans ook, bijvoorbeeld van de kant van Jacob van Maerlant die, nadat hij rond 1260 zelf een Graalroman had geschreven, twintig jaar later in zijn Spiegel Historiael de verhalen rond de Graal afdeed als nonsens. Met een aantal dertiende-eeuwse Middelnederlandse Arturromans (waaronder de Walewein), die negatief staan tegenover de onmenselijkheid van het spirituele Graal-ideaal en opnieuw een meer werelds gerichte hoofsheid propageren, is de cirkel dan uiteindelijk gesloten.

    Ondanks de vaak ingewikkelde aard van het onderwerp heeft Janssens zijn uiterste best gedaan om de niet-specialist vertrouwd te maken met de tekstoverlevering en het stofcomplex rond de Graal. In zijn zo helder mogelijk gehouden inleiding wrikt hij de vaak weerbarstige Graalromans open, via uitgebreide inhoudsoverzichten en scherpzinnige, soms gewaagde interpretaties. Dit alles voert de lezer dan naar de vaak erg mooie, als illustratiemateriaal gebruikte miniaturen en naar de negen hertaalde of gemoderniseerde tekstfragmenten in het tweede deel van het boek. Wie nog meer wil, kan terecht bij de in de ‘Verantwoording’ achteraan vermelde edities van de volledige teksten.

    [explicit 1995]

    13-09-2013 om 22:13 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    08-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Het Eerste Boek van Henoch (anoniem) 2de-1ste eeuw v. Chr.
    Het Eerste Boek van Henoch (anoniem) 2de-1ste eeuw v. Chr.

    [Nederlandse vertaling: M.A. Knibb (vert.), Het boek Henoch. Het eerste of het Ethiopische boek van Henoch. Herziene uitgave in het licht van de Aramese Dode Zee fragmenten. Met een woord vooraf van prof. Dr. A.S. van der Woude. Bewerkt uit het Engels door Hendrik G. Nijk. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1983 = I Henoch ed. 1983]

    [Duitse vertaling: E. Kautzsch (vert.), Die Apokryphen und Pseudepigraphen des Alten Testaments. Band II: Die Pseudepigraphen des Alten Testaments. Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1975 (fotomechanische herdruk van de uitgave Tübingen 1900), pp. 217-310 = I Henoch ed. 1975]

    Genre

    Onder de apocriefe of deuterocanonieke boeken van het Oude Testament worden die geschriften verstaan die niet in de Hebreeuwse bijbel (Oude Testament) zijn opgenomen, maar wel in de Septuaginta (de oudste Griekse vertaling) en in de Vulgaat. Er bestaan in dit verband verschillen tussen de rooms-katholieke en de protestantse bijbel: een voorbeeld is Het boek Tobias dat voor de rooms-katholieken geen, maar voor de (meeste) protestanten wel een apocrief bijbelboek is.

    Onder de pseudepigrafen van het Oude Testament verstaat men een aantal geschriften van zeer uiteenlopende aard waarvan het auteurschap toegeschreven wordt aan personen uit de bijbelse oudheid die bij de lezer gezag hebben (bijvoorbeeld: Adam, Henoch, Mozes, Salomo, Baruch…). Vandaar de naam pseudepigraaf: een geschrift onder valse naam of titel. Het Eerste Boek van Henoch (ook genoemd: Het Ethiopische Boek van Henoch) is zulk een pseudepigraaf. [ed. 1983: 7-8] Er zijn ook nog Het Tweede Boek van Henoch (de Slavische Henoch) dat bewaard bleef in het Slavisch, en Het Derde Boek van Henoch (de Hebreeuwse Henoch), een rabbijns compendium uit de derde of vierde eeuw na Christus [ed. 1983: 8].

    Auteur

    Het Eerste Boek van Henoch wordt door de tekst zelf toegeschreven aan Henoch, volgens Genesis 5: 18 een nakomeling van Adam (Adam – Seth – Enos – Kaïnan – Malaleël – Jared – Henoch). In werkelijkheid bestaat de tekst uit verschillende onderdelen die door verschillende anonieme auteurs geschreven werden in verschillende tijden en vervolgens werden samengebracht binnen één geheel (zie verder).

    Situering / datering

    In zijn totaliteit is Het Eerste Boek van Henoch slechts in het Ethiopisch overgeleverd. Dat het hier om een vertaling gaat, wordt bewezen door een drietal vrij omvangrijke Griekse fragmenten van de tekst. Er bleven ook brokstukken in het Syrisch, Koptisch en Latijn bewaard, maar deze zijn gebaseerd op de Griekse tekst. Sinds de ontdekking van de Dode Zee-rollen is gebleken dat tenminste vier van de vijf onderdelen op een Aramees origineel teruggaan. Daarnaast bezitten wij Hebreeuwse brokstukken van een Noach-boek, dat op bepaalde plaatsen aan I Henoch ten grondslag ligt. [ed. 1983: 9]

    Het Eerste Boek van Henoch bestaat uit 108 hoofdstukken en kan, afgezien van de inleiding, verdeeld worden in vijf onderdelen.
    - De inleiding (hoofdstukken 1-5). Berust op het Noach-boek en werd aangebracht door de voor het hele geschrift verantwoordelijke bewerker.
    - Het Boek van de Wachters of het Angelologische Boek (hoofdstukken 6-36). Hoofdstukken 6-11 vormen een citaat uit het Noach-boek. Het Angelologisch Boek is één van de oudste gedeelten van I Henoch en dateert uit (of is wellicht ouder dan) de derde eeuw vóór Christus [ed. 1983: 10]. Kautzsch stelt dat hoofdstukken 1-36 moeilijk dateerbaar zijn, maar signaleert dat men hen meestal in de tweede eeuw vóór Christus plaatst [ed. 1975: 224/232].
    - Het Boek van de Gelijkenissen of het Messiologische Boek (hoofdstukken 37-71). Dateert wellicht uit de eerste eeuw vóór Christus [ed. 1983: 10, ed. 1975: 224/231]. Van dit deel werden geen fragmenten aangetroffen in de Dode Zee-rollen.
    - Het Astronomische Boek (hoofdstukken 72-82). Waarschijnlijk afkomstig uit de tweede eeuw vóór Christus of ouder [ed. 1983: 11, ed. 1975: 224].
    - Het Boek van de Droomgezichten (hoofdstukken 83-90). Niet later dan 160 vóór Christus [ed. 1983: 11]. Kautzsch plaatst het in de tweede eeuw vóór Christus [ed. 1975: 230].
    - Het Boek der Vermaningen of het Parenetische Boek (hoofdstukken 91-108). Te dateren circa 100 vóór Christus [ed. 1983: 12, ed. 1975: 231]. Wordt onderbroken door de zogenaamde Tienwekenapocalypse (93.1-14 / 91.12-17). Hoofdstukken 106-108 vormen het slot van het ganse boek, waarbij 106 en 107 ontleend zijn aan het Noach-boek.

    Zoals gezegd, vormt het Eerste Boek van Henoch verre van een literaire eenheid. Het is een verzameling geschriften, onstaan op verschillende momenten en op verschillende plaatsen, die alle op naam van Henoch geplaatst zijn. Volgens Kautzsch dateren de oudste stukken uit de periode vóór 167 vóór Christus, de jongste uit de periode vóór 64 vóór Christus en gebeurde het samenbrengen van de onderdelen tot één geheel in Noord-Palestina rond 80-60 vóór Christus [ed. 1975: 232].

    Inhoud

    - Inleiding. Henoch kondigt het Laatste Oordeel aan [1.1-1.9]. De aan God gehoorzame kosmos (de hemellichten, de aarde, zomer, winter, water, wolken, dauw, regen, bomen, bladeren, vruchten, zeeën en rivieren) [2.1-5.3] wordt afgezet tegen de zondige mensen: de zondaars zullen voor eeuwig vervloekt worden, maar de uitverkorenen zullen licht en vreugde kennen [5.4-5.9].

    - Het Angelologische Boek. Tweehonderd engelen, onder leiding van Semjasa (Sjemichaza) en Azazel, verwekken reuzen bij de schone dochters der mensen en leren de mensen magische formules en toverijen. De reuzen verteren alles wat de mensen hebben en keren zich uiteindelijk tegen de mensen en verslinden hen. Overal heerst grote goddeloosheid en ontucht [6.1-8.4]. Vier aartsengelen klagen de toestand aan bij God en deze beslist een einde te maken aan de chaos [9.1-9.11]. God laat Uriel (Arsialalioer) aan Noach meedelen dat een zondvloed de aarde zal vernietigen. God laat Azazel door Rafaël in een diepe put werpen tot aan het Laatste Oordeel. Gabriël moet de reuzen tegen elkaar opzetten en Michaël moet Semjasa en de opstandige engelen onder de heuvels van de aarde begraven tot aan het Laatste Oordeel. Na de zondvloed zal de aarde weer vruchtbaar zijn en er zal vrede en gerechtigheid heersen [10.1-11.2]. In dit deel [6-11], dat ontleend is aan het Noach-boek, is geen sprake van Henoch.

    Henoch krijgt van de goede engelen de opdracht om aan de gevallen engelen hun veroordeling te gaan meedelen [12.1-12.6]. Op verzoek van de gevallen engelen schrijft Henoch een verzoekschrift om genade, maar in een droomgezicht verneemt hij dat het verzoek om genade afgewezen wordt [13.1-13.10]. Henoch gaat vervolgens de gevallen engelen zijn visioen meedelen. In dat visioen komt Henoch bij God in de hemel en deze deelt hem mee dat de reuzen zullen vernietigd worden en de gevallen engelen gestraft [14.1-16.4].

    Blijkbaar nog steeds in hetzelfde visioen (dit is niet duidelijk) wordt Henoch door engelen naar allerlei wonderlijke plaatsen gebracht: onder meer het ontstaansoord van donder en bliksem, de plaats waar de zon ondergaat in het westen, de plaats waar alle water naar buiten stroomt, de mondingen van alle rivieren, de bergplaatsen van de winden, zeven bergen van edelstenen en de eindgrens van hemel en aarde waar de gevallen engelen worden gevangen gehouden [17.1-19.3]. Nadat de namen en de functies van zeven aartsengelen opgesomd werden [20.1-20.7], gaat Henochs kosmische reis (nog steeds in een visioen?) verder. Uriël toont hem de plaatsen waar de gevallen engelen gevangen gehouden worden [21.1-21.10], Rafaël toont hem de plaats waar de (goede) zielen wachten op het Laatste Oordeel, elders wachten de zondaars op het Laatste Oordeel [22.1-22.14]. Raguël neemt Henoch mee naar het westen der aarde: hij ziet er het vuur van alle hemellichten en zeven prachtige edelsteenbergen. Michaël legt uit dat op de middelste berg de Eeuwige Koning zal tronen bij het Laatste Oordeel en dat de prachtige boom aan de voet ervan aan de rechtvaardigen zal worden geschonken (de vruchten ervan schenken leven en vreugde) [23.1-25.7]. Henoch wordt dan naar het midden der aarde gebracht waar hij een dal ziet waar de zondaars geoordeeld zullen worden [26.1-27.5]. Henoch wordt vervolgens naar het oosten van de aarde gebracht. Hij ziet bergen, valleien en bomen en ook het Aards Paradijs met de Boom der Kennis van Goed en kwaad. Hij ziet ook de hemelpoorten waaruit de sterren te voorschijn komen [28.1-33.4]. Ten slotte gaat hij naar het noorden en nogmaals naar het westen, het zuiden en het oosten en ziet er telkens de hemelpoorten waaruit de winden komen [34.1-36.4].

    - Het Messiologische Boek. Aankondiging van drie gelijkenissen die Henoch in een visioen werden getoond [37.1-37.5]. De eerste gelijkenis: Henoch ziet de hemel, de woonplaats van de rechtvaardigen en de rustplaatsen van de heiligen, de vier aartsengelen en allerlei kosmische geheimen (bliksem, donder, winden, hagel, mist, wolken, zon, maan, sterren) [38.1-44].

    Tweede gelijkenis: Henoch ziet de Mensenzoon, de Uitverkorene, de Messias die de zondaars zal oordelen. Hij ziet een diep dal waarin de zondaars terecht zullen komen en de werktuigen waarmee ze gestraft zullen worden. In het diepste van de Hel zullen de gevallen engelen terechtkomen die de mensen misleid hebben[45.1-54.6]. Wanneer dat gebeurt, zal een zondvloed het leven op aarde vernietigen [54.7-55.2]. Ten slotte een beeld van de strijd tussen goede en gevallen engelen: een aanval van Parthen en Meden zal gestopt worden door Jeruzalem [55.3-57.3].

    De derde gelijkenis gaat over de eeuwige zaligheid van de rechtvaardigen in de hemel [58.1-59.3]. Dan is plots Noach aan het woord (die over Henoch spreekt als over zijn overgrootvader). De tekst is hier nog warriger dan elders. Het gaat over twee monsters, het zeemonster Leviathan en het woestijnmonster Behemoth, over de Uitverkorene, de Zoon des mensen die een gericht zal houden, de rechtvaardigen zullen beloond en de zondaars en gevallen engelen gestraft worden [60.1-64.2]. Noach verneemt van Henoch dat de aardbewoners alle geheimen en boosheid van de duivels hebben geleerd en dat zij hierom zullen gestraft worden met een zondvloed. Noach verneemt van God dat engelen voor hem een ark bouwen die hem zal redden, maar de gevallen engelen en ‘zij die op het droge wonen’ zullen gestraft worden [65.1-67.13]. Noach krijgt van Henoch het Boek der Gelijkenissen. De namen van de gevallen engelen volgen: zij zullen gestraft worden [68.1-69.29].

    Henoch wordt opgenomen in de hemel, hij krijgt de geheimen van de kosmos te zien en wordt de Zoon des mensen genoemd die eeuwig vrede en rechtvaardigheid zal brengen[70.1-71.17].

    - Het Astronomische Boek. De aartsengel Uriël toont Henoch allerlei ‘astronomische geheimen’: aan bod komen onder meer de zon, de maan, de jaarrekening, de sterren, de winden, de windroos [72.1-79.6]. Uriël zegt dat in de toekomst de kosmische orde zal verstoord worden door de zondaars. Henoch wordt weer thuisgebracht zodat hij alles kan opschrijven voor zijn zoon Methusalach [80.1-82.20]. Dit boek is nog warriger gestructureerd dan de andere.

    - Het Boek van de Droomgezichten. Henoch vertelt zijn zoon Methusalach twee visioenen die hij had vóór hij gehuwd was. In het eerste visioen ziet hij de Zondvloed. Toen hij weer wakker was, loofde hij God en smeekte Hem niet alle mensen te vernietigen, maar alleen de zondaars [83.1-84.6]. In het tweede visioen (het visioen van de 70 schaapherders of het dierenvisioen) ziet hij de wereldgeschiedenis van Adam tot de oprichting van het Messianische Rijk, aan de hand van symbolische dieren. Adam is een witte stier, Eva een koe, Kaïn een zwarte stier, Abel een rode stier, Seth een witte stier, de nakomelingen van de Reuzen zijn olifanten, kamelen en ezels, Mozes is een schaap en de Egyptenaren wolven, enzovoort. [85.1-90.42].

    - Het Parenetische Boek. Henoch vermaant zijn kinderen om in gerechtigheid te leven [91.1-11]. De Tienwekenapocalyps: het verloop van de wereldgeschiedenis in tien weken (= millennia) vanaf de geboorte van Henoch (eerste millennium) tot het oordeel van de Messias (tiende millennium) [93.1-14 / 91.12-17]. Vermaningen en waarschuwingen aan de zondaars, troostwoorden voor de vromen [94.1-105.2]. Lamech, de vader van Noach, meent dat er iets aan de hand is met zijn pasgeboren zoon Noach. Henoch stelt hem echter gerust: de zondige mensheid zal vernietigd worden maar Noach zal overleven en de aarde troosten [106.1-107.3]. Een laatste waarschuwende rede van Henoch [108.1-108.15].

    Thematiek

    Het lezen van Het Eerste Boek van Henoch maakt een verwarrende indruk. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen dat het hier gaat om een vertaling van een vertaling van een vertaling, waarbij ook nog eens volstrekt onduidelijk is welke en hoeveel fouten vertalers en kopiisten gemaakt hebben en waar er sprake is van ingrepen van de bewerker van het geheel en van latere toevoegingen. Niet voor niets schetste Kautzsch in 1900 het volgende beeld van iemand die voor het eerst Henoch leest: ‘Er wird sich durch unsere Apokalypse in einen Zaubergarten versetzt wähnen, in dem bizarre, oft an die Märchen von Tausend und eine Nacht erinnernde Phantasmagorie wie üppiges Schlingkraut wuchert. Es finden sich im Henochbuche fratzenhafte Bilder und absurde Motive, die dem barocken und grotesken Natursymbolismus unserer modernsten Maler würdig zur Seite stehen’ [ed. 1975: 233]. Kautzsch had ook naar Jheronimus Bosch kunnen verwijzen, maar rond 1900 was diens herwaardering waarschijnlijk nog niet ver genoeg gevorderd.

    Nochtans signaleert hij op dezelfde bladzijde eveneens dat er verbanden zijn met de laat-joodse literatuur en van het joodse volksgeloof zoals we dat ook kennen uit het Oude en Nieuwe Testament en uit de talmudisch-rabbijnse teksten. Voorbeelden van dat volksgeloof zijn het hemelse kristalpaleis van God, de val der engelen en hun seksuele omgang met mensendochters, de strijd der reuzen, het ontstaan van de demonen, de plaats waar slechte geesten en sterren gevangen gehouden worden, de onderaardse Sheol (hel), het paradijs met de levensboom, de wonderbomen en edelsteenbergen aan de grenzen van de aarde enzovoort. Dit joodse volksgeloof vertoont bovendien invloeden van allerlei Babylonische wijsheid, bijgeloof en ook onzin die via Perzische en Griekse cultuurkanalen in het bijbelse monotheïsme zijn doorgedrongen [ed. 1975: 233]. Het door Henoch uitgestraalde geloof in de uiteindelijke overwinning van het Goede op het Kwade, het vertrouwen in God ondanks een leven vol tegenslag en vervolging, en de minachting voor de aardse ijdelheden, dat alles leert ons de laat-joodse geestesgesteldheid kennen [ed. 1975: 234].

    In wezen gaat het Eerste Boek van Henoch over de gevallen engelen die de mensheid uit de vroegste geschiedenis tot zonde verleid hebben, waarvoor beiden (duivels en zondaars) gestraft werden met de Zondvloed. Dit is waarvoor de visioenen en profetieën van Henoch (die zelf in de oertijd leefde) voortdurend waarschuwen. Tegelijk wordt echter de Zondvloed gezien als een symbolische vooruitwijzing naar het grote oordeel op het einde der tijden, dat door de (een) Messias zal voltrokken worden. Kautzsch vatte het in 1900 als volgt samen: ‘Durch den Abfall der Engel, die sich durch die sinnliche Schönheit der Menschentöchter verführen liessen, sind Sünde und Uebel in die Welt gekommen. Durch den präexistenten, alle Schätze himmlischer Weisheit in sich tragenden Menschensohn, der im Auftrage des höchsten Gottes zur Erde niedersteigt, werden die Seelen der Guten und Frommen aus dieser finsteren, sündigen Welt befreit und zu Gott und seinem Lichte geführt, Sünde, Tod und das uranfängliche Reich des Satan und seiner Scharen vernichtet’ [ed. 1975: 234].

    Receptie

    Na lezing van al het bovenstaande zal het weinigen verbazen dat christelijke theologen ooit beslist hebben om Het Eerste Boek van Henoch niet op te nemen in de canon van oudtestamentische bijbelboeken. Nochtans signaleert Kautzsch dat I Henoch bij de oude kerkvaders en apologeten groot aanzien genoot: vooral Tertullianus zou geijverd hebben voor de canonieke erkenning van het boek, maar uiteindelijk werd het door Hiëronymus weggedrumd in de rij van apocriefe bijbelboeken, waarna het binnen de Kerk gaandeweg aan aanzien en bekendheid inboette [ed. 1975: 218].

    In het ultrakorte bijbelboek De Brief van Judas (circa 100 na Christus) wordt uit de inleiding van I Henoch [I.9] geciteerd: ‘Over hen heeft Henoch, de zevende na Adam, geprofeteerd, toen hij zei: “Zie, de Heer is gekomen met zijn heilige tienduizendtallen, om over allen recht te spreken en alle goddelozen te straffen voor al de goddeloze daden die zij in hun goddeloosheid bedreven hebben, en voor al de drieste woorden die de goddeloze zondaars tegen Hem hebben gezegd”’ [Judas 14-15]. In zijn De Civitate Dei (426) stelt de kerkvader Augustinus dat de apocriefe bijbelboeken onbetrouwbaar zijn omdat hun oorsprong te obscuur is, maar specifiek in verband met I Henoch voegt hij daaraan toe: ‘Certainly, we cannot deny that Enoch (the seventh in descent from Adam) wrote a number of things by divine inspiration, since the apostle Jude says as much in a canonical epistle’. Even later voegt hij daaraan nochtans toe dat het onwaarschijnlijk is dat de teksten die aan Henoch toegeschreven worden, effectief van diens hand zijn, zodat zij terecht uit de canon der bijbelboeken buitengesloten werden [De Civitate Dei ed. 1981: 640-641 (Boek XV, hoofdstuk 23)].

    In verband met de vraag hoe men in de laatmiddeleeuwse Nederlanden tegen I Henoch aankeek, hebben wij voorlopig weinig concrete gegevens tot onze beschikking, al kan men vermoeden dat de invloed van het boek gering zal geweest zijn. Volgens Kautzsch zou het boek compleet in de vergetelheid zijn geraakt, als het niet reeds vroeg was opgenomen in de oudtestamentische canon van de Abessijnse (Ethiopische) Kerk, waar het zich vlak vóór het Boek Job bevindt [ed. 1975: 219].

    Profaan / religieus?

    Manifest religieus.

    Persoonlijke aantekeningen

    Wat de iconografische interpretatie van het middenpaneel van Jheronimus Bosch’ Tuin der Lusten-drieluik betreft, bestaat er anno 2013 nog steeds geen consensus onder de Bosch-auteurs. In 1969 presenteerde E.H. Gombrich de thesis dat het zou gaan om het Sicut erat in diebus Noe-motief. ‘Zoals het was in de dagen van Noe’ is een citaat uit het Evangelie van Mattheus [Mattheus 24: 37-39], waarbij de zondige mensheid die zich niet voorbereidt op het Laatste Oordeel, vergeleken wordt met de zondige mensheid die in de oertijd getraft werd met de Zondvloed. Volgens Gombrich zou Bosch op het middenpaneel van de Tuin deze zondige mensheid van vóór de Zondvloed hebben uitgebeeld. In dit verband is het interessant om eens te kijken of I Henoch, waarin het uitgebreid gaat over de oudste geschiedenis van de mensheid, argumenten kan aandragen voor Gombrich’ stelling.

    Al wie tot een overtuigende interpretatie van het middenpaneel van de Tuin wil komen, zal een aannemelijk antwoord dienen te formuleren op (onder meer) de volgende twaalf vragen.

    (a) Waarom zijn alle figuren op het middenpaneel naakt en van dezelfde leeftijd (ongeveer 30 jaar)?
    (b) Waarom zien we geen kinderen op het middenpaneel?
    (c) Waarom bevinden zich in de rechterbenedenhoek enkele figuren die over het hele lichaam dichtbehaard zijn?
    (d) Waarom bevinden zich onder de naakten talrijke zwarten?
    (e) Waarom zien we een aantal vruchten van abnormale afmetingen?
    (f) Waarom schilderde Bosch een aantal vogels, een mossel en een vlinder van abnormale afmetingen?
    (g) Waarom eten de figuren op het middenpaneel alleen vruchten en geen vlees?
    (h) Waarom maakte Bosch verscheidene allusies op homoseksualiteit?
    (i) Wat is de betekenis van de fantastische bouwsels op de achtergrond?
    (j) Waarom zien we in de lucht enkele vliegende en gevleugelde figuren?
    (k) Waarom schilderde Bosch op het middenpaneel zeemeerminnen en zeeridders?
    (l) Waarom schilderde Bosch enkele glazen retorten en hebben deze iets te maken met alchemie?

    Terecht hebben Gombrich en anderen erop gewezen dat het eerste tijdperk van de mensheid (gaande van Adam tot Noe) in het teken stond van de onkuisheid. Talrijke laatmiddeleeuwse bronnen bevestigen dit (elders zullen wij hier nader op ingaan), en ook I Henoch draagt hier bewijsmateriaal voor aan. Wat in I Henoch gezegd wordt, kan beschouwd worden als een uitgebreide commentaar bij wat in Genesis 6: 1-2 heel beknopt wordt aangeraakt: een aantal engelen kwamen in opstand tegen God, hadden gemeenschap met aardse vrouwen, uit deze verbinding kwamen agressieve reuzen voort en op aanstoken van deze gevallen engelen verviel het overgrote deel van de mensheid in zondige wellust en losbandigheid: En er was grote goddeloosheid en ontucht alom, en ze raakten op dwaalwegen, en al hun wegen raakten verdorven [I Henoch ed. 1983: 19 (8.2), vergelijk ook 151 (106.14)]. Dat op Bosch’ middenpaneel erotiek een zeer belangrijke rol speelt, daar is iedereen over het eens, maar om daaruit meteen te concluderen dat Bosch dus de zondige mensheid uit de tijd van Noe uitbeeldde, is natuurlijk onmogelijk.

    Van de hierboven opgesomde cruciale vragen in verband met de iconografie van Bosch’ middenpaneel zijn er slechts vier waarbij I Henoch ons kan verderhelpen, en dan nog alleen op zeer bescheiden wijze. Ten eerste zijn er de abnormaal grote vogels (f). Nadat Henoch onder begeleiding van engelen het Aards Paradijs heeft bezocht, luidt het: En van daar ging ik tot aan de uiteinden der aarde, en daar zag ik grote dieren, elk verschillend van de ander, en ook vogels die verschilden in vorm, schoonheid en zang – elk verschillend van de ander [I Henoch ed. 1983: 40 (33.1)]. Wat die dieren en vogels precies voorstellen en waarom ze zich in de buurt van het Aards Paradijs bevinden, wordt niet uitgelegd en bovendien is het niet direct duidelijk of alleen de dieren abnormaal groot zijn, dan wel of het gaat om grote dieren én grote vogels. Als Bosch inderdaad de oudste mensheid wilde weergeven, dan vraagt men zich af waarom hij geen reuzen uitbeeldde, die nota bene zelfs in Genesis expliciet vermeld worden [zie ook I Henoch ed. 1983: 151 (106.17)]. Of is er een verband tussen deze reuzen en de reusachtige vogels (en mossel, en vlinder) bij Bosch? Een overtuigend antwoord op deze vraag kan voorlopig niet gegeven worden.

    In I Henoch wordt enkele malen benadrukt dat de gevallen engelen de mensen zwaarden, dolken, schilden en borstplaten leerden maken [I Henoch ed. 1983: 19 (8.1) / 75 (69.6)]. In een recente monografie (2011) heeft Reindert Falkenburg er nog op gewezen dat vooral het meest rechtse van de fantastische bouwsels op de achtergrond van Bosch’ middenpaneel (i) militaire trekjes vertoont en in zijn onderdelen doet denken aan (stukken van) oorlogsmachines en wapentuig. Falkenburg noemt de bouwsels dan ook ‘bastions’ en ‘wachttorens’. Zou er een verband kunnen zijn met de militaire kennis die de gevallen engelen doorgaven aan de mensen? Het fantastische uiterlijk van de bouwsels doet ook heel even denken aan de bergen van gekleurde edelstenen die Henoch ziet op zijn kosmische reis [I Henoch ed. 1983: 30 (18.6-9)], maar naar verluidt zijn het er zeven, terwijl we bij Bosch slechts vijf fantastische bouwsels zien.

    Op Bosch’ middenpaneel zien we enkele glazen retorten (l) die sommige auteurs in het verleden in verband hebben gebracht met alchemistische apparatuur. De alchemistische totaalinterpretaties van het middenpaneel die hieruit voortvloeiden, overtuigden niet echt, maar I Henoch leert ons dat de gevallen engelen de mensheid op de hoogte brachten van allerlei ‘geheime kennis’: ze leerden hen naast astrologie ook magische formules en toverijen [I Henoch ed. 1983: 19 (7.1) / 19 (8.3) / 20 (9.6-7)], het gieten van gesmolten beelden en toonden hen hoe zilver, zacht metaal, lood en tin kunnen gewonnen worden [I Henoch ed. 1983: 70 (65.6-8)]. Was het Bosch’ bedoeling om aan te geven dat de vroegste mensheid een hoge kennis bezat van allerlei geheime (onder meer alchemistische) wetenschap?

    Wat (k) betreft ten slotte. Over de vrouwen die met de gevallen engelen forniceerden, wordt gezegd: En hun vrouwen, die de engelen van de hemel op dwaalwegen hebben geleid, zullen in sirenen veranderen [I Henoch ed. 1983: 32 (19.2), I Henoch ed. 1975: 250 (19.2)]. Dit zou de zeemeerminnen kunnen verklaren, maar niet de zeeridders…

    Van al deze argumenten pro-Gombrich is eigenlijk alleen (k) min of meer overtuigend, maar globaal genomen kan men onmogelijk zeggen dat I Henoch perfect verklaart wat Bosch schilderde, laat staan dat men zou kunnen beweren dat I Henoch Bosch bij de conceptie van het middenpaneel van de Tuin duidelijk beïnvloed heeft. Wel is het nog opmerkelijk dat Henoch bij zijn bezoek aan het Aards Paradijs de vruchten van de Boom der Kennis beschrijft als druiventrossen [I Henoch ed. 1983: 39 (32.4)] en dat Bosch op het linkerbinnenluik vlak naast Adam een boom schilderde met druiventrossen als vruchten.

    In de inleidende verzen van I Henoch wordt bovendien zeer sterk de nadruk gelegd op de gehoorzaamheid van de gehele kosmos aan God en deze gehoorzaamheid wordt afgezet tegen de ongehoorzaamheid en zondigheid van de mens [I Henoch ed. 1983: 16-17 (2.1-5.6)]. In 5.2 lezen we dat alles gebeurt zoals God het heeft beschikt, een vers dat heel dicht staat bij het psalmvers dat Bosch bovenaan de buitenluiken van de Tuin citeert. Men kan zich afvragen of Bosch met de op de buitenluiken geschilderde kosmos ook de tegenstelling gehoorzame kosmos/ongehoorzame, zondige mensheid (zie het middenpaneel) wilde weergeven. Deze tegenstelling wordt overigens zowel in I Henoch als door Bosch in een eschatologisch perspectief geplaatst. Dat men zich dit kan afvragen, betekent echter nog lang niet dat men op overtuigende wijze heeft aangetoond dat Bosch’ middenpaneel inderdaad de wereld sicut erat in diebus Noe uitbeeldt. En uiteindelijk is er ook nog de vraag of Bosch I Henoch wel kende. Verder onderzoek aan de hand van laatmiddeleeuwse bronnen die ons vertellen wat men rond 1500 dacht te weten over de periode vóór de Zondvloed, kan hier wellicht sterkere argumenten pro of contra aandragen.

    [explicit 8 september 2013]

    08-09-2013 om 22:31 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.MIDDELNEDERLANDS: Plaijerwater (anoniem) XVIa
    Een cluijte van plaijerwater (anoniem) XVIa

    [Kritische teksteditie: P. Leendertz jr. (ed.), Middelnederlandsche Dramatische Poëzie. Leiden, 1907, pp. 160-180 = Plaijerwater ed. 1907]

    [Kritische teksteditie: Bart Ramakers en Karel Eykman (ed./vert.), List en bedrog. Drie rederijkerskluchten. Bezorgd en vertaald. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009, pp. 47-89 = Plaijerwater ed. 2009]

    [Hummelen 2 29]

    Genre

    Volgens het opschrift een cluijte. Een (rederijkers)klucht dus. De term plaijerwater houdt een zinspeling in op het werkwoord plaijeren, pladeren (beuzelen, schertsen, onbeduidende praat uitslaan) en kan vrij vertaald worden als ‘fopwater’ [MNHW 1981: 466, Etymologicum ed. 1974: 405].

    Auteur

    Anoniem. Hoogstwaarschijnlijk was het een Antwerpse rederijker.

    Situering / datering

    Plaijerwater (348 verzen) bleef bewaard in handschriftvorm [Antwerpen, Koninklijke Academie voor Schone Kunsten, hs. 422 (1*)]. Dit handschrift is afkomstig uit het archief van het oude Antwerpse Sint-Lucasgilde. Het dateert waarschijnlijk uit het eerste kwart van de zestiende eeuw.

    Inhoud

    Een man, Werenbracht, wordt door zijn vrouw voor de gek gehouden: zij doet alsof zij ziek is en stuurt hem op reis om plaijerwater te gaan halen in het Oostland. Zo heeft zij de kust vrij om de bloemetjes buiten te zetten met haar minnaar, een pape (priester). Onderweg komt Werenbracht een marskramer-hoenderkoopman tegen die hem het bedrog uitlegt en vervolgens voorstelt hem te helpen. De marskramer verstopt de bedrogen echtgenoot in zijn rugkorf en gaat dan onderdak vragen bij de echtgenote, die blijkbaar een herberg runt. Zo kan Werenbracht vanuit de korf alles gadeslaan wat er gebeurt tussen zijn vrouw en de pape. Het eindigt ermee dat de vrouw en de pape door Werenbracht flink afgerammeld worden.

    Thematiek

    Een pleidooi voor huwelijkstrouw, vooral gericht op de vrouwen. In de laatste verzen van het spel [ed. 2009: 88 (verzen 342-343)] wordt deze moraal duidelijk geëxpliciteerd: Wij willen alle eerbaer vroukens eren, / die gherne sijn bij hueren eijghen man. Negatieve zelfdefiniëring vanuit burgerlijk perspectief. Negatieve zelfbeelden zijn de ontrouwe vrouwen, pantoffelhelden en geile geestelijken.

    Receptie

    Stadsliteratuur. Het handschrift is afkomstig uit het Antwerpse Sint-Lucasgilde. De populariteit van Plaijerwater blijkt uit een aantal zestiende-eeuwse Boerenkermis-schilderijen, waarvan minstens vijftien versies zijn overgeleverd, met als bekendste exemplaar het aan de Antwerpse schilder Pieter Balten toegeschreven paneel dat zich in Amsterdamse Theaterinstituut bevindt. Het centrale motief van deze schilderijen is een toneelopvoering in open lucht, waarbij de cruciale scène uit Plaijerwater wordt uitgebeeld: terwijl zijn vrouw met een geestelijke aan het flirten is, kijkt Werenbracht vanonder het deksel van een door een marskramer gedragen rugkorf toe. Pieter Balten was overigens lid van het Antwerpse Sint-Lucasgilde (waarin beeldende kunstenaars en rederijkers verenigd waren).

    Profaan / religieus?

    Manifest profaan.

    Persoonlijke aantekeningen

    Zoals Van Mierlo in 1940 reeds stelde: kluchten als deze bevatten veel conventioneels en de humor is vrij primitief en grof, maar ‘er zit wel een zekere natuurlijkheid in, opgewektheid en levendigheid van rede en tegenrede, onmiskenbare, onweerstaanbare volkshumor’. Plaijerwater is ook interessant omwille van het gebruik van een aantal diermetaforen en van sporadische seksuele beeldspraak. Werenbracht komt als ‘hennentaster’ (pantoffelheld) bijvoorbeeld terecht tussen de kippen in de korf van de hoenderkoopman en als deze zegt dat er onder meer een kapoen (gecastreerde haan) in zijn mars zit, liegt hij niet: Werenbracht is immers bij wijze van spreken ook een kapoen. Een voorbeeld van erotische beeldspraak is wanneer de hoenderkoopman in verzen 116-117 aan Werenbracht het overspel van diens vrouw uitlegt: zij plecht den blijndeman te leijen / int foereest van Venis palen: met blindeman wordt hier de penis bedoeld, en het bos en de (grens)palen verwijzen naar het schaamhaar en de dijen (of benen) van de vrouw.

    Geraadpleegde lectuur

    - J. Van Mierlo, Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. Deel II: De Middelnederlandsche Letterkunde van omstreeks 1300 tot de Renaissance. Standaard Boekhandel-Teulings’ Uitgevers-mij., Antwerpen-Brussel-’s-Hertogenbosch, 1940, p. 121.

    - W.M.H. Hummelen, “Toneel op de kermis, van Bruegel tot Bredero”, in: Oud Holland, jg. 103 (1989), nr. 1, pp. 1-45.

    - Eric De Bruyn, De vergeten beeldentaal van Jheronimus Bosch. De symboliek van de Hooiwagen-triptiek en de Rotterdamse Marskramer-tondo verklaard vanuit Middelnederlandse teksten. Proefschrifteditie. A.Heinen, ’s-Hertogenbosch, 2001, pp. 232-233.

    - Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2007, pp. 430-432.

    [explicit 10 maart 1996 / 7 september 2013]

    07-09-2013 om 17:43 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    06-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.MIDDELNEDERLANDS: De dove bitster (anoniem) XVI
    De dove bitster (anoniem) XVI

    [Diplomatische teksteditie: W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars m.m.v. M.R. Hagendoorn en J.P.G. Heersche (eds.), Trou Moet Blijcken. Deel 7: Boek G. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Uitgeverij Quarto, Assen, 1997, fol. 58r-64r = De dove bitster ed. 1997]

    [Kritische teksteditie: Bart Ramakers en Karel Eykman (ed./vert.), List en bedrog. Drie rederijkerskluchten. Bezorgd en vertaald. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009, pp. 91-137 = De dove bitster ed. 2009]

    [Hummelen 1 OG 9]

    Genre

    Het originele opschrift luidt: Een spel of estbatement vande dove bitster. Vers 37 (telling in de ed. 2009) spreekt van een cluijt. Een rederijkersklucht dus.

    Auteur

    Een anonieme rederijker uit de buurt van Dendermonde.

    Situering / datering

    Een afschrift van deze klucht (406 verzen in de ed. 2009) bleef bewaard in boek G uit het archief van de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicanisten. Boek G werd geschreven in 1600: de erin bewaarde stukken dateren dus van vóór dat jaartal. Omdat in vers 16 sprake is van Dermonde (Dendermonde) mogen we veronderstellen dat de oorspronkelijke versie in de buurt van die stad ontstaan is, hoogstwaarschijnlijk ergens in de zestiende eeuw.

    Inhoud

    In de proloog komt de halfdove bidster (aanspreekster) Bate de eveneens halfdove Nelle uitnodigen om te waken bij het overleden kind van Nelles broer. Na heel wat misverstanden begrijpt Nelle eindelijk wat er aan de hand is. De boer Lippen Suermont, een andere broer van Nelle en de oom en peetvader van het overleden kind, stuurt Aechtgen Schoontooch, zijn knappe meid, om te gaan waken bij het kind. Als Aechtgen weg is, zegt Lippens vrouw, Vrolijck Betgen, dat ze de vorige avond in het donker werd benaderd door drie vrijers van Aechtgen die dachten dat ze met de meid te doen hadden. Lippen en zijn vrouw zullen die drie nu een lesje leren.

    Lippen verkleedt zich als meid en één voor één leggen de vrijers ‘s avonds opnieuw contact. Lippen vraagt hen (als Aechtgen) iedere keer onmiddellijk om hun kleren uit te trekken, maar telkens doet Betgen alsof zij Lippen is en de vrijers worden ieder op hun beurt door Lippen/Aechtgen ergens verstopt (in een meelkist, een wastobbe en de schouw). Door respectievelijk te gaan meelziften (builen), wassen en vuur stoken krijgen de drie jongens het erg benauwd: het stof, het waswater en de rook maken hen blind. Uiteindelijk kunnen zij ontsnappen en naakt komen zij tegen de ochtend Aechtgen tegen, die terugkeert van de nachtwake. De drie vertellen het meidje wat er gebeurd is, maar zij begrijpt er weinig van. Zij neemt de drie ‘blinden’ even mee op sleeptouw, maar laat hen dan achter omdat het licht wordt en ze bevreesd is voor geroddel. De drie ‘blinden’ vallen in een gracht en het water verlost hen van hun blindheid. Zij gaan hun toevlucht zoeken in het armengasthuis.

    Thematiek

    Naast entertainment ook negatieve zelfdefiniëring: er wordt een loopje genomen met (boeren)jongens die het gemunt hebben op de eerbaarheid van knappe jonge maagden. Voor het burgerlijk publiek fungeren figuren uit het plattelandsmilieu als negatieve zelfbeelden.

    Receptie

    Stadsliteratuur. Het betreft hier een rederijkersklucht die waarschijnlijk ontstond in de buurt van Dendermonde en bewaard bleef in een Haarlemse rederijkerscontext.

    Profaan / religieus?

    Manifest profaan.

    Persoonlijke aantekeningen

    In 2000 verscheen van deze klucht een aparte editie: Saskia Hutten (ed.), De dove bitster. Een rederijkersklucht uit de collectie van Trou moet Blijcken. Cahiers voor de Nederlandse Letterkunde – 2000/2, Passage, Groningen, 2000.

    De hertaling en de commentaar in de editie-2009 vertonen enkele zwakheden. Als Bate in vers 13 over Lippen zegt: Sijn jong wijff sal oock comen waecken gindere, wordt dit hertaald als: ‘Zijn vrouw komt ook waken bij hen binnen’, terwijl in de inleiding uit dit vers afgeleid wordt dat Betgen de ‘jonge vrouw’ van Lippen is [ed. 2009: 24]. Jong wijff dient echter gelezen te worden als ‘jonckwijf’ en betekent gewoon ‘dienstmeid’. Bedoeld wordt dus dat Aechtgen zal komen waken, zoals ook blijkt uit het verdere verloop van de klucht. Op het einde vragen de drie bedrogen vrijers aan Aechtgen om niets rond te bazuinen over het gebeurde. Aechtgen antwoordt dan [ed. 2009: 132 (verzen 374-375)]: Ick sou wel swijgen en dede mijn tonge. / Ick en salt niet clappen. Daer ick ben alleene. De hertaling van deze verzen luidt: ‘Mijn kaken op elkaar, ik houd mijn mond. / Ik zal niets aan een ander zeggen. Ik ben alleen’. Dit is een ronduit foutieve weergave die totaal niet laat uitkomen dat Aechtgen de drie vrijers voor de gek houdt. Wat zij zegt, is immers: ‘Ik zou het wel verzwijgen als ik geen tong had. / Ik zal het aan niemand vertellen als ik ergens alleen ben’. Met andere woorden: ze zal het gebeurde dus net wél gaan rondbazuinen.

    Voor het overige is ook deze klucht weer verre van een meesterwerkje. Op 6 september 2000 werd De dove bitster opgevoerd te Utrecht naar aanleiding van het afscheid van de Utrechtse hoogleraar Wim Gerritsen. Naar verluidt verliep de voorstelling, mede door de slechte akoestiek van de aula, nogal verwarrend en chaotisch.

    Geraadpleegde lectuur

    - Marike van Zessen, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 117 (2001), afl. 2, pp. 220 [recensie van de editie-2000].

    - Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2007, pp. 426-427.

    [explicit 27 december 1997 / 6 september 2013]

    06-09-2013 om 00:00 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    04-09-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.MIDDELNEDERLANDS: Jan Fijnart (anoniem) XVI
    Jan Fijnart (anoniem) XVI

    [Diplomatische teksteditie: W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars m.m.v. M.R. Hagendoorn en J.P.G. Heersche (eds.), Trou Moet Blijcken. Deel 8: De Boeken I, N, M en R. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Uitgeverij Quarto, Slingenberg, 1998, fol. 1v-14v (Boek M) = Jan Fijnart ed. 1998]

    [Kritische teksteditie: Bart Ramakers en Karel Eykman (ed./vert.), List en bedrog. Drie rederijkerskluchten. Bezorgd en vertaald. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 2009, pp. 139-203 = Jan Fijnart ed. 2009]

    [Hummelen 1 OM 1] [Pikhaus 51]

    Genre

    In het handschrift wordt de tekst een tafelspel genoemd, maar het gaat veeleer om een rederijkersklucht.

    Auteur

    Een anonieme rederijker uit Middelburg (Zeeland), die lid was van de plaatselijke rederijkerskamer Het Bloemken Jesse [ed. 2009: 32]. Het devies van deze kamer (In minnen groijende) wordt immers vermeld in het laatste vers.

    Situering / datering

    Van dit spel (640 verzen in de ed. 2009) bleef een afschrift bewaard in boek M uit het archief van de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicanisten. Dit boek werd rond 1600 vervaardigd door Goossen Ten Berch. Over de ontstaansdatum van het (oorspronkelijk in Middelburg geschreven spel) tasten we in het duister. Het dateert hoogstwaarschijnlijk uit (het einde van?) de zestiende eeuw.

    Inhoud

    De boer Jan Fijnart, die in Zoutelande (in de buurt van Middelburg) woont, verkoopt zijn vet kalf drie keer aan voorbijkomende slachters en slacht het vervolgens zelf om met de buren een feestelijke kermismaaltijd te houden. Een drietal weken later beseffen de drie Middelburgse slachters dat ze bedrogen werden. Ze beloven een plaatselijke schoenmaker een kan wijn als hij hen verwittigt wanneer Jan in de stad komt. Korte tijd later komt Jan vermomd naar de stad maar de schoenmaker herkent hem aan zijn hond. De slachters dagen Jan voor het gerecht maar op aanraden van een advocaat beantwoordt Jan alle vragen slechts met gefluit. Hij wordt vrijgesproken omdat men meent dat hij een dwaas is en met een dwaas moet men geen handel drijven. Als de advocaat om zijn loon komt vragen, doet Jan ook niets anders dan fluiten. Tegen zijn vrouw zegt hij dat sluwheid de wereld regeert en dat iedereen op zijn eigen voordeel uit is.

    Thematiek

    Profaan-moraliserende zelfdefiniëring bedoeld voor een stedelijk-burgerlijk publiek. Negatieve zelfbeelden zijn vooral de sluwe, bedrieglijke boer en ook wel de advocaat die het recht krom trekt. De thematiek draait rond oneerlijkheid en onbetrouwbaarheid in handel en rechtspraak. Volgens Ramakers [ed. 2009: 27] wordt de hoofdpersoon Jan Fijnart voorgesteld als een sympathieke oplichter en had het spel een dubbele boodschap: ‘Een waarschuwing zich voor boeren (of lieden) zoals Jan te hoeden en een aanmoediging zich in de strijd om het bestaan zoals hij te gedragen’. Dit laatste lijkt toch minder waarschijnlijk: volgens ons ziet Ramakers de hoofdpersoon hier te positief.

    Receptie

    Stadsliteratuur, gericht op een burgerlijk publiek. Het betreft hier een rederijkersstuk dat ontstond en bewaard bleef in een rederijkerscontext (verbanden met Middelburg en Haarlem). Middelburg wordt letterlijk genoemd in de verzen 254, 301 en 326 [ed. 2009]. In vers 369 wordt gezegd dat Jan in Zoetelande (Zoutelande, in de buurt van Middelburg) woont. Verder is er sprake van de Vlissingse Poort (vers 242) en van de herberg De Florentijnse Lelie (vers 482), twee Middelburgse locaties.

    Profaan / religieus?

    Manifest profaan.

    Persoonlijke aantekeningen

    Jan Fijnart (een noodtitel) is een rederijkersklucht van bijzonder middelmatig niveau die vooral opvalt door de rijmelarij (meer bepaald een overdaad aan dubbelrijmen en binnenrijmen), iets wat zowel door Eyckman als door Ramakers [ed. 2009: 11 / 45] expliciet gesignaleerd wordt. Karel Eyckmans hertaling van de tekst is overigens compleet onbetrouwbaar voor wie wil weten wat er in het originele Middelnederlands staat: in de inleiding waarschuwt hij de lezer dan ook dat hij geen getrouwe vertaling op het oog had, maar wel een gemoderniseerde versie van de tekst [ed. 2009: 11].

    Bedenkelijker is echter dat op sommige plaatsen de woordverklaringen van Bart Ramakers te wensen over laten. In vers 144 (Om een haer soudick u slaen op u mulle // trompe) vertaalt hij ‘mulle’ door muil en ‘trompe’ door ‘bedrieger’, alsof dit laatste een aanspreking is. Uit vers 348 (Ick sloege hem so dapperlijck op zijn mulle // trompen) blijkt echter dat we ‘mulle’ en ‘trompe’ als één woord moeten lezen: het is met andere woorden een hendiadys die gewoon ‘smoel, bakkes’ betekent. In vers 368 staat in het origineel trouwens ook een dubbele streep (door Ramakers in zijn editie weergegeven als een komma) tussen ‘zoete’ en ‘lande’ en dit moeten we eveneens lezen als één geheel: Zoetelande.

    In vers 231 vraagt de derde slachter aan Jan om het kalf de volgende donderdag bij hem thuis te komen afleveren: Brenges donderdage thuijs fraij. Als de coene spoort. De laatste vier woorden worden door Ramakers vertaald als: ‘Het (kalf) verzet (zich) hevig’. Dit is niet correct. Het volledige vers betekent: breng het (kalf) donderdag netjes bij mij thuis en haast u (daarbij) dapper! In vers 389 vraagt de derde slager aan de anderen waarom ze zo bedrukt kijken: Segt die secreeten // gaij. Ramakers vertaalt gaij (weliswaar met een vraagteken) als ‘gij’. Het zinnetje betekent echter: vertel mij welgezind wat jullie op het hart ligt. In de inleiding staat op bladzijde 42 dat Jan Fijnart bewaard bleef in boek R van de Pellicanisten. Dit is natuurlijk een vergissing voor M.

    Interessant is wel dat Ramakers in de inleiding signaleert dat fluiten in het Middelnederlands ook ‘bedriegen’ kon betekenen (zie Jan die telkens fluit als antwoord) [ed. 2009: 35] en dat Jan Fijnart verwantschap vertoont met de Franse klucht La farce de Maître Pathelin (circa 1460-70). Inderdaad: in deze klucht verdedigt een advocaat een herder die door een lakenkoopman beschuldigd wordt van diefstal. De advocaat raadt de herder aan alleen te antwoorden met bééé, bééé. De herder wordt vrijgesproken en als de advocaat om zijn loon komt, antwoordt de herder weer met bééé, bééé (zie over deze klucht Nowé 2000: 226-231).

    [explicit 5 januari 2000 / 4 september 2013]

    04-09-2013 om 23:05 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    31-08-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Apollo XIII (Ron Howard) (USA, 1995)
    APOLLO XIII (Ron Howard) (USA, 1995)
    (140’)

    Onze oude aantekeningen: ‘Een typisch braaf, door-en-door Amerikaans Hollywood-product dat door de aard van het onderwerp (de bijna dodelijk afgelopen maanvlucht van Apollo XIII begin jaren zeventig) een zekere spanningscurve bevat (mét happy end), maar voor het overige bitter weinig te vertellen heeft (behalve dan dat die Amerikanen toch maar krakken zijn). Quotering: 2,5 (6 juni 1996, video)’.

    Daar was weinig of niets van gelogen en toch was dat oordeel in 1996 veel te streng. Zonder al te veel propaganda (behalve dan heel even in het begin) heeft Ron Howard op een vrij droge maar voor de rest vakkundige en overtuigende wijze een stukje ruimtevaartgeschiedenis accuraat in beeld gebracht, met links en rechts zelfs nog plaats voor wat humor. Zo vakkundig en overtuigend dat men – al is de uiteindelijke afloop reeds lang bekend – toch meeleeft met het verhaal en de emotionele ontlading wanneer op het einde alles goed afgelopen blijkt te zijn, perfect kan navoelen. Dit waargebeurde verhaal zit trouwens ook een heel klein beetje verankerd in de diepten van ons Es, want toen dit in april 1970 gebeurde, waren wij veertien en we herinneren ons nog hoe de wereld via de media meeleefde met die maantrip vol tegenslagen.

    Een onsterfelijk meesterwerk is deze Apollo XIII natuurlijk ook weer niet, maar een geslaagde weergave van een bijna fataal afgelopen maanvlucht zeker wel. Al doet Howard anderzijds weinig moeite om (eventueel via een verwijzing naar de menselijke hubris) het onderwerp enige filosofische diepgang mee te geven. Er is alleen een beetje kritiek op de sensatiezucht van de media, die eerst weinig geïnteresseerd blijken in nog maar eens een vlucht naar de maan, maar dan plots paraat staan als de dingen mis beginnen te lopen. Tegelijk blijft echter ook de film zelf een beetje steken in ramptoerisme, al is het dan wel ramptoerisme-op-niveau. Tom Hanks, Bill Paxton en Kevin Bacon geven gestalte aan de drie astronauten die door het oog van de naald kropen: Jim Lovell, Fred Haise en Jack Swigert.

    Quotering: ***½ (Hernieuwde visie: 30 augustus 2013 – VTM)

    31-08-2013 om 02:11 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    30-08-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Dossier K (Jan Verheyen) (België, 2009)
    DOSSIER K (Jan Verheyen) (België, 2009)
    (116’)

    Het sympathieke speurdersduo Eric Vincke & Freddy Verstuyft (Koen De Bouw en Werner De Smedt) neemt het op tegen de Albanese maffiaclans in Antwerpen (de grote Gabba-clan en de kleinere Shehu-clan) én tegen corrupte collega’s (procureur Bracke en commissaris De Keyser, die de Shehu-clan steunen). De Albanezen krijgen serieuze klappen maar de corrupte collega’s blijven op het einde onaangeraakt en in de loop van het verhaal legt Vinckes teamgenote en mogelijke toekomstige nieuwe echtgenote Linda De Leenheer (Hilde De Baerdemaeker) het loodje. Net zoals in De Zaak Alzheimer, waarvan Dossier K de waardige opvolger is, is er sprake van een interessante wisselwerking tussen Vincke en de opgespoorde crimineel: zowel Vincke als de Albanese zoon die zijn vader komt wreken, zijn mannen van eer wier gedrevenheid empathie opwekt en scherp afsteekt tegen het kloterige gedrag van een heleboel anderen, beide mannen verliezen hun vriendin door de gedeeltelijke schuld van de ander, en in de finale shoot-out wordt de ene door de andere neergeschoten, zodat het kwade bloed waarvan in de Kanun (de Albanese erecode) sprake is, tot rust kan komen.

    Het scenario (naar het gelijknamige boek van Jef Geeraerts en bewerkt door Carl Joos en Erik Van Looy) zit stevig in elkaar en boeit van begin tot einde, zodanig zelfs dat wij de film twee keer op één week met veel plezier in de bioskoop zijn gaan bekijken. Tot onze verbazing slaagde Jan Verheyen erin dit scenario met veel flair en panache te verfilmen tot een spannende policier die niet moet onderdoen voor wat op dit vlak in de VS klaargemaakt wordt. Het ritme van de prent zit voortdurend goed, de ontroerende momenten en de sporadische humor zijn prima gedoseerd en er is opvallende aandacht besteed aan de bruitage en montage (zie onder meer enkele geslaagde parallelle montages, maar ook enkele kleine overgangen, zoals wanneer de camera plots in de lucht hangt boven de vlam van een petroleumraffinaderij).

    Bottom line: Jan Verheyen heeft dus eindelijk eens een goede film gemaakt. We vragen ons wel af of dat sterke scenario grotendeels te danken is aan Jef Geeraerts, of aan de scenaristen (zoals in De Zaak Alzheimer het geval was). Om dat te weten te komen, zullen we het boek van Geeraerts eens moeten lezen …
    Dat hebben we ondertussen gedaan, en alweer tot onze verbazing is de plot van het boek helemaal anders dan de plot van de film. We kunnen dan ook niet nalaten te signaleren dat er met De Zaak Alzheimer en met Dossier K twéé maal sprake is van een soort motie van wantrouwen tegen Jef Geeraerts: men kiest dan wel een roman van hem uit om te verfilmen, maar vervolgens wordt de plot zodanig veranderd dat hij nauwelijks nog herkenbaar is. Dat is toch iedere keer zo goed als zeggen dat de oorspronkelijke plot (van de romans dus) niet sterk genoeg is. Blijkbaar had Jef Geeraerts geen bezwaar tegen die grondige aanpassingen: een kwestie van eieren voor zijn geld kiezen?

    P.S.: Nog een grappig detail. De vertoning van deze film op Nederland 3 (Tros) was - wellicht niet ten onrechte - voorzien van ondertiteling. Wanneer Vincke en Verstuyft de discotheek van de Gaba-clan verlaten, waar zij zeer vijandig ontvangen werden, vraagt Verstuyft aan Vincke, doelend op de leider van de clan: 'Hebt gij misschien ooit tegen die kerel zijn kar gereden?' De ondertiteling hertaalt: 'Heb jij misschien ooit tegen die kerel zijn auto gereden?' Met andere woorden: de (ongetwijfeld Nederlandse) ondertitelaar begreep niet dat de Vlaamse uitdrukking 'tegen iemand zijn kar rijden' betekent: iemand op de pik trappen, iemand in zijn kuif tasten.

    Quotering: ****
    (1ste visie: 30 december 2009 – Metropolis) (2de visie: 2 januari 2010 – Metropolis) (3de visie: 29 augustus 2013 – Nederland 3)

    30-08-2013 om 16:13 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-08-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Jeune et Jolie (François Ozon) (Frankrijk, 2013)
    JEUNE ET JOLIE (François Ozon) (Frankrijk, 2013)
    (95’)

    Isabelle (Marine Vacth) wordt 17 tijdens een vakantie met haar familie (moeder, broertje, stiefvader). Op het strand wordt ze door een blonde Duitse jongen ontmaagd, maar veel plezier lijkt ze daar niet aan te beleven en tijdens de daad ziet ze zichzelf staan toekijken, enkele meters verder. Op de terugweg naar huis wordt via een Frans liedje (van Françoise Hardy) duidelijk gemaakt dat Isabelle een ander meisje is geworden. Na een ellips van enkele maanden blijkt dat Isabelle bijklust als callgirl. Aanvankelijk heel schuchter en onhandig, gaandeweg wat vlotter. Vooral met de oude man George (Johan Leysen!) lijkt ze wel overweg te kunnen. Dat gaat allemaal zo zijn gangetje, tot op een keer George een hartaanval krijgt en sterft, terwijl Isabelle op hem zit te rijden. De politie komt achter haar identiteit en informeert haar familie. Die is eerst geschokt, maar reageert dan heel modern: huisarrest als straf, met het verdiende geld een psychiater raadplegen, denken dat het een puberaal experiment was. Isabelle heeft dan nog even een vriendje, dat echter al gauw gedropt wordt en op een dag tovert ze haar oude (werk)gsm weer boven water. Zo krijgt ze contact met de vrouw van George (Charlotte Rampling begot), die met haar nog een keer naar de hotelkamer gaat waar Isabelle met George forniceerde. Ze liggen (gekleed) naast elkaar op bed, Isabelle wordt wakker (want was blijkbaar in slaap gevallen) en film gedaan.

    In een recent verschenen monografie verdedigt Reindert Falkenburg de stelling dat Jheronimus Bosch’ raadselachtige Tuin der Lusten bedoeld was als een soort conversation piece voor de hoge adel: iedereen kon over het voorgestelde zijn mening en zijn interpretaties geven en dat moest dan leiden tot een gezellige discussie waarin iedereen gelijk en iedereen ongelijk kon hebben. Met Jeune et Jolie is volgens mij iets gelijkaardigs aan de hand. Een verklaring voor Isabelles gedrag wordt door Ozon niet gegeven (het is trouwens niet de eerste keer dat hij de kijker iets gelijkaardigs ‘lapt’) en iedereen mag dus een gokje wagen en wellicht leidt dat tot een gezellige discussie-achteraf zonder veel ruzie. Ruziemaken heeft trouwens geen zin, want niemand kan iets bewijzen.

    Ons gokje is dat Ozon moraliserend bezig is. Wat Isabelle doet, is natuurlijk niet erg fraai, maar in feite heeft zowat iedereen in de film boter op het hoofd. Wat de reeks hoerenlopers betreft, is dat zonder meer duidelijk, doch er is nog meer aan de hand: het broertje is een kleine voyeur (meteen als de film begint, staat hij Isabelle al te begluren met een verrekijker), de moeder is overspelig met een bevriende neger (die zelf dus ook zijn vrouw bedriegt), de stiefvader gaat enkele keren al te joviaal om met de (ondertussen betrapte en gestrafte) Isabelle, de psychiater gedraagt zich als een onbetrouwbare slijmerd, die vrouw van George zegt dat ze vroeger zelf ook wel de hoer had willen spelen maar het niet durfde, de echte vader van Isabelle kijkt niet om naar zijn dochter en op de fuif die Isabelle bezoekt, wordt er deftig met drugs en seks geëxperimenteerd.

    Zou Ozon misschien bedoelen: onze eenentwintigste-eeuwse maatschappij is decadent en verdorven, en Isabelle past zich gewoon aan aan haar omgeving? Iedereen is losbandig, dus waarom ik niet: op die fiets? De ongevoeligheid en onbezonnenheid waarmee de losbandigheid bedreven wordt (echt zo’n beetje als in de periode vóór de Zondvloed die op het middenpaneel van Bosch’ Tuin der Lusten wordt uitgebeeld), worden trouwens in de film extra beklemtoond, wanneer die leerlingen uit Isabelles klas zonder enig schrijntje empathie of inlevingsvermogen Rimbauds gedicht On n’est pas sérieux quand on a 17 ans van buiten geleerd aframmelen. De wijze waarop alle leerlingen daarna zo’n beetje hun eigen conclusies trekken uit het gedicht, heeft wel wat weg van de wijze waarop wij van Ozon met deze film dienen om te gaan.

    Omdat Ozon geen sleutels aanreikt (‘wat mij interesseert in cinema is vragen stellen’, zegt hij in interviews), zullen we nooit zeker weten wat Isabelle nu echt drijft, maar Ozon is vakman genoeg om van Jeune et Jolie een film te maken die er heel patent uitziet en de kijker nooit verveelt (het duurt ook maar anderhalf uur). Anderzijds kan men toch ook niet ontkennen dat er niet echt veel diepgang in de uitwerking van de plot zit. Dat uit zichzelf treden op het strand in het begin bijvoorbeeld, vindt later een visuele echo in het feit dat we Isabelle een paar keer ontdubbeld te zien krijgen (zijzelf en haar spiegelbeeld). Maar men kan niet zeggen dat daar verder veel mee gedaan wordt, het blijft bij een oppervlakkige suggestie van ‘meisje op zoek naar zichzelf’. En oh ja: daarom is dit dus nog maar eens een coming-of-age-film. Het is een genre dat de laatste jaren blijkbaar in de mode is, zowel in de film- als in de literatuurwereld. Omwille van dit alles: niet slecht, deze Jeune et Jolie, maar toch niet meer dan een klein filmpje en binnen het oeuvre van Ozon een aardig tussendoortje.

    Quotering: *** (21 augustus 2013) (Cartoon’s – Antwerpen)

    23-08-2013 om 23:18 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 23/11-29/11 2020
  • 20/04-26/04 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 28/10-03/11 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 14/08-20/08 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 23/09-29/09 2013
  • 09/09-15/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 26/08-01/09 2013
  • 19/08-25/08 2013
  • 12/08-18/08 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 22/07-28/07 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 01/07-07/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 10/06-16/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 20/05-26/05 2013
  • 13/05-19/05 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 22/04-28/04 2013
  • 15/04-21/04 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 26/11-02/12 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
  • 02/07-08/07 2012
  • 25/06-01/07 2012
  • 18/06-24/06 2012
  • 04/06-10/06 2012
  • 28/05-03/06 2012
  • 21/05-27/05 2012
  • 14/05-20/05 2012
  • 07/05-13/05 2012
  • 23/04-29/04 2012
  • 16/04-22/04 2012
  • 09/04-15/04 2012
  • 02/04-08/04 2012
  • 19/03-25/03 2012
  • 12/03-18/03 2012
  • 05/03-11/03 2012
  • 20/02-26/02 2012
  • 13/02-19/02 2012
  • 06/02-12/02 2012
  • 30/01-05/02 2012
  • 23/01-29/01 2012
  • 09/01-15/01 2012
  • 02/01-08/01 2012
  • 24/12-30/12 2012
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 05/12-11/12 2011
  • 28/11-04/12 2011
  • 21/11-27/11 2011
  • 14/11-20/11 2011
  • 07/11-13/11 2011
  • 31/10-06/11 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 10/10-16/10 2011
  • 03/10-09/10 2011
  • 26/09-02/10 2011
  • 19/09-25/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011
  • 01/08-07/08 2011
  • 25/07-31/07 2011
  • 18/07-24/07 2011
  • 11/07-17/07 2011
  • 04/07-10/07 2011
  • 27/06-03/07 2011
  • 20/06-26/06 2011
  • 13/06-19/06 2011
  • 06/06-12/06 2011
  • 30/05-05/06 2011
  • 23/05-29/05 2011
  • 16/05-22/05 2011
  • 09/05-15/05 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 25/04-01/05 2011
  • 18/04-24/04 2011
  • 11/04-17/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011
  • 07/03-13/03 2011
  • 28/02-06/03 2011
  • 21/02-27/02 2011
  • 14/02-20/02 2011
  • 07/02-13/02 2011
  • 31/01-06/02 2011
  • 24/01-30/01 2011
  • 17/01-23/01 2011
  • 10/01-16/01 2011
  • 03/01-09/01 2011
  • 26/12-01/01 2012
  • 20/12-26/12 2010
  • 13/12-19/12 2010
  • 06/12-12/12 2010
  • 29/11-05/12 2010
  • 22/11-28/11 2010
  • 15/11-21/11 2010
  • 08/11-14/11 2010

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs