Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
03-08-2013
MIDDELNEDERLANDS: Die hexe (anoniem) circa 1410
Die hexe (anoniem) circa 1410
[Diplomatische teksteditie: Herman Brinkman en Janny Schenkel (eds.), Het handschrift-Van Hulthem. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek van België, 15.589-623. Diplomatische editie. Band 2, Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden VII, 2, Verloren, Hilversum, 1999, pp. 1166-1170 (Tekst 206.2) = Die hexe ed. 1999]
[Kritische teksteditie: J. Vromans, Die hexe, in: H. van Dijk e.a. (eds.), Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel, K.B., 15.589-623, uitgegeven en ingeleid door neerlandici, verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België. Middeleeuwse studies en bronnen XXXIII, Verloren, Hilversum, 1992, pp. 180-189 = Die hexe ed. 1992]
[Hummelen add. OA6]
Genre
Volgens het opschrift in het handschrift een sotternie (een korte klucht). De titel Die hexe is aan het spel gegeven in de negentiende eeuw en vormt in feite een anachronisme: het woord heks is pas in de zestiende eeuw vanuit het Duits in het Nederlands terechtgekomen en het woord hexe komt dan ook nergens voor in de tekst [ed. 1992: 180].
Auteur
Anoniem.
Situering / datering
Die hexe (111 verzen) wordt in het handschrift-Van Hulthem (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 15.589-623) aangetroffen vlak na het abel spel Lanseloet van Denemerken (fol. 230r-230v). Het handschrift-Van Hulthem dateert hoogstwaarschijnlijk van circa 1410. Die hexe zelf is hoogstwaarschijnlijk ontstaan in de tweede helft van de veertiende eeuw [Van Dijk 1993: 65].
Inhoud
Twee vrouwen, Machtelt en Luutgaert, doen tegen elkaar hun beklag: zij kennen de laatste tijd allerlei tegenslagen. Zij vermoeden dat er toverij in het spel is en leggen de schuld bij een oude vrouw, Juliane. Zij zoeken de vrouw op, zogenaamd om raad te vragen. Als Juliane hen aanraadt de hand van een gehangen dief te pakken te krijgen, is voor de twee vrouwen de schuld van Juliane bewezen en zij geven haar een pak slaag.
Thematiek
Volgens Pleij [1988: 286, 2007: 162] worden in deze klucht het heksengeloof en toverpraktijken geridiculiseerd. Volgens Lie [1990] zijn de beschuldigingen van Machtelt en Luutgaert volstrekt ongegrond en was het de bedoeling van de anonieme auteur om deze vrouwen en hun naïef bijgeloof belachelijk te maken. Niet de praktijk van heksen wordt aan de kaak gesteld, maar wel de klakkeloze wijze waarop iemand van hekserij of toverij beschuldigd wordt. Bezien in het licht van de latere heksenvervolgingen (zestiende-zeventiende eeuw) is deze thematiek niet alleen actueel, maar ook vooruitwijzend naar latere ontwikkelingen op het gebied van hekserij en toverij. We hebben hier dus waarschijnlijk te maken met negatieve zelfdefiniëring binnen een stedelijke context: er wordt kritiek gegeven op het naïeve bijgeloof en de vooroordelen van simpele (plattelands?)vrouwen.
Receptie
Stadsliteratuur. De toneelstukken in het Hulthemse handschrift passen wat hun inhoud betreft goed in een stedelijk milieu [Van Dijk 1993: 66]. Vergelijk ook bij thematiek. Verband met Brussel?
Profaan / religieus?
Profaan met een sterk religieus tintje (er is sprake van toverij in samenwerking met de duivel).
Geraadpleegde lectuur
- Pleij 1988: Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511.Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Meulenhoff-Kritak, Amsterdam-Leuven, 1988, p. 286.
- Lie 1990: Orlanda S.H. Lie, Die hexe in het perspectief van Middelnederlandse toverboeken, in: Madoc, jg. 4, nr. 4 (december 1990), pp. 212-220.
- Van Dijk 1993: H. van Dijk, 14 mei 1364: De graaf van Blois bezoekt een zolderthetater in Dordrecht. Middelnederlands toneel, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Martinus Nijhoff Uitgevers, Groningen, 1993, pp. 62-67.
- Pleij 2007: Herman Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Bert Bakker, Amsterdam, 2007, p. 162.
BOEK: Marginalen in de geschiedenis (Fernand Vanhemelryck) 2004
MARGINALEN IN DE GESCHIEDENIS
Over beulen, joden, hoeren, zigeuners en andere zondebokken
(Fernand Vanhemelryck) 2004
[Davidsfonds, Leuven, 2004, 303 blz.]
Fernand Vanhemelryck, hoogleraar aan de KUL en de KUB, bespreekt in deze monografie een aantal bevolkingsgroepen die tijdens het ancien régime in Europa gediscrimineerd en gemarginaliseerd werden. De aandacht wordt daarbij vooral toegespitst op de Zuidelijke Nederlanden. In negen hoofdstukken komen achtereenvolgens aan bod: bedelaars, landlopers, kwakzalvers en speellieden, zigeuners, ketters (met speciale aandacht voor de katharen), joden, melaatsen, homoseksuelen, prostituees, heksen en beulen.
Interessant is dat de auteur niet alleen gebruik heeft gemaakt van een uitgebreide primaire en secundaire literatuurlijst, maar ook van onuitgegeven, voornamelijk juridische bronnen uit rijks- en stadsarchieven en uit documenten van de Rekenkamer (met onder meer rekeningen van gerechtsofficieren en documenten van de Geheime Raad). Dat leidt op menige bladzijde tot boeiende cultuurhistorische vensters waardoor het leuk kijken is naar de westerse maatschappij(en) tot de 18de eeuw. Men zou kunnen aanmerken dat de tekst nogal droog geschreven (en erg zuinig geïllustreerd) is en dat meestal de beschikbare historische weetjes en feitjes op een weinig bevlogen wijze aan elkaar gebreid worden. Anderzijds bevat elk hoofdstuk mooie diachronische overzichten van hoe een bepaalde groep door de eeuwen heen werd bekeken door overheid en burgers, en in een besluit wordt alles nog eens beknopt en overzichtelijk samengevat. Vanhemelryck hanteert geen pen met literaire aspiraties zoals een Frits Van Oostrom, een Herman Pleij of een Jef Janssens, maar dat maakt zijn boek niet minder informatief en lezenswaard.
BOEK: Het seksuele leven van Catherine M. (Catherine Millet) 2001
Het seksuele leven van Catherine M. (Catherine Millet) 2001
[Manteau, Antwerpen, 2001, 253 blz. Origineel Frans: La vie sexuelle de Catherine M., Parijs, 2001]
Catherine Millet was anno 2001 een 53-jarige parisienne, werkzaam als kunstcritica en hoofdredactrice van het Franse kunsttijdschrift Art Press. In de lente van 2001 zette zij Frankrijk zon beetje op stelten door de publicatie van La vie sexuelle de Catherine M. waarin een vrouw in de ikpersoon onbeschaamd over haar seksuele escapades uit het verleden vertelt. Die escapades spelen zich blijkbaar vooral af in de jaren zeventig (nà mei 68 en vóór het aidstijdperk, Millet was in die periode een twen) en worden vooral gekenmerkt door de deelname aan allerhande orgieën, gang bangs en partouzes, waarbij de vrouwelijke verteller er niet voor terugdeinst om op één avond tientallen mannen in alle mogelijke lichaamsopeningen te ontvangen. Het boek is weliswaar ingedeeld in vier grote delen (Het aantal, De ruimte, De afgezonderde ruimte en Details) maar veel structuur geven die niet aan de tekst. Zonder zich te bekommeren om chronologie, karakterontwikkeling of intrige vertelt de ik over haar ontmaagding (op haar achttiende), over haar relaties, over haar neukpartijen met meer of minder anonieme mannen, over haar sekuele vaardigheden, over haar geilheid en genot (dat laatste is overigens naar verluidt pas met de jaren gekomen) en over de plaatsen waar ze het allemaal gedaan heeft.
De hele tekst baadt in een libertijnse sfeer van niets moet en alles mag, waarbij alleen gepraat wordt over seks, seks en nog eens seks en gevoelens en liefde achter de horizon zijn verdwenen. Op die manier leren we de ikfiguur kennen als een exhibitionistische nimfomane die ons zonder remmingen en af en toe wat wollig en mistig filosoferend à la française een blik gunt in haar interne erotische keuken via een mengeling van herinneringen, beschouwingen en wat men zou kunnen noemen leerzame passages. Uit interviews met Millet mogen we concluderen dat alles wat hier beschreven wordt, allemaal autobiografisch én dus echt gebeurd is (ook de titel verwijst trouwens al in die richting).
De publicatie van Millets tekst viel samen met de introductie op de Franse televisie van Loft Story, het equivalent van onze Big Brother. De Franse pers stond op haar achterste poten, men klaagde over voortschrijdende decadentie en het einde van de privacy, maar Le Monde had het over een uitstekend, zeer goed geschreven en verbluffend boek en de gezaghebbende literaire TV-criticus Bernard Pivot prees La vie sexuelle de hemel in. Resultaat: na enkele weken waren er 150.000 exemplaren verkocht en buitenlandse uitgeverijen vochten om de vertaalrechten. Ook bij ons kon Millets boek rekenen op de welwillende ontvangst van een aantal recensenten. In Vrij Nederland noemde Kristien Hemmerechts La vie sexuelle een mijlpaal in de literatuur en vooral Bernard Dewulf ging zich in De Morgen van 30 mei 2001 te buiten aan ongebreidelde loftuitingen: Geen zoveelste instant erotisch romannetje. Verre van zelfs, het is een belangrijk boek, dat pregnante vragen oproept. Het is ongrijpbaar, tegelijk hard en teder, instructief en verwarrend, verbijsterend en innemend. En nog: Wat dit boek anders maakt dan veel verslagen van seksuele uitspattingen, zijn de intelligentie, het schrijftalent en de perfect ingehouden humor van Millet.
Belangrijk boek? Pregnante vragen? Schrijftalent? Intelligentie? Laat ons meteen maar signaleren dat dat in onze ogen een hoop lulkoek is: wij zijn manifest niét mee met de superpositieve reactie van sommigen op dit boek. Wij hebben het overigens reeds de hele tijd over een boek en een tekst, niet over een roman. In een (uitstekend en scherpgeslepen) interview met Marijke Arijs wijst Millet er zelf op dat de term roman die op de kaft van de Nederlandse vertaling staat (een bijzonder lelijke en totaal onerotische kaft trouwens), berust op een vergissing. Op de kaft van het origineel staat récit en: Dat klinkt neutraler. Een roman is het zeker niet, maar het is ook geen echte autobiografie, in die zin dat het maar over één aspect van mijn leven gaat.
Dat laatste is natuurlijk maar wat rond-de-pot-draaierij (dat ene aspect is dus in elk geval wél autobiografisch), maar een roman is La vie sexuelle inderdààd niet, en het boek is tenslotte helemààl niet uitstekend geschreven (dixit La Millet), in tegenstelling tot wat Dewulf naar aanleiding van zijn interview met Millet nog eens postuleert. In werkelijkheid volgen van begin tot einde de onevenwichtige en slecht gemonteerde passages elkaar eindeloos op, en Millets vrijpostige ontboezemingen gaan dan ook al snel vervelen. Zoals Margot Dijkgraaf (in De Standaard der Letteren) opmerkte: Een ander manco van het boek is de eentonigheid: na het choquerende van het begin wreekt zich het nagenoeg ontbreken van een vertelkundige spanningsboog.
Het éérste manco dat Dijkgraaf signaleert (en zij niet alleen), is de zowat totale afwezigheid van gevoelens. Jan Bettens noteert in dat verband (in Leesidee): Millet tracht achter de niets verhullend scènes eveneens haar beweegredenen en seksuele drang te onthullen en te verklaren. Het is vooral die scherpe en rationele (zelf)analyse die ontregelend werkt. Ze ziet de seksuele daad als een ideale manier om af te rekenen met haar onzekerheid in sociale contacten. De seriële neukpartijen geven de illusie om onafzienbare mogelijkheden in me te openen. Dat ze zich daarbij op een bijna slaafse en onverschillige manier en via alle openingen overgeeft aan anonieme en bekende lichamen blijkt haar niet te deren. Het eigen genot is lange tijd ondergeschikt geweest aan het genot van de ander. Marijke Arijs stelt in één van haar interviewvragen: Gevoelens komen in dit boek niet aan bod. Het lijkt wel of emotionaliteit het nieuwe taboe bij uitstek is: van seksuele ontboezemingen ligt niemand nog wakker, maar gevoelens worden systematisch verdrongen. Waarop Millet antwoordt: Ik weet niet of het een teken des tijds is, maar ik heb het in elk geval heel moeilijk om over mijn gevoelens te praten. Daar was het me met dit boek trouwens niet om te doen. Ik wilde mijn seksleven beschrijven, niet mijn gevoelsleven. ( ) Natuurlijk hebben de meeste vrouwen niet hetzelfde meegemaakt als ik, maar ze fantaseren er wel vaak over. Als dit boek bij hen leidt tot een bewustwording van hun verlangens, dan is mijn doel bereikt.
Dat dat doel bij niet veel vrouwen zal bereikt worden, daar zijn wij van overtuigd (want daarvoor zijn Millets seksuele voorkeuren groepsseks, anaal verkeer, fellatio wat té buitensporig, zeker in deze tijden van aids) en laat Millets uitspraken ook geen aanleiding geven tot de waanidee dat zij een postmoderne feministe zou zijn. Zoals Marijke Arijs alweer ad rem opmerkt, heeft het feit dat Millet op seksueel gebied blijkbaar een bijzonder passief persoon is die in de eerste plaats de mannen wil plezieren, niet veel met feminisme te maken en is het enige feministische aan de hele zaak dat Millet mannen als lustobject gebruikt.
Dat er in het boek weinig gevoelens aan bod komen en dat Millet géén feministe is, maakt La vie sexuelle voor ons niet beter of slechter dan het is. Wel moet je de schrijfster nageven dat ze goed kan observeren en dat ze er vaak bevredigend in slaagt in woorden te vangen wat haar ogen zien, vaardigheden die ongetwijfeld verband houden met haar beroep van kunstcritica. Millet is echter niet intelligent genoeg om veel indruk te maken wanneer zij aan het theoretiseren slaat. Haar schrijftalent is weliswaar niet ondermaats, maar anderzijds nergens van een werkelijk hoog niveau en van haar perfect ingehouden humor (dixit Bernard Dewulf) hebben wij eerlijk gezegd maar weinig gemerkt.
Zijdelings grappig is overigens dat die Bernard Dewulf (duidelijk geënthousiasmeerd door het boek) Millet in Parijs is gaan interviewen met een anticiperende erectie in zijn broek en vervolgens van een kale reis is thuisgekomen. Over zijn ontmoeting noteert hij venijnig: Ah, quelle belle journée, zeg ik als we eenmaal in haar bureau zijn. Op dwazer wijze werd ijs nog niet gebroken. Magnifique, zegt ze behulpzaam een houding die ze het hele gesprek door volhoudt. Beschikbaarheid zal een van de terugkerende begrippen zijn. Net als onverschilligheid. Ongetwijfeld had die Dewulf gehoopt minstens een verfrissende fellatio cadeau te krijgen van de beruchte Parijse nimfomane en je proeft zijn teleurstelling in dat zinnetje net als onverschilligheid. Grappig is dit vooral omdat Millet op bladzijde 68 van haar verhaal meedeelt: Tot op de dag van vandaag komt het voor dat Hortense, de telefoniste van art press me een naam doorgeeft die me niets zegt. Hij staat erop, hij zegt dat hij u goed kent. Ik neem het telefoontje aan. Uit de bedachtzame bewoordingen, uitgesproken op een samenzweerderige toon, maak ik meteen op dat de onbekende zich richt tot het beeld van het geile vrouwtje, zo eentje waar je van die verdomd leuke herinneringen aan overhoudt.
Eat that, Dewulf! Onze Bernard zal trouwens ook wel wat teleurgesteld geweest zijn toen hij Catherine in het echt zag, want getuige de fotos bij artikelen en op de achterflap van het boek een onverbiddelijke beauté kan zij niet echt genoemd worden (mager met kleine borstjes, pierenverdriethaar, grote neus en een pukkel op de bovenlip). Zij was anno 2001 natuurlijk 53, maar Jacques Henric, de man met wie Millet al meer dan twintig jaar getrouwd is (en sinds dat huwelijk zijn de seksuele escapades fel geminderd, ook daar heeft Dewulf zich even ongetwijfeld in misrekend, het staat nochtans duidelijk in La vie sexuelle), heeft een boek over zijn echtgenote gepubliceerd, Het verhaal van Catherine M., dat heel wat vroegere fotos van haar bevat. Wij hebben dat boek nog niet onder ogen gehad, maar een aantal van die fotos verluchten recensies en interviews (vooral dat in Humo), en nee: ook in illo tempore was Millet niet bepaald een cockteaser. Op bladzijde 38-39 van haar boek bekent ze trouwens: Want ik had een beeld van mezelf als volwassene gecreëerd waarin ik hele mooie borsten had, een beeld waar ik tot op heden naar teruggrijp in fantasieën, terwijl mijn borsten volstrekt middelmatig van omvang zijn.
Maar soit. Als alles waar is wat ze schrijft, heeft Millet uiteraard wel ervaring zat in sexualibus, en misschien kan je van zon rijpe vrouw nog iets leren, en dan hebben we het over wat Bernard Dewulf min of meer informatieve passages noemt. Dat valt over het algemeen toch lelijk tegen. Fragmenten als de volgende vallen op door hun alerte en taboeloze beschrijving van seks, maar kunnen toch nauwelijks informatief genoemd worden: Gedurende de hele tijd van dit voorspel bedacht ik hoe heerlijk het straks zou zijn als hij zou besluiten me om te draaien en me te nemen zoals ik het liefst genomen word: op zn hondjes; als hij mijn billen zou pakken om ze met ruwe en luide bewegingen tegen zijn bekken te duwen. Ik vind het vooral lekker als de lul schoksgewijs erin en eruit gaat; één op de drie of vier keer word ik verrast door een iets fellere stoot die me in vervoering brengt [p. 94]. En: Deze man likte mijn vagina eindeloos. Zijn tong bewoog smachtend heen en weer, duwde zorgvuldig alle plooien van mijn vulva opzij, wist cirkeltjes rondom de clitoris te maken waarna hij lange likken bij de opening gaf, als een jonge hond. De behoefte om te voelen hoe zijn geslacht mijn opening zou vullen werd steeds dwingender. Maar als hij dan uiteindelijk naar binnen ging, net zo teder en zorgvuldig wroetend als met zijn tong, was het genot niet zo sterk als de toename van het verlangen was geweest [p. 95].
Lessen in het vogelen à quattre pattes of in cunnilingus hoeven we van Millet echt niet te ontvangen na (anno 2002) 47 jaar in dit aardse leven. Iets informatiever wordt het al in een passage als deze: Verderop zal ik nader ingaan op erogene zones. Maar dit kan ik er alvast over zeggen. Een bescheiden streling die in staat is leven te blazen in het veronachtzaamde hoekje dat de kleine anale holte verbindt met de driehoek waar de grote lippen samenkomen, dat geringschatte spoor tussen het poepgat en de toegang tot de kut, is de zekerste manier om me te onderwerpen, en het tastbaar worden van lucht op die plek bedwelmt me meer dan een grote hoogte. Ik vind het lekker om mijn gespreide billen en benen open te stellen voor een luchtstroom [pp. 110-111].
De hoofdprijs gaat echter naar de passage op de bladzijden 199-201, waar Millet een snelcursus fellatio geeft. Dewulf is van mening dat dit fragment menige lezer zal doen slikken (sic!) maar hij kan zelf zijn belangstelling nauwelijks verbergen en in zijn interview zegt Millet naar aanleiding van deze passage en van een andere over masturbatie: Aangezien het praktijken zijn die ik graag uitvoer, zijn het de enige delen van het boek die ik echt met plezier heb geschreven. Ik heb wel een zekere gedienstigheid nagestreefd in het beschrijven van die handelingen, maar als raadgevingen heb ik ze zeker niet bedoeld. En als Stefanie de Jonge (in Humo) haar vraagt welke passages ze met het meeste plezier heeft geschreven, bevestigt ze: Ik denk de beschrijvingen van de fellatio. Daar heb je als vrouw zelf alles in de hand, en je kan ernaar streven de handelingen zo perfect mogelijk te beheersen. Die passages kunnen inderdaad dienen als handige gebruiksaanwijzing, merkt De Jonge impulsief op (en laat zo in haar kaarten kijken), waarna Millet weer (een beetje naast de kwestie): Ja, ik wilde daar echt goed in worden, en dat is geloof ik wel gelukt. Wij moeten toegeven dat die passage over fellatio in feite het enige deel van het boek is dat wij echt met plezier gelezen hebben. En wij zullen evenmin ontkennen dat deze bladzijden informatieve waarde hebben: volgens ons kan zelfs elke vrouw er haar voordeel mee doen (al is een met zorg gekozen pornofilm tien keer instructiever).
Al bij al blijkt Millets boek in de eindbalans nogal licht te wegen. La vie sexuelle de Catherine M. is duidelijk een overroepen geval. Maar zij heeft uiteindelijk wel iéts te zeggen, en misschien stoten we hier op de valreep toch nog door tot de pregnante vragen van de door ons hierboven zo geplaagde Bernard Dewulf. Op het einde van het interview met Marijke Arijs (het blijft de beste tekst die wij over Millet lazen) vat het Parijse geilteefje zelf de boodschap samen die tussen de regels van haar betoog (nauwelijks) verborgen zit: Weet u wat werkelijk subversief is? Dat je inziet dat seks niets met gevoelens of liefde te maken heeft en dat de enge context van huwelijk en gezin een mens geen bevrediging schenkt. Het zijn geen revolutionaire mededelingen die hier gedaan worden, maar het is wel frappant om die dingen eens uit de mond van een vrouw te horen (als is het dan een vrouw die geen kinderen kon en/of wilde krijgen). Misschien is Catherine Millet uiteindelijk toch een soort postmoderne feministe naar ons hart, maar het blijft wel jammer van die lelijke kop en die te kleine tietjes. Grapje, hoor.
Geraadpleegde lectuur
- Bernard Dewulf, Het veelkantige seksuele leven van Catherine M., in: De Morgen/Boeken, 30 mei 2001, pp. 25-27 [recensie].
- Margot Dijkgraaf, Zoals ze ademt. Catherine Millet en het Franse voyeurisme-debat, in: De Standaard der Letteren, 31 mei 2001, pp. 2-3 [recensie].
- Bernard Dewulf (interview met), Een bestaan van beschikbaarheid. Catherine Millet over La vie sexuelle de Catherine M., in: De Morgen/Boeken, 31 oktober 2001, pp. 25-28.
- Stefanie de Jonge (interview met), Ik dook met mijn hoofd tussen hun liezen om hun ogen niet te hoeven zien. Het seksuele leven van Catherine M.: groepsporno met dame, in: Humo, nr. 3192, 6 november 2001, pp. 24-27.
- Marijke Arijs (interview met), Seks is voor mij iets vrijblijvends. De seksuele queeste van Catherine Millet, in: De Standaard der Letteren, 15 november 2001, pp. 6-7.
- Jan Bettens, Catherine Millet: Het seksuele leven van Catherine M., in: Leesidee, jg. 7, nr. 9 (december 2011), p. 717 [recensie].
1 De topos vogel in kooi verlangt naar de vrijheid van het woud
[Van Oostrom 1996: 125. In het eerste boek van Alexanders Geesten gebruikt Maerlant de vergelijking van de vogel die al zit hij in een warme kooi terug naar het woud vliegt als hij de kans krijgt, in toepassing op zichzelf: hij prijst het Brugse Ambacht, omdat hij daar geboren werd. Zie Alexanders Geesten ed. 1882: 28-29 (Boek I, verzen 1081-1098).]
Consolatio philosophiae ed. 1990 (524)
- 113 (Boek III, 2m, verzen 17-26 / 34-38). Latijns moraliserend traktaat. De vogel die druk kwinkeleert op zijn tak / tref je later gekooid achter tralies vaak aan. / Maar geen honing waarmee je zijn drinkbak besmeert / en geen hapjes of grapjes aan t dier gespendeerd, / geen gekir en getik aan zijn tralies belet / dat, als t vogeltje trippend van tralie naar stok / een glimp van zijn dierbare lover ontwaart, / het zijn voedsel nerveus met zijn pootjes vertrapt / en naar t bos, naar t bos roept en klagelijk tsjilpt, / naar het bos zo aandoenlijk, zo deerlijk verlangt. / ( ) Zo zoekt élk ding zijn eigen oorsprong weer op, / volgt met vreugde het spoor dat het terugwaarts leidt: / want regel en maat komt slechts toe aan een ding / dat het eind in een curve verbindt met t begin / en zichzelf door een cirkelgang vol maakt. Vogel = de mens die terugverlangt naar zijn oorsprong, dat wil zeggen: naar God. Zie voor de Latijnse tekst Consolatio philosophiae ed. 1981: 98 (liber tertius, 2c, verzen 16-26
Die Rose ed. 1976 circa 1300)
- 217 (verzen 12.786-12.800). Allegorisch leerdicht. De oude koppelaarster (La Vieille) zegt: Vaet enen vogel vanden woude, / ende doettene in ene gaiole vermaken, / ende plechtene wale van allen saken, / ende singe daer in ende es blide, / nochtan sal hi tallen tide / weder begeren int wout te sine, / ende sal soeken ende doen pine, / hoe hi van dane ontfaren mach: / dats sine begerte nacht ende dach, / om weder te comene in sine vriheit. / Dit es bi allen wiven geseit, / die altoes pinen ende pogen, / hoe si weder vercrigen moegen / hare vriheit, die si hadden te voren, / daer si met waren geboren. Moraliserend: vogel die uit kooi wil ontsnappen = vrouw die overspel wil plegen. Vergelijk het Franse origineel in Roman van de Roos ed. 1991: 370 (verzen 13.911-13.936) en Roman de la Rose ed. 1984: 238-239.
- 217 (verzen 12.801-12.819). In de op de vorige passage volgende verzen wordt dezelfde metafoor toegepast op kloosterlingen die verlangen naar hun vrijheid. Moraliserend.
The Canterbury Tales ed. 1987 (circa 1390)
- 284 (Fragment IX, Group H, verzen 160-174). The Manciples Tale. De gekooide vogel die naar het woud verlangt, wordt vergeleken met tot overspel geneigde vrouwen. De hertaling in The Canterbury Tales ed. 1972: 497, luidt: But God knows, none can compass in such cases / the power to restrain a thing which nature / has naturally implanted in a creature. / Take any bird and put it in a cage / and let your hearts intention then engage / to foster it tenderly with food and drink, / with every dainty mess that thought can think, / and keep it clean as nearly as you may, / caged in a cage of gold however gay, / that bird would rather twenty thousand fold / be in a forest which is rough and cold, / feeding on worms and other wretched trash. / Its on the watch, and ready in a flash / to escape out of the cage and to be gone. / Freedom is what it sets its heart upon.
Grundler 1989 (1530)
- 32 (noot 19). Emblematabundel van Théodor de Bèze, gedrukt in Genua in 1530: Zoals de vrije vogel, zodra hij in de gevangenis van een kooi opgesloten wordt, er weer vrij uitvliegt wanneer de gevangenis opengebroken wordt, zo stijgt de mens, die vrij geboren werd en dan in de hel van de dood opgesloten raakte, onder Christus geleide weer in vrijheid naar de sterren op. Stichtelijk: de ziel die verlangt naar de hemel.
Leffinge: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 76 (verzen 431-435). Rederijkersspel. Mensche zegt: Zo tvoghelkin zijnght inde mute binnen, / hopende te commene inde bosschage, / schelijckx mijn ziele in tslichaems cavage / hoopt te commene in haer blyvende stede. / Wat ghaer ic up der aerden dan? Stichtelijk: ziel in het lichaam die verlangt naar de hemel.
De institutione feminae christianae ed. 1998 (1524/1538)
- 220 (boek III, hoofdstuk 4, paragraaf 16). Moraliserend Latijns traktaat. Saepenumero ostendunt viduae quales in connubi fuerint et retegunt licentia viduitatis quod celabant mariti metu, ut aviculae caveis liberatae ilico ad ingenium redeunt (often widows show what they were like when married and in the freedom of widowhood reveal what they concealed from fear of their husband, as birds freed from the cage immediately return to their true nature). Moraliserend: weduwen die terugkeren naar hun ware (wellustige) aard.
2 Vogel in kooi = man of vrouw gevangen/bevangen door geliefde/de liefde
[De Jongh 1995a: 43-46. De vogelkooi in een erotische context in de 17de-eeuwse literatuur en beelding.]
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 16 (vers 453). Rederijkersspel. De sinnekes over Dierick: Tvoghelken locken wy / In tghioolken.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 123 (refrein 66, verzen 11-13). Amoureus rederijkersrefrein. Ghelijck een voghel moet staen in sparten, / bewaert om singhen met sijnre sueter tongen, / so houtse mi mijns dancs bedwongen.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 194 (refrein 51, strofe e, verzen 8-10). Vroed rederijkersrefrein over de gevaren van de liefde. Want wanneer dat herteken es gestolen, / Zoo eest te spade. / Dan sijdi als tvogelken in der gaeyolen. Gekooide vogel = iemand die verliefd is en daar schade door ondervindt omdat hij (zij) geen troost krijgt.
3 Gekortwiekte vogel in kooi = man die niet van harte liefheeft
Gruuthuse-handschrift ed. 1966 (circa 1400)
- 340 (nr. 52, verzen 1-7). Bundel liederen en gedichten. De dichter wil niets anders doen dan dingen die hij met zijn volle hart doet (namelijk beminnen): wat men niet graag doet, doet men niet goed: Wat sal een voghel sonder vlerken / die bliven moet bin zinen sperten?
4 Gekortwiekte vogel in kooi = vrouw wier geilheid beknot wordt
Mars en Venus ed. 1991 (1551)
- 294 (verzen 1014-1017). Rederijkersspel. Pallas vraagt: Als de vrouwe den loosen naet dörnaijt, / Salmen hem hör weeldighe pluijmkens corten / En Laeten springen van sporte tot sporten / So de voghelkens vlieghen van tacke te tacke.
5 Vogel in kooi = Hoop
Mertens/Torfs VI 1976 (1561)
- 514. In een Antwerpse ommegang van 1561: de Hoop wordt uitgebeeld door een vrouw met een anker en een spade in de hand, in een blauw kleed met gouden sterren overzaaid, en op het hoofd een vogelhuis met vogels. Grundler 1989: 30, signaleert: in middeleeuwse Andachtsbilder en miniaturen in getijdenboeken is de vogel die in een kooi op bevrijding wacht, een symbool van de hoop op verlossing van de ziel. In de christelijke traditie wordt de vogel in een kooi een symbool voor de christelijke deugd der Hoop en voor de Hoop tout court.
6 Vogel in kooi: restmateriaal
De Roovere ed. 1955 (vóór 1482)
- 405 (vers 28). Zot rederijkersrefrein over allerlei volk van laag allooi: En ghasthuys muyters qualijck inde pluymen. De verklaring jachtvogels voor muyters (in voetnoot) lijkt ons onjuist. Het woord betekent eerder gekooide vogels (hier: berooiden die in het gasthuis terechtkomen).
7 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (amoureuze context)
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 32 (refrein 12, vers 21). Amoureus rederijkersrefrein. Maer als lief bi lief in muten sijn. Positief.
- 35 (refrein 14, verzen 1-3). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht: de winter brengt verdriet. Also die vogelkens laten haren sanck / en so die dierkens tegen haren danck, / duer den winter stranck, bliuen in muten. Pejoratief.
- 38 (refrein 15, vers 27). Amoureus rederijkersrefrein, liefdesklacht. Ic bliue in muten, ten baet gheen fluten. Pejoratief.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 32 (nr. 28, strofe 1, verzen 1-2). Amoureus klaaglied. Die vogelkens inder muten / si singen haren tijt. Pejoratief?
8 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (erotische context)
tGhevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 57 (verzen 329-334). Berijmde ars amandi. Een venusjanker zegt: al mijn zinnen zijn opgesloten in mijn lichaam, ik ervaar niets meer van de buitenwereld door mijn liefdeszorgen: Die sinnen verbijstert blijven in muten (vers 333).
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 246 (nr. 209, strofe 7). Zot liedje. Een bankgezel zegt: Ic lach in een prieel geuaen. / Eylacen dat heeft mijn naeyen gedaen. / Ic hielde mi inde muyte. / Mocht ic op tsheeren straten gaen / noch ginck ick metten naeikorf uyte.
9 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (prostitutiecontext)
[Volgens het woordenboek van Kiliaan (1599) is een muyte een vogelkooi en betekent ghemuyt in een kooi gestopt (Etymologicum ed. 1974: 328). Hoeren zitten ook ghemuyt, zitten in muijten, in muten. Vandaar in de laatmiddeleeuwse beelding de vogelkooi als metaforische verwijzing naar een bordeel.]
Mariken van Nieumegen ed. 1980 (circa 1516)
- 57 (verzen 352-353). Rederijkersspel. De moeie zegt tegen de oom over Mariken: Ik schat zi ievers in een kamer gemuut si, / daar men zulken tijtkens om een grootken speet. Een tijtken speten (een kippetje aan het spit rijgen) is circa 1500 een uitdrukking die verwijst naar het copuleren met een meisje. Een grootken suggereert dat dit tegen betaling, maar wel goedkoop, gebeurt.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 201 (refrein 235, verzen 31-32). Zot rederijkersrefrein. De ik bevindt zich in een bordeel: Dien nacht bleef ick daer inder muten / tot smorghens vroich hoort doch dees cluten.
Meestal verjacht Neering ed. 1941 (circa 1564)
- 81 (vers 165). Rederijkersspel. Mannelijk tot vrouwelijk sinneke: Zijdij nu in muiten, ei, vuile hoer? In muiten = in de ruimte achter het toneel, maar met dubbelzinnige connotatie van in het bordeel (zie hoer).
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 11. Kluchtig volksboek. Heynken en zijn gezel (een cappelaenken) zoeken de nicht van deze laatste. Op pagina 10 wordt vermeld: Sy sadt yewers ghecamert secreet en stille. Het is dus een hoertje. Nu vragen Heynken en zijn gezel aan een waardin: Hebdy hier niet nieus dat sidt in muyten?
10 Lichtekooi = prostituee
[In de zestiende eeuw werd een metaforische overeenkomst gezien tussen het in een kooi zitten van een vogel en het in een bordeelkamer verblijven van een hoertje. Dit verklaart waarom in de contemporaine beelding een vogelkooi kon fungeren als uithangteken van een bordeel. Daarnaast kan de prostitutiesymboliek van de vogelkooi ook nog verklaard worden vanuit een andere (linguïstische) invalshoek. In tegenstelling namelijk tot wat Van Wijk beweert in zijn etymologisch woordenboek [Franck/Van Wijk 1976: 383-384], wordt de term lichtekooi in het Nederlands reeds aangetroffen vóór de zeventiende eeuw. Hoewel de term bij Kiliaan (in 1599) niet voorkomt (wat wel voorkomt, is: lichte vrouwe = meretrix, q.d. leuis mulier, zie Etymologicum ed. 1974: 282), treffen we hem elders vóór 1600 wel aan (zie infra). Ondanks zijn foutieve datering had Van Wijk het wel bij het rechte eind toen hij de term lichtekooi etymologisch in verband bracht met het Middelnederlandse woord koye dat achterwerk betekent (zie infra). Hoe het morfeem lichte dient verklaard te worden, blijkt uit een vers in Matthijs de Casteleins rederijkersspel Pyramus ende Thisbe (circa 1515-18) waarin het ene sinneke tegen het andere zegt: Waer zyt ghy, cosijn au, licht u coykin [Pyramus ende Thisbe ed. 1965: 236 (vers 1026)]. De laatste drie woorden dienen niet vertaald te worden als verlaat je kooi, kom uit je nest, zoals de tekstbezorger in een voetnoot verklaart, maar wel als hef je achterwerk op (en kom naar mij toe). Via analogie kan men uit dit vers afleiden dat de Middelnederlandse term lichte kooi (= licht achterwerk) voor een prostituee ontstaan is vanuit de idee dat het achterwerk van een hoertje niet zwaar weegt, aangezien zij dit bij het uitoefenen van haar vak logischerwijze voortdurend weet op en neer te bewegen (vergelijk de term lichtgat voor hoer in Heestermans e.a. 1977: 109, met verwijzing naar een tekstbron uit 1686).
Na dit alles stelt zich de vraag of de vogelkooi als teken van een bordeel in de zestiende-eeuwse beelding ook kan verklaard worden als een woordspeling met lichtekooi. Deze vraag kan alleen positief beantwoord worden, indien blijkt dat de term koye in de late middeleeuwen ook vogelkooi kon betekenen. Net zo min als de term lichtekooi komt de term koye = vogelkooi voor bij Kiliaan: volgens deze bron is het Middelnederlandse woord voor vogelkooi gayoole, met als jongere variant ghioole [Etymologicum ed. 1974: 123/152]. Dit is des te merkwaardiger omdat we in een veertiende-eeuws Latijns-Diets glossarium reeds kunnen lezen: Caula, domus avium: coye [Trevirense I ed. 1964: 82]. Daarbij valt echter op dat in de veertiende-eeuwse bron de Latijnse formulering domus avium (letterlijk: vogelhuis) wordt gebruikt, terwijl Kiliaan als verklaring bij ghioole geeft: domuncula avium (letterlijk: vogelhuisje). Hieruit valt af te leiden dat met het Middelnederlandse koye vermoedelijk een grote vogelkooi bedoeld wordt (wat wij nu een volière noemen), terwijl een kleine vogelkooi of gayoole / ghioole, zoals onder meer Bosch er één schilderde in een prostitutiecontext (zie De Marskramer in Rotterdam), met recht ook een lichte koye kan genoemd worden.]
[Grundler 1989: 31. Een vogelkooi aan deur of venster van herbergen en bordelen wijst op prostitutie: in de Rotterdamse Marskramer van Bosch, bij Jan Sanders van Hemessen, in een 14de-eeuwse houtsnede, in Hollandse schilderijen uit de 17de eeuw.]
Eumoldon ed. 1983 (XV?)
- 122 (verzen 145-147). Spotsermoen. Nu suldi mij helpen bidden vor allen staet, / vor all rolkatters ende ander grote pilaten, / vor vervallen schoppen (= bisschoppen) ende lichten coyen.
De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 6v (vers 557). Rederijkersspel. Lucifer somt de zondaars op: naijsters spinsters nopsters sijn een deel lichte koeijen. Zie ook De hel vant brouwersgilde ed. 1934: 15 (vers 508), met op pp. 77-78 een voetnoot van de tekstbezorger over de onzekere ethymologie van kooi (= achterwerk).
Cat. Antwerpen 1992 (1563)
- 162-163 (catalogusnummer 69, afbeelding in kleur op p. 163). Paneel van Joachim Beuckelaer, Allegorie van de onvoorzichtigheid (Antwerpen, KMSK, 1563). Ons lijkt Bordeelscène een betere titel (of: De Verloren Zoon in het bordeel?). Aan de zoldering hangt een vogelkooi. Zie verder de commentaar van Wuyts in deze catalogus en in zijn artikel uit 1987.
Meestal verjaecht Neering ed. 1941 (circa 1564)
- 85 (vers 231-232). Rederijkersspel. Wat geleek ze dan wel? / Maar een hoerken, / of een licht kooiken, die zulks garen plegen.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 98 (strofe 7). Zot-amoureus lied. Over zwangere meisjes op zoek naar een man: Clickoykens fray / Die om een gaey / Somtijdt suchten en weenen / Tis cleyn lammaey, als comt tghecraey / Ghy hebt den buyck vol beenen / En treckt u dat niet aene / Al nae de mert, soo neemt den tert / Comt vreyelick inde baene. Clickoykens = lichtzinnige meisjes (waarbij kooi = achterwerk).
11 Kooi = achterwerk
Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)
- 236 (vers 1026). Rederijkersspel. Het ene sinneke tegen het andere: Waer zijt ghy, cosijn au, licht u coykin. Tekstbezorger Van Es verklaart foutief: Verlaat je kooi, kom uit je nest. Correct is: Licht je kont op, verhef je achterwerk.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 175 (refrein 46, strofe e, vers 6). Zot rederijkersrefrein over winden latende nonnen: Maer sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 249 (refrein 139 (vers 39). Zot rederijkersrefrein. Doe ginc suster alijt ooc ontdecken haer koye.
Antwerpen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 277 (vers 12). Rederijkersspel. Het negatieve personage Verkeerde Zin zegt: hier wordt verstoord den schat van mijn coye met lucifers proye. Een dubbelzinnige, grappige woordspeling met coye = stal (de hel) en coye = achterwerk. Dat laatste speelt indirect mee voor het zestiende-eeuwse publiek (echter niet als dusdanig herkend door tekstbezorger Erné).
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 37 (verzen 915-916). Rederijkersspel. Een sinneke tot Selfs Goetduncken: wij weten, dat ghij vercreuelt inden koij / vpt meijsken moy, vprecht simpelick gheloue sterck. Verkrevelen in de kooi( gezegd van een man): geil zijn.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 356 (refrein 45, strofe A, vers 1). Zot rederijkersrefrein, een lofdicht op het achterwerk. De eerste strofe bestaat grotendeels uit een opsomming van benamingen voor het zitvlak. Het eerste vers luidt: De koye, de kiste, den quoniam.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 95 (fol. 369r, vers 9). Rederijkersgedicht. Over kermisvierders en losbandigheid: de coyen verwaeyen zy binder mute.
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 131 (vers 1486). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Want ghy syt veel te heet in u coye.
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 249. Nederlands-Latijns woordenboek. Kiliaan vermeldt dat koye metaforisch verwijst naar het achterwerk en geeft bij wijze van uitleg: Caro sedendi et quiescendi officio aptissima (vlees dat het meest geschikt is voor de functie van het zitten en het uitrusten). Omdat hij vlak daarvoor bij koye = kooi, stal als uitleg heeft gegeven: locus in quo greges quiescunt stabulanturque, lijkt hij dus de metafoor kooi = achterwerk af te leiden van de term voor stal, waarbij de tertium comparationis gevormd wordt door het rusten (op/in) (quiescendi / quiescunt).
12 In muyten (zijn, zitten) = verborgen zitten (andere contexten)
Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
- 251 (hoofdstuk LXVIII). Stichtelijk traktaat. Tot de Wereld en haar schandelijke loop: Ghi bedwinct Duecht, datse sonder enige delacye / haer selven in muyten hout ende heymelic versteect.
Elckerlijc ed. 1979 (XVd)
- 23 (vers 350). Rederijkersspel. Elckerlijc roept Tgoet. Deze antwoordt: Ick legghe hier in muten. In muten = in de ruimte achter het toneel. Verder blijkt: Goed ligt daar in grote hoeveelheden, maar verwaarloosd: Goed kan zich niet bewegen.
De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 184 (vers 1007). Rederijkersspel. Heer Wouter dankt het H. Sacrament omdat het hem verlost heeft van de dood en vut der muten (= uit de gevangenis).
Tienen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 345 (vers 15). Rederijkersspel. Proloog van het spel: het is zomer, iedereen is vrolijk: Danst nu wter muten / die wilt solaes angaen. Muten = de ruimte achter het toneel.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550)
- 601 (vers 2). Rederijkersspel. Duvel tot tVleesch: ( ) springt uyt die muyte. Muyte = de ruimte achter het toneel.
- 613 (vers 199). tVleesch tot Duvel en Werlt: Waer sydy cousyns springt uyter gayoolen. Gayool (kooi) = de ruimte achter het toneel.
De bekeeringe Pauli ed. 1953 (circa 1550)
- 92 (vers 730). Rederijkersspel. Een sinneke zegt: Om Saulum te muijten, sullen wy haer verstijuen. Muijten = gevangennemen.
Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)
- 50 (vers 138). Een sinneke tot Johannes de Doper die gevangen wordt genomen: Hûe suldy dan singen, als ghy legt in muyten. In muyten = in de gevangenis.
Meestal die om Paijs roepen ed. 1941 (1559)
- 65 (vers 807). Rederijkersspel. De geboeide Meestal tot Paijs: Laat mijn niet langer dus zitten in muiten. In muiten = in de gevangenis.
Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
- 63 (vers 88). Spotprognosticatie. Over de lente: Die lente beghint en springt uuter muyten.
Lieft boven al ed. 1994 (1579)
- 40r (vers 53). Rederijkersspel. Redelick Gevoelen over de juiste betekenis van de bijbel en van godsdienst: Sonder dat soo blijft Die sin in muijten.
Sincte Paulus bekeringe ed. 1992 (XVIB?)
- 12r (vers 1137). Rederijkersspel. Om Saulum te vermuijten, moet hij haer gaen verstijven. Vermuijten = gevangennemen.
- 14r (verzen 1322-1323). Een jood over de bekeerde Paulus: Maer sij (= de Schriftgeleerden) sullen hem opsluijten / om sijn Leringe te vermuijten waer dat sij mogen. Vermuijten = hinderen, van vrijheid beroven.
De propheet Eliseus ed. 1992 (XVIB?)
- 67r (vers 485). Rederijkersspel. Het ene neefken tot het andere: Waer sijdij neeffgen compt uuijter muijten. Muijten = de ruimte achter het toneel.
Cranckheijt des Vleijsch ed. 1992 (XVIB)
- 98r (vers 998). Rederijkersspel. Over God: sijn gramschap blijft dan inde muijt.
Sommich Mensch en het huijs van Nering ed. 1993 (XVIB?)
- 5v (verzen 460-461). Rederijkersspel. Omroeper leest een besluit voor: wie anderen scheldt voor paap of geus die salmen strackx an boijen doen sluijten / en leggen in muijten, seer haest en drae. In muijten = in de gevangenis.
- 6v (verzen 543-544). Veel Menschen zegt: Nu hoop ick sal die nering haest comen op die bien (= op de bühne) / die so lang in muijten heeft geseten. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
De seven wercken der barmherticheijden ed. 1993 (XVIB)
- 27r (vers 109). Rederijkersspel. Het ene neefgen tegen het andere: Compt hier buijten, blijft niet in muijten, wilt u ras spoen. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
- 38v (vers 1382). Barmhartich, in het tot het publiek gerichte slot: Wilt ons niet beswijcken, oft inden muijt smooren.
Die propheet Jonas ed. 1993 (XVIB)
- 57v (vers 952). Rederijkersspel. Het ene neefgen tegen het andere: Waer Leght ghij Ou coeckoeck blijft ghij nu In muijten? In muijten = in de ruimte achter het toneel.
Christum liefde bewijsen ed. 1993 (XVIB)
- 72r (vers 958). Rederijkersspel. Schriftuer over Tgoetwillich Herte: Och Jae hij Is hier al binnen inder muijten. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
Goodts Ordonancij ed. 1994 (1583)
- 66v (verzen 102-108). Rederijkersspel. Gesprek over Goodts Ordonancij. Deerste Buerman zegt: En als hij dan siet dat hem niemant bekeert / maer tquaet noch vermeert, en breeder gaet spruijten / soo roept hij al thoopjen ende Doetse sluijten / in donckere muijten Daerse suchten en carmen. Tweede Buerman vult aan: In die kerker van benoutheijt sonder ontbarmen. In donckere muijten = in de hel. Vergelijk fol. 81r (verzen 1556-1557), waar de kerker een helsche Duijsternis genoemd wordt.
Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 71v (vers 349). Rederijkersspel. Nijt (een soort neefke) zegt: Ick Leg alhier en scuijl in muijten. In muijten = in de ruimte achter het toneel.
Die Mensch veracht die Redelickheijt ed. 1994 (XVIB)
- 122r (verzen 1263-1264). Rederijkersspel. Goet Onderwijs (positief personage) zegt: Dus wie nae mijn hoort en treet op mijn paden / die gae ick ontladen, al saet hij in muijten.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 125v (vers 799). Rederijkersspel. Boerdelick Aenschowen over Die Werlt: warheijt, gerechticheijt houtse in muijten.
De Blinde die tgelt begroef ed. 1934 (XVIB)
- 79 (vers 334). Rederijkersklucht. Cnape tot Blinde: Die voogel is weder in der muijte. Het geld is terug (iets wat verloren was, is weer terug).
- 80 (vers 348). Cnape zegt: de schoenlapper zal raar opkijken als hij het geld wil komen halen (de tweede keer) en merkt dat alles weg is: En dat hem den vogel al ontvlogen is. Iets wat men hebben wil, is weg.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 5 (vers 86). Rederijkersspel. Buijcxken naar aanleiding van het (door Willeken gesuggereerde) overspel van Ijdel Lustken: Daer soude hy seven daghen om in een muyt staan. In een muyt = in een kooi aan de schandpaal.
- 17 (vers 309). Buijcxken over de vrek Willeken: Hier es oock gelts genoech inde muijte. Tekstbezorger De Keyser emendeert foutief tot inde muijnte. Inde muijte = in de beurs of geldkist.
13 Kooi = plaats waar iemand of iets verborgen zit
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 113 (vers 966). Rederijkersspel. Sinneke tot ander sinneke: Soe springt wter coyen, ardich gespele. Kooi = de ruimte achter het toneel.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 6 (vers 100). Rederijkersspel. Buijcxken zegt: is het niet beter als de meisjes geil zijn en jaghen Ydellustken uuter coyen? Aantekening geeft voor coyen bed. Is uuter coyen niet eerder: naar buiten, uit zijn schuilplaats?
14 Kooi (stal of vogelkooi) = de hel
Vierde Martijn ed. 1958 (1299)
- 76 (vers 589). Berijmde dialoog. Ghi moet in sduuels coye.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 220 (refrein 246, verzen 11-13). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. O maria wy waren allen ghesloten buijten / den hemel, ende laghen in sviants muijten / ten waer doer v schoon maghet reijne.
Bijns ed. 1875 (1548)
- 190 (deel II, refrein 24, strofe z, vers 9). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen en herdopers: En vervullen vaste de helsche coye.
De Dolende Mensche ende de Gratie Gods ed. 1893 (XVIB?)
- 19 (vers 261). Het ene sinneke tot het andere over Dolende Mensche: Wij crijghen hem tavent al in ons coyken.
15 Kooi (stal) = de hemel
Jesus onder die leeraers ed. 1941 (1580)
- 137 (verzen 465-466). Rederijkersspel. Vierde (een leraar) zegt: Want den Heer kan den zijnen, die zal hij ontdooien, / vergaren in zijn kooien, en die godlozen slaan.
16 Kooi : restmateriaal
[Trevirense I ed. 1964: 82 (Latijns-Nederlandse woordenlijst uit de 14de eeuw): Caula, domus avium: coye.]
Jhesus collacien ed. 1962 (1480?)
- 207 (2de preek van de H. Geest, regels 9-13). Prekenbundel. De H. Geest geeft elke zuster een zilveren kooi (sulveren giole) met daarin een leeuwerik en een nachtegaal. De kooi staat voor simpele gehoorzaamheid.
Tielebuijs ed. 1934 (1541)
- 34 (verzen 168-169). Rederijkersklucht. Een vroedvrouw over Tielebuijs: Hoe soudicken drijven in sijn koije, / Haddicker ghebodt over, op eenich termijn. Iemand in zijn kooi drijven = iemand klein krijgen.
De Luijstervinck ed. 1934 (XVIB)
- 103 (vers 358). Rederijkersklucht. Jongelinck heeft heel de nacht liggen vrijen met een meisje, wil nu vertrekken voor de ochtend: Nu wil ick gaen noch neemen een muijtgen.
1 Vogel die gevangen wordt = zondige mens (vogelvanger = duivel, aas = de zonden)
[Bauer/Bauer 1984 = Linda en George Bauer, The Winter Landscape with Skaters and Bird Trap by Pieter Bruegel the Elder, in: Art Bulletin, vol. LXVI, nr. 1 (March 1984), pp. 145-150. In de zestiende eeuw waren vogelklem en vogelvangst bekende allegorische beelden. Zij fungeerden binnen de allegorie van het menselijk leven als een gevaarlijke reis van erfzonde tot eeuwig heil, waarbij de mens op elk moment belaagd werd door het Vlees, de Wereld en de Duivel. Deze laatste werd daarbij sinds oudsher uitgebeeld als een vogelvanger (145-146).
Reeds in het Oude en het Nieuwe Testament is de vogel een symbool voor de ziel, en wordt de duivel vergeleken met een vogelvanger en zijn klemmen, strikken en netten: Psalm 124: 7, 1 Timotheus 3: 7, 2 Timotheus 2: 26 (146). Ook in de Duitse volkskunst eind 15de, begin 16de eeuw komt het motief vaak voor (Brant: Narrenschip, H.S. Beham, Nikolas Stoer, Peter Flötner) (146-147). Vanaf het begin van de 16de eeuw was het motief van de duivel als vogelvanger in de beeldende kunsten dus welbekend (147). In emblemen was de vogelvanger ook vaak de duivel (147, noot 14).
In Bruegels Winterlandschap met vogelklem is de duivel symbolisch aanwezig doordat de vogelvanger onzichtbaar verborgen zit in de buurt van de vogelklem (148). In een embleem van Johann Mannlich uit 1625 is de duivel een eenvoudige vogelvanger (148-149). Conclusie: hoewel de vogelklem en het schaatsen op het ijs in Bruegels schilderij op het eerste gezicht realistisch zonder meer lijken, zullen zij voor de toenmalige beschouwer hoogstwaarschijnlijk gefunctioneerd hebben als allegorische waarschuwingen tegen de boze verlokkingen die de mens bedreigen. Op die manier zijn de twee helften van het schilderij (schaatsen / vogelklem) inhoudelijk complementair (150).]
[Grundler 1989 = Marianne Grundler, Der Vogel im Käfig ein Sinnbild, in: Volkskunst, jg. 12, nr. 4 (november 1989), pp. 26-33. In de christelijke traditie is de vogelvanger de duivel, en de vogel de ziel (bij Origines en elders) (26).]
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (circa 400)
- 58 (Brief XXII Ad Eustochium, paragraaf 3). Latijnse brief. Als een maagd naar de hemel gaat, zal zij zingen: Anima nostra quasi passer erepta est de laqueo venantium: laqueus contritus est et nos liberati sumus (our soul is ecaped as a sparrow out of the snare of the fowlers: the snare is broken en we are escaped). Vergelijk Psalm 124: 7.
Dialogus miraculorum I ed. 2003 (1219-1223)
- 100 (Afdeling 2, hoofdstuk 12). Stichtelijk Latijns traktaat. Terstond volgde hij de ellendeling, zoals Eva de stem van de slang, zoals een vogeltje het gefluit van de vogelaar. Weldra zou hij in de strik van de duivel terechtkomen. Een Middelnederlandse versie hiervan in De Vooys 1926: 191 (rechtevoert volghede hij den onsaleghen, ghelijc dat eva volghede den serpente, als die voghel der pipen des voghelaers, haestelic in dat strec des duvels te vallene).
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 10 (verzen 749-751). Berijmde zondenspiegel. Bij oncuuschede: Hier up so seit Sinte Augustijn: / Dat stercste lijm dat mach zijn, / dats twijf, om zielen te vane.
- 26 (verzen 2027-2042). Bij oncuuschede: een vogel vlucht van het net, maar de mens vlucht niet van het net van de duivel: de aardse weelde leidt tot de eeuwige hel.
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 475 (paragraaf 558). Stichtelijk trakaat. Dat hert is recht als een voghel, die na sinen wille vlieghen wil, ten si dat gehecht si mitten strick des gheloves ende der minnen. Het vliecht zeer anxtelic, soe dattet hem dicwijl verliest ende valt inden stric des voghelaers vander hellen, dats die duvel, die hem seer pijnt desen voghel te stricken.
Die Spiegel der Sonden ed. 1901 (1434-36)
- 68 (deel II: Oncuuschede, kolom b, regels 4-17). Zondenspiegel. Als die vogel dat net siet geset bi den sade om hem te vaen, soe vlieget hi hongerich daer aff, want hi vreset den achtersten schade Ende die minsche weet wael dat hem die doet volget die hi van ure tot uren wachtende is ende en weet niet wanneer, ende steet in vrese der hellen, nochtant wil hi niet maet halden in die eerdsche weelden noch dincken op den achtersten schade, ende kent oec des duvels net wael, dat altoes om hem staet geset, ende clevet aen dat aes, dat sijn die sunden, dat hem een ewich sterven in brenget.
- 162 (deel IV: Traechede, kolom b, regels 9-15). Zondenspiegel. Ecclesiasticus seet: Die minsche en weet niet sijn eynde. Alsoe dat net den visch omset ende gevangen helt sonder ontgaen Off als die vogel wert gestrict, also onversienlic wort die minsche ter doet wart getrect ende gevaen. Context: de zondaar moet zich op tijd bekeren.
Plummer 1975 (circa 1440)
- Nr. 48 (G f. 107). Geïllumineerde pagina uit het Getijdenboek van Catharina van Kleef (New York, Pierpont Morgan Library) met miniatuur en bas-de-page door de Meester van Catharina van Kleef. De miniatuur beeldt de bevrijding van zielen uit de hellemond door een engel uit. Onderaan zit een vogelaar vogels te vangen. Is dit de duivel, dan werkt de bas-de-page contrasterend met de hoofdminiatuur. Of is de vogelaar bedoeld als Christus die zielen lokt?
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 324 (regels 15-18). Allegorisch-stichtelijk traktaat. De Pelgrijm bidt God om bijstand: Want soe lange soe vlieget de vogel herwerts, dat hij wert ghevaen metten stricke dwelke in sijnen wech gheleit es, oft hij wert met eenen pijle gescoten oft metten terre gevaen.
- 353-354 (regels 27-28 / 1-8). Sathanas tot Verradenesse: Dochter, ic segghe u voirwair: soe wie dat wilt vogele vangen ende te nette bringhen, hij moeter herde subtijlliker toegaen dat sij van hem niet vervaert en sijn. Weet dat die ghene diese vaen wilt hem sculdich es te wachtene ende dat hij sijn net wel decke, dair hijse mede meynt te vane. Hier omme, wel uutvercoren dochter, segghic u, eest dat sake dat ghij yemande wilt bedriegen bijden rade van dijnre moeder, ghij en selt u selven niet oppenbaren als oft ghij hem yet meyndes te doene, noch ghij en sult hem niet thoenen negheen leelic aensichte noch eneghe quaede meyninghe, noch ghij en sult hem niet gheven te verstane dat ghij hem yet anders meynt dan goet.
- 445 (regels 22-31). Gracie Gods over Sathanas die de zielen van contemplatieven vangt: Maer om dat hijse alle niet hebben en mach bij sijnre temptacien, soe heeft hij geleert stricken te maken ende netten om mede te visschene, ende oec om opwerts te sperne om die vliegende vogelen te vane, dat sijn die ghene die du sies vlogelen hebben ende die contemplatijf sijn. Om de ghene soe heeft hij sijne nette gespreidt over de zee, dat hij hem niet ontgaen en mach bijder cracht van haren vlogelen. Ende oec om die ghene die hij peynst te vlien uter zee van deser werelt soe es hij worden jaghere ende heeft sijne stricken ghesperret ende sijnen banden om hem lieden te aresterene ende te vanghene dat sij hem niet en ontgaen.
Unterkircher 1985 (1510-20)
- 94-95. Twee miniaturen van Gerard Horenbout uit het Rothschild-brevier (tweede decennium zestiende eeuw), fol. 134v-135r. Op de linkerpagina zien we Maria als hemelkoningin, op de tegenoverliggende pagina begint een gebed tot Maria. Daarrond een landschap met onderaan een vogelaar die vogels aan het vangen is. De duivel of Christus als lokker van zielen?
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 133 (refrein 69, verzen 55-59). Vroed rederijkersrefrein. Over de zondige mens: Want als hy hem selue wel besiet / ouerdenckende wie dat hem riet (de duivel dus) / hy vint hem inden slach / en ten eynde betaelt hy tghelach / mit ziele en lijue. De zondaar wordt dus door de duivel gevangen als een vogel (inden slach).
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 337 (refrein 92, strofe d, vers 6). Vroed rederijkersrefrein, lof op Maria. Over het vangen van zielen door de duivel: Slanghen, die verlanghen, ons vanghen metten terre.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- Z3v-Z4r (hoofdstuk 87). Moraliserend traktaat. In de begeleidende houtsnede zit een vrouw als lokvogel op de lijmstok van de duivel, om zo mannen te verleiden en met zich mee naar de hel (zie het vuurtje) te trekken. De titel van het hoofdstuk luidt: Houeerdighe vrouwen behaechlic ghecleyt / hebben veel sotten ter hellen verleyt. Verderop lezen we: Vrouwen wildi onsen heere behaghen / so en suldy gheen ander cleeder draghen / dan uwen state toe behooren / Deckt v voorhooft, ende stopt v ooren / ende en draecht v lichaem niet te coope / want sulcke die viant met grooten hoope / ter hellen treckt, ende maecktse strecken / om ander sielen daer me te trecken. Vergelijk ook Gerlach 1978b: 71.
Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
- 385 (verzen 563-566). Rederijkersspel. De duivelse sinnekes Dongerechticheyt (DON), Doude Serpent (DOU) en Sondich Ingheven (SON) gaan Goetwillich Herte (de deugdzame mens) bedriegen en verleiden. DON: Nv laet ons den vogel wt der muijten ris / doen springen, want ic bender toe bereet. / DOU: Die Grouwelickheijt es met Schynsel van duechden gecleet. / SON: Dnet es gespreijt, tquaet aes nv nopen moet.
Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554)
- 160-161 (regels 1-23, nr. 157). Een kluchtboek. Een vogelaar vangt een hovaardige arend. De vogelaar = de duivel die de ziel vangt van zondaars.
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 83 (vers 78). Rederijkersspel. Een sinneke over Tgroot Getal: De voegel, die wy in tnet cryghen, qualyck ontvlieghen can.
- 120 (vers 1172). Tgroot Getal tegen Coninck: Ick ben hier gevanghen gelyck een voegel int nette. De mens is verstrikt in zonden door Venus minlycke cueren (zie volgend vers).
Sommich Mensch ed. 1993 (XVIB)
- 2r (verzen 114-115). Rederijkersspel. Weijnich Volckx zegt: want die heer can u soe haestich vinnen / dat ghij haest valt als een voeghel int net. God die de zondaar straft.
Bauer/Bauer 1984 (1625)
- 148-149 (afb. 3). De duivel als vogelvanger, een embleem van Johann Mannlich in Sacra Emblemata LXXVI (Nurenberg, 1625, 59). De vogelvanger is de duivel, verschillende vogels zijn verschillende soorten zondaars. Het begeleidend vers verklaart alles. De kraai (cras) = zij die alleen cras (morgen) roepen en geen acht slaan op vandaag (hodie), de goddelozen. Roodborst (Rotkeel) = de dronkaards. Kwikstaart (Bachsteltz) = zij die zich ijdele zorgen maken om materiële bezittingen.
2 Vogel die gevangen wordt = man verleid of bedrogen door vrouw
[Van Gijsen 1989: 56. Over jacht en vogelvangst in verband met liefde en erotiek.]
[Grundler 1989: 27. Bij Daniel heinsius is Amor de vogelvanger. Vogelvangst als erotische toespeling: in de Hollandse burgerlijke schilderkunst uit de 17de eeuw en bij adellijke herders- en jachtscènes uit de 18de eeuw.]
Clef dAmors ed. 2001 (1280?)
- 55. Frans trakaat over liefde en erotiek. Adviezen aan de vrouw: De vogel die het net ziet, begrijpt meteen dat die valstrik een gevaarlijk nest is en zal besluiten weg te vliegen. Zo zal ook de minnaar op de vlucht slaan voor jouw hebzucht en bedenken dat iemand die in jouw netten verstrikt raakt, onverwijld geplukt zal worden. Daarom verbied ik je te vragen.
De Tweede Rose ed. 1958 (circa 1290)
- 102 (verzen 167-172). Allegorisch leerdicht. Bij de beschrijving van de Fontein van Minne: Dar buten heft hi (= de liefdesgod) doen setten / sine strecke ende sine netten / mede te vane scone ioncheren / riddren papen clercke heren / vrouwen ioncfrouwen magedine / hine ghert andre vogeline. Hier dus: zowel mannen als vrouwen verleid door de liefdesgod.
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 202 (verzen 11.844-11.846). Allegorisch leerdicht. De oude koppelaarster over haar vroegere escapades: Menegen vroeden man van rade / hebbic bedroegen, sonder waen, / also ickene in strecken hadden gevaen. Vergelijk voor het Franse origineel Roman de la Rose ed. 1984: 220.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 14-15 (verzen 403-404). Rederijkersspel. De sinnekes sporen Katharina aan om Dierick naar zich toe te lokken: Spreyt seg ick tnetken van joyeusheden. / Ende locket voghelken / Met amoureusheden.
- 17 (vers 467). Moeder van Dierick over haar zoon: Hoe dat hi in Venus strick versnelt is / Als twilt int wout. Parallel strik-wild / net-vogel.
- 37 (verzen 1046-1047). De sinnekes die de minnaar verleiden (via het meisje): Dus gaen wy twerc spinnen datter geroct is / Totdat de voghel int nette gheloct is.
- 38 (vers 1066). Moeder van Dierick over Katharina: Sy denct datse tvogelken binnen mijns heeft.
- 187 (vers 5317). Sinneke over Dierick: Den voghel is ghevanghen.
De Stove ed. 1944 (XVIa)
- 156 (vers 235). Strofisch rederijkersgedicht. De voghels souden ons al ontvlieghen. De vogels zijn mannen. De goedgehuwde vrouw legt aan de slechtgehuwde uit dat men wilde dieren en mannen kan temmen met zoete manieren, niet met geweld. Deze vogels passen bij de net-metaforiek, elders in de tekst: het gaat telkens over vrouwen die mannen (vogels) in het net van het huwelijk gevangen houden.
- 171 (verzen 613-614). Idem qua context: Met soeten gheluyt worden de voghel gheuaen / en in huys ghehouden vlieghende tam.
- 170 (verzen 574-587). In een passage over vrouwenlisten: Wat segdij nv vander vrouwen daet / Het blijct wel datse den man te bouen gaet / Sij hebbense verwonnen dit moettij accoorden / Maer wat meyndij des wel gade slaet. / Met wreetheyt, foortsen, kijuende quaet / Oft dat sijse swinghende daer toe verstoorden / Neen neen, daer sijse in haer net met spoorden / En verwonnen, ons teenen grooten exempele / Dat waren al dat sij gheren hoorden / Smekende, soete minlijcke woorden / Sulck als men vereert in venus tempele / Dus maectense leeuwen als lammekens simpele / Dwelck hem ghefaelt sou hebben wesende rebel / Die hem aen andren spieghelt spieghelt hem wel.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 109 (refrein 186, verzen 1-2). Zot-erotisch rederijkersrefrein waarin de vogelvangst met lijm en een lokvogel = de jacht op mannen: Tsadt laesten een meysken wt allen drucke / om voghelen te vanghen mitten teere. In het gedicht wordt de coïtus beschreven in termen van het opzetten van een kapje bij een uil (huben) als lokvogel.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 76 (refrein 32, verzen 36-38). Amoureus rederijkersrefrein. In verband met vrouwenlisten (Aristoteles, Vergilius): destruccien van landen, plaghen van steden / in tijden voorleden met wanckelen seden / sijn bi ialoursse vrouwen int net gheiaecht.
- 76 (refrein 32, verzen 46-47). Amoureus rederijkersrefrein. In minnen doorlayt ben ic ontpayt, / int net gheuaen, onrustich int leuen.
- 145 (refrein 79, verzen 9-11). Amoureus rederijkersrefrein. Dat mijn herte wordt onder tnet ghetogen / van liefden, dat niet en is mijn vermogen / tontgane den strick der reynder kersouwe. Hier in positief-amoureuze context.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- 01v-02r (hoofdstuk 47). Moraliserende tekst. In verband met wellustelingen wordt Spreuken 7 geciteerd: Ic hebbe ghesien van mijnder veinsteren een ionc man qualic bedacht ende ter oncuysheit geneghen op der straten wandelende in die auont stont tusschen dach ende nacht ende sie dat hem te ghemoeten ende teghen comen is een wijf gecleet als een gemeyn wijf/ bereyt om die sielen inden stric te brengen. ( ) Ende hi volcht haer terstont gelijc een osse diemen ter doot waert leyt/ ende gelijc een vet lammeken huppelende ende springende ende niet wetende die arme sot dat si hem in banden leyt/ tot dat sijn herte metten strale der vleysscheliker minnen doorstraelt si/ ende gelijc een vogel int stric vliecht ende en weet niet datmen wt is om sijn leuen te rouen.
Houwaert/De Vier Wterste II ed. 1965 (1583)
- 169 (strofe 337, verzen 4375-4381). Stichtelijk leerdicht. En die op lichte vrouwen seer is versnot / die blijft ghesloten en daer aen verhanghen / ghelijckmen een swijn is sluytende in tcot / oft soo den voghel inden strick wert ghevanghen. / Iae hy wort verleyt door tvierich verlanghen / ghelijckmen den os naer het slach-huys siet leyen. / De vrouwen bedrieghen veel mans met vleyen.
3 Vogel die gevangen wordt = meisje/vrouw verleid of bedrogen door man
Roman van de Roos ed. 1991 (circa 1280)
- 558-559 (verzen 21.459-21.483). Allegorisch leerdicht. De vleiende minnaar die onervaren vrouwen strikt en bedriegt, wordt vergeleken met een vogelaar die vogels vangt.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 173 (verzen 4905-4907). Rederijkersspel. Katharina over Dierick: Maer oft hy in eenigher manieren bedrogen is / Van liefden ende hem den voghel ontvlogen is / Dat weet ick niet.
- 182 (vers 5161). Sinneke over Katharina: Den voghel is buyten tnet ghespronghen.
- 185 (vers 5251). Sinneke over Katharina: Den voghel is wech.
- 189 (vers 5367). Dierick is aan het ijlen: Vangt dat voghelken tis in huys ghevloghen.
De institutione feminae christianae ed. 1996 (1524/1538)
- 162 (regels 16-20) (Boek I, hoofdstuk 13, paragraaf 123). Moraliserend Latijns traktaat. Over mannen op vrijersvoeten die zich beter voordien dan zij zijn: Non magis audiendus amans quam incantator aut veneficus. Aggreditur hic suavis ac blandus et primum omnium puellam laudat, captum se dicit eius forma, postremo perire prae amore immodico. Videlicet non ignorat multarum vanos animos quae unice laudibus suis delectantur. Sic volucrem auceps fallit visco et fistula (a lover should be given no more attention than one who casts spells or a poisoner. He approaches smoothly and persuasively and first of all praises the girl, says that he has been captured by her beauty and ends by saying that he is perishing of his uncontrollable love. He is well aware of the vain minds of many women, who take singular pleasure in being praised. In this way the fowler deceives the bird with bird-lime and the decoys cry).
- 170 (regels 1-3) (Boek I, hoofdstuk 13, paragraaf 129). Over mannen op vrijersvoeten die zich beter voordoen dan zij zijn: Hunc in modum improvidis puellis imponunt cum tenuissima boni specie detestandes malorum voragines contegunt, ut aucupes viscum cibo et hamum piscatores esca (in this way they deceive unwary girls, covering over the yawning chasms of evil with their veneer of goodness, as the fowler hides the bird-lime under food and the fisherman places bait on the hook).
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 210 (refrein 56, strofe d, verzen 1-4). Amoureus rederijkersrefrein, amoureuze klacht van een vrouw. Een hertelijck lief es weerdt, wantmer weynich vindt, / want tvolck meestdeel nu geveynsdelijck mindt, / U zelven wel versindt, / oft ghij werdt gevaen als de vogel metten terre.
Moens 1986 (XVI/XVII)
- 50. Over familieportretten in de Nederlanden, zestiende/zeventiende eeuw. Een attribuut van vrouwen is soms een gevangen vogel (aan een draadje of in een kooi) = het verhangen zijn aan en het als een gevangene zijn van het erotische. [Is dit niet wat te eenzijdig? Kan zon vogel bijvoorbeeld ook niet de man voorstellen, die door de vrouw in kwestie gevangen is?] Ontsnappende vogeltjes (meestal een vink) = allusie op het verlies van de maagdelijkheid en/of waarschuwing tegen een al te uitbundige levenswijze (parallelle attributen zijn vlug bedervende geschilde vruchten, verwelkende bloemen ).
4 Vogel die gevangen wordt = persoon die slachtoffer is van bedrog
[Ezekiël 13: 20. Over valse profetessen: Daarom spreekt Jahweh, de Heer! Ik kom op uw toverstrikken af, waarmee gij de zielen als vogels vangt: Ik ruk ze af van uw armen, en laat de zielen, die gij jaagt, als vogels vrij.]
Ysengrimus ed. 1987 (circa 1150)
- 390 (Boek IV, vers 508). Dierenepos. De wolf wordt gevangen als een hond in de val, of als een vogel in het klevend net.
Die Spiegel der Sonden II ed. 1901 (1434-36)
- 145 (regels 22-27). Zondenspiegel. Naar aanleiding van gierichede: zij die de heren dingen geven om zelf meer te ontvangen: Dat dorde daer die haeticheit bi is te kennen dat is om dat sine miltheit commer ende pine in brenget, gelijc dat die vogeler niet milde en mach heiten die veel sades bijnnen sinen nette worpet: dat doet hij om meer te vangen.
Het Handschrift-Jan Phillipsz. ed. 1995 (circa 1478)
- 157 (nr. 123, verzen 137-140). Verzamelhandschrift. Allerlei wijze adviezen: Wachti jeghen die ghebare / minlic als die voghelare / die scone pipen ende blasen / als si die voghelkijn verdwasen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 125 (refrein 193, verzen 45-50). Vroed rederijkersrefrein, waarschuwing tegen goedgelovigheid en te veel vertrouwen. Betroudi v seluen wel soe abusierdj / betroudj uwen naesten soe faelgierdj / want al suectmen trou men vintse niet / betroudj seer op god soe presumierdj / die voghel die bekende netten vliet / wort by subtylheden mitter roiden gheuaen.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 215 (refrein 118, verzen 51-53). Vroed rederijkersrefrein. Waarschuwing voor goedgelovigheid. Betrout niemant dan daer ghi trouwe in siet. / Hoe wel die vogel bekent dnette liet, / Bi tsecrete der toeyen wert hi dicst geuaen.
Aluta ed. 1995 (1535)
- 54 (verzen 118/123-124). Latijnse humanistenklucht. De boef Spermologus en zijn makker gaan het boerinnetje Aluta bedriegen: Zo gauw ik dat vogeltje gelijmd heb (ut avem delusero), pak ik haar hele handel af. En even later: er is haast bij, want andere rakkers loeren net als wij op zon vogelvangst (aucupio).
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- M1r (hoofdstuk 38). Moraliserende tekst. Bij hoofdstuk 38 zien we een houtsnede waarop een nar vogelnetten spreidt, terwijl alle vogels ervan wegvliegen. De hoofdstuktitel luidt: Die sonder schalcheyt tvolck bedrieghen / doet van sijn nette tgheuoghelte vlieghen. Dit wordt even later uitvoeriger verklaard: Met te verghefs ende om niet spreytmen die netten voor der voghelen oghen. oft hi [= Salomon] seggen wilde ic tooge v nv die netten vanden quaden om dat ghijse schouwen ende ontulien soudt. want die laghen leggen teghen ander/ legghense ooc teghen haers selfs bloet ende bedrieghen haer sielen ende leuen, want si dicwijl hem seluen doen vangen ende daerna aen die galge hangen. wi en sullen dan noch scalckelijc noch ontschalckelic niemant bedrieghen/ noch ons nette voor der voghelen oghen spreyen/ dat is wi en sullen onsen raet niet decken eer wi hem volbrocht hebben dat wi voren hebben/ dwelcke den hooftmannen in crijghe nut ware. Dit hoofdstuk waarschuwt voor het verklappen van zijn ware bedoelingen, maar de vogelvangst wordt duidelijk in verband gebracht met bedrog. In het origineel komt dit overeen met hoofdstuk 39: zie Das Narrenschyff ed. 2007: 129-130.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 210. Rederijkersrondeel. Over de lutheranen: Een nieuw voghelken moet singhen nieuwen sanc, / want tsou gheerne een nieu gheoolken cryghen, / dus locket de vincxkens duer zyn zoet gheclanc; / een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, / de gheene die zyn int gheloove zeer cranc / die sietmen voer tvoghelken buyghen en nyghen. Luther als lokvogel die de zwakke gelovigen (vinken) bedriegt.
- 210. Rederijkersrondeel. Over de lutheranen: Sulc sonder vreese nieuwen sanc singhen, / waer duer zy int nette die vincxkens cranc bringhen, / die hen onnooselyc laten verleyen. De lutheranen als lokvogels.
5 Vogel die gevangen wordt = persoon die als negatief ervaren wordt
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 37. Een kluchtig volksboek. Want met Voghelen, men altijts voghelen vanckt. Spreekwoord.
6 Vogel die gevangen wordt = mens die door de dood achterhaald wordt
[Bauer/Bauer 1984: 148. In Bruegels Triomf van de dood is de Dood een vogelvanger (zie het middenplan van het schilderij).]
Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek III (verzen 6224-6235). Stichtelijk traktaat. Ihesus sydracs sone hi seit / dat nieman sijn ende en weit / oft waer oft hoe hi steruen sal / Dits ghemeine ouer al / Ghelijc alsmen den vesch vaet / metten hinghellen dat verstaet / ende die voghele metten stricke / alsoe worden menschen dicke / gheuaen ende sine weten hoe / ende te male bederft daer toe / In merren leit vrese groet / ende bringht den mensche ter doet.
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 116 (verzen 9133-9139). Berijmde zondenspiegel. Bij traechede: Ecclesiastes zegt dat zoals de vogel wordt gestrikt, de mens wordt gevangen door de dood.
Deinze: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 629 (verzen 10-14). Rederijkersspel. Maer ghelijc de voghels vanden voghelaren / bestrict werden, ende zonder sparen, / of ghelijc vischen met eenen boozen hake / ghevaen werden en wech ghesleipt byder cake, / werdt tonghemake de mensche als hy vertruct (= vertrekt, sterft).
Houwaert/De Vier Wterste II ed. 1965 (1583)
- 111 (strofe 222, verzen 2874-2879). Stichtelijk leerdicht. De Dood spreekt tot de stervende dichter: Soo de visschen metten anghel worden ghevangen / en soo de voghelen worden brocht in pranghen / metten strick oft slach, als sijer haer minst voor w achten / soo brenghick de menschen in tverstranghen / als sy aen tvleesch en werelt noch sijn verhanghen / oft den tijt verdrijuen, en vreught verpachten.
7 Vogel die gevangen wordt: andere betekenissen
[Ecclesiasticus 11: 30. Als een lokvogel in een kooi is het hart van de trotse, als een spion die het zwakke punt verkent.]
Dietsche doctrinale ed. 1998 (1345)
- Boek II (verzen 1567-1572). Stichtelijk traktaat. Als die leu na sine maniere / verbit ende et cleine diere / ende clam voghele ghemene / eten die voghelkine clene / alsoe verteren die rike / darme in deser gelike.
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 99 (verzen 7763-7774). Berijmde zondenspiegel. Bij gierichede: de vogelaar strooit zaad voor de vogels om hen in zijn net te vangen / de guffer (verkwister) geeft heren geld om er voordeel mee te behalen.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 125 (refrein 193, verzen 49-53). Vroed refrein, waarschuwing tegen te veel vertrouwen. De vogel die de bekende netten ontvlucht, wordt met de roiden (stok) toch gevangen / de mens die zijn vijand ontvlucht (openbaer verdriet) wordt toch bedrogen door valse vrienden.
8 Vogel die gevangen wordt = de goede christen die zich keert naar het goede
[Grundler 1989: 26-27. Positieve vogelvangstbeeldspraak: de vogel/ziel kan gevangen worden voor zijn eigen heil. Soms wordt zelfs Christus als vogelvanger voorgesteld. In de getijdenboeken van Catharina van Kleef en Katharina van Lochorst spelen de kleine Jezus en Johannes de Doper vogelvangen (onderaan afbeeldingen van de Visitatie en de Kruisafneming). Grundlers interpretatie: Christus zou zich vrijwillig door de zondige wereld laten vangen om de mensen (de andere vogels) te bevrijden. Deze interpretatie is duidelijk van toepassing op twee vogelkooien in de roomse Basilika Santa Maria in Trastevere: profeten wijzen erop en spreukbanden verklaren dat de vogel in de kooi = Jezus in Maria (incarnatie) en dat de Heer een gevangene is door de zonden der mensen (Isaias en Jeremias).]
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 187-188 (regels 27-28 / 1-7). Allegorisch-stichtelijk traktaat. De Pelgrijm ziet Sint-Augustinus als een vogelaar die goede zielen vangt: Want op die canteelen van den mueren sagic sinte Augustine ende mij dochte herde wel dat hij was een vogelare ende gaf die vogelkine tetene ende maecte met groten neernste voetsel, daer hijse mede versaedde. Ende met hem saten menegerande meesters ende leereers, die hem holpen nernsteleec die vogelkijne te eesene ende te spijsene, want bijden ase dat sij maecten ende bijden sade dat sij stroyden ende bijden sueten moerselen die sij lieten smaken, menegertieren menschen diese ontfingen, worden ghesalicht ende bequame voghele. Ende aldus soe vloegen sij daer boven in die suete stede aldernaest Cherubinne. Vogelaar betekent hier blijkbaar eerder vogelverzorger dan vogelvanger.
Refreinen ed. 1950 (circa 1550)
- 57 (refrein V, vers 11). Vroed rederijkersrefrein. Over Christus: Hy roept u, hy lockt u, in veel manieren. Christus als vogelaar of als lokvogel?
9 Vogel die zorgt dat hij niet gevangen wordt = de mens (steeds in positieve context)
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 417 (paragraaf 409). Eén van de redenen om te biechten: Voert om den duvel verre van hem te veriaghen. Dat voghelkijn vliecht gaern van daen, daermen dicwijl sijn nest breect ende daermen hem sijn eyer neemt.
Brugman ed. 1948a (XVc)
- 160-161 (Preek 12, regels 92-105). Als een vogel coemt vliegen uutter locht opter eerden, soe slaet hi sijn vloegelen te samen bi hem neder ende gaet sitten op sijn voeten ende siet al om ende om, waer hi is. Ende dan versiet hi ergent een gat, of yemant quaem, die hem schieten of vangen woude, daer hi dan vliegen mocht ongescadet. Alsoe sal een mensche doen, die uutter werelt coemt in een cloester: hi sal sijn vlogelen bi hem neder-slaen ende sal gaen sitten ende dencken wan hi gecomen is, dat is uut der werelt; ende wat hi gedaen heft ende waer-mede ende hoe dick dat hi god vertoernt heeft; waer hi is ende waer hi henen sal. Hi sal merken, dat hi sijn leven nu beteren wilt ende dat hi onsen lieven heer leert lief-hebben, op-dat wanneer hi gescoten wort vander doot, dat hi dan lichtelic sonder yet veel myddels doer mach comen.
- 171-172 (Preek 14, regels 123-129 / 136-148). Dat ander is, dat wi inden vogelen merken, dat is dat si niet lange en bliven sitten rusten opter eerden. Ende dat is dat wi geen eertsche dingen hebben en sullen in onser herten boven god, daer wi op rusten sullen, noch op geen creatueren, als Augustinus seit: O onsalige ydelheit der creatueren, wat gemeynscap heb ic met u ende gi met mi? Recht of hi seggen woude: daer en is geen seker rusten inden creatueren. ( ) Die vogelen en setten hen niet vast opter eerden, want het waer hen om hen lijf te doen. Want wanneer dat hi yemant siet bocken totter eerden om een cluyt eerden of om enen steen, soe en verwacht hi des worpens niet, want het waer hem om sijn lijf gedaen: mer ter-wijlen dat een ander boect, soe vliegen si ewech. Des-gelijcs sullen wi oec doen. Wanneer dat wi merken dat ons die viant met becoringe aen-coemt, soe en sullen wi niet bliven sitten ende en sullen sijnre niet verwachten. Mer wi sullen haestelijc op-staen ende vliegen tot onsen lieven heer ende en gheven den duvel ende sijn becoringen geen stat. Soe sal van ons geseit worden datter gescreven staet inden souter, dat David al verwonderende seit: Wie sijn dese, die daer op-vliegen als wolken?
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 120 (fol. 384v, verzen 18-22). Rederijkersgedicht. Context: luiheid. Ledicheyt es ziele ende lyf bedrieghende / een vueghel inde Lucht wechvlieghende / die es zekere emmers vanden Nette / tsghelycx es de menssche vry van belette / der zonden, die hem om wercken gheeft. Vogel die wegvliegt, is veilig voor het net / mens die werkt, is veilig voor de zonde (der luiheid).
10 Technieken van de vogelvangst
[Wuyts 1986: 33. Voor zover kon nagegaan worden werden in Beuckelaers tijd de kleine zangvogels, zoals de mezen, gevangen met vogellijm, de patrijzen met slag- en werpnetten, de snippen met vertikaal gespannen warnetten, de wilde eenden met fuiken in de ingenieus aangelegde eendekooien. Schietwapens als hand- of kruisboog en vuurroer kwamen daar nauwelijks of niet aan te pas.]
De Bouc vanden Ambachten ed. 1998 (XIVB)
- 21. Leerboek Frans-Nederlands. Jacop, de stroedeckere, es sculdich te deckene wel ende scone mine husekine met stroe ende met gleye; niet met lime daer men mede vangt de voghelkine (in het Frans: ne mie de gluy dont on prent les oyselets).
Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel ed. 1920 (1526)
- 241 (verzen 238-239). Rederijkersklucht. Boerdelic Pleghen zegt: Als spreeuwe of mussche jn eenich pot ghaet / vliechser niet jn met den hoofde vooren? Verwijzing naar spreeuwpotten (en muspotten?).
Jarenlang heb ik tevergeefs naar dit boek gezocht in bibliotheken en eindelijk heb ik het dan zelf tweedehands kunnen kopen in de (interessante) Antwerpse boekhandel De Markies (in de Hoogstraat). Jan Op de Beeck en ik waren ervan overtuigd dat het boek een boel nuttige gegevens zou bevatten in verband met onze tentoonstelling De Zotte Schilders (Mechelen, 2003), maar dat blijkt achteraf een slag in het water geweest te zijn: we hebben weinig of niets gemist door deze publicatie toen ongelezen te laten. Schertsen, schimpen en schateren is de grondig bewerkte handelseditie van het proefschrift waarop Johan Verberckmoes in 1993 aan de KU leuven tot doctor in de geschiedenis promoveerde. Het is geen ijzeren wet dat omgeturnde proefschriften stug zijn, noteerde Pascal Cornet in zijn recensie in De Morgen, maar Verberckmoes tekst vormt hierop geen uitzondering en reeds de inleiding maakt een hoogst verwarde indruk. Ik kan die indruk absoluut bevestigen. Verberckmoes hanteert een wollige schrijfstijl die voortdurend van de hak op de tak springt, de tekst gaat zowel op micro- als op macroniveau gebukt onder een nijpend gebrek aan structuur, er worden vaak voorbeelden gegeven die weinig of niets met het onderwerp van de lopende paragraaf te maken hebben en de afbeeldingen zijn meer dan eens erg lukraak gekozen en passen vaak niet bij de tekst die zij zouden moeten verhelderen.
Het betekent niet dat dit boek totaal géén boeiende informatie zou bevatten, maar de betoogtrant is raar en chaotisch. Verberckmoes heeft enerzijds wel bewonderenswaardig veel primaire literatuur in verband met zestiende- en zeventiende-eeuwse humor verwerkt (naast vooral Zuid-Nederlandse, ook Italiaanse, Spaanse, Franse, Duitse, Engelse en Noord-Nederlandse geleerden, artsen, schilders en anekdotenvertellers), maar anderzijds moet men zich de vraag stellen of hij zijn corpus wel geheel meester was. Ik ben het dan ook slechts gedeeltelijk eens met Edward Vanhoutte die in Leesidee schreef: Deze indringende studie blijft ondanks de aanpassingen voor publicatie, moeilijk leesbaar voor niet-historici, maar dat mag ook wel eens. Compromissen betekenen immers altijd informatieverlies, en elke zin staat in dit boek op zijn plaats. Quod non dus, dat laatste. De rommelige structuur wordt wel terecht gesignaleerd in de overigens maar waterige recensie die Nelleke Moser in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde publiceerde.
In de inleiding verwijst Verberckmoes onder meer naar Herman Pleij en Paul Vandenbroeck die de rol van de humor in de zestiende-eeuwse maatschappij analyseerden: de burgers stelden boeren, bedelaars en allerlei soorten laag volk lachwekkend voor en gaven zo, door de andere te ridiculiseren, vorm aan hun eigen normenbewustzijn (een principe dat door Vandenbroeck negatieve zelfdefiniëring wordt genoemd). Verberckmoes is het echter niet met deze auteurs eens waar zij, in navolging van de Rus Bakhtin, stellen dat de carnavalteksten en iconografie in de zeventiende eeuw een louter recreatieve functie hebben gekregen. Verberckmoes wijst er, aansluitend bij Keith Thomas en Norbert Elias, op dat een onderzoek van humor zeer gebaat is bij het opsporen van de controle over het lachen: de beschaving begint waar het lachen beheerst wordt. Wat echter Verberckmoes op deze inleidende bladzijden precies aan overkoepelende visie wil ventileren, wordt niet echt duidelijk (zoals Cornet ook al opmerkte, zie supra).
Het boek bestaat verder uit twee grote delen. In het eerste deel (Historische antropologie van het lachen) reconstrueert de auteur de stijgende fascinatie voor het lachen in de vroegmoderne cultuur aan de hand van filosofische en medische theorieën en losse beschouwingen, iconografische bronnen, etiquetteboekjes, reisverhalen en dergelijke. In het tweede deel (Lachen in de Spaanse Nederlanden) bestudeert hij concrete representaties van het lachen in de zestiende en zeventiende eeuw, voornamelijk in de Nederlanden, waarbij blijkt dat het lachen in deze beide eeuwen niet altijd onderdrukt werd in het belang van civilisering, kerstening of een kapitalistisch arbeidsethos: diverse sociale groepen hebben de lach als wapen gebruikt tégen de heersende machtsstructuren. Dat tweede deel bestaat uit drie hoofdstukken die respectievelijk handelen over kluchtboeken ten tijde van Karel V, over de lach als katholiek en protestants wapen tijdens de Hervorming, en over de vormen van humor tijdens de periode van de Contrareformatie (weer kluchtboeken, maar ook hofdwergen en eigentijdse verhandelingen komen hier aan bod).
Een werkelijk verhelderende, overkoepelende visie komt ook uit deze bladzijden niet bovendrijven (en zeer opmerkelijk: een conclusie ontbreekt dan ook geheel!), maar links en rechts vallen er toch een reeks interessante opmerkingen en vaststellingen te rapen. Een korte bloemlezing.
- Want, ook al wordt meestal snel tot de orde van de dag overgegaan, dat er gelachen is wordt niet snel vergeten [23]. Een aardige, haast aforistische formulering en een gepatenteerde wijsheid die ook ik als leraar regelmatig ervaar: je probeert de leerstof en de kennis op een luchtige, ludieke manier over te brengen en de leerlingen vinden je dan een goede leraar, maar later blijkt dat ze alleen de grapjes onthouden hebben, en de eigenlijke leerstof compleet vergeten zijn
- In de zestiende-eeuwse humor speelt het scatologische een grote rol (denk maar aan Uilenspiegel), terwijl seks niet of nauwelijks aan bod komt. [33/121]
- De middeleeuwse geleerden beschouwden het lachen, in navolging van Aristoteles en Cicero, steevast als de bestraffing van het lelijke en onvolmaakte, van het zondige en verwerpelijke. De mens moet het lachwekkende (het domme en slechte) kennen om het ernstige (en dus het goede en deugdzame) te kunnen nastreven. [60]
- In de bijbel wordt het lachen expliciet veroordeeld (Jezus weende wel, maar lachte nooit, denk aan De Naam van de Roos). Bewijsplaatsen hiervoor zijn Lucas 6: 21 en Ecclesiasticus 21: 20. [85]
- Poggio Bracciolini was een Italiaanse humanist die grappen verzamelde die de ronde deden onder de secretarissen van de pauselijke kanselarij, meer bepaald in de Bugiale (letterlijk: het leugenpaleis). [102]
- Voor humanisten als Erasmus en Vives waren grappen belangrijk, niet om er gemakkelijker boodschappen mee over te brengen, maar omwille van hun ontspannend effect. Erasmus en Vives hadden overigens een afkeer van de schunnigheden van Poggio. [107/108]
- De zestiende-eeuwse Leuvense professor Johannes Molanus (Jan Vermeulen) stelde dat bepaalde details in religieuze schilderijen louter blasfemisch en goddeloos waren, hoewel ze als komisch beschouwd worden [162]. Zijdelings interessant voor Bosch en de Bosch-navolging.
- De enige keer dat er over Bosch in dit boek iets gezegd wordt, is overigens wanneer er gewezen wordt op de fysionomische gelijkenis tussen de koppen op Bosch Kruisdraging (Gent) en Da Vincis tekening van de Vijf hoofden. [46]
- In 1566 werden te Antwerpen protestantse spotprenten op de geestelijkheid verkocht waarop onder meer een duivel de kazuifel van een consacrerende priester opheft, terwijl een uiltje met de bel rinkelt [191]. Die zestiende-eeuwse spotprenten blijken wel vaker interessant te zijn in verband met symboliek en iconografie
- Grappig. Verberckmoes vergelijkt twee kluchtboeken, één uit 1554 en één uit 1576, met gedeeltelijk dezelfde anekdoten. In 1554 laat een koopman een overluyen scheet, en dat is in 1576 eenen overluyden grooten scheet geworden. Denkend aan het principe van negatieve zelfdefiniëring, stelt Verberckmoes dan: Zonder er al te forse conclusies aan te willen vastknopen, zou deze anekdote kunnen wijzen op een verschuiving van de schaamtegrens; zoiets als winden laten in het openbaar werd meer en meer als ongepast ervaren en verschoof naar het privé-domein [197]. Dat toenemend belang van beschaving en privésfeer is zeker correct, maar of dat nu inderdaad moet blijken uit de toevoeging van dat woordje grooten ?
- Intellectuelen van vroeger en (zoals u en ik) van nu doen soms inderdaad rare dingen. Verberckmoes wijst op de opvallende aanwezigheid van niet alleen Nederlandse maar ook Franse, Spaanse en Italiaanse kluchtboeken in Zuid-Nederlandse privébibliotheken van geleerden en geletterden en hij knoopt daar de volgende hypothese aan vast: Gebruikten zij hun anderstalige anekdotenboeken om hun taalgevoel spelenderwijs aan te scherpen? In dat verband wil ik nog maar eens kwijt dat de meertaligheid van het geconsumeerde of althans het verkochte kluchtgoed in de Spaanse Nederlanden bijzonder opmerkelijk is [205]. Lijkt mij heel plausibel, die hypothese, want ik ken iemand die spelenderwijs Spaans leert door allerhande schunnige Spaanse frasen uit pornoboekjes te verzamelen.
Ten slotte bevat dit boek nog enkele richtingwijzers voor verdere lectuur. Zo wordt er melding gemaakt van Turckse Slaeverny ende bekommen vryheyt, een zeventiende-eeuwse vermenging van reisverhaal en onderhoudend proza waarin de Bruggeling Emmanuel de Aranda beschrijft hoe hij voor de kust van Bretagne door Algierse piraten werd gevangen genomen en later weer vrijkwam (voor het eerst uitgegeven bij Jan Mommaert, Brussel, 1656). Het klinkt veelbelovend, maar als je het leest, zal het waarschijnlijk wel weer heel saai zijn en tegenvallen. Interessant lijkt ons ook het (Franse) verslag van de eerste (zee)reis van Karel V naar Spanje, bereikbaar in een moderne editie van 1881 (zie voor referenties p. 286). We hebben hier echter nog dozen vol ongelezen en onverwerkt primair leesmateriaal liggen, dus of het er ooit van zal komen ?
Al bij al: blij dat we dit boekje van Verberckmoes na al die jaren eindelijk gelezen hebben, maar het was toch een nogal serieuze teleurstelling (zoals zo vaak wanneer je veel van iets verwacht). En vreemd: veel gelachen hebben we eigenlijk niet tijdens de lectuur.
Geraadpleegde recensies
- Pascal Cornet, Het lachen vergaat nooit, in: De Morgen / Café des Arts, 16 april 1998, p. 30.
- Edward Vanhoutte, Ik doe het in mijn broek: lachen en vloeistof, in: Leesidee, jg. 4, nr. 4 (mei 1998), pp. 322-323.
- Nelleke Moser, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 115 (1999), afl. 3, pp. 292-293.
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 73 (nr. XXXIV, verzen 48-51). Gedicht (Vanden goeden vrouwen). Gheliken als die lichte morghen / verblyden doet die voghelkijn / soe mach een wijflijc beelde fijn / eens mannes herte doen verwecken.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 76 (verzen 2143-2145). Rederijkersspel. Het sinneke Natuerlijck Ghevoelen over Dierick: Elck tuycht van dies hy heeft geploghen / Ghelijck elck voghelken zijnen sanck singt / Den minnaer om der liefster danck dingt.
- 150 (vers 4251). Sinneke over Dierick: Ramp hebbe die voghele ick late hem springen.
- 215 (verzen 6118-6119). Sinneke zegt: Want die te hooghe minnen moet / Men ontrooft hem den voghel uuten neste.
Het Zutphens Liedboek ed. 1985 (1537/40)
- 60 (nr. 4, vers 25). Een amoureus lied (liefdesklacht): Ein ander die fogel ann (= gun) ich das nest. Bedoeld wordt: een ander mag haar (het meisje) hebben.
Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
- 14 (nr. 11, strofe 1, verzen 5-8). Amoureus lied. De ik wil bij zijn geliefde zijn, maar dat kan niet altijd door de nijders: Ic wil mi gaen vermeyden / gelijc die vogel doet / als hi den wilden valc siet vlieghen / so verandert hem zijn bloet.
- 89 (nr. 77, strofen 1-3). Amoureus lied. Een lansknecht die s nachts bij een meisje in bed kruipt, wordt vergeleken met een klein wild vogeltje.
- 113 (nr. 97, strofe 4). Amoureus lied. Een ridder en een meisje gaan naar bed met elkaar, maar dan (strofe 3) wordt het ochtend: Wel op ridder coene / sprack dat meysken fijn / keert v herwaerts omme / mi wect een wilt vogelken. Neutrale verwijzing naar het zingen van de vogels s morgens of dubbelzinnig (wild vogeltje = fallus)?
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 266 (refrein 18, strofe 1, verzen 8-9). Zot-erotisch refrein over drie pelsnaaisters. Hun drie vrijers quamen gheiaecht / int huys, als voghels zeer quaet om timmen.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 228 (vers 2139). Rederijkersspel. Een sinneke over de vertrekkende Eneas: De voghele is uijten neste gheleijdt.
Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
- 2 (vers 31). Rederijkersspel. Willeken over Ijdel Lustken (spottend): Wat doolvoghelken eest? Antwoord van Buijcxken: het is Ijdel Lustken, hoor je het niet aan zijn minnezang? Doolvogeltje = spotnaam voor iemand die geen vaste stek heeft (hier: in de liefde Ijdel Lustken is een playboy).
Consolatio philosophiae ed. 1990 (524)
- 153 (Boek IV, 3de proza). Iemand die voortdurend van richting of bezigheid verandert, wordt als een fladderaar [origineel Latijn: avis] beschouwd. Vergelijk ook ed. 1981: 184-185.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 100-101 (verzen 2843-28450. Rederijkersspel. Neve over Dierick: Tonghebonden voghelken dats mijn devijse / Mach int bosch wel vlieghen van rijse te rijse / Alst sonder cluystere aen den voet is. / Hier mach hy op peynsen die wijs ende vroet is / Vercoren nichte. Katharina antwoordt: Dat leg ick nedere: / Maer had ick mijn vlechte van hem wedere / Soo liet ick hem vlieghen van tacke te tacke / Al sou ick sterven van onghemacke.
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 162 (verzen 517-521). Latijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. Colax over de Verloren Zoon: Grote goden, / wat is hij toch een dolend jong, wat een vrije vogel (quam et indomita est avis). / Hij lijkt even frappant op een vogel als twee druppels melk / of water op elkaar. Dat zijn vader weg is, weet hij (denk ik): / olie op het vuur van zijn lichtzinnigheid.
- 162-164 (verzen 525-530). Asotus zegt: Op een wilde vogel (avis fera) lijkt frappant / de wankele en dolende jeugd, / want als een vogel vliegt zij vaak heen / door de onoplettendheid van de bewaker / zodat hij hem nooit meer / lokken of vangen kan.
Leander ende Hero ed. 2002 (1621)
- 93 (Spel 1, verzen 160-161). Rederijkersspel. Zoo de Voghelen gheern vlieghen op de tacken, / zoo vliecht de jonghe Ieucht gheern int wilde.
Suyp-stad ed. 1978 (1628)
- 124 (vers 1105). Moraliserende rijmtekst. De dronkaards worden aangesproken: Her-uyt je Vogels, wilt van Geest.
3 Vogel = vrouw in erotische context, minnares
Pyramus ende Thisbe ed. 1965 (circa 1520)
- 206 (verzen 85-586). Rederijkersspel. Het kamermeisje van de opgesloten Thisbe over Thisbe: Ghelijc tgevogelte de gayolen haet / is haer mispriselic mijn bewaren nauwe. Vogel in kooi = het verliefde meisje Thisbe.
- 207 (verzen 609-611). Thisbe over haar verlangen naar Pyramus: Ghelijc den vogele naer tloer van ase snaect, / gheeren die oogen venus maniere wel, / boodtschap dragende als messagieren snel.
Sint Jans onthoofdinghe ed. 1996 (vóór 1552)
- 82 (verzen 455-464). Rederijkersspel. Herodes gasten zingen een lofrefrein voor hem: zoals vogels bij zonsopgang door hun zang de mens verblijden, zo moet Herodes vrolijk zijn omwille van zijn vrouw.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 190 (vers 1041). Rederijkersspel. Anna, de zuster van Dido, zegt: Een voghel can quaelijck sijn nestken alleen maecken. Een vrouw (Dido) moet een man hebben.
- 210 (verzen 1617-1618). De sinnekes tot Eneas: Beter eenen voghele in die handt / dan twee in die lucht, siet. Beter bij Dido (= de ene vogel) blijven, dan verder reizen naar Italië en niet weten wat de toekomst brengt.
Knollebol ed. 1980 (1560/61)
- 89 (verzen 95-96). Spotprognosticatie. Over prostituees die kans lopen op geslachtsziekten: En dees speelvoghelkens sullen crijghen leepe ooghen / en druyperkens, clapoorkens sullen si moeten ghedooghen.
Joseph ed. 1975 (1565-66?)
- 98 (verzen 403-404). Rederijkersspel. Quaet Ingeven (sinneke) over de geile vrouw van Putifar die net aan het woord is geweest met een refrein: Hoe quelt [kweelt] dat vogelken? Ist geboomt? / Bijlo neent, ick siet sitten op deerde.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 184 (strofe 12). Lied. Een arme man vrijt tevergeefs een rijk meisje: Die Vogel wort ghehaelt op t lest / Soo hout hy niet dan t lege nest.
4 Vogel(s) als onderdeel van amoureuze/erotische sfeerschepping [Vandenbroeck 1989: 183-184. Vogels zijn topisch in de middeleeuwse minne-allegoriek. In de Rozenroman. In het Zutphens Liedboek (in dit laatste zijn ze als hinderlijk gekenschetst). In beelden met liefdesthematiek zijn vogels niet zeldzaam. Zowel een deftige, hoofse als een obscene, dubbelzinnige context is mogelijk.]
Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
- 2 (verzen 61-74). Allegorisch leerdicht. De ikverteller droomt dat het mei en lente is: hij legt een verband tussen het zingen van de vogels en de liefde. Die voglen singen menechfoude, / die dore des felles winters coude / hebben in bedwange gelegen, / die hebben nu te lange geswegen; / beide nachtegale ende calandren, / die papegay oec metten andren / die singen menegerande noten, / daer si sitten met haren roten. / In desen tiden souden minnen / die jonge lieden in allen sinnen / dore den oversoeten tijt, / die danne es in die werelt wijt: / hi es al te hart ende vol van nide, / die niet en mint in desen tide. Vergelijk ook het Franse origineel in Roman van de Roos ed. 1991: 22-23 (verzen 67-84 en 94-102).
- 8-9 (verzen 467-480). De ik beschrijft de liefdestuin waar hij is aanbeland: Noit en was so suete stat, / no daer die vogle songen bat, / noch oec maecten meerre geluut; / daer was in joie ende deduut. / Van cruden, van boemen alle manieren / waren binnen dien vergiere. / Die stat sceen so lievelike, / dat man en es in erderike, / hine soude verbliden, ware hire bi; / ende ic selve, gelovets mi, / wasser af verblidet alsoe, / ende int herte worden soe vroe, / dat ik niet C (ponden) en name / vore dat ic daer binnen en quame. Vergelijk voor het Franse origineel Roman van de Roos ed. 1991: 33 (verzen 477-494).
- 11 (verzen 618-627 / 647-654). De ik gaat over tot een wat meer gedetailleerde beschrijving van de vogels in de tuin, waarbij in het Franse origineel [Roman van de Roos ed. 1991: 37-38 (verzen 641-680 / 699-703)] hun zang vergeleken wordt met die van sirenen. De Middelnederlandse bewerking vertaalt hier losjes: Ine horde voglen noit singen bat / dan icse hore singen daer / met sueten stemmen ende claer, / dat ic des der waerheit lie, / dat nie so suete melodie / en was gehort van genen mensce, / dat ic daer horde wel te wensce. / Die vogle zanc, die daer was groet, / dede dat mi die herte verscoet / ende verblijdde altemale. ( ) Sconen dienst ende sueten te waren / daden hem die vogle die daer waren / met sange van al te sueter minnen, / daer men delijts mochte vele bekinnen. / Hoge ende nedre met haren stemmen / daden si hare noten clemmen: / sueter no scoenre melodie / en horde man met oren nie. De vermelding van vogelzang ook in Tweede Rose ed. 1958: 95 (verzen 263-274). Vergelijk over de vogels (vooral over de koperwiek en de papegaai) in De Lorris deel van de Roman de la Rose ook Stuip/Vellekoop 1992: 146.
- 13 (verzen 772-774). De kledij van Deduut wordt beschreven: Hi was gecleedt met samite, / dat met voglen was dore dregen, / die van goude waren geslegen.
- 14 (verzen 836-839 / 846-860). De kledij van de God van Minnen wordt beschreven: Daer wel gewracht stoet binnen / vogle ende oec scildekine, / draken, lewen ende espentine, / vogelgripen ende luparden. / ( ) Oec aren daer in gescakiert / van rosen menich scone blat, / daer menich vogel neven sat. / op thoeft stont hem een rosen hoet, / die hem wale ende scone stoet, / daer vogelkine ende nachtegalen / al omme vlogen altemalen, / beide al singende vort ende weder, / ende slogen al vliegende die blade nader, / dat si vielen in sinen scoet. / Daer was die bliscap harde groet, / want al bedect so was hi / metten voglen, gelovets mi, / die met groter sameningen / om hem allen te stride singen. Vergelijk Roman van de Roos ed. 1991: 43 (verzen 893-901).
Vanden Winter ende vanden Somer ed. 1946 (circa 1410)
- 46 (verzen 21-27). Een abel spel. De Zomer zegt: Ic ben die somer ende doe singhen / die voghelkine inden locht, die bloemen springen / ende die loveren in den woude. / Ende beneme des winters coude. / Ic bringhe ons den soeten tijt / ende doe den menegen met jolijt / met sinen liefken spelen gaen.
- 54 (verzen 148-151). Clappaert zegt: Daer twee ghelieve liggen ghedect / op een bedde al moedernaect, / daer wert wel grote vroude gemaect, / al en es daer ghenen voghelensanc.
Tghevecht van Minnen ed. 1964 (1516)
- 64 (verzen 575-577). Berijmde ars amandi. Een klagende venusjanker in een amoureus refrein: O suete vogelkens schoon boven maten, / uut caritaten en wilt niet aflaten / Maer singt in velden in bosschen in straten.
Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
- 228 (refrein 60, strofe e, vers 13). Amoureus meilied. Elck vogelken vliegt bij sijn gaeyken te neste.
- 316 (refrein 87, strofe d, verzen 13-14). Amoureus rederijkersrefrein. Gelijc de vogelkens in der muten (= in het verborgene) fluten, / Moet liefte secretelijc vol virtuten spruten.
Diversche Liedekens ed. 1943 (XVIb)
- 54 (nr. XXIII). Amoreus lied. De ik vraagt aan Cupido: Laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodtschap draghen. Bedoeld wordt wellicht de nachtegaal.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 194 (verzen 1172-1173). Rederijkersspel. Een wachter zingt: Elck voghelken gheruchtich / laet hooren zijn gheluijdt.
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 102 (strofe 7). Lied. Een lansknecht maakt een meisje zwanger: En gheeft ons Godt een Knape / Soo cleyne Knapelijn / Soo willen wy hem leeren schieten / Een cleyn wilt vogelkijn. Erotisch-dubbelzinnig?
- 130 (strofe 2). Minnelied. De ik is geil: Wil ick my gaen vermeyen / Ia daer alle de wilde Vogelkens schreyen.
- 149 (strofe 1). Natuurlied. De ik droomt over zijn/een lief: zij wandelen in een prieel vol bloemen waar veel vogels zingen. Er zijn cupieren (kauwen?), nachtegalen, goudvinken, wielewalen, kneutjes, roodborstjes, eksters, kraaien, koekoeken, papegaaien.
- 149-150 (strofe 3). Idem. Allerlei vogels zijn in paren bij elkaar: pauwen en pauwinnen, roerdompen (petoren) en lepelaars, reigers, ooievaars, griffioenen, struisvogels, maar ook: de uil (den leelijcken snuyf) vliegt de kievit op zijn kuif en de valk valt de tortelduif aan. Verder veel patrijzen fazanten, reigers en kraanvogels. De arend zat het hoogst, de griffioen was daar jaloers op. Er zijn vogels die paren maar andere vechten (in erotische zin?).
5 Vogels in verband met erotiek
Van Altena ed. 1987 (circa 1200)
- 33 (nr. II, cobla 3-4). In een anonieme Occitaanse ballade uit de periode 1100-1300: Laat ons nu naaien, zoete, fraaie vrind, / in t gras waar reeds de vogelzang begint. / Vooruit! Wat de jaloerse er ook van vindt / Mijn God, de dageraad! Die komt te snel! // Kom, zoete vrind, wij spelen een nieuw spel, / de vogels zingen daarbij luid en fel, / voordat de wacht ons roept met fluit en bel / Mijn God, de dageraad! Die komt te snel!
Brugman 1948a (XVc)
- 232 (Preek 19, regels 207-210). In tot nonnen gerichte preek: een maagd moet steeds behoedzaam zijn. Al waert dat si niet dan doer den hof en ginghe, soe sal si haer ogen behoeden, dat si die niet te wildelijc op en slaen nae vogelen, of nae enigen dingen te sien. Want si mochte yet sien, dat haer scadelijc wesen mocht. Uit de verdere tekst blijkt dat het vooral om paargedrag van duiven en hanen gaat.
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 192 (verzen 1139-1144). Latijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. De Verloren Zoon pleit voor de wellust, de natuur is er immers op gericht: Waartoe immers heeft de natuur ons / een mond, een buik en andere lichaamsdelen verleend / als we daar op onze leeftijd niet van mogen genieten? / Elk woud krijgt loof, vogels broeden op hun / eieren, het vee is dartel en alleen de mens zal / geen deel hebben aan vertroosting en blijdschap?
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 346-348 (nr. 41). In het zotte rederijkersrefrein op de stok Hier om prys ick der spreukens sanck meest worden een aantal vogelgeluiden nagebootst om zo het spreekwoord elck voghelken singt nae dat ghebect is te illustreren. Dit geeft aanleiding tot soms poésie pure-achtige regeltjes, zoals ook in Coigneau II 1982: 319-320, wordt opgemerkt. Waar Coigneau echter niet dieper op ingaat, is dat de vogelgeluiden vaak een herkenbare betekenisinhoud hebben en dat deze een aantal malen op het erotische terrein ligt. De nachtegaal zingt s nachts: Steck steck, diep diep, avont en noene (steek steek, diep diep, s avonds en s middags). De mees zingt: Tiet, tiet, wit, suscipe (borst, borst, wit, pak vast). De leeuwerik zingt: Lieben, lieben, lieben (Duits: beminnen, beminnen, beminnen). De hop zingt: Hop, hop, hop (behoeft wel geen verklaring). De roetaerd (Vlaamse gaai) zingt: Hanneken lact haer gat. Het uiltje (hubeken) roept: Cus, cus, ioep, ioep. De kleine vinken int wilde ruyt roepen: Den lieven, den lieven tyt, wient mach hinderen (misschien: pak vast het liefje, het liefje, wie het ook mag hinderen?). De specht roept: Wyf, wyf. De reiger roept: Quack, quack (volgens Etymologicum ed. 1974: 419, betekent quack reiger, maar ook: vlees, het vleselijke). En de ganzen roepen: Craech af, craech af (nek eraf, nek eraf: een verwijzing naar het ganzenrijden?). Volgens Etymologicum ed. 1974: 259 (sub kraeghe), kon kraag ook de bovenrand van een onder- of bovenkleed betekenen. Kan wat de ganzen roepen dus ook geduid worden als kleed naar beneden (vrij vertaald: bloesje open, borsten bloot)?
De Jongh 1995a (XVII)
- 25. Het erotische motief vogel op de hand in de 17de eeuw: verband met onkuisheid. Afbeelding 3 = een gravure van Jacob Matham: de personificatie van de Libido (een halfnaakte vrouw naast een bok) draagt een vogel op de hand. Afbeelding 4 = een schilderij van Abraham Janssens: de personificatie van Lascivia (Wellust, een vrouw met ontbloot bovenlijf) heeft twee parende mussen op haar hand.
- 28. J.C. Jagher, houtsnijder van de Nederlandse Ripa-uitgave, gaf Lussuria/Geylheyt weer met een vogel in de hand. Bij het origineel van Ripa is het een patrijs.
6 Vogel = fallus, penis [Friedmann 1946: 178 (noot 67): ( ) in everyday usage in the Italian idiom, small birds, frequently the nightingale, are mentioned in the sense of phallic symbols. The phallus is often referred to as the little bird. This usage is apparently not a modern innovation, but has a considerable antiquity.]
Maeterlinck 1907 (XV)
- 35. Dans un grand frontispice du XV° siècle présentant tous les caractères de lart flamand, nous trouvons une satire encore plus risquée (manuscrit 4014 de la Bibliothèque Nationale de Paris, fonds latin). Elle représente une femme décochant une flèche dans la direction dun grand Phallus volant, peint au naturel et orné dun grelot. Outre ses ailes, létrange volatile est gratifié de deux pattes doiseau. Cette gauloiserie na dailleurs aucun rapport avec le texte intitulé: Epitres de Clément IV. Deze passage wordt geciteerd in Bax 1979: 26.
Cat. Utrecht 1988 (XVa)
- 81. Een carnavalsinsigne: een gevleugelde fallus (begin 15de eeuw). Fallus = vogel.
Cat. s-Hertogenbosch 1992 (XV)
- 85. Vijftiende-eeuwse insignes uit Zeeland: onder meer fallussen met vleugels (vogels dus).
7 Het werkwoord vogelen = coire
[Een duidelijke bewijsplaats voor de term vogelen = jagen op vogels in Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937: 235 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 763-769). Vogelen wordt hier in één adem genoemd met weyde-spil = jacht. Tekstbron uit 1404.]
[De Jongh 1995a. In de 17de eeuw konden vogelen/vogel/vogelaer respectievelijk betekenen de coïtus uitvoeren/penis/hoerenbaas of hij die de coïtus uitvoert. Onder meer verwijzing naar woordenboek van Kiliaan (voghelen) (24). Vogelen in de betekenis van coire komt reeds voor in de vroeg-16de-eeuwse volksliteratuur (28). Voorbeelden uit de 17de-eeuwse literatuur en beelding waarin vogelen = coire (28-32).]
[Coigneau II 1982: 276 (noot 72). Vogel = penis, vogelen = coire, met vindplaatsen en referenties.]
[Matt Kavaler 1986: 19 / 24 (noot 7). Over vogels in een erotische context bij Beuckelaer en Aertsen. De vogels roepen het werkwoord vogelen op. De vogelkooi is de vrouwelijke tegenpool van het mannelijke beeld van de omhooggehouden vogel.]
Der naturen bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 242 (Boek III, verzen 2064-2066). Bestiarium. Over de kapoen: Hi et met hennen ghemene, / maer hine voghelse noch hine vecht / altoes niet om haer recht.
Sidrac ed. 1997 (circa 1320)
- 770 (vraag 194, fol. 171rb, regels 13-15). Artestekst. De haan is de mooiste vogel: Ende so hi ouder wert so hi staerker wert na ziere naturen ende bet vogghelt.
Stooker/Verbeij 1992 (XVA)
- 291. Deze auteurs wijzen op een alchemistisch recept uit een vroeg-vijftiende-eeuws handschrift (UB, Leiden). Het recept leert hoe men basilisken moet kweken door twee hanen onder de grond vet te mesten: Ende dan sullen si malcanderen voglen ende eyer legghen.
Een Man ende een Wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
- 195 (verzen 186-187). Rederijkersklucht. Wijf zegt: Van ghedopte eijers en crijghmen niet den snotere; / men voghelter wel af, dats dat ic prijse.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 116 (refrein 60, verzen 20-21). Zot rederijkersrefrein. Een dronkaard droomt van seks: Die selcke sit al schoon vrouwen en pryst / tscynt dat hyt al voghelen sal dat hulsel draecht.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 305 (refrein 29, strofe A, verzen 7-8). Vroed refrein: vermaning tot bekering, waarschuwing tegen wellustigheid. De weerelt gheeft quaet exempel blamelyc; / blamelyc eest met voglene tsyne verkeerelt.
Het Leenhof der Ghilden ed. 1950 (1564)
- 28 (verzen 669-670). Satirisch strofisch rederijkersgedicht. Over geile vrouwen: Die van haer mans willen scheyden als lacke dillen / om dat sy niet genoech genueselt en worden. G (de druk van 1615) heeft genueselt vervangen door gevogeld. In Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950 (XVIB) lezen we ook: die van haere mans willen ghescheyden woerden omdat se niet genoech ghevoegelt en worden [37 (regels 20-21)].
Coigneau II 1982 (1590)
- 315. Coigneau wijst op een zot rederijkersrefrein op de stok dat het voghel-spel een ghenoechlijck tijtverdrijf is uit een gedrukte refreinenbundel (Amsterdam, 1590), waarin allerlei vormen van vogelvangen aan bod komen, met in het envoi ten slotte de metafoor vogelaars = hoerenlopers (waarbij duifje = hoer). Vergelijk ook Coigneau I 1980: 164 (NR3).
Etymologicum ed. 1974 (1599)
- 633. Nederlands-Latijns woordenboek. Voghelen. Aucupari, aues consectari, quaerere, venari: & Inire, coire, rem veneream exercere: ab auium falacitate metaphora sumpta (vogels vangen, op vogels jagen, vogels trachten te pakken, jacht maken op vogels: & penetreren, gemeenschap hebben, venuswerk verrichten: een metaforisch gebruik gebaseerd op de geilheid van vogels). De Chapeaurouge 1984: 67, verwijst naar deze passage (in een latere druk: Utrecht, 1623) en noteert dat men dus mag aannemen dat het begrip vogel een erotische connotatie verkregen heeft door het feit dat vogels in de vrije natuur, duidelijk zichtbaar voor iedereen, paren.
Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950 (XVIB)
- 39 (regel 108). Ende die hoerkens daeghen dat sij se selfs voeghelen souden.
Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)
- 113r (verzen 1056-1057). Rederijkersspel. Een sinneke, snerend over Verlaten Kennisse en diens toestand na de zondige onkuisheid met een zondige verleidster: Want dan tsal (lees: sal) tvogelen niet waert sijn een Luijs / en hij cunfuijs dan worden veracht.
Van Boheemen e.a. 1989 (XVIB)
- 69. Het wieden, een gravure van Hieronymus Wierix naar Maarten van Cleve (XVIB): een man die met een kwakkelbeentje kwakkels vangt. De afbeelding heeft een erotische dubbele bodem, zoals het onderschrift aantoont (waarbij voor = vagina).
De Jongh 1995a (XVII)
- 22-23 (afb. 2). Gravure van Gillis van Breen naar C. Clock (begin 17de eeuw). Vogelkoopman met hand in broek en een dame met een dienster. Het onderschrift luidt: Hoe duur dees vogel vogelaer? Hy is vercocht waer? / aen een waerdinne claer die ick vogel tgeheele Jaer. De Jong signaleert: Het werkwoord vogelen was in de zeventiende eeuw namelijk synoniem aan copuleren. Wat De Jongh niet expliciet signaleert is dat de dame met de vogel doelt op de penis van de vogelverkoper: zij vraagt (zie het eerste zinnetje van het onderschrift) of zij die vogel kan kopen.
8 Vogel = mannelijke persoon (meestal als invectief)
[Bax 1948: 60-61. Personen waar iets niet mee in de haak is, werden graag met vogels vergeleken: druit, eend, ekster, gans, geelsnavel, knuit, koekoek, kraai, kuiken, kwakkel, kwartel, markolf, plakker of plakkaard, robijn, schavuit, uil, winterkoning, wouter, wuiten. Ook pejoratieve uitdrukkingen zoals mees-gaat-mee en nachtegaalsgezel. Bax geeft verder een hele reeks persoonsaanduidingen die op vogel eindigen, met pejoratieve connotaties.]
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 252 (Boek II, verzen 3522-3524). Een ars amandi. Men moet niet alle vrouwen schuwen omdat er een aantal verkeerde dingen doen. Sommige mannen doen dat wel, zij zijn nijdige roddelaars: Mer menich voghel is so ghebecket, / al en saghe hi nymmermeer zwacke daet / hij songhe tallen tijden quaet.
Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
- 108 (hoofdstuk X). Moraliserende tekst. Context: dwazen verleiden tot gokspelletjes. Aldus weest versaemt ende eens, ghi twe of drie duertoghen vogels, simelerende mit woirden onnozel te sijn. In het originele Frans: deux ou trous gueux ruséz.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 51 (refrein 23, verzen 54-55). Zot rederijkersrefrein. Soort zoekt soort in de liefde: Vul claddekens cryghen ooc nae haer menen / dorre vogelkens of lichte scuijtkens.
Bijns ed. 1875 (1528)
- 13 (Boek I, refrein 4, strofe b, verzen 7-8). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Elc vogel singt nu, nadat hij gebect es, / versmadende tgebot der heyliger kercken. Vogels = de lutheranen.
- 51 (Boek I, refrein 14, strofe q, verzen 1-3). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Quaet is de saeyere en quaet saet saeyt hij. / Wildij den boom kennen, merct wel sijn vruchten, / so den vogel gebect is voorwaer so craeyt hij. Vogels = de lutheranen.
Asotus Evangelicus ed. 1988 (1537)
- 166 (verzen 578-579). Latijns bijbeldrama over de Verloren Zoon. Colax zegt: Of vind je me soms een dergelijke vogel (avis), / smeerlap, dat je met me dollen wilt?
Bijns ed. 1875 (1548)
- 185 (Boek II, refrein 24, strofe k, vers 1). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther: Kent desen voghel aen sijn plumen oock.
- 186 (Boek II, refrein 24, strofe n, vers 12). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther en zijn volgelingen: De vogel moet quaet sijn, die dees kieckenen broedt.
- 190 (Boek II, refrein 24, strofe x, verzen 9-11). Vroed rederijkersrefrein. Over Luther en de lutheranen: Soo den ouden voghel heeft ghesonghen, / singhen oock ghemeynlijck de jonghen; / sij dansen so hen wert ghepepen.
dWerck der apostolen cap. 3, 4 en 5 ed. 1903 (XVIA)
- 311 (verzen 20-21). Rederijkersspel. Valsch Propheet tot Schoon Ypocrijt: Wy sullen ons practijcken noch thoonen int leste / gelijcke vogelen trecken geerne tsamen te neste.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 209 (verzen 27-28). Vroed rondeel over het protestantisme: Met quaden secten selc nu zeer bevlect es, / Elc voghel singt na dat hy ghebect es.
- 210 (verzen 1-3). Vroed rondeel over Luther en de protestanten: Een nieu voghelken moet singhen nieuwen sanc, / Want tsou gheerne een nieu gheoolken cryghen, / Dus locket de vincxkens duer zyn zoet gheclanc.
- 230 (verzen 15-16). Vroed rondeel over de verwarde tijden op godsdienstig gebied (gericht tegen Luther en de protestanten): Wildy den boom kennen, aensiet zyn vruchten; / Zoe de voghel ghebect es, voerwaer, zoe craeyt hy.
Herenthals: proloog in Antwerpen 1561 ed. 1962 (1561)
- 92-93 (verzen 108-110). Rederijkersproloog. Landen vraagt aan Dorpen of hem recent niet veel eer is gebeurd door de kooplui op verscheyden Schietspelen. Dorpen antwoordt: Sij hietense Speelvogels. Kooplui die profiteren van schuttersfeesten om zaakjes te doen? In elk geval pejoratief vanuit het perspectief van Dorpen.
De hel vant brouwersgilde ed. 1992 (circa 1561)
- 6r (verzen 486-487). Rederijkersspel. Lucifers somt de zondaars op: Houtsaegers sijn eendeel lichte vogels tallen plecken / sij verdrincken som so veel als sij winnen. Lichte vogels = zondige dronkaards. Zie ook De hel vant brouwersgilde ed. 1934: 14 (vers 439).
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 33. Een kluchtig volksboek. Een monnik meent dat Heynken en diens maat niet uit zijn klooster afkomstig zijn: Ten zijn gheen Voghels van onser pluymen.
De Verlooren Zoone ed. 1941 (1583)
- 120 (vers 700). Rederijkersspel. De sinnekes over zichzelf: Wat stick vueghels dat wy zyn in alle onsen doene.
Goosen Taeijaert ed. 1938 (1594?)
- 38 (vers 203). Rederijkersklucht. De vrouw van Goosen tot haar man: Ja vogel, wie gaff u daer toe consent.
De propheet Eliseus ed. 1992 (XVIB?)
- 74v (vers 1163). Rederijkersspel. Het ene neefken zegt over het andere: Hoort hoort hoe dit vogelken quelen can.
Verlaten Kennisse ed. 1992 (XVIB)
- 116v (verzen 1377-1378). Rederijkersspel. Straatrover (= strafmiddel van God) tot slachtoffer (= zondaar): Jae vogel vinden wij u hier / in dit quartier, so meucht ghij wel beven.
Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 81r (verzen 1299-1300). Rederijkersspel. Oorloch zegt: Dees ander vogels sullen wij in heur eijgen smout / braden Laet hooren wat Liedeken sullen sij singen.
Een Man en een Wachter ed. 1975 (XVIIA?)
- 150 (verzen 19-20). Rederijkersspel. Een man zegt tegen een wachter: Elck voghel singt soe hij gebect is. / Tis goet te hooren aen v gheclanck. De man bedoelt dat de wachter een dwaas is die onverstandige praat verkoopt.
Der minnen loep II ed. 1846 (1411-12)
- 96 (Boek IV, verzen 1301-1302). Een ars amandi. De vrouw (duif) moet het tegen de man (valk) afleggen (haar vederen verliezen): Een eerloos wijff, in onsen tael, / ghelijct den veerlosen voghel wael.
Coninck Proetus Abantus ed. 1992 (1589)
- 13v (vers 578). Rederijkersspel. Elck vogeltjen singt so alst gebeckt is. Vogels = de drie dochter van de koning die zich zondig gedragen.
- 17v (verzen 1010-1016). Over Lathona die Jupiter ongehoorzaam was en daarom in een vogel veranderd werd en in zee verdronk. Een voorbeeld van hoe zondig gedrag tot een slecht einde komt.
10 Zwarte vogel(s) // pejoratief
Van Velthem: Guldensporenslag ed. 2002 (1316)
- 120 (hoofdstuk XXII, verzen 9-14). Geschiedkundig rijmtraktaat. Voorafgaand aan de Guldensporenslag van 11 juli 1302: Tekenen sachmen daer mettien / boven die Fransoyse gescien. / Daer vlogen swerte vogle met alle / die daer maecten grote gescalle; / ende boven die Vlaminge vlogen daer / witte vogels, dit was waer.
11 Zwarte vogel(s) = zondaar(s), zondige ziel(en) [De Vooys 1926: 260. De voorstelling dat de zondige ziel als een zwarte vogel uitvliegt, heb ik in de exempelen nog niet aangetroffen, maar ze heeft in de Middeleeuwen bestaan. Creizenach deelt in zijn studie over de Legende van Judas Iscariot mede, dat in een mysteriespel de dood van Judas voorgesteld werd door een zwarte vogel die onder het kleed van de speler verborgen was, te laten vliegen.]
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 169 (verzen 5840-8555). Berijmde Arthurroman. Zwarte vogels vallen in een vurige rivier tot over het hoofd en komen er wit weer uit. De vos Roges legt uit: het zijn zielen gebonden / ende besmet met vulen sonden. Zij baden zich, worden schoon en kunnen dan de brug overgaan, naar de hemel. De vurige rivier is het vagevuur. Porteman e.a. 1996: 56-57 = de zwarte vogels in de Walewein zijn zondige zielen (met verdere bibliografie).
12 Vogel = zondige mens
De Ontrouwe Rentmeester ed. 1899 (circa 1587)
- 130 (verzen 1462-1463). Rederijkersspel. Een sinneke over Tgroot Getal: Den voegel sal te seer verstouten. / Venus minlyck cauten brengt hem ten helschen val.
13 Vogel = menselijke ziel [Timmers 1985: 43 (nr. 67). Bij de opstanding van de doden, die steeds een onderdeel is van het Laatste Oordeel, zien wij soms hoe de zielen als vogels de doden in de mond vliegen (ivoor van circa 800 in het Victoria and Albert Museum).]
Der Byen Boeck ed. 1990 (1258)
- 56-57 (Boek II, hoofdstuk 1, regels 50-53 / 1). Stichtelijk traktaat. Over de ziel van een Vlaamse dode in de slag bij Westkapelle in 1253: Ende de vrowe sechde vort ic ghetuge iv bi myner selicheit dat rechteuort do he den munt vp dede vmme den gheest te gheuen, vloech wt sinen munde mit wunderliken soten roke to hemele wert een vogelken van so groter schoenheit, dat ghin dinc in den creaturen em gheliken en mach.
Sidrac ed. 1936 (circa 1320)
- 92. Artestekst. Also isset ok wanner dat de sele scheydet uth dem lichame so vlucht see hyn also eyn vogel dat see vordenet heft.
14 Zwarte vogel(s) = duivel(s) [De Vooys 1926. Als zwarte vogels komen de duivelen aanvliegen om de zielen te halen, vooral als raven (p. 170). In een exempel zijn swerten voghelen duivels (p. 248). Als de mens daarentegen verdoemd was, kwamen er duivelen in vreselike gestalten, soms ook als zwarte katten of zwarte vogels (p. 258). In een exempel zijn swarte rueke duivels (p. 293).]
[Bax 1948: 36. Zwarte vogels = duivels, n.a.v. een detail op het linkerluik van Bosch Lissabonse Sint-Antonius-drieluik.]
[Over duivels als zwarte vogels in Bosch Weense Laatste Oordeel-drieluik, zie Bax 1983: 206 (middenpaneel), 209-210 (middenpaneel), 237 (rechterluik), 268 (rechterluik).]
Wackers 1982 (XII)
- 38 / 91 (afb. 1). Fol. 32 van de Hortus deliciarum (19de-eeuwse kopie van een 12de-eeuws vernietigd handschrift) stelt Philosophia en de zeven vrije kunsten voor. Onderaan: dichters en tovenaars die niet de wijsheid noteren, maar wel leugens die duivels in de gedaante van zwarte vogels hen in het oor fluisteren.
Rijmbijbel II ed. 1859 (1271)
- 500 (Nieuw Testament, hoofdstuk 43, verzen 23.357-23.358 / 23.369-23.370). Berijmde bijbelbewerking. De vogels (echter geen zwarte!) in de parabel van de zaaier worden geïnterpreteerd als duivels: Entie vogle dat ooc aten / datter lach bider straten / ( ) dan coemt die duvel, diet ontjaecht / ende twoort uter herten draecht.
Colloquia familiaria ed. 2001 (1522)
- 92. De hemelvaart van Capnio. Brassicanus beschrijft hoe de ziel van Reuchlin wordt gevolgd door duivels: Ver achter hem volgde een aantal vogels met pikzwarte pluimen die, als ze hun vleugels openspreidden, eerder vale dan witte veren toonden. Wat kleur en klank betreft leken ze wel eksters, behalve dat elk op zich zo groot was als zestien eksters. Ze waren zeker zo groot als gieren, met een kam op hun kop, gekromde snavel en klauwen, en een vooruitgestoken buik. Waren ze met zijn drieën geweest, dan had je kunnen denken aan harpijen. Vergelijk ook ed. 1947: 385, en ed. 1967: 130.
Haslinghuis 1912 (1583)
- 53 (noot 1). In een paasspel uit Luzern, 1583: een duivel wordt verdreven uit een bezeten jongeling, de jongen laat een zwarte vogel uit zijn boezem vliegen.
15 Vogels // Laatste Oordeel
Antekerst ed. 1984 (1539)
- E4v. Volksboek. Het 5de voorteken van het Laatste Oordeel: vogels zullen vergaderen, roepen en wenen en niet willen eten of drinken.
- F1r. Die vogels zijn een vermaning aan de gulzigaards en de dronkaards.
16 Vogels als lijkenpikkers
Der ix Quaesten ed. 1980 (1528)
- B3v. En sterfdi int velt so sullen v die vogelen eeten om dat ghi dootslach ghedaen hebt om eens anders goet en hebt dat beseten. Vogels die een lijk eten = iets verwerpelijks (de dode zelf wordt daardoor ook verwerpelijk).
Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
- 62 (strofe 11). Lied. Vogels en raven eten terechtgestelden op het rad (vergelijk strofe 12).
17 Vogels // Zondeval
De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 20 (hoofdstuk II, verzen 249-252). Stichtelijk rijmtraktaat. Naar aanleiding van de Zondeval zijn de aarde, de natuur en de elementen de mens vijandig gezind: Ende die voghelen vander lucht / neemen anden mensche haer leiftucht. / Want vindzij doden tenigher hueren, / met becke, met nagle zijse scueren.
18 Vogels als onderdeel van wereldse ijdelheden
Dboec van Gods wraken ed. 1869 (1346-51)
- 322-323 (Boek I, hoofdstuk 13, verzen 1038-1042). Leerdicht. Ic sach ghescreven teere stonden / dat perde, vogle ende honden / ende wive verteren tgoet / daer Cristus om storte sijn bloet / ende speelliede daertoe mede.
Pas der doot ed. 1936 (1528)
- 119 (vers 678). Stichtelijk rederijkersgedicht. Over de weelde waarin de hoge clericus leeft: hij zal zijn bijzit moeten laten, sijn beschilderde cameren, voghelen, solaesen. Is voghelen hier dubbelzinnig voor coire? Het origineel Frans heeft echter ses oysiaux!
19 Vogels // meivreugde, onderdeel van locus amoenus
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 132-133 (nr. 87, verzen 45-49). Gedicht over de maanden. Over februari: op Sint-Valentijnsdag kiezen de vogels in het woud hun partner na de lange winter: Vp dien dach kiesen de voghelkine / hare ghenoeten jnden woude / die hebben van des winters coude / langhen tijt ghehadt zware plaghen.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 154 (verzen 7-13). Rederijkersspel. De proloogspreker Rhetorijckelijck Gheest zegt: Ghelijck de voghelen der lucht abundant / inden meij plaisant / hör verjubileeren naer des tijts ghewente, / tsghelijcx ick, Rhetorijckelijck gheest triumphant, / raepe solaes en verstandt / dör u, suijvere, eerbaer excellente, / o rhetorica, wijse, eloquente!
20 Vogels // religieuze, stichtelijke context
Dat Rijcke der Ghelieven ed. 1978 (circa 1330)
- 118-120. Mystiek traktaat. Over allegorische vogels. Vogels = werken met onderscheid verricht. Vogels op aarde = zij die met hun aardse goederen de armen helpen. Vogels in het water = medelijden en barmhartigheid t.o.v. mensen in nood. Vogels in de lucht: zichzelf in acht nemen en leven zoals het hoort.
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 81-84 (nr. 66). Allegorisch gedicht over de boomgaard van deugden, met zeven allegorische bomen, bloemen en vogels. Nachtegaal = snel doen wat God wil, arend = de ogen van de ziel zijn steeds op God gericht, fenix = God niet eren omwille van beloning maar omdat men Hem bemint, tortelduif = in eenvoud alle deugden beoefenen, pauw = God eren door deugden, pelikaan = houden van Christus, leeuwerik = wie God bemint, gaat later naar de hemel.
Stijevoort II ed. 1930 (1524)
- 19 (refrein 144, verzen 92-93). Vroed rederijkersrefrein, Marialof. Over de dingen die Maria verheugen (lucht, rivier, bomen ), allegorisch geduid: Den sanck der voghelkens soet gepaert / es der inghelen jolyt in vruechden.
21 Wilde vogels die gemoedelijk omgaan met heiligen of vrome personen
Vita Beatricis ed. 1993 (XIIId)
- 150 (paragraaf 242). Latijns heiligenleven over Beatrijs van Nazareth. Soms kwamen grotere en kleinere wilde vogels uit hun schuilplaatsen in de bossen naar haar gevlogen en gingen heel tam op haar schoot zitten. Ze floten zachtjes voor haar, en met nieuwe en ongewone vogelenzang en uitingen van gelukwensen lieten ze blijken dat deze uitverkoren dienares van God niets had uit te staan met de wreedheid waardoor diertjes en vogeltjes van deze soort heel natuurlijk bang zijn voor andere mensen.
De Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)
- Kolom 50 (regels 8-22). Reisverslag. In een klooster aan de voet van de Sinai brengen vogels (raven, kraaien, spreeuwen, ) op miraculeuze wijze één maal per jaar olijftakken naar de monniken die er olie van maken.
22 Vogels = engelen
Legenda aurea II ed. 1993 (circa 1260)
- 313. Vogel = engelbewaarder, vogels = engelen.
23 Vogel // snelheid
Ferguut ed. 1982 (circa 1250)
- 82 (vers 1099). Berijmde Arthurroman. Men brengt Ferguut een paard dat snel was alse een vogelijn.
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 108-109 (verzen 3660-3661). Berijmde Arthurroman. Over het paard van Walewein: Sijn paert was dapper ende snel / ende vlooch ghelijc enen voghele.
- 281 (verzen 9404-9405). Walewein springt op zijn paard: Up Gringolette ghelijc enen vogle / spranc der Walewein na dat.
De sacramente vander Nyeuwervaert ed. 1955 (circa 1500)
- 162 (verzen 642-643). Mirakelspel. Saracenen smalend tot christenen: Al waerdi licht als een vuegele / ghij en cont niet wech.
Stijevoort I ed. 1929 (1524)
- 142 (refrein 74, vers 22). Vroed rederijkersrefrein. Over lepe hazen/lepe geesten = bedriegers die altijd uit zijn op voordeel en snel als hasen of voghels vlieghende.
Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
- 205 (vers 1463). Rederijkersspel. De god Mercurius noemt zichzelf snel als een voghel.
Heynken de Luyere ed. 1920 (1582)
- 18. Een kluchtig volksboek. Een vent achtervolgt Heynken en zegt: Hy en sal my nu ontvlieghen connen / al waer hy eenen voghel oock met veel veeren.
24 Vogels moeten vliegen // mensen moeten arbeiden
Die Spiegel der Sonden ed. 1900 (XIV)
- 114 (deel IV, hoofdstuk 28, verzen 8943-8945). Zondenspiegel. Bij Traechede: Die mensche is geboren daer toe / dat hi in erdrike pine doe, / als vogelen sijn gemaect om vlieghen.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 384 (Winterstuc, hoofdstuk 49, regels 185-186/188-191). Theologisch compendium. Christus zei tot de apostelen: Die vogelen inder lucht, die en sayen noch en mayen, iu Vader die voetse. ( ) Die Glosa op dit pas seit, dat God verbiet ons die tijtlike sorchvoudicheit, mer hi en nymt ons niet of die lichaemlike arbeit, want een mensche is daer-toe geboren, als een voghel te vlieghen.
Brugman 1948a (XVc)
- 184 (Preek 16, regels 35-38). Dat derde, dat ons trect totten arbeyt, is die scriftuer. Als job seit: Die mensche is geboren tot arbeyt, als die vogel is te vliegen. Ende sinte pauwels seit: Die niet en arbeyt, die en sal niet eten.
Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)
- 43 (verzen 1211-1212). Rederijkersspel. Wijse Beraedige zegt: Gelijck een voegel tot vliegen is gemaect, moetij ter noot weeten, / is den mens geboeren tot arbeijen, al moet mensen groot heeten. In de marge staat: Job 5.
tCloen van armoe ed. 1967 (XVIA?)
- 72 (verzen 494-496). Rederijkersspel. Wel Bedegen geeft de moraal van het spel: Als een vogel hem verfraeijt en vliecht henen en hem niet en quelt, / soe heeft godt den mensch tot arbeijden gestelt. / Hoe welt u sinnen quelt, weest patientich.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
- 113 (fol. 380v, verzen 24-25). Rederijkersgedicht. Zoo hem vpheefen om vlieghen de vueghelkens ziet / es de menssche gheboren tot aerbeydt int leuen. In marge: Iob 5 / Ad thes 3.
Veldman 1992 (1572/1579)
- 230. Een prent van Hieronymus Wierix uit 1579 (Man born to toil) beeldt uit: vogels zijn geboren om te vliegen, de mens om te werken. In een onderschrift een verwijzing naar Job 5: 7.
- 230-231. Idem in de eerste gravure uit een reeks van zes (The reward of Labor and Diligence) uit 1572. Gepubliceerd door Philips Galle naar Maarten van Heemskerck.
Jonstige Minne en Boerdelick Weesen ed. 1998 (XVIB?)
- 171v (verzen 263-264). Rederijkersspel. Jonstige Minne zegt: Job seijt Den mensch is tot arbeijen gebooren / als een vogel wilt hooren, tot vliegen altijt / tis die Maledixie van adam, des seeker sijt.
Veel Volks begeert Vrede ed. 1994 (XVIB)
- 67v (verzen 3-6). Rederijkersspel. In de proloog: Dalmogende goodts handt om te Loven sijn naem / bequaem tmenschelijcke geslacht heeft gemaect uuijt niet / tgebiet is voorts, als Den vogelen tot vliegen / ten arbeijt soo Lang men Leven.
25 Vogels // vrolijke armoede
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (circa 400)
- 130 (Brief XXII Ad Eustochium, paragraaf 31). Latijnse brief. Zorg niet om eten en kleding. Kijk naar de vogels: zij maaien en zaaien niet en God voedt hen (vergelijk Mattheus 6: 25).
Seneka leren ed. 1895 (XIV?)
- 19 (verzen 366-377). Leerdicht. De vader legt uit: armoede bevrijdt de mens. Hij moet geen schrik hebben van rovers. Rijken hebben vaak verdriet omwille van hun bezit. Bekijk de vogels in het woud: zij verzamelen geen goederen en zijn toch speels en blij.
26 Vogels die hun veren opzetten / agressiviteit
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 76 (verzen 2483-2485). Berijmde Arthurroman. Waleweins strijdmakkers krijgen weer moed door het dappere optreden van Walewein: Ende dandre verdroughen hare zwaerde wedere / ghelike dat vogle doen hare vedere / ghenendelike metten armen.
27 Vossen hebben holen, vogels hebben nesten (Mattheus 8: 20 / Lucas 9: 58) (bijbeltopos rond het streven naar vrijwillige armoede)
Sancti Eusebii Hieronymi Epistulae ed. 1991 (384)
- 100 (Brief XXII Ad Eustochium, paragraaf 21). Latijnse brief. Pleidooi voor de maagdelijkheid, tegen het huwelijk en het gehecht zijn aan wereldse zaken. For no soldier takes a wife with him when he is marching into battle. Even when a disciple was fain to go and bury his father, the Lord forbade him and said: Foxes have holes and the birds of the air have nests: but the Son of Man hath not where to lay his head [vulpes fovea habent et volucres caeli nidos; filius autem hominum non habet, ubi caput reclinet]. So you must not complain if you are scantily lodged. He that is unmarried careth for the things that belong to the Lord, how he may please the Lord: but he that is married careth for the things of the world, how he may please his wife. There is a difference also between a wife and a virgin. The unmarried woman cares for the things of the Lord, that she may be holy both in body and spirit; but she that is married cares for the things of the world, how she may please her husband. Voor het eerste citaat, vergelijk Mattheus 8: 20, voor het tweede vergelijk I Corinthiërs7: 32-34. Vossenholen en vogelnesten worden hier geassocieerd met de aardse ijdelheden.
Sinte Franciscus leven ed. 1954 (circa 1275)
- 132-133 (verzen3472-3480). Heiligenleven. Over Sint-Franciscus: Dicken, als hi soude doen / van armoeden .i. sermoen, / brochti zinen broeders vort / van der ewangelien dit wort: / Die vosse ebben hole ter vlucht, / entie vogelen vander lucht / ebben neste, also men siet; / des menscen zone ne hevet niet, / daer sijn hooft up leinen mach.
Van den levene Ons Heren I ed. 1968 (XIII)
- 19 (verzen 370-373). Een Jezusleven. Over de kerstnacht. Het Christuskind lag in een kribbe: Elc voghel heeft sinen neste / beyde wilt ende tam daer hi in rest / maer de godsone de heylighe kerst / ne weet niet waer hi des eerst nachts rest. Volgens een aantekening [p. 200] is dit een toepassing van Mattheus 8: 20: Vulpes foveas habent, et volicres coeli nidos: filius autem hominis non habet ubi caput reclinet. Zie ook Van den levene Ons Heren ed. 2001: 48 (verzen 370-373).
Vanden XII beghinen ed. 1980 (XIV)
- 252. Mystiek traktaat. Ruusbroec bespreekt de drie kloostergeloften (armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid). In verband met de gelofte van zuiverheid wordt verwezen naar Christus levenswandel: Hy wandelde in sinen gheeste, ende versmaedde sijn sinlijcke leven ende neyghinghe der natueren, die nochtan sonder zunde es. Ende hieromme sprac Hi: Die den wille mijns Vaders doet, hi is mijn moeder, mijn suster ende mijn broeder. Ende op eene andere stat: Die vossen hebben haer hole, die voghele hebben haer neste; des menschen Sone en hevet niet daer hi sijn hoot ane lenen mochte. Hi verdroech hongher ende dorst, hitte ende coude; ende Hi ghedoechde alle dinc, saechte ende oetmoedich als een lam, om onse sunden ende om de eere sijns Vaders.
Piers the Ploughman ed. 1980 (XIVd)
- 246 (Book XX). Stichtelijk-allegorisch traktaat. De pelgrim Piers ontmoet het allegorische personage Need (Behoefte). Deze houdt een pleidooi voor vrijwillige armoede en verwijst daarbij naar de woestijnkluizenaars uit de vroege christenheid: But Need resembles God in this, that it humbles a man in a moment; for when he lacks the things he needs he becomes as meek as a lamb. That is why the wise men of old gave up prosperity and refuesed riches, preferring to be needy and dwell in the wilderness. And so God himself, forsaking all the spiritual riches of Heaven, came and took mans nature, and became needy. He was so poor (as the Scripture tells us in many places) that He spoke these words in His agony on the Cross: The foxes and birds can creep and fly to their coverts, / and the fish have fins swiftly to dart to their rest; / but Need has held me here; here must I needs abide, / and suffer sorrows most sore, that shall turn to joy. So do not be ashamed to beg and be needy, for He who created the world chose to be so; no one was ever so needy as He, or died in such poverty.
Tleven Ons Heren Jhesu Cristi ed. 1980 (1409)
- 93-94. Een Jezusleven. Jezus tot de schriftgeleerden: Ende dien scriben, die hem volghen woude, op dat hi leren mochte teyken doen tot sijnre winninghe ende tot ydelre glorien, dien versmade hi ende seide hem: Die vossen hebben hoelen ende die voghelen des hemels nesten, mar des menschen soen en hevet niet, daer hi sijn hoeft op neyghen mach. Ende enen anderen gheboet hi sonder merren hem na te volghen ende en liet hem niet sinen vader begraven.
tReyne Maecxsele ed. 1906 (1571-83)
- 45-46 (verzen 964-971). Rederijkersspel. Troostende Surcoes (Troostende Hulp, een helpster) tot tReyne Maecxsele (de ziel) over Christus: Voortgaende in alle doorpen ende oock steden / heeft hy prekende gheleerdt tEuangelium der vreden / ghenesende jnt volck alle cranckheyt en onghezonden / als warachtich werkcman in zyns Vaders oest bevonden / altyts diligenterende zondere of legghen / zoo dat hy met goeder rechten mochte zegghen: / voghels hebben nesten dieren hollen naer huer bedusten / en sMenschen Zoone heeft niet een steen om zyn hooft rusten. Context = het leven in vrijwillige armoede. Vergelijk de iets vroegere passage [p. 45, verzen 956-9858], over Christus: Ende daer naer moeten reysen als aerme creatuere / van lande te lande met zeer grooten labuere / baervoets bloots hooft odmoedich vul ghenaden.
Wie haer op troost verlaeten ed. 1992 (XVIB)
- 131v (verzen 936-942). Rederijkersspel. De duivelse hoer Werrelt tracht Beswaerde Consiencie te verleiden met rijkdom en macht. Volgens haar kunnen Post der Genaden (= Johannes de Doper) en Troost der Schriftueren (goede raadgevers van Beswaerde Consiencie) alleen maar van armoe spreken. Beswaerde Consiencie antwoordt echter: Sulck exempel heeft mij christus niet gelaten / de rijcksten de machtichsten wilt dit weten / heeft hier selffs ootmoedich geseten / de vogelen des Luchts hebben haer nesten al / de dierkens haer hoolen int secreten / maer smenschen soon had niet op te rusten in dit dal.
De Hoecksteen ed. 1993 (XVIB)
- 112v (verzen 772-775). Rederijkersspel. Dinspiratie zegt: De vossen hebben holen tis claer bevonden / die vogelen des Luchts die hebben nesten / maer des menschen soon de rijckste den besten / en had niet daer sijn hooft op mocht net rusten.
28 Vogelnest
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
- 1 (nr. I, verzen 47-53). Gedicht (Van den testament). Ende elkerlijc doet zijn best, recht als die vogel draecht ten nest, om voele te plucken, om voel te rapen, / die mogen wel onsachte slapen, / wisten si tloen dat hem sal boeren, / als die doot tot allen doren / comen is om dlijf te panden. Vogel die nest bouwt en allerlei materiaal daarvoor verzamelt // hebzuchtige mens.
29 Vogels in spreekwoorden
Proverbia communia ed. 1947 (circa 1480)
- 50 (nr. 135). Spreekwoordenverzameling. Beter eenen voghel ondert net dan .x. in de lucht.
- 52 (nr. 148). Cleen voghelkens hebben cleene nestkens.
- 66 (nr. 307). Die scarrende voghel braet snel ende die swemmende lancsem.
- 76 (nr. 435). Jonghe voghelen hebben weeke becken.
- 90 (nr. 589). Openbaer netten scuwen alle voghelen.
- 94 (nr. 632). Ten vloech nye voghel so hoge hi en socht sijn aes an die aerde.
- 98 (nr. 677). Tes een vuyl voghel die sinen nest onreynt.
De Spiegel der Minnen ed. 1913 (circa 1500)
- 98 (verzen 2766-2767). Rederijkersspel. Neve zegt: Daer moet eenich voghelken zijn int dack / Sonder reden en spreectmen sulcken woorden niet.
- 135 (vers 3805). Dierick wil terug naar Middelburg: Het vogelken is gheerne daert gebroet was.
Edingen: spel van sinne in Gent 1539 ed. 1982 (1539)
- 580 (vers 121). Rederijkersspel. Mensche vraagt aan Schriftuere wat hij verkeerd doet: Maer men kent den voghel best an zijn vlaercken.
Cristenkercke ed. 1921 (kort na 1540)
- 17 (verzen 389-392). Rederijkersspel. Het sinneke Hertnackich Herte ontvouwt een plan om weer succes te behalen. Het ander sinneke vraagt: welke raad is dat? Goede raad zou het hart weer voeden want die voghelkens zijn garen daerse ghebroet zijn. Men kan zijn oude gewoonten (hier: zonden) niet laten.
Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
- 4 (regel 12). Spreekwoordenverzameling. Het is een recht spotvoeghel.
- 68 (regel 29). Cleyne voegelkens hebben cleyne nesten.
- 69 (regel 3). Men siet wel an die veederen / wat Voeghel dattet is.
30 Restmateriaal [Wijsheid 5: 11. Het leven van de mens is vergankelijk / de vlucht van een vogel laat ook geen teken na.]
Fabulae ed. 1985 (XIIIb)
- 78 (nr. 14). De vogel van Sint-Maarten = a small wren, leeft in Spanje.
De Reis van Jan van Mandeville ed. 1908 (XIVB)
- Kolom 144 (regels 26-28). Reisverslag. In India voorspelt men de toekomst aan de hand van de vlucht van vogels.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 66 (Winterstuc, hoofdstuk 14, regels 116-117). Theologisch compendium. Over fysionomie: Die mensche, die daer sprect als voghelen roepen, is gaern wandonckich of begripel.
- 212 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 181-183). Over het 2de gebod, vloeken: Salomon seit: als een voghel hoge gevloghen ende neder ghedaelt, also is een vloeck op den genen hoofde die en spreect.
De Coo 1975 (circa 1500)
- 89-90. Vogels op Zuid-Nederlandse beschilderde houten borden.
De Stove ed. 1944 (XVIa)
- 173 (vers 657). Strofisch rederijkersgedicht. De ikverteller vraagt zich af wie de twee vrouwen die hij in de badstoof afluisterde, waren. Maar hij en die vrouwen waren gehuwd, dus durfde hij geen navraag doen, want vremde voghelen hebben vremde becken. Men moet oppassen voor geroddel van derden.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 157 (refrein 83, vers 71). Vroed rederijkersrefrein. Den vogel is af, troeyken is te voren nv. Bij Stijevoort papegaai in plaats van vogel. Het gaat slecht, de mens verkeert in staat van zonde.
Groot Labuer ende Sober Wasdom ed. 1920 (1530)
- 276 (verzen 402-426). Rederijkersspel. Het hondje Weergheluc van Groot Labuer en Sober Wasdom heeft tot hun spijt een vogel gevangen met de allegorische naam Sober Cost. De vogel steekt hen voortdurend op een pijnlijke manier. Verwijzing naar de armoedige situatie van arbeiders en kleine kooplui.
Gibson 1992 (XVI)
- 38. Tekening van Verbeeck: mensen met vogelmaskers (hanen, zwanen, lepelaars ). Satire op roddelaars die door hun gekraai en gekakel onschuldigen bekladden.
Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983 (1554)
- 77 (nr. 37, regels 10-13). Kluchtboek. Jongeren moeten eerst grammatica leren voor ze naar de universiteit gaan want si willen somtijts vliegen eer si vlogelen hebben.
De Const van Rhetoriken ed. 1986 (1555)
- 23 (strofe 67). Retorisch leerboek. Dichters moeten vurig hun kunst beoefenen en rusten als ze moe zijn, zoals vogels nesten maken en zich voortplanten en rusten als ze moe zijn.
Testament Rhetoricael I ed. 1976 (1561)
- 41 (fol. 7r, verzen 1-2). Rederijkersgedicht. De auteur (Eduard De Dene) spreekt: Myn maghe pufte en myn buuckvueghel peep / zy hadde gheerne gheweist gheAest. De Dene heeft honger, zijn buik(vogel) piept.
Joseph ed. 1975 (1565-66?)
- 97 (vers 355). Rederijkersspel. Quaet Ingeven tot Nijdich Herte (sinnekes), aansporend tot spoed (zij gaan vertrekken naar Egypte om te zien hoe het daar met Jozef is gesteld): Want selden comet aes den vogelen op den nest. Als men iets wil bereiken, moet men er moeite voor doen, het komt niet vanzelf.
Lijss en Jan Sul ed. 1938 (XVI)
- 97 (vers 258). Rederijkersklucht. Coppen is blij dat hij aan de slagen van Lijs ontsnapt is: Tis beter inde vogelensanck dan in dijsere clanck. Vogelenzang // vrijheid.
Veldman 1992 (circa 1600)
- 247-248. In prent met onderschrift, circa 1600, uitgegeven door Crispijn de Passe de Oude naar Maarten de Vos: een vogel die in het nest zorgt voor zijn jongen = symbool van Sedulitas (Ijver).
Een in Latijns rijmproza geschreven kroniek (waarbij de zinnen bij de natuurlijke adempauzes rijmen), met regelmatig korte passages in (Latijnse) epische verzen.
Auteur
Willelmus Procurator, die geboren werd rond 1295 en stierf kort na 1332, waarschijnlijk op 18 april 1335 [ed. 2001: 9-10]. Hij was eerst kapelaan bij de Heren van Brederode en trad na een wonderbaarlijke genezing van een ernstige ziekte in in het klooster Egmond, alwaar hij zijn kroniek schreef [ed. 2001: 330-331 (1324/1)].
Situering / datering
Deze kroniek werd overgeleverd in één handschrift: Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Cod. hist. 17. De tekst begint met het jaar 1168 en loopt door tot in 1332. Van deze tekst heeft wellicht nooit meer dan het ene, autografe exemplaar bestaan dat we nu nog hebben [ed. 2001: 34].
Inhoud
De tekst bestaat uit vier delen. Van 1168 tot 1205 worden de Egmondse Annalen overgenomen met ingevoegd onder meer stukjes uit Martinus van Troppau. Van 1206 tot 1321 zijn Martinus van Troppau en de Egmondse Annalen de bronnen, met andere ingevoegde stukken. Vanaf 1322-1323 wordt de inhoud rijker en van 1324 tot 1332 beschrijft de auteur duidelijk zijn eigen tijd [ed. 2001: 13/15].
Thematiek
De auteur ziet de geschiedenis als een geschiedenis van hooggeplaatste personen, waarbij de graaf van Holland het centrum van de wereld is. Hij geeft graag morele lessen en heeft een bijzondere belangstelling voor praktijken van zwarte magie. Slechts sporadisch vermeldt hij een economisch gegeven. Wij krijgen met dit alles een beeld van de opvattingen van een geletterd man in de eerste helft van de veertiende eeuw over wat zich in zijn eigen tijd afspeelde. [ed. 2001: 15-22]
Receptie
Kloosterliteratuur (klooster Egmond, in het noordwesten van Nederland, vlakbij de Noordzee). Er zijn wel nauwe banden tussen dit klooster en de graven van Holland.
Profaan / religieus?
Profaan, met religieuze inslag.
Persoonlijke aantekeningen
In het Woord vooraf schrijft Marijke Gumbert-Hepp: Ik leef niet in de illusie dat hiermee nu een mooie literaire tekst is geproduceerd, maar ik denk wel dat er een goed werkinstrument is ontstaan, vooral voor historici, voor wie het belangrijk is dat het werk van Willelmus Procurator toegankelijk is [p. 7]. De nagel op de kop! Willelmus Chronicon is manifest géén ontspannende vakantielectuur en vraagt van de lezer een inspanning om de tekst van kaft tot kaft door te nemen. Rond 1323 krijgen we wel plots een aantal lekkere verhalen, waarbij de uitweiding over een aantal monniken die een hostie samen met een kat en padden bij een viersprong in de grond begroeven, het meest tot de verbeelding spreekt. Dat duurt echter maar eventjes, en al gauw is het weer historische gebeurtenisjes doorkauwen geblazen. We hebben over dit boek dan ook enkele jaren gedaan, met forse leesellipsen tussenin weliswaar.
In verband met Bosch valt in deze veertiende-eeuwse kroniek weinig of niets te rapen. Alleen de vermelding van een homofiel die op de brandstapel werd gezet (in 1320) en de vermelding van een ridder die een bode van de Franse koning gedood had door diens lans in zijn anus te steken (in 1323, vergelijk sommige hellestraffen bij Bosch). Voor het overige is Ericus Comestor (Eric de Boekenvreter) blij dat hij deze leesbeproeving achter de rug heeft.
Een Turkse familie in Gent: vader, moeder, één gehuwde maar nog kinderloze zoon (de oudste, Ediz) en twee ongehuwde zonen (Timor en Bora). Het gezin is de overleden vader gaan begraven in Istanboel, de moeder blijft in Turkije, de zonen keren terug naar Gent. Timur, suppoost in een museum, blijkt al een jaar verloofd te zijn met een Vlaams meisje, Sarah, en gaat solliciteren bij een fanfare (hij speelt trompet). De eerste kennismaking met Sarahs ouders loopt niet goed af door de onsympathieke houding van de moeder, en ook bij Ediz is Sarah als niet-moslima onwelkom. Sarah en Timur krijgen door dit alles ruzie, waarna Timur vlucht naar zijn moeder in Turkije. Als Sarah hem achterna reist, komt ze te weten dat Timur enkele jaren geleden op het punt stond te trouwen met een Turks meisje, dat echter twee maanden voor het huwelijk verongelukte. Sarah veronderstelt dat Timur niet klaar is voor een nieuwe relatie en keert terug naar België. Korte tijd later keren Timur en zijn moeder ook terug. Ik heb hier ook niet gevonden wat ik zocht, zegt de moeder op de luchthaven.
Ondertussen zijn we te weten gekomen dat Ediz regelmatig overspel pleegt met een Vlaamse vrouw (Sarah heeft hen op een keer betrapt) én dat tests hebben uitgewezen dat hij onvruchtbaar is. Blijkbaar breekt hij hierna met de Vlaamse minnares (onduidelijk in de film) en als hij zijn vrouw vertelt over de onvruchtbaarheid, is deze opgelucht (zij dacht dat hij geen kinderen wilde). Verder is de nog schoolgaande hangjongere Bora verongelukt op een gestolen bromfiets en in het ziekenhuis terechtgekomen, maar zonder al te veel erg. Hij zegt dat hij zijn pa mist. Het eindigt ermee dat Timur en zijn fanfarevrienden een serenade komen brengen aan Sarah als deze in een wasserette zit (ze hebben elkaar de eerste keer in een wasserette ontmoet) en Sarah is meteen opnieuw verkocht. Tijdens de eindgeneriek zien we hoe Sarah met de Turkse familie aan tafel zit. Iedereen is vrolijk en lacht.
Wat Sarahs moeder van dit alles denkt, daar spreekt deze debuutfilm van de Turks-Vlaamse regisseur Kadir Balci zich niet over uit. Het is niet het enige losse draadje van het door Balci zelf geschreven, eerder zwakke en redelijk oppervlakkige (maar zich duidelijk dicht bij zijn bed bevindende) scenario. Het gaat ook allemaal nogal traagjes, net zoals hoofdpersoon Timur (gespeeld door Burak Balci, de broer van de regisseur) handelt en praat. Timur lijkt overigens een ietwat simpele, maar artistiek niet onbegaafde en sympathieke knol, die echter rookt als een nou ja, als een Turk en nogal lang moet denken over een antwoord als hem iets gevraagd wordt. Het ritme van de film verloopt dus even sloom en hier en daar zitten er sequensen in die blijkbaar alleen maar moeten dienen om de (toch al magere) anderhalf uur vol te krijgen: bijvoorbeeld de minutenlange toeristische sightseeing van Sarah en Timur in Istaboel op muziek van Bert Ostyn (van Absynthe Minded). Het lijkt wel een ingeschoven videoclip.
Die Sarah (Charlotte Vandermeersch) van haar kant is het soort meisje dat alleen met een badhanddoek om komt opendoen als er iemand aanbelt, een gezonde behoefte heeft aan seks en in Turkije zonder blozen in een kort rokje rondloopt. Opvallend: ook de andere Vlaamse vrouwen komen er niet direct positief uit en als men deze film in Turkije ziet, zal men daar ongetwijfeld het zijne denken van die Vlaamse vrouwen. Sarahs moeder is natuurlijk een truttige raciste en die minnares van Ediz (Maaike Cafmeyer) is uiteraard een slet. Maar ook Sarahs zus Ann is er eentje waar kosten aan zijn: zij staat op scheiden, heeft haar man bedrogen (hij haar ook overigens) en op een bepaald moment is zij plots geïnteresseerd in de vraag of Timur besneden is. Even later belt Timur en Ann (op bezoek bij haar zus) doet open in een losse badjas. Daar staan dan de Turkse vrouwen tegenover (de vrouw van Ediz en de moeder), die allemaal weinig te zeggen hebben maar zich heel onderdanig respectievelijk begrijpend gedragen tegenover hun mannen.
Afgezien van dit alles, is Kadir Balci blijkbaar een brave, goedbedoelende Turk die met deze (in elk geval toch half) happy eindigende film een schone boodschap van interculturele verdraagzaamheid wil brengen. In dat verband werkt het einde (met die serenade en het van geluk huilende gezicht van Sarah tegen het raam geplakt) best wel ontroerend. Dat de film door dat goedmoedige, humane aspect in bepaalde kringen op meer appreciatie kan rekenen dan geoorloofd is, gezien de toch ook aanwezige zwakke punten, was voorspelbaar. De waarheid lijkt ons nochtans dat dit een degelijke debuutfilm is, en niet meer dan dat.
Na het uitschrijven van deze tekst, een interview gelezen van Sander Van den Broecke met de regisseur en de hoofdacteur, de gebroeders Balci dus [in Humo, nr. 3655, 21 september 2010, pp. 122-127]. Daaruit leren we dat het thema van de film is: Het onvermogen om zich te uiten. Timur kan zijn gevoelens niet verwoorden. Zijn broer kan het niet. Zijn lief niet. De ouders van dat lief niet. Niemand kan zeggen waar het op staat. Kadir Balci zelf hierover: De meeste mensen zijn bang van zichzelf, durven niet te zeggen wat ze denken of voelen. Dààrover gaat de film: over mensen die op zoek zijn naar hun identiteit, tot ze zichzelf eerlijk onder ogen leren zien en zich durven te uiten. De vele stiltes in de film zijn ook wel een stijlfiguur, moet ik toegeven. Oorspronkelijk zat er meer dialoog in, maar hoe minder ik de personages liet uitleggen en hoe meer ik suggereerde met beelden, hoe sterker het verhaal werd. Ik ben een cineast, ik toon liever.
Tsss! Wat wij dus zagen als een zwakheid in de film, blijkt nu een stijlfiguur te zijn die naar het hoofdthema leidt! Toch denken wij (na even rondgestaard en niks gezegd te hebben): een volgende keer misschien toch wat minder tonen en suggereren en wat meer uitleggen, Kadir, want regisseurs (en zeker debuterende) overschatten vaak hun kijkerspubliek.
[Franse hertaling: Gabriel Bianciotto (vert.), Bestiaires du Moyen Age. Mis en français moderne et présentés. Editions Stock, Parijs, 1980, pp. 19-66 = Pierre de Beauvais: Bestiaire ed. 1980]
[Nederlandse vertaling: Julia C. Szirmai en Reinier Lops (vert.), Twee middeleeuwse beestenboeken. Het Beestenboek van Pierre de Beauvais & Het Beestenboek van de Liefde van Richard de Fournival. MemoranduM nr. 5, Verloren, Hilversum, 2005, pp. 17-55 = Pierre de Beauvais: Bestiaire ed. 2005]
Genre
Een bestiarium of beestenboek in Oudfrans proza. Dit genre verschijnt in Europa vanaf het begin van de twaalfde eeuw. Bestiaria zijn middeleeuwse, meestal geïllumineerde teksten in proza- of versvorm die de (vaak pseudo-)wetenschappelijke beschrijving van echt bestaande en legendarische dieren gebruiken om deze allegorisch te interpreteren met morele of stichtelijke bedoelingen. In zijn proloog signaleert Pierre de Beauvais expliciet dat rijm graag zoekt naar mooie woorden die de waarheid niet altijd recht doen, en dat hij daarom zijn boek in het proza heeft geschreven [ed. 1980: 21].
Auteur
Pierre de Beauvais, over wie niet veel bekend is. Waarschijnlijk was hij een geestelijke die, behalve een Bestiaire, ook nog heiligenlevens, stichtelijke compilaties, een geografisch handboek en kronieken met een theologische lading schreef [ed. 2005: 10].
Situering / datering
De Bestiaire van Pierre de Beauvais bleef bewaard in verscheidene handschriften. Er bestaat een lange versie die 71 hoofdstukken bevat, en een korte versie (de oudste van de twee) met 38 hoofdstukken. Beide versies werden vóór 1217 geschreven (vergelijk bij receptie). De editie-1980 biedt een modern-Frans vertaling van de korte versie, de editie-2005 is een Nederlandse vertaling van de korte versie. Voor de oorspronkelijke Oudfranse korte versie kan men terecht bij Guy R. Mermier, Le Bestiaire de Pierre de Beauvais, Parijs, 1977. Deze editie is echter erg middelmatig en moet gecorrigeerd worden aan de hand van C. Rebuffi, in: Medioevo Romanzo, V (1978), pp. 34-65. Van de lange versie bestaat alleen een oude, slechte en moeilijk toegankelijke editie van Ch. Cahier, in: Mélanges darchéologie, dhistoire et de littérature, 4 delen, Parijs, 1847-1856.
Inhoud
Een overzicht van de 38 hoofdstukken en hun allegorische interpretaties.
1 leeuw (= Christus) / 2 antula (= zondige mens) / 3 twee vuurstenen (= man en vrouw) / 4 serra vliegende vis (= zondige mens) / 5 caladrius (= Christus) / 6 pelikaan (= Christus) / 7 nycticorax nachtraaf uil (= de joden) / 8 arend (= bekeerde mens, God) / 9 feniks (= Christus) / 10 hop (= kinderen die voor ouders zorgen) / 11 mier (= goede christen) / 12 sirene (= verleidelijke vrouwen) / 13 egel (= duivel) / 14 ibis (= zondige mens) / 15 vos (= duivel) / 16 eenhoorn (= Christus) / 17 bever (= zondige mens die zich bekeert) / 18 hyena (= de joden) / 19 hydra waterslang (= Christus) / 20 geit (= Christus) / 21 wilde ezel (= duivel) / 22 aap (= duivel) / 23 meerkoet? (= goede christen) / 24 panter (= Christus) / 25 walvis (= duivel) / 26 patrijs (= duivel) / 27 wezel (= zondaar) / 28 struisvogel (= goede christen) / 29 tortelduif (= kuise christen, H. Kerk) / 30 hert (= Christus, de gelovigen) / 31 salamander (= heiligen, goede christen) / 32 duif (= H. Geest, heiligen) / 33 draak (= duivel) en duiven (= gelovigen) / 34 olifant (= Adam en Eva vóór de Zondeval) / 35 Amos de profeet geit (= zondaars) / 36 diamant (= Christus) / 37 wolf (= duivel) / 38 hond (= priesters, Christus, de niet-gulzige mens, de hervallende zondaar, de begerige mens).
Thematiek
De Oudfranse bestiaria, wier bloeitijd in de twaalfde en dertiende eeuw ligt, gaan uiteindelijk terug op de Physiologus, een Griekse tekst van circa 200 die in de daaropvolgende eeuwen in het Latijn vertaald werd met toevoegingen uit Plinius Naturalis Historia en Isidorus van Sevillas Etymologiae. Vanaf de twaalfde eeuw werd deze Latijnse versie in een aantal Europese volkstalen vertaald, onder meer in het Oudfrans. In de proloog van Pierre de Beauvais wordt expliciet vermeld dat de tekst een vertaling is van de Latijnse Physiologus (welke physiologus de natuurkundige een geleerde klerk uit Athene genoemd wordt).
In de bestiaria komen twee lijnen samen: een wetenschappelijke en een moralistische. Hun inhoud draait steeds rond drie themas: de natuurkundige beschrijving van het gedrag en het voorkomen van de dieren, de morele les die zij de mens leren, en hun religieuze betekenis. Deze laatste, stichtelijk-allegorische betekenis bestaat uit drie mogelijkheden: ofwel staat het dier voor God/Christus, ofwel voor de duivel, ofwel voor de (zondige of vroom-christelijke) mens [ed. 2005: 8, Verhuyck 1988: 152]. Op die manier helpen de bestiaria de gelovige om via een reeks metaforen en symbolen het christelijke denkkader beter te begrijpen. Dit is typisch middeleeuws: de wereld wordt gezien als een leerzame spiegel waaruit men allerlei dingen kan leren omtrent het Hogere. Pierre de Beauvais formuleert het letterlijk in zijn proloog: Want ieder wezen dat God op aarde schiep, schiep Hij voor de mens, om er een voorbeeld aan te nemen van geloof en trouw [ed. 2005: 19]. Opvallend wanneer men verschillende bestiaria vergelijkt, is de rol die gespeeld wordt door topoi: het steeds opnieuw verschijnen van gelijkaardige beelden, termen, bijbelcitaten en adviezen [ed. 1980: 11/15]. Ook dit is een typisch middeleeuwse karakteristiek: het belang van de traditie.
Receptie
De Latijnse bestiaria-handschriften waren rijkelijker uitgevoerd en geïllustreerd dan de Franse, die klaarblijkelijk voor een minder welvarend publiek bestemd waren [ed. 2005: 7]. Nochtans schreef Pierre de Beauvais de lange versie van zijn Bestiaire voor Philippe de Dreux, bisschop van Beauvais, die stierf in 1217. De korte versie wordt in sommige handschriften opgedragen aan graaf Robert [ed. 1980: 21], dit is de in 1218 overleden graaf Robert de Dreux, de broer van Philippe. We hebben hier dus te maken met literatuur voor de adel, hofliteratuur.
Het lijdt weinig twijfel dat de middeleeuwse bestiaria tegenwoordig niet al te vaak meer gelezen worden. Nochtans noemt Julia Szirmai de beestenboeken boeiend en amusant [ed. 2005: 15], terwijl Paul Verhuyck [Verhuyck 1988: 152] stelt: De beestenboeken zijn zonder uitzondering bijzonder leuk om te lezen.
Profaan / religieus?
Manifest religieus-stichtelijk.
Geraadpleegde lectuur
- Verhuyck 1988: P.E.R. Verhuyck, Wetenschap en didactiek, in: R.E.V. Stuip (red.), Franse literatuur van de middeleeuwen. Dick Coutinho, Muiderberg, 1988, pp. 151-154.
- Bogaart 2006: Saskia Bogaart, Over de aard van het beestje, in: Queeste, jg. 13 (2006), nr. 2, p. 190 [recensie van de ed. 2005].
- Westgeest 2006: Hans Westgeest, Twee verschillende beestenboeken, in: Madoc, jg. 20, nr. 3 (najaar 2006), pp. 169-171 [recensie van de ed. 2005].
[Jheronimus Bosch Art Center, s-Hertogenbosch, 2011, 194 blz.]
Dit is een jeugdroman (voor kinderen van 12 jaar en ouder) van de Nederlandse auteur Karin Hilterman (°Santpoort, 1949). De hoofpersoon is het twaalfjarige meisje Joan wier (Nederlandse) ouders ooit naar Nieuw-Zeeland zijn geëmigreerd en die nu tijdens de kersttijd (het is 1993) samen met haar vader, moeder en oudere zus op bezoek is bij opa en oma (de ouders van haar vader) in s-Hertogenbosch. Zij wordt gefascineerd door de beiaard van de Sint-Janskathedraal maar omdat het winter is, worden er geen bezoekers in de toren toegelaten. Op een keer glipt ze echter ongezien mee naar binnen wanneer de beiaardier de beiaard gaat bespelen. Op de achterflap van het boek wordt gesuggereerd dat er zich dan iets indrukwekkends afspeelt (wat er dan gebeurt ), maar het enige wat er gebeurt, is dat de beiaardier haar ontdekt, even boos wordt en dan begint te lachen. Waarna hij Joan begeleidt naar beneden.
Wel is het zo dat Joan net als haar opa paranormaal begaafd is. De opa kan mensen genezen door handoplegging en weet soms dingen via telepathie. Joan van haar kant heeft regelmatig levendige herinneringen aan het meisje Janne dat in het s-Hertogenbosch van 1512 leefde en een dienstmeidje was van Jheronimus Bosch. Aanvankelijk worden die herinneringen gepresenteerd als dagdromen, later is er sprake van een vreemd gevoel, een duizeling, een klik, een rilling, maar ook van echte dromen en één keer zelfs van flauwvallen. Op de duur heeft men de indruk dat die overgangen naar het verleden wel héél vlot verlopen: op bladzijde 150 wil Joan terug naar het verleden, en hop daar bevindt ze zich reeds in 1512.
Het belangrijkste wat in die flashbacks naar 1512 gebeurt, is dat op een keer het roeibootje van Bosch gekaapt wordt door de plaatselijke dorpsgek, Malle Botje. Janne wordt uit het bootje in de Dieze gegooid maar kan door de ondiepe rivier waden. Als Malle Botje met het bootje terugkeert, doet Janne alsof ze een heks is: onder een brug schreeuwt ze zo akelig, dat Malle Botje van angst in het water tuimelt en verdrinkt. Vrij ongeloofwaardig als men weet dat een kind van twaalf jaar door dit ondiepe water kan stappen, maar goed. Ook belangrijk is dat in het s-Hertogenbosch van 1993 Joan op een morgen een aan alcohol verslaafde arme dompelaar, Fonske, mee naar huis brengt met de bedoeling hem eten en propere kleren te geven. Wat ook gebeurt (Fonske is een oude bekende van Joans opa).
En zo vallen uiteindelijk de stukjes van Hiltermans thematiek in elkaar. Op pagina 90 heeft Joan zich al afgevraagd of het mogelijk is dat je meer dan één keer leeft, zodat je van God de kans krijgt om vroegere fouten weer goed te maken. Op pagina 165 begrijpt ze dat het helpen van Fonske een kans is om de door haar (in een vorig leven) veroorzaakte dood van Malle Botje goed te maken. En op pagina 185 legt Joans opa uit dat veel mensen geloven dat iedereen van God meer dan één leven krijgt om zo erge fouten uit een vorig leven goed te maken. Soms krijgt men dingen uit een vorig leven opnieuw te zien in een soort van dromen, alsof het noodzakelijk is dat je je het herinnert omdat je er iets mee moet. En opa besluit: Nu ben je weer gewoon Johan [sic: opa noemt Joan steeds Johan] in de twintigste eeuw en je hebt goedgemaakt wat je toen verkeerd deed. Zo simpel is dat. Dat is een geschenk van God. Bedank Hem maar straks [p. 186].
Bij dit alles speelt op de achtergrond ook Bosch schilderij De Doornenkroning (Londen, National Gallery) mee waarvan opa en oma blijkbaar een grote ingelijste afbeelding bezitten. Joan is erg onder de indruk van deze afbeelding en Joans oma en opa houden naar aanleiding van dit schilderij twee maal een kleine preek. De eerste maal stelt oma dat de lijdende Christus op de afbeelding ons wil zeggen dat niet het hebben en het houden belangrijk is, maar dat we meer om elkaar moeten geven [pp. 39-40]. De tweede maal leert opa Joan dat Christus beulen verwijzen naar alle mensen omdat die ook vaak gemeen en naar tegen elkaar doen.
Reïncarnatie in s-Hertogenbosch, anno 1993, en een boodschap die rond schuld, boete en universele liefde draait. Op zijn minst een merkwaardige thematiek (vooral die vanuit christelijk perspectief volkomen ketterse reïncarnatie-idee!), en ook een beetje naïef en simpel (al is er natuurlijk niets mis met aardig zijn voor elkaar), maar het is dan ook bedoeld voor kinderen van 12 jaar. Verder is deze tekst over het algemeen vrij vlot geschreven, al zitten er wel opvallend veel losse draden in het verhaal, blijft de psychologie aan de oppervlakkige kant en komt het telkens opnieuw onbegrijpend reageren van Joan op haar flashbacks naar het verleden (wat was dat nou toch weer?) op de duur onvermijdelijk over als irritant gezeur.
Verder (maar dat is niet alleen de schuld van de auteur) maakt de layout van het boek soms een slordige indruk. Zo heeft bijvoorbeeld alléén hoofdstuk 1 (er zijn er 14 in totaal) een titel en bij het begin van de andere hoofdstukken wordt een enkele keer de plaats en datum van het gebeuren aangegeven (s-Hertogenbosch 1993 / 1512) maar meestal niét. Waarom bij elk hoofdstuk de tekst van de laatste pagina gecentreerd is (behalve bij het laatste hoofdstuk), is ons een raadsel.
Het bootje van Bosch speelt in deze roman een belangrijkere rol dan Bosch zelf, dus de titel lijkt wel in orde, al is er natuurlijk ook de functionele aanwezigheid van het Doornenkroning-paneel. Verder is het aardig dat even verwezen wordt naar Bosch buurman Loy Beets en zijn reizen naar Jeruzalem [p. 28] en naar bouwmeester Jan Heijns [p. 97] (twee maal authentiek, alleen heette de buurman Beys en niet Beets), maar dat Bosch vrouw Aleyt heel wat jaartjes ouder blijkt te zijn dan haar schilderende echtgenoot [p. 26], berust op ondertussen gedateerde informatie [zie Vandenbroeck 1987] en op pagina 27 is er sprake van de doeken van Jheronimus Bosch, terwijl het verder op diezelfde bladzijde correct over zijn panelen gaat.
[Diplomatische teksteditie: W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars (eds.), Trou Moet Blijcken. Deel I: Boek A. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer de Pellicanisten. Uitgeverij Quarto, Assen, 1992, fol. 145r-154v = Die mane ed. 1992 (Hummelen 1 OA 10)]
Genre
Een batement (rederijkersklucht), volgens het opschrift bij de tekst in het handschrift (dijt is een batement).
Auteur
Een anoniem gebleven, wellicht Brusselse (zie infra) rederijker.
Situering / datering
Het betreft hier een toneeltekst (1156 verzen naar de telling in ed. 1992) die bewaard bleef in Boek A van de Haarlemse rederijkerskamer de Pellicanisten. Die mane (een noodtitel die afkomstig is van Hummelen: in het handschrift wordt geen titel gegeven) is het tiende spel dat in het handschrift voorkomt. Boek A werd omstreeks 1600 vervaardigd. Verdere aanwijzingen in verband met de datering ontbreken, maar het spel werd in elk geval in de zestiende eeuw geschreven, misschien tussen 1550 en 1600.
Inhoud
Nout, de man van Baert, komt voortdurend dronken thuis. Op een keer besluiten Baert en haar vriendin Griet om Nout een lesje te leren: als hij weer dronken arriveert, slaan ze hem flink op zijn neus. De volgende dag verkleedt Griet zich als dokter. Zij maakt Nout wijs dat hij de maan in de neus heeft. Dat komt doordat hij bij het drinken zijn neus in de halflege kan steekt: op de bodem van de kan zit de maan en die springt dan in zijn neus. Vervolgens sturen de twee vrouwen Nout naar een waarzegster/heks. Deze is echter eveneens de verklede Griet. Nout wordt nu verplicht een tijd het paard van een weerwolf vast te houden, terwijl de waarzegster op de Kattendries zijn neus gaat belezen. Nout staat duizend angsten uit, terwijl de vrouwen zich kapot lachen. Uiteindelijk vlucht Nout weg.
Hij komt dan Plonis tegen, de man van Griet. Plonis nodigt Nout mee uit naar de herberg, maar de schrik zit er bij deze laatste goed in. Als zij vervolgens de molenaar/herbergier tegenkomen (die zich al afvroeg waar zijn twee beste klanten bleven) doet Nout het hele verhaal. De molenaar ruikt lont en stelt Nout en Plonis voor om thuis dronkenschap te simuleren en dan eens te kijken wat er gebeurt. Zo worden Griet en Baert ontmaskerd. Zij krijgen beiden en flinke rammeling en moeten beloven niet meer boos te worden als Nout en Plonis dronken thuis komen.
Thematiek
Naast puur entertainment, ook negatieve zelfdefiniëring in een stedelijke context, hier meer bepaald gericht tegen de bazigheid en bemoeizucht van echtgenotes.
Receptie
Manifest stadsliteratuur. Het betreft hier een rederijkersklucht die bewaard bleef in het archief van een Haarlemse rederijkerskamer. Verband met Haarlem. In vers 1152 wordt verwezen naar Brussel: een aanduiding dat de klucht geschreven werd door een Brusselse rederijker? Vergelijk ook het motto helemaal achteraan: Bemijnt die waerheijt. Verband met Brussel?
Profaan / religieus?
Manifest profaan van aard.
Persoonlijke aantekeningen : de maan in de neus hebben
In deze klucht speelt de maan in de neus hebben een rol. Het is een uitdrukking die ook elders in de zestiende-eeuwse literatuur én beelding voorkomt. Onder meer in een zot rederijkersrefrein over dronkaards (1524): Als die selcke die mane heeft inde nese / die sit al slapende op een banck en gryst [Stijevoort I ed. 1929: 116 (refrein 60, verzen 16-17)]. Verder wordt in een verslag over een Brussels sneeuwpoppenfestival uit 1511 één van de sneeuwpoppen als volgt beschreven: Bancbier sadt dwers teghen ouere / met eenen mouthoren aen een biervat; / hi dranck hem achter nat ende pouere, / dat hi die mane creech int snotghat [Dwonder van claren ijse en snee ed. 1946: 31 (verzen 289-292)]. In het Staatliche Kunstgewerbemuseum in Berlijn-Köpenick worden zes Zuid-Nederlandse beschilderde houten schotels bewaard die dateren van rond 1500. Op één van de schotels zien we een man die een kruik scheef houdt zodat ze overloopt: als snor heeft hij een maansikkel. Rond deze voorstelling lezen we het opschrift: Ic brueder lollaert helle den pot wat / Des crijge ic bollaert de mane int snotgat [De Coo 1975: 88-89 (afb. 5)]. Vermelden we ook dat men in de beelding vaak een maansikkel ziet afgebeeld op het uithangbord van herbergen.
Blijkbaar gaat het hier dus om een bekende laat-Middelnederlandse uitdrukking die wijst op dronkenschap. De maansikkel (de wassende of krimpende maan) was in de late Middeleeuwen een vaak voorkomend symbool van de wisselvalligheid en de onbetrouwbaarheid (te begrijpen vanuit de steeds wisselende gedaanten van de maan). De maan in het hoofd hebben betekende dat men gek of dwaas was. In de uitdrukking waar het hier om gaat, bevindt de maan zich echter in de neus. Hiermee wordt bedoeld dat een dronkeman labiel is en onvast op zijn benen staat, maar welke gedachtegang er precies zit achter het zich in de neus bevinden van de maan in een geval van dronkenschap, is ons voorlopig niet helemaal duidelijk.
De nieuwe roman van Brusselmans bestaat uit veertien hoofdstukken. In de eerste twaalf hoofdstukken dist hij fictieve herinneringen op aan zijn jeugd, waarbij elk hoofdstuk een flink stuk vooruitspringt in de tijd (van 1967 tot 1975). Hoofdstuk 13, waarin Brusselmans fictieve zoon Tom een rondleiding geeft op een tentoonstelling over zijn vader, springt ineens naar 2012 en is een soort overgang naar hoofdstuk 14 dat aanvangt op pagina 162 en dus zowat de helft van het boek beslaat. Hierin vertelt de echte Brusselmans op zijn bekende onverholen wijze over zijn persoonlijk leven in de zomer van 2012. Het is grotendeels een lange klaagzang over zijn eenzaamheid, over de nog niet helemaal definitieve breuk met zijn vrouw (deze keer heet ze Lio), over het feit dat hij al twee jaar geen seks heeft gehad en over zijn begeerte naar andere vrouwen, waaronder enkele BVs (Ellen Petri, Eline De Munck, Brigitta Callens).
Laten we hier meteen aan toevoegen dat Brusselmans deze keer heel ver gaat in het verkopen van onzin en het vullen van bladzijden met totaal onsamenhangende prietpraat. En erger: het is allemaal nauwelijks of eigenlijk in het geheel niet grappig, en vaak zelfs genant, vooral wanneer de auteur (die de misschien bedrieglijke maar waarschijnlijk toch betrouwbare indruk geeft heel openhartig en eerlijk te zijn: met wat goede wil zowat het enige pluspunt van dit boek) weer eens achter de lurven van één of andere vrouwelijke BV aanzit. Maar wat de deur helemaal dichtdoet, is dat Brusselmans regelmatig zonder blikken of blozen toegeeft dat hij zomaar wat bij elkaar lult en op die manier in feite ontzettend brutaal met de voeten van de lezer speelt.
Hoofdstuk 14 begint bijvoorbeeld zo: Dertien had men net zo goed kunnen overslaan, omdat er alleen maar onzin in staat. Ik heb helemaal geen zoon, laat staan dat hij een rondleiding over mij zou presenteren in zaal Concordia. Eigenlijk had men één tot en met twaalf net zo goed kunnen overslaan omdat immers alles onzin is. Ik kan het weten, ik schrijf al die bullshit. ( ) Ik trek me er weinig van aan. Ik zit hier gewoon, in een kleine loft, en heb in vierendertig dagen tijds één tot en met dertien geschreven, bij wijze van opwarming. Veertien is het enige wat telt. Daarin zal het waarheidspercentage met minstens veertig procent worden opgetrokken [p. 162]. Op bladzijde 164 signaleert hij dat zijn oeuvre in het algemeen en ieder boek ervan in het bijzonder aan elkaar hangt als los zand (alsof we dat nog niet wisten). Zon veertig bladzijden ver in hoofdstuk 14 luidt het bovendien: Er komt een punt dat men zegt: we hadden niet alleen één tot twaalf kunnen overslaan, alsmede dertien, maar godverdomme net zo goed veertien. De pest is, na veertien komt er niks meer. Dus kan men maar beter eieren voor zn geld kiezen en doorgaan met veertien, ondanks een gesprek tussen een taxichauffeur en Berman [sic: één van de bijzonder flauwe grapjes in dit boek: steeds de eerste letter van namen veranderen] over de prijs van veenbessen. Men hoopt vaak: nog even doorbijten en het wordt anders en het wordt beter en dan blijkt dat het niet anders en beter wordt, integendeel, het wordt alleen maar erger, tot de laatste snik komt [p. 204].
Het pijnlijke is dat dit inderdaad neerkomt op de zuivere waarheid: men leest verder omdat men denkt dat er nog iets interessants in het vat zit en natuurlijk ook omdat Brusselmans zo openhartig over zichzelf en over Bekende Vlamingen schrijft (een combinatie van het soap-effect en de sensatiedrang). Als dat soort geschrijf gepaard gaat met enige humor, is er inderdaad weinig aan de hand en valt dat allemaal best te pruimen, maar het dient gezegd dat Brusselmans deze keer niet in vorm was en dan is het resultaat redelijk irritant, compleet onsamenhangend bladvulsel. Het is wezenlijk altijd mn bedoeling geweest om een boek te schrijven waarbij de lezer, als hij op pakweg bladzijde 253 is aanbeland, niet meer weet wat er zich op bladzijde 1 tot en met bladzijde 252 afspeelde. Ja, dat soort schrijvertje ben ik wel, lezen we op bladzijde, jawel, 253 (toch nog een héél klein beetje humor).
En dat gejen van de brave lezer gaat maar door. Wanneer Lio aan de auteur vraagt hoe het met zijn nieuwe boek gaat: Eerst twaalf hoofdstukken over vroeger, de jaren zestig en zeventig, en dan een debiel overgangshoofdstuk over een tentoonstelling, en dan een veertiende hoofdstuk dat nergens wat mee te maken heeft, hoewel geregeld de indruk wordt gewekt dat er verbanden zijn met de vorige hoofdstukken, allemaal pure nep natuurlijk, en dat veertiende hoofdstuk, dat loopt maar door, tot het september is en ik ermede ophoud [p. 269]. En: Autobiografisch schrijven zorgt meestal alleen voor nonsensicaal gelul [p. 338].
Eén ding is zeker: als de auteur niet Herman Brusselmans heette, dan werd een fictieboek als dit (van een roman kan je nauwelijks spreken) nooit gepubliceerd. Ten slotte nog even snel signaleren dat ons geboorteplaatsje Merksem twee keer voorkomt in deze tekst (overigens in een totaal irrelevante context) [pp. 191/196]. Dat was geleden van Uitgeverij Guggenheimer in 1999 [aldaar p. 63]. En ongetwijfeld ook grappig bedoeld: op de cover staat een achteromkijkende kat. Niet alleen een verwijzing naar Brusselmans katje Seinfeld (dat overigens na korte tijd uit de loft gezet wordt), maar ook naar zijn gevleugelde uitdrukking achterwaarts in de poes naaien?
Opgericht eind jaren zestig door Thijs van Leer (toetsen, fluit), Martijn Dresden (bas) en Hans Cleuver (drums). In 1969 fungeerde dit trio als back-upband bij de Nederlandse versie van de musical Hair. Tijdens de opnamen van het debuutalbum kwam Jan Akkerman (gitaar) erbij. Dat debuutalbum begint met drie ongelooflijke, maar gelukkig vrij korte zaagnummers, gecomponeerd door Thijs van Leer samen met anderen (Hans Cleuver en Jan Staal): Focus (vocal) [A1], Black Beauty [A2] en Sugar Island [A3]. Bij A1 lijkt het wel of de plaat de hele tijd blijft hangen. Dan komt Akkerman zich er echter mee bemoeien en krijgen we de bijna zeven minuten lange, lekker rockende en swingende groepscompositie Anonymus [A4], dat weliswaar hier en daar (vooral in het fluitspel van Van Leer) herinnert aan Ian Anderson en Jethro Tull. De passages waarin Van Leer het orgel hanteert en Akkerman zijn gitaar laat janken, klinken echter origineel en vernieuwend, op en top Focus. Dit nummer toont ook duidelijk aan dat Focus op zijn best was in instrumentale nummers (A1, A2 en A3 waren voorzien van weinig indrukwekkende zang).
Dat wordt nogmaals bewezen door de opener van kant B, het ook op single verschenen en bijzonder succesvolle House of the King [B1], overigens een compositie van Akkerman. Deze korte maar krachtige, door het fluitspel van Van Leer gedragen instrumental zou één van de beste en bekendste nummers van Focus worden. De B-kant bevat verder nog twee nummers met zang, weer gecomponeerd door Van Leer en anderen. Happy Nightmare (Mescaline) [B2], gedeeltelijk een schaamteloos doorslagje van het hitje Sympathy van Steve Rowland & Family Dog, en Why Dream [B3] zijn iets minder vervelend dan A1, A2 en A3 maar het is niet de echte Focus die we hier te horen krijgen. In Thijs van Leers instrumentale uitsmijter Focus (instrumental) [B4] is dat duidelijk wel het geval, maar het nummer duurt te lang (9:39 minuten) en is te rommelig van structuur om de aandacht van begin tot einde gaande te houden.
Terecht noteerde The NME Book of Rock 2 in 1977 over In and out of Focus: Artistically first album poor, with exception of Focus theme House of the King and Anonymous [sic] indicating innovations. En in de begeleidende tekst die Mike Vernon (vanaf Focus II de vaste producer van de groep) schreef bij de cd-versies van Focus lps, luidde het: When I first heard this album soon after its original release I was not impressed (de producer van In and out of Focus was Hubert Terheggen).
Quotering: **½ (19 september 2004)
Klassiekers: Anonymus, House of the King.
Focus: Focus II (Moving Waves) (1972)
Op hun tweede album hebben Van Leer en Akkerman ook ingezien dat de kracht van Focus gelegen is in het brengen van instrumentale nummers. Ondertussen is Martijn Dresden op bas vervangen door Cyril Havermans en Hans Cleuver op drums door Pierre van der Linden. Het begint al meteen uitstekend met de tweede succesvolle single van de groep, de Van Leer/Akkerman-compositie Hocus Pocus [A1]. Fors rockende gitaargedeelten worden afgewisseld met gejodel, kinderlijke nonsensgeluiden, wild fluitspel, op de vingers fluiten en manisch gelach van Van Leer. Prima, grappig, origineel en niet weinig bijdragend tot de definitieve naambekendheid van de band. Na het stevig geraas van de binnenkomer krijgen we dan plots een mooi, breekbaar en ingetogen kort akoestisch nummertje van Akkerman op klassieke gitaar, Le Clochard (Bread) [A2], gevolgd door het al even rustige en klassieke Janis [A3], weer van Akkerman maar deze keer met de dwarsfluit van Van Leer in de hoofdrol. Moving Waves [A4], een door Van Leer op pianomuziek gezette poëtische tekst van ene Inayat Khan, vervalt dan toch weer in de fout om zang te willen brengen. Het is een pretentieus en vervelend nummer dat volledig uit de toon valt. Gelukkig is Van Leers titelnummer Focus II [A5] weer zon typische Focus-instrumental met enkele vlotte tempowisselingen en fraai, jazzy gitaarspel van Akkerman.
De B-kant wordt volledig in beslag genomen door het uit zestien onderdeeltjes bestaande lange nummer Eruption [B1] dat een volwassen brok muziek is en de rijpheid van Focus als groep aantoont. De meeste onderdeeltjes werden geschreven door Van Leer, afgezien van het hartig swingende stuk in het midden dat The Bridge heet, en van een drumsolo van Pierre van der Linden. Focus en vooral Van Leer getuigt hier duidelijk weer, net als op A2 en A3, van klassieke invloeden: zie de weloverdachte opbouw van de compositie en de titels van de onderdeeltjes (onder meer Orfeus en Euridice). Tegenwoordig noemt men dit soort muziek symfonische rock. Het geheel dient beschouwd als een soort soundtrack bij de afdaling van Orfeus in de onderwereld en al is er hier en daar duidelijk wat plakwerk gebeurt en klinkt Focus af en toe een beetje als Emerson, Lake & Palmer, echt storen doet dit niet. Eruption is een nummer om beleefd U tegen te zeggen.
When one listens to Moving Waves the second album you wonder if its the same band, schrijft producer Mike Vernon in zijn aantekeningen bij de cd-versie terecht. Vergeleken met In and out of Focus is Focus II inderdaad een geweldige stap vooruit van een groep die klaar staat om internationaal door te breken.
Quotering: ***½ (26 september 2004)
Klassiekers: Hocus Pocus, Focus II, Eruption.
Focus: Focus III (1973)
Die internationale doorbraak komt er dan ook met het dubbelalbum Focus III, en vooral met de hieruit getrokken derde (en meest succesvolle) single Sylvia [3], een vlotte Thijs van Leer-instrumental die gedomineerd wordt door Akkermans gitaar en Van Leers orgel. Van Leer en Akkerman blijven de twee toonaangevende componisten van de groep die op dit album samen met producer Mike Vernon op zoek gaat naar een wat heavier, sterk bij de jazzrock aanleunende sound. Dit blijkt reeds uit het openingsnummer Round goes the gossip [1], ook een Thijs van Leer-nummer dat echter door de nogal warrige structuur veel minder direct aanspreekt dan Sylvia. Het wordt onmiddellijk gevolgd door een kort nummer met een totaal andere klankkleur, Akkermans mooie, haast klassieke Love remembered [2], met Van Leers dwarsfluit op het voorplan. Verder op het album staat er nog zon fraai, klassiek, haast middeleeuws aandoend nummertje van Akkerman: Elspeth of Nottingham [7], met klassieke gitaar en dwarsfluit tegen een achtergrond van tsjilpende vogels.
De rest van de plaat bestaat uit twee lange en twee zeer lange tracks. Carnival fugue [4] (van Thijs van Leer) begint rustig met klassiek aandoend piano- en gitaarspel en verglijdt dan naar een vlot-ritmisch, jazzrock-achtig potje jammen dat echter uitdooft voor het goed en wel op dreef is. Dezelfde stijl wordt met meer succes gecontinueerd in Focus III [5] (weer van Thijs van Leer) en Answers? Questions! Questions? Answers! [6] (van Akkerman en bassist Bert Ruiter), twee nummers die naadloos in elkaar overlopen. Beide composities bevatten enkele goede passages, vooral in het begin, maar verzanden halverwege in een zekere monotonie en langdradigheid, wat bij [6] meer opvalt dan bij [5] omdat dit laatste slechts half zo lang duurt (6:05 in plaats van 13:48 minuten).
Het langste nummer van het album is de groepscompositie Anonymus Two [8] (26:24 minuten) dat in het begin en op het einde op een leuke, versnelde manier de eerste Anonymus herhaalt en aanvankelijk wel lekker wegjamt, maar dan te veel vulsel bevat (onder meer een vervelende bassolo van Bert Ruiter en een overbodige drumsolo van Pierre van der Linden). Zoals zo vaak het geval is bij dubbelalbums, had men ook hier beter een strengere selectie doorgevoerd en alleen de meest geslaagde momenten uitgebracht op één album. Een degelijke plaat was dan een goede plaat geworden.
Quotering: *** (9 oktober 2004)
Klassiekers: Love remembered, Sylvia, Focus III, Elspeth of Nottingham.
Focus: Live at the Rainbow (1973)
Nog in hetzelfde jaar 1973 brengt Focus een live-album uit dat opgenomen werd in het Londense Rainbow Theatre en geen nieuw materiaal bevat. Van het vorige album worden slechts drie nummers heropgevist. Focus III [A1] is in deze live-versie enkele minuten korter en daardoor ook beter dan de studioversie omdat het nummer nu halverwege geen inzinking meer kent. Ook Answers? Questions! Questions? Answers! [A2] is met een paar minuten ingekort, maar deze track blijft na een fraaie intro in elkaar zakken als een pudding. De A-kant wordt afgerond met een wat nerveuze, niets aan het origineel toevoegende versie van het op zich wel aardige Focus II [A3] uit het gelijknamige tweede album.
Op de B-kant nog twee nummers uit datzelfde tweede album. Eerst een serieus gekortwiekte (slechts 8:29 minuten!) en bovendien nogal slordig klinkende en totaal niet overtuigende versie van Eruption [B1]. Vervolgens een ruige, hyperkinetisch voortdonderende maar niet echt denderende versie van Hocus Pocus [B2] die naar het einde toe even onderbroken wordt voor een grappige voorstelling van de groepsleden. Als toegift krijgen we een korte, wat rommelige versie van Sylvia [B3] (het derde uit Focus III geplukte nummer) en een reprise van Hocus Pocus [B4] met grappig gejodel van Thijs van Leer. In zijn geheel een wat teleurstellende plaat die tot de conclusie leidt dat Focus een band was die meer tot zijn recht kwam op een studio- dan op een live-album.
Quotering: **½ (9 oktober 2004)
Klassiekers: Focus III.
Focus: Hamburger Concerto (1974)
Op het vijfde Focus-album is drummer Pierre van der Linden vervangen door Colin Allen (ex-Stone the Crows). Het begint met een kort, klassiek niemendalletje van Jan Akkerman met Akkerman op akoestische gitaar en Van Leer op fluit: Delitiae Musicae [A1], gevolgd door het vettig swingende en bonkende Van Leer-nummer Harem Scarem [A2], tevens de vierde single van de groep. La Cathédrale de Strasbourg [A3] is een klassiekerige escapade van Thijs van Leer die naar ons aanvoelen wat te bombastisch en pretentieus overkomt. Nee, geef ons dan maar de Akkerman-compositie Birth [A4] die na een klavecimbel-intro met een lekker bonkende Colin Allen van start gaat en zich verder ontpopt tot een rijp en rijk, typisch Focus-nummer, met weliswaar onderweg enkele korte mindere momentjes. Toch de prijstrack van het album!
De B-kant wordt gevuld met het lange titelnummer Hamburger Concerto [B1] dat bestaat uit zes, afwisselend door Van Leer en Akkerman geschreven onderdeeltjes met culinair geïnspireerde titeltjes (Starter, Rare, Medium I, Medium II, Well done en One for the road). Het is een degelijk werkstuk dat een soort winterse, bevroren decembersfeer in zich draagt, maar dan niet negatief bedoeld: de muziek roept eerder de kerst dan de ijskoude op. De stijl meandert van symfonische rock naar jazzrock en doet soms weer even denken aan Emerson, Lake & Palmer. In zijn geheel is deze lange track overigens iets minder sterk en overtuigend dan Eruption uit Focus II, wat te wijten is aan enkele dode momenten. Verrassend zijn dan weer het mini-operaatje dat Thijs van Leer ergens in het begin opvoert met een gamma van zijn rare, grappige stemmetjes en het plots uit de lucht vallen van het Nederlandse kerstliedje O Kerstnacht Schoner Dan De Dagen naar het einde toe. De B-kant wordt ten slotte kort afgesloten met Early Birth [B2], een aardige reprise van Birth.
Samenvattend. Het album Hamburger Concerto typeert een beetje de hele carrière van Focus: hoewel de muziek niet altijd even origineel en geslaagd was, zat er toch heel wat materiaal van bijzonder degelijke en respectabele kwaliteit tussen, echter zelden of nooit van een niveau dat echt ronduit meesterlijk kon genoemd worden. Samen met Focus II is dit Hamburger Concerto wel het beste album dat Focus geproduceerd heeft. Mike Vernon is het hiermee eens: As producer, I find this (Hamburger Concerto namelijk) and Moving Waves to be the most rewarding on second listening.
Quotering: ***½ (13 oktober 2004)
Klassiekers: Harem Scarem, Birth.
In 1979 werd de Sjah van Perzië (Iran) afgezet door de aanhangers van ayatollah Khomeini, waarna hij naar de VS vluchtte. In november van dat jaar werd de Amerikaanse ambassade in Teheran bestormd en bezet. Vijftig Amerikanen werden gegijzeld, maar zes anderen konden ontsnappen en werden opgevangen in de Canadese ambassade, lange tijd zonder dat de Iraniërs dit wisten. Deze film vertelt het verhaal van de bevrijding van deze zes Amerikanen in januari 1980 door CIA-agent Tony Mendez (gespeeld door regisseur Ben Affleck himself). Hij en de zes house guests deden zich voor als een Canadese filmploeg die in Iran naar locaties kwam zoeken voor een SF-film met de naam Argo. Op de luchthaven van Teheran dreigt het op het einde alsnog mis te lopen, maar het zevental slaagt er toch in net te ontsnappen. Na afloop ging alle krediet naar Canada (om de 50 overgebleven gijzelaars niet in gevaar te brengen) en pas in 1997, onder president Clinton, werd het licht op groen gezet voor de ware versie. Sindsdien, en nu nog meer door de film, wordt Tony Mendez beschouwd als een nationale held in de VS.
Als thriller werkt deze prent voortreffelijk dankzij het slimme scenario, de rechtlijnige maar efficiënte montage, de goede vertolkingen en de humoristische nootjes die de spanning af en toe verlichten (onder meer opvallend veel vegen uit de pan voor Hollywood). Een brokje sentiment is er ook, via het (weliswaar mondjesmaat) verwijzen naar het gezinnetje (vrouw en zoontje) van Mendez. Als we het begeleidende kortfilmpje (zie de dvd) goed begrepen hebben, werd het verhaal hier en daar wel gepimpt met enkele dramaturgische Effekte ten bate van het kijkerspubliek. Dat Mendez en de Zes op het einde bijvoorbeeld last kregen met de Revolutionaire Garde op de luchthaven en maar net konden ontsnappen, blijkt niet te kloppen met de werkelijkheid: de Iranese soldaten bemoeiden zich naar verluidt alleen met Iraniërs (bang dat ze geld het land zouden uitsmokkelen) en het enige probleem was een panne van het vliegtuig, met als gevolg een half uur vertraging.
De film werd in 2013 overladen met prijzen (onder meer Baftas voor beste regie, beste montage en beste film en een Oscar voor beste film), maar dat lijkt ons toch een klein beetje overdreven. We kunnen daarbij echt niet nalaten op te merken dat Argo een flinke dosis Amerikaanse propaganda bevat. Zowat alle Iraniërs die we op het scherm zien, worden afgeschilderd als onsympathieke, brutale en constant kwaad kijkende onbetrouwbare sujetten, met als enige uitzondering de huismeid van de Canadese ambassade (die weet heeft van de Zes maar hen niet verraadt). Bovendien concentreert de film zich enkel op de bevrijding van die zes ontsnapte ambassadeleden, terwijl op het einde snel even vermeld wordt dat de andere 50 vrij werden gelaten in januari 1981. Dat er in 1980 door een Amerikaanse special task force een militaire poging werd ondernomen om de gijzelaars te bevrijden en dat dit eindigde met een beschamend fiasco ergens in de woestijn buiten Teheran (Operation Eagle Claw, 24 april 1980), krijgen we nergens te horen. En tijdens de eindgeneriek komt de stem van toenmalig president Carter nog even triomfantelijk poneren dat alles indertijd goed afgelopen is (in het begeleidende kortfilmpje krijgen we hem ook ettelijke malen te zien). Op die manier lijkt chauvinisme toch enigszins mee te spelen bij de warme Amerikaanse receptie van deze Amerikaanse film, al laat men niet na de Canadezen nog eens extra in de bloemetjes te zetten.
BORSTEN. Een natuurlijke en onnatuurlijke geschiedenis
(Florence Williams) 2012
[Uitgeverij De Arbeiderspers, Utrecht-Amsterdam-Antwerpen, 2012, origineel Engels: Breasts, New York, 2012, 320 blz.]
Deze forse studie van de Amerikaanse journaliste Florence Williams is duidelijk van een totaal ander kaliber dan het borstenboekje dat de Vlaamse Kaat Bollen onlangs het licht deed zien. In de eerste hoofdstukken krijgen we weliswaar nog de vertrouwde populariserende ongein over de aantrekkingskracht van borsten (onder meer een Frans experimentje met een actrice die in een dancing eerst een A-, dan een B- en ten slotte een C-cup droeg: de A-cup werd 13 keer ten dans gevraagd, de B-cup 19 keer en de C-cup 44 keer) en wordt er wat meewarig gedaan over de antropologische en biologische theorietjes (type: Desmond Morris) rond het ontstaan van die unieke opvallende borsten bij de menselijke primaat (type: borsten zijn billen, enzovoort). De conclusie luidt hier dat al deze hypothesen het best worden ondergebracht bij de WSLs: de wetenschappelijke slagen in de lucht [p. 35].
Vanaf hoofdstuk 4 verandert de toon echter drastisch, en dat zal tien hoofdstukken lang worden volgehouden. Hét centrale thema daarbij is dat het organisme van de mens gemaakt is om biologisch te veranderen in respons op milieuvariabelen, ofwel: de wereld om ons heen (wat door wetenschappers fenotypische plasticiteit genoemd wordt). Wanneer die wereld om ons heen dan door allerlei zaken vervuild wordt, dan vervuilt ons organisme mee, en blijkbaar in het bijzonder vrouwenborsten en de moedermelk die zij produceren: Borsten zijn net kleine antennes, ze verwerken informatie die afkomstig is uit de omgeving en brengen die mee naar huis [p. 116]. Wanneer dan bijvoorbeeld Bisfenol A of BPA, een kunstmatig oestrogeen dat in de jaren dertig van de twintigste eeuw ontdekt werd, gebruikt wordt voor de binnenkant van conservenblikjes, voor cds, voor mobiele telefoons, voor motorhelmen, voor plastic flessen en zelfs voor de glanzende bonnetjes die we in de supermarkt krijgen, dan komt die stof uiteindelijk ook in borstcellen en moedermelk terecht. Het woord borstkanker hangt dan ook als een donker en dreigend zwaard van Damocles boven elke bladzijde van dit boek (en mannen, maak u geen illusies: er is een apart hoofdstuk over borstkanker bij mannen, hoofdstuk 12).
Het maakt dat het lezen van deze monografie vrij deprimerend, om niet te zeggen bijzonder zorgwekkend en zelfs ronduit beangstigend is. Of wat dacht u hiervan: Als we onze babys de borst geven, geven we hun niet alleen de vetten en suikers die hun afweersysteem, cellulair metabolisme en hersensynapsen stimuleren. We geven hun ook, zij het in minuscule hoeveelheden, verfverdunner, vloeistoffen voor chemische reiniging, houtconserveringsmiddel, toiletverfrisser, cosmetische toevoegingen, afvalproducten van benzine, raketbrandstof, termietengif, schimmeldodende middelen en vlamvertragers [pp. 199-200]. Conclusie: het blijkt dat vooral borsten een goede afspiegeling zijn van onze geïndustrialiseerde levens: ze verzamelen meer gifstoffen dan andere organen en verwerken ze anders [p. 204].
Als de lezer(es) uiteindelijk de pure wanhoop nabij is, geeft Williams hem/haar in het laatste hoofdstuk nog dit advies mee: Minder alcohol drinken, alternatieve kuren zoeken voor menopauzale klachten, veel lichaamsbeweging, productetiketten lezen en blootstelling aan giftige stoffen en endocriene verstoorders vermijden. Dit soort individuele maatregelen zijn echter niet toereikend. Een benadering die meer kans van slagen heeft, moet vanuit een samenleving komen waarin ondernemingen aanmoedigingspremies krijgen om veilige producten en gezondere voeding te fabriceren, en waarin overheden een verstandig beleid voeren ten aanzien van het testen en reguleren van chemische stoffen en daar een rigoureuze aanpak in ontwikkelen. ( ) Borsten zijn organen met een schildwachtfunctie. Ze bieden ons een venster op de razendsnel veranderende wereld en een goede reden om die beter te beheren [pp. 277-279].
Al komt deze boodschap loud and clear over en al doet Williams haar best de stevige tekst te larderen met humoristische kwinkslagen en persoonlijke noten (over zichzelf, haar eigen borsten en haar gezin), toch is er ook een kanttekening. Williams heeft bewonderenswaardig veldwerk verricht door over de hele wereld gespecialiseerde wetenschappers te raadplegen en te interviewen voor haar boek, maar het probleem is dat zij wel een journaliste met een wetenschappelijke opleiding is, maar géén wetenschapper. Dat heeft soms (niet altijd!) tot gevolg dat zij niet in staat is de bevindingen van de door haar geraadpleegde wetenschappers op een volledig heldere en toegankelijke manier te transporteren naar het brede publiek, en dat zijn toch de geïntendeerde lezers van haar boek. Je krijgt dan vaak onbegrijpelijke zinnen zoals: Dus benaderde hij een deskundige in 3D mijnmeettechnologie, die de Moiré-topografie wordt genoemd, en samen zochten ze uit hoe je eenheden in iets anders dan tonnen (1000 kg) kunt kalibreren [p. 178, waar het gaat over het meten van de melkaanmaak bij een vrouw]. Of nog: Het menselijk lichaam barst van de oligosacchariden die zich aan proteïnen en lipiden binden en meeliften op onze cellen [p. 180]. Maar ondanks dit minpuntje en zoals gezegd: een totaal ander soort boek dan dat van Kaat Bollen.
Tot slot, for the record, nog enkele opgestoken weetjes. Een nieuw woord bijgeleerd: micromastia betekent het hebben van (te) kleine borsten [p. 75]. Op onze wereld liepen anno 2012 tussen de vijf en tien miljoen vrouwen met borstimplantaten rond [p. 82]. Verzachtende omstandigheid voor deze dames is dat Florence Williams toegeeft naar aanleiding van haar eerste zwangerschap: Ik vond mijn vollere buste leuk, daar kom ik rond voor uit [p. 143]. In 1945 werden er atoombommen gedropt op Hiroshima en Nagasaki. De borstkankerpercentages ten gevolge van de radioactieve neerslag waren het hoogst voor meisjes die toen nog geen tien jaar waren, eveneens hoog voor meisjes tussen de tien en de twintig en het laagst voor vrouwen tussen de twintig en de veertig jaar: Voor veel vrouwen valt deze periode nadat de zwangerschap hun borsten bescherming heeft geboden en voordat ze kwetsbaarder zijn geworden door de menopauze [pp. 136-137]. Want inderdaad: zwangerschapshormonen blijken, voor zover nu bekend is (!), een verbijsterend goed medicijn tegen kanker, als je je dosis tenminste vroegtijdig krijgt, zodra je in staat bent om je voort te planten (liefst vóór je twintigste, en in elk geval vóór je dertigste). De leeftijd waarop vrouwen voor het eerst zwanger raken, wordt nu beschouwd als één van de opmerkelijkste risicofactoren van borstkanker. Waarom dat zo is, proberen wetenschappers tegenwoordig te ontdekken [pp. 144-146].
[Roman, Meulenhoff, Amsterdam, 1973 (13), eerste druk: 1948, 136 blz.]
Dit is de tweede roman van Gijsen, na zijn debuut Joachim van Babylon. Op de achterflap wordt het een kleine roman genoemd, maar in feite is het niet meer dan een novelle, want zoals Maarten t Hart ooit venijnig opmerkte, zijn vele van Gijsens romans (onder meer de onderhavige) slechts door middel van veel wit en een grote letter tot romans opgeklopte verhalen [Bekkering 1986: 15]. Afgaande op de titel zou je een soort, zich in het oude Griekenland afspelende historische roman verwachten, maar nee, in Telemachus in het dorp haalt de auteur jeugdherinneringen op aan de vakanties die hij als jongen doorbracht bij familie in Schoten en Brasschaat, toen nog plattelandsdorpjes ten noorden van Antwerpen die in dit verhaal (en trouwens ook in andere) gecontamineerd worden tot het fictieve dorpje Blaren. Het resultaat is een Ernest Claes-achtig kroniekje dat echter van Claes optimistische heimatromans verschilt door de onmiskenbare misantropische ondertoon.
Gijsens in de ikpersoon geschreven relaas draait voornamelijk rond drie van zijn ooms die alle drie in Blaren woonden en de drie lokale machtsposities bekleedden: zijn braaf-katholieke oom Leander is er onderwijzer, zijn vrijdenkende oom Felix gemeentesecretaris en zijn oom Louis pastoor. In het eerste hoofdstuk wordt op veelbelovende wijze de thematiek van de roman aangekondigd: Hoe mijn ooms gegroeid waren tot deze drie machten zal dit verhaal leren. Waarom zij moesten in botsing komen en tot welk bitter einde hun jarenlange oppositie moest leiden, dat wil ik trachten opnieuw gestalte te verlenen met behulp van de herinneringen uit mijn bittere en onrustige jeugd [p. 12]. En: Het vergde mij heel mijn jeugd, eer ik begreep, dat er meer haaien en octopussen in dit stille water huisden, dan ik er later zag zwemmen rond de koraalriffen van de tropische eilanden. Maar toen was het voor mij reeds te laat [p. 17].
Deze enigszins veelbelovende thematiek krijgt echter nooit de verwachte gestalte en uitwerking. Het blijft allemaal beperkt tot vrij onnozele wissewasjes, zoals oom Felix die een beeld van een naakte vrouw in zijn tuin plaatst of een verkiezingsdrukwerk waarin een vervalste foto te zien is van de vrouw van de burgemeester, naakt tussen twee officieren van het naburige fort, en dat alles wordt dan ook nog eens in zulk een afstandelijke en weinig bevlogen stijl beschreven dat de aandacht van de lezer naar het einde toe gaandeweg meer en meer verslapt. Oom Leander komt om in een treinongeluk op de terugweg van een bedevaart naar Lourdes, oom Felix sterft in de armen van een hoer tijdens een kuurvakantie in Duitsland en de pastoor speelt bij dat alles slechts op de achtergrond mee.
Al deze met weinig verve vertelde dorpsanekdoten zouden dan het karakter van de volwassen ikfiguur moeten verklaren dat gekenmerkt wordt door een cynische en sceptische blik op de mensenwereld: Allen waren het erover eens, dat ik geen hart had en een man van staal en ijzer was. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waarom men mij zo streng beoordeelde. Mijn slotsom was, dat ik de wereld te goed kende en in de mensen geen vertrouwen koesterde [p. 130]. Heel deze thematiek is echter, zoals gezegd, op weinig overtuigende wijze uitgewerkt en dat maakt van Telemachus in het dorp een weinig geslaagd, om niet te zeggen mislukt en vervelend boekje. De titel verwijst overigens naar de momenten waarop de jonge ikfiguur naakt door de naburige bossen loopt en daarbij passages citeert uit Fénélons Télémaque. Dit gegeven wordt vermeld op bladzijde 25 en nog eens op de laatste bladzijde, en het is naar deze momenten van zuiver knapengeluk dat de volwassen ik op romantisch-nostalgische wijze terugverlangt. Waar echter de ondertitel (Een verhaal zonder Wind of Wolken) op slaat, begrijpen wij niet. De enige passage die ons voor de rest is bijgebleven, is wanneer oom Leander thuis door een inwonende jonge onderwijzer voorgelezen wordt uit Ruusbroec, wat aanleiding geeft tot volgende, nogal herkenbare oprisping van de achter de ikfiguur verborgen Gijsen: Men las hardop mystieke schrijvers voor en een der onderwijzers had een deel van Ruusbroecs werken bemachtigd, dat hij met ontzettende ernst afstotterde. Al had ik geleerd de naam van Ruusbroec met eerbied uit te spreken, toch was me deze lectuur te bar. Ik heb de Gheestelijcke Bruulocht later altijd met groot wantrouwen ter hand genomen [p. 67].
In oktober 1999 werd de honderdste verjaardag van Gijsens geboorte herdacht, onder meer met een artikel van Jeroen Brouwers in De Morgen en een artikel van Anna Luyten in de Standaard der Letteren. Uit beide bijdragen komt een weinig positief beeld van Gijsen naar voor en er wordt bijzonder neerbuigend gedaan over de literaire nalatenschap van de auteur. Over de persoon Jan-Albert Goris schrijft Brouwers het volgende: Al poseerde hij als stoïcijn, hij was zo square als zijn adres [op latere leeftijd woonde Gijsen in Brussel, aan de De Meeussquare, nummer 22b]. Hij vond dat de wereld hoofdzakelijk werd bewoond door proleten. In zijn recensie van Gijsens Verzameld Werk kenschetste Maarten t Hart de schrijver als uiterst onverdraagzaam, zonder begrip voor mensen die ook maar een beetje anders zijn dan hij. Alle ik-figuren in zijn oeuvre, aldus t Hart, lijken op elkaar en het zijn altijd ik-figuren die de proleten verachten en zichzelf daarboven verheven voelen. Het behoeft ons niet te verbazen dat iemand met zon kijk op de wereld een voorstander is van apartheidspolitiek. Volgens Gijsen waren alle zigeuners qualitate qua dieven, homofielen dienden te worden gecastreerd, en wat Zuid-Afrika betreft: Men kan zich toch niet voorstellen dat de twee en een half miljoen blanken zich zonder weerstand gaan overgeven aan de miljoenen zwarten wier peil van beschaving dikwijls onder nul gebleken is. Men leze er zijn boekje Het gordijn zakt op na, - het is niet in zijn Verzameld Werk terug te vinden [Brouwers 1999: 18].
Dan heeft Brouwers het over de schrijfstijl van Gijsen die hij in een vroeger artikel al eens hoogneuzerig, erudieterig, citaterig genoemd heeft, en zijn taalgebruik is naar verluidt schabouwelijk [Brouwers 1999: 18]. En nog: Het Nederlands van Marnix Gijsen, zo schreef ik in een van mijn hiervoor te pas gebrachte paskwillen, is zodanig verwrongen, zodanig een knoedel van de ijselijkste barbarismen, dat het onleesbaar is omdat het nog ternauwernood begrijpbaar is [Brouwers 1999: 20]. En vervolgens wijst Brouwers er nog eens op dat Gijsens teksten vaak op doortastende wijze herschreven dienden te worden, onder meer door zijn vriend en beschermheer Jan Greshoff: Mijn onthulling van een gegeven dat overigens al lang bekend was, - ik vernam het voor het eerst van Angèle Manteau, die zowel Greshoff als Stols van nabij had gekend, ook Karel Jonckheere wist het mij te vertellen, die het op zijn beurt had vernomen van, enzovoort, - moet Gijsen welhaast als een steen uit een katapult in het gelaat hebben getroffen. Hoe onvoorstelbaar ook, de mogelijkheid bestaat dat juist hij als enige de feiten niet heeft gekend en dat hij mijn openbaarmaking als laster heeft ervaren [Brouwers 1999: 21].
Dat laatste lijkt toch wel heel onwaarschijnlijk, ondanks het gegeven dat Gijsen naar verluidt niet maalde om het corrigeren of zelfs maar doornemen van drukproeven. In Telemachus in het dorp blijkt het met die schabouwelijke taal overigens nog wel mee te vallen, al kan het natuurlijk zijn dat we hier inderdaad te maken hebben met een door een redacteur bewerkte tekst, maar daar kunnen wij dus niet echt over oordelen, als we het origineel er niet naast hebben liggen. Uit eigen ervaring kunnen we trouwens meedelen dat Nederlandse redacteurs wel eens spijkers op laag water willen zoeken, want in ons eigen in s-Hertogenbosch uitgegeven Bosch-boek dienden alle vermitsen vervangen te worden door aangeziens, moest het bijwoord manifest steevast vervangen worden door duidelijk en vond men de bepaling naar verluidt een pejoratieve bijklank hebben. Uiteindelijk gaat het hier telkens om doordeweekse verschillen tussen de Vlaamse en de Nederlandse standaardtaal. In Vlaanderen maak je het af met een liefje, in Nederland maak je het uit en betekent afmaken doden.
Maar goed. In haar artikel draait Anna Luyten haar vinger in een andere open wonde door onder meer een vraagteken te plaatsen bij Gijsens vermeende status van klassieke Vlaamse auteur. Eerst stelt zij: Gijsen was niet zo gewoon in die jaren. Gijsen was een begrip, een cultuurpaus, een onsterfelijke schrijver, een monument. In de jaren vijftig kreeg hij voor Er gebeurt nooit iets de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Scheppend Proza. In 1969 de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor zijn oeuvre. In 1974 reikte de Nederlandse koningin Juliana hem de Prijs der Nederlandse Letteren uit. Hij werd zelfs voorgedragen voor de Nobelprijs. In 1977 verscheen zijn zesdelig Verzameld Werk [Luyten 1999: 3]. Om vervolgens pijnlijk vast te stellen dat voor een lezer van nu Gijsen wat oubollig klinkt: Voor een lezer die geen Gijsen meer in de boekhandel ziet liggen, die zelfs in De Slegte schouderophalend wordt doorverwezen naar antiquariaten. Voor een lezer die in de Brusselse Openbare Bibliotheek ten laatste om half drie in de namiddag het Verzameld Werk van Marnix Gijsen moet aanvragen omdat het in de kelder ligt, in de boekenmagazijnen. In de bibliotheek van Antwerpen en Gent wordt Klaaglied om Agnes vooral uitgeleend als het verplichte lectuur is op school. Aan de universiteit werd Gijsen de jongste jaren ook niet zo veel meer bestudeerd. Hier en daar een enkeling. De website van de bibliotheek van de KU Leuven leert dat de laatst verschenen studie dateert van 1997: Pen of Penis bij Marnix Gijsen [Luyten 1999: 3].
Luyten noteert dan enkele negatieve geluiden van jonge Vlaamse auteurs (Tom Lanoye, Jeroen Olyslaegers) over Gijsen en citeert uitgebreid één van Gijsens uitgevers, Ed van Dam van Isselelt [sic], die als hoofdredacteur bij Meulenhoff teksten van Gijsen persklaar maakte en getuigt: Ik zat s nachts de drukproeven van zijn dichtbundel te verbeteren. Mens. Ik haalde hier een woordje weg, veranderde daar het ritme. Ik had er een pesthumeur van. Ik heb me slapeloos op die arme Gijsen zitten wreken. Het is er beter op geworden. Nooit een reactie van Gijsen op gekregen. Twee mooie gedichten ken ik van hem: Met mijn erfoom en Mijn vadertje. Maar hij is echt overgewaardeerd. Hij schreef verschrikkelijk slecht Nederlands [Luyten 1999: 4]. En zelfs Marc Galle, vriend van Gijsen, geeft toe: Zijn werk is te gedateerd voor deze tijd. Hij is ook altijd erg beschermd geweest. Door Karel Jonckheere, door Herman Teirlinck, Walschap [Luyten 1999: 4].
Reeds in 1986, twee jaar na Gijsens overlijden in 1984, schreef Harry Bekkering dat Gijsen bij zijn dood vooral in Nederland een vergeten schrijver bleek te zijn [Bekkering 1986: 15]. Voorlopig wijst weinig erop dat die situatie in het huidige Vlaanderen anders zou zijn.
Quotering: **
Geraadpleegde lectuur
- Bekkering 1986: Harry Bekkering, Marnix Gijsen, in: Kritisch Literatuur Lexicon, augustus 1986, pp. 1-15.
- Brouwers 1999: Jeroen Brouwers, Beeldje in Brussel. Terug in het dorp van Marnix Gijsen (1899-1984), in: De Morgen / Boeken, [ergens in oktober 1999, de juiste referentie indertijd vergeten te noteren], pp. 17-22.
- Luyten 1999: Anna Luyten, Och, ge moet de pieren ook iets gunnen. Bij de honderdste geboortedag van Marnix Gijsen, in: De Standaard der Letteren, 14 oktober 1999, pp. 2-4.
Deze debuutroman van Marnix Gijsen heeft als (ietwat protserige) volledige titel: Het Boek van Joachim van Babylon hetwelk bevat het oprecht verhaal van zijn leven en dat van zijn beroemde huisvrouw Suzanna kort geleden ontdekt in de opgravingen van Nat-Tah-Nam en voor het eerst zorgvuldig vertaald en uitgegeven door een liefhebber der Oudheid. Het boek, dat door Gijsen geschreven werd in Manhattan (New York) in 1946 (het Nat-Tah-Nam uit de titel is een retrograde verwijzing naar Manhattan), is het in de ikpersoon gestelde relaas van de echtgenoot van de bijbelse kuise Suzanna (zie De Profeet Daniêl, hoofdstuk 13). Het enige bijbelse gegeven in de roman is de episode waarin Suzanna tijdens het naakt baden in haar tuin belaagd wordt door enkele oude rechters die, wanneer ze hun zin niet krijgen, Suzanna beschuldigen van overspel. Dankzij de ziener Daniël, die de beide rechters ontmaskert door hen te vragen onder wat voor een boom Suzanna gezondigd heeft (waarop ze beiden een andere boomsoort noemen), wordt Suzanna echter van alle blaam gezuiverd en van de doodstraf gered. De rest van het verhaal komt uit de koker van Gijsen. Op het moment van Suzannas beschuldiging is het (onvruchtbaar gebleven) huwelijk van Joachim en Suzanna al lang stukgelopen en Joachim lijkt uiteindelijk meer begrip te hebben voor het geile gedrag van de ouderlingen dan voor de kuisheid van zijn beeldschone echtgenote.
In feite wordt het nooit echt duidelijk wat die Joachim (en de achter hem verscholen auteur Marnix Gijsen) eigenlijk tegen die Suzanna heeft. Naar aanleiding van de reizen die hij tijdens zijn jonge jaren maakte (nog vóór hij trouwt met Suzanna), deelt Joachim in het begin van het boek reeds mee: Tegenover de vrouwen werd ik uiterst voorzichtig en een beetje misprijzend [p. 15]. En in het laatste hoofdstuk luidt het onomwonden: Deze vrouw die niet begeren kon, begreep de begeerte der grijsaards niet [p. 132]. Op de daaraan voorafgaande bladzijden heeft Joachim dan al bekend: Heel mijn leven heb ik rond de schoonheid gedraaid zonder te ontdekken hoe ik ze aanwenden kon. Zij was, zoals Suzanna, zoals ik, onvruchtbaar [p. 130], en: Indien ik mij heb vergist in mijn bestaan met het uitsluitend najagen van het schone, dan heeft Suzanna zich evenzeer vergist door al haar krachten saam te trekken op de deugd [p. 131]. Vanuit psychologisch perspectief blijft dit allemaal nogal wazig en deze in wezen vrij bittere uitval tegen de vrouw en het huwelijk kan waarschijnlijk slechts beter begrepen worden, als men weet dat Gijsen kort na de publicatie van de roman zijn echtgenote verliet. Hij had toen al een tijdje een relatie met zijn secretaresse, met wie hij in 1962 ging samenwonen en in 1976 alsnog huwde.
Belangrijker is wellicht dat de katholieke auteur Gijsen via zijn debuutroman brak met het geloof, een outing die in 1947 de nodige ophef veroorzaakte. Deze wereldbeschouwelijke grondtoon is doorheen gans het boek aanwezig en het vrij bewerkte bijbelse verhaaltje zelf lijkt niet meer dan een klankbord voor Gijsens geestelijke crisis en persoonlijke aanval tegen de rooms-katholieke principes waarmee hij was opgevoed. De reis die Joachim als jongeman onderneemt, leert hem de relativiteit van alle normen en waarden kennen: Talen leerde ik, en ik werd voorzichtig door ervaring. Wat in Babylonië verfijnd leek, was een grofheid in Delos. Ik werd met de dag omzichtiger [p. 14] en hij raakt er meer en meer van overtuigd dat er geen verklaring is, dat wij deel zijn van een waanzinnig bestel en dat er geen andere zekerheid blijft dan onze ondergang [p. 33]. De eindconclusie van Joachim [op p. 134, de laatste bladzijde van de roman] luidt dan ook: Leer van uw eigen dwaasheden, maar denk nooit dat gij de waarheid vast hebt. Het is telkens een nieuwe leugen.
Marnix Gijsen scepticus dus, en inderdaad, een vermelding van Joachim van Babylon zou niet misstaan hebben in het inleidend nummer van Drempel, het literaire tijdschrift dat wij indertijd met een aantal licentie-studenten aan de UIA uit de grond stampten en dat het Scepticisme hoog in het vaandel voerde. Of Joachim van Babylon daarom moet beschouwd worden als een meesterwerk van de twintigste-eeuwse Vlaamse literatuur, is echter een andere kwestie. Het boek is in elk geval interessant als cultuurhistorisch document (De Geschiedenis van het Afbrokkelende Katholicisme in Vlaanderen) en het is een halve eeuw later nog goed te lezen, maar men kan moeilijk beweren dat Gijsen een auteur van wereldformaat is geweest. Indertijd werd de roman gunstig onthaald door de niet-katholieken en slecht door de katholieken, maar ongetwijfeld speelden bij deze receptie de vent en zijn ideeën een grotere rol dan de vorm.
Die vorm is overigens na al die jaren wel degelijk wat gedateerd en oubollig, getuige formuleringen als: Toen het water tot mijn dijen reikte en hogerop het haar mijner schaamte op vlottend zeewier deed lijken [p. 13], of neem een passage als deze: Wat mij thans vervulde, zoals toen, was een grondeloos meelij met de mensen. Ik kon om Suzanna wenen, niet omdat ik van haar hield, maar omdat ik zag in haar ellende en in haar eenzaamheid het ergste schouwspel dat ons kan gebeuren [p. 88]. Bovendien komt het bescheiden erotische gehalte dat de tekst vijftig jaar geleden moet gehad hebben, nu over als bijzonder braaf en zelfs ietwat lachwekkend. Als het gaat over de schoonheid van Suzanna, dan zijn haar borsten telkens heerlijk en is haar buik een schild [p. 101 bijvoorbeeld], en een nachtelijke zaadlozing beschrijft Gijsen op de volgende omfloerste wijze: Wanneer ik af en toe bij nacht wakker schoot uit een zoele droom, was ik tevreden dat de sappen van mijn lenden een uitweg wisten te vinden [p. 30]. De sappen van mijn lenden!
BOEK: Vita sanctae Godeliph (Drogo) kort voor 1084
Vita sanctae Godeliph [Het Leven van de Heilige Godelieve]
(Drogo van Sint-Winoksbergen) kort vóór 1084
[Teksteditie: Nikolaas-Norbert Huyghebaert O.S.B. en Stefaan Gyselen (ed./vert.), Drogo van Sint-Winoksbergen. Vita Godeliph. Latijnse tekst ingeleid door Nikolaas-Norbert Huyghebaert O.S.B. Nederlandse vertaling met noten voorzien door Stefaan Gyselen, pastoor-deken van Gistel. Lannoo, Tielt-Bussum, 1982 = Vita Godeliph ed. 1982]
Genre
Een heiligenleven in Latijns proza.
Auteur
Drogo, een benedictijnermonnik van de Sint-Winoksabdij te Bergen in het huidige Frans-Vlaanderen. Hij was een Vlaming die geboren werd in de kastelnij Bergen, waarschijnlijk rond 1020. Na 1084 overleed hij op betrekkelijk hoge leeftijd.
Situering / datering
Het originele handschrift van Drogo (ontstaan kort vóór 1084) ging verloren maar er bleef een kopie bewaard die kort na 1200 ontstond in de Cisterciënserabdij van Klommeren (Clairmarais, niet ver van Sint-Omaars). Deze kopie bevindt zich in de Bibliotheek van Sint-Omaars, handschrift 716, fol. 120v-123r. Handschrift 716 is een codex die de bijna volledige tekst bevat van het Magnum legendarium Flandriae, een verzameling heiligenlevens die in de middeleeuwse kerken en abdijen van Vlaanderen werden gelezen.
Inhoud
Deze vita beschrijft het leven, de dood en de mirakelen van Sint-Godelieve. Zij werd geboren in Wierre-Effroy, een dorpje in de buurt van Boonen (Boulogne), uit voorname ouders. Zij wordt uitgehuwelijkt aan een zekere Bertolf, een rijke man van hoge afkomst uit Gistel, maar om een of andere reden, daarbij blijkbaar beïnvloed door zijn moeder, behandelt hij zijn bruid zeer slecht. Zij wordt door haar man uitgehongerd. Na tussenkomst van de graaf en de bisschop gaat het even wat beter, maar na een tijd steken de haatgevoelens bij Bertolf weer de kop op en hij laat Godelieve door twee van zijn knechten op een nacht wurgen en vervolgens onderdompelen in een waterput. Dit gebeurde rond 1170 te Gistel. Op de plaats waar zij werd omgebracht, veranderde de aarde in witte steen. Na haar dood gebeuren er nog vele andere wonderen, waarvan er hier vier worden vermeld. Op 30 juli 1084 werd Godelieve heilig verklaard en borg bisschop Radbout de opgegraven resten van Godelieve in een schrijn dat boven op een altaar van de kerk werd geplaatst. De verheffingsakte bleef bewaard en wordt hier ook uitgegeven.
Thematiek
De stichtelijke bedoeling van deze tekst is om het leven van Godelieve te presenteren als een voorbeeld van christelijke vroomheid, terwijl de wonderen een bevestiging zijn van het bestaan van God en de correctheid van het christelijke geloof.
Receptie
Drogo schreef de vita in opdracht van Radbout, bisschop van Noyon-Doornik. Kort vóór 1084 kwam de toen al oude Drogo naar Gistel om aldaar de nog levende getuigen van Godelieves geschiedenis te ondervragen. Aangezien het om een Latijnse tekst gaat, bestond het geïntendeerde publiek blijkbaar in de eerste plaats uit geestelijken. Kloosterliteratuur.
Profaan / religieus?
Manifest stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Het Latijn van Drogo is volgens de inleiding van professor Huyghebaert nogal stroef, hobbelig, vaak foutief, somtijds haast onverstaanbaar [p. 21] en ook de Nederlandse vertaling van pastoor Gyselen is niet vrij van taalsmetjes (haar vader noemde Heinfried, wanneer je zelf blij te moede waart, scheen het dat ze blij was met jou en waar je in een droevige stemming, zag het er naar uit, dat ze met jou meevoelde). Veel belang heeft dit echter niet, want de tekst is vrij kort en bevat weinig opvallende passages die de diepere interesse van de lezer zouden kunnen opwekken. Het enige gegeven dat vragen oproept, is de haat van die Bertolf tegenover zijn kersverse bruid. Dit onderdeel van het verhaal blijft tergend onduidelijk: men begrijpt niet goed waarom Bertolf per se met Godelieve wilde huwen, als het toch alleen maar was om haar te kwellen. Werd hier door Drogo iets verzwegen over Godelieve dat de eigentijdse lezer beter niet te weten kwam?
In 1970 werd het skelet van Godelieve onderzocht aan de universiteit van Leuven [ed. 1982: 78-79]. Volgens professor Vanderschueren wees de schedel erop dat het ging om iemand tussen 20 en 24 jaar. Volgens professor Bonte, zich baserend op een afwijking van het atlasbeentje bovenaan de wervelkolom, zou het kunnen dat Godelieve mankte, maar dit werd dan weer afgewezen door professor Mulier die zelf opperde dat Godelieve misschien geen kinderen kon baren omwille van een te eng bekken. Professor Vandenberghe was het hier echter niet mee eens en sprak zelfs van een mooi bekken voor een vrouw. Ook de witte stenen, die nog altijd bewaard worden in Brugge, werden onderzocht. Volgens professor Geukens hebben deze stenen zich op natuurlijke gewijze gevormd door kalkvorming in de grond, zodanig zelfs dat men anno 1970 nog gemakkelijk de resten van fossielen in de stenen kon terugvinden. Op zich al stof voor een nieuw heiligenverhaal, dit universitair onderzoek!
[in: Franz Kafka, Verzameld werk. Em. Queridos Uitgeverij, Amsterdam, 1981 (3), pp. 9-177]
Wat een merkwaardig, intrigerend boek! En wat een merkwaardige man moet die Kafka wel niet geweest zijn om zoiets te schrijven, om niet in staat te blijken het een afgeronde vorm mee te geven en om het dan ten slotte bij zijn dood allemaal te willen laten verbranden! Niet te verwonderen dat deze onvoltooide roman sinds de postume publicatie in 1925 opeenvolgende generaties in de ban gehouden en beïnvloed heeft. Let wel: een volledig bevredigend meesterwerk is het niet. Het boek is niet afgewerkt en waarschijnlijk mede daarom zal een exhaustieve verklaring nooit mogelijk zijn. Bovendien is niet alles even geslaagd: enkele passages (Advocaat, Koopman Block) zijn een tikkeltje langdradig, maar die worden dan opgevolgd door hoofdstukjes die zon prachtige mengeling zijn van ernst, humor en absurditeit dat je als lezer geneigd bent die paar misstapjes grif te vergeven.
Dat Het Proces een sterke symbolische impact heeft, zal wel niemand willen ontkennen. Op zijn dertigste verjaardag wordt Josef K. gearresteerd: écht gearresteerd, want hij wordt aangehouden door de politie bij hem thuis. Zijn arrestatie is echter niet gewoon, want K. mag nog dezelfde dag gaan werken en ook daarna kan hij zijn normale leven verderzetten. Maar K. wordt ook op een symbolisch niveau gearresteerd: hij wordt gestopt in zijn groei. Waarom?
Ten eerste. K. leeft in een bestel dat onlogisch is. Men doet hem een proces aan, maar het waarom wordt nooit verklaard. Het individu verkeert dus in constant gevaar, want de willekeur heerst, temeer omdat dit bestel verdorven en corrupt is. Schuldig is de organisatie, schuldig zijn de hogere ambtenaren [p. 72]. K. wordt dus in zijn groei gestopt omwille van iets dat buiten hem ligt: de absurditeit van het bestaan waarin hij evolueert.
Ten tweede. Een gedeelte van de schuld ligt echter blijkbaar ook bij K. zelf. Tot de dag van zijn arrestatie was zijn leven steriel, dor en saai. Bovendien steunt K. te veel op anderen (vooral vrouwen): Je zoekt te veel vreemde hulp, zei de geestelijke misprijzend, en vooral bij vrouwen. Merk je dan niet dat dat niet de ware hulp is? [p. 164]. K. voelt zich daardoor machteloos en kent een sterke angst om in de steek gelaten te worden. Het was volstrekt noodzakelijk dat K. zelf ingreep [p. 100]. De schuld ligt dus ook binnen hemzelf: hij moet meer aan zichzelf denken, hij dient inzicht te krijgen in zijn eigen fouten. Ook dààrom wordt hij gearresteerd. Daarom doet de rechtbank hem een proces aan: opdat hij een poging zou ondernemen zijn leven een zin te geven: De rechtbank wil niets van je. Ze neemt je op als je komt en laat je vrij, als je weggaat [p. 172].
Het essentiële probleem blijkt bij Kafka een existentieel probleem te zijn: heeft het leven een zin? En het individu kan daar op twee manieren op reageren: het absurde leven prijsgeven (zelfmoord / dood, zie Josef K.), of: het absurde leven hartstochtelijker trachten te beleven (hoop, zie K. in Het Slot). De moraal van zijn werk is: poog het leven een zin te geven (en dat rijmt). Het tragische van Josef K. is nu dat deze moraal hem meegedeeld wordt door de stem van zijn geweten, de Rechtbank, maar dat hij er niet naar luistert. Dit geweten heeft bovendien twee aspecten: een humanistisch (de opzieners, de geestelijk in de Dom) dat zegt: red jezelf! En een autoritair (rechters, advocaten) dat zegt: gehoorzaam!
Op het einde van het voorlaatste hoofdstuk krijgt het humanistische geweten het overwicht: de gevangeniskapelaan raadt K. aan zichzelf te helpen (hij zoekt te veel hulp bij anderen). De geestelijke zegt duidelijk dat het Gerecht niet autoritair is: de beslissing ligt bij K. zelf. Maar hij neemt ze te laat. In het laatste hoofdstuk, vlak vóór de dood van K., krijgt hij het juiste inzicht. Hij stelt nu de juiste vragen, ziet de juiste dingen: juffrouw Bürstner, iemand in een raam die zijn armen uitsteekt. Het draait blijkbaar rond liefde, menselijk medeleven. K. vindt nu zichzelf. Maar te laat.
Een pessimistisch einde dus. Toch steekt er ook een dosis hoop in Kafkas werk. Dat is precies het verschil tussen Het Proces en Het Slot. Het Proces stelt een probleem (de absurditeit van het bestaan) dat in Het Slot min of meer (want ook deze roman bleef onvoltooid) wordt opgelost: de hoop in die doelloze wereld (K. geeft niet op het slot te willen bereiken). Quotering: 4.
Dat schreven wij allemaal (met blijkbaar veel invloed van een geleerde cursus over Kafka van professor Gobbers aan de universiteit, anno 1977) ergens in de jaren tachtig van de vorige eeuw, maar nu wij Der Prozess nog eens ter hand genomen hebben (met heel veel leesplezier overigens), dient toch opgemerkt dat we toen een aantal zaken niet of onvolledig vermeld hebben. Kafka heeft de roman nooit voltooid en dus blijft het inderdaad oppassen geblazen bij elke diepergravende interpretatie, maar na deze aandachtige herlezing menen wij toch dat Simon Vestdijk in zijn Kafka-essay De Realiteit bij Franz Kafka gelijk had. [Dit opstel verscheen onder meer in de essaybundel Lier en Lancet, Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1939, pp. 274-340. Het gaat ons vooral om het derde deel van deze tekst: De kolossale schuld.]
Vestdijk vertrekt van de vaststelling dat veel erop wijst dat Kafka, net als Kierkegard, de schuld beschouwt als iets dat behoort tot de Lebensinhalt van elke mens. Ook bij Josef K. is zon schuldgevoel aanwezig en de gebeurtenissen in Der Prozess zijn volgens Vestdijk dan ook niet anders dan een projectie of objectivatie van een onbewust, een volledig verdrongen schuldgevoel bij Josef K [o.c., p. 316]. Vanuit zijn onderbewustzijn zou Josef K. dus een sluimerend schuldgevoel op de werkelijkheid buiten hem projecteren in een veemgericht. Dit schuldgevoel is naar verluidt een gevolg van K.s fouten op het seksuele terrein, meer bepaald van zijn scheefgetrokken verhouding als vrijgezel tot de vrouwen die in de roman optreden. Het proces zou dus eigenlijk een soort zelfbestraffing zijn van K. die zich schuldig voelt en onbewust daarvoor wil boeten. Vestdijk noemt de liefdeloosheid, het egoïsme zelfs, van K. als diens belangrijkste fout en brengt in dat verband de liefdeloosheid aan van het meisje Amalia uit Het Slot (zij wijst de ambtenaar Sortini af) als zijdelings bewijs voor het erotische karakter van K.s schuld.
Voor deze visie valt effectief heel wat te zeggen (in wat volgt gaan wij onze eigen weg, verder bouwend op Vestdijk). Als Josef K. gearresteerd wordt, is hij 30 jaar. Toen Kafka (geboren op 3 juli 1883) in 1914-15 aan Der Prozess werkte, was hij 31. In juni 1914, toen hij nog net 30 was, verloofde hij zich met Felice Bauer, maar in juli 1914, een maand later, werd de verloving reeds verbroken [Ludo Verbeeck, Franz Kafka of de andere ervaring, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen-Boom-Meppel, 1976, p. 160]. Blijkbaar had Kafka, een volwassen maar nog ongehuwde man, in 1914 problemen op het terrein van de liefde en de erotiek en heeft hij die reële bekommernissen op symbolische wijze verwerkt in een roman.
Dat het in Der Prozess om een zeer ongewoon, onwerkelijk proces gaat, blijkt uit een aantal signalen. In het begin van de roman wordt K. gearresteerd, maar onmiddellijk deelt men hem mee dat hij niet zal gehinderd worden in de uitoefening van zijn beroep en dat hij in zijn gewone manier van leven niet gestoord zal worden [p. 21]. Bij zijn eerste bezoek aan de rechtbank vertelt een bewaker hem dat het gerecht door de schuld wordt aangetrokken [p. 35]. De advocaat vertelt K. dat de eerste verzoekschriften door de rechtbank soms niet eens gelezen worden, dat de beklaagde en zijn verdediging geen inzage krijgen in de akten van beschuldiging en dus niet weten wat de beschuldiging eigenlijk is, dat de rechtbank de verdediging van de beklaagde niet toestaat maar enkel duldt, dat men de verdediging zoveel mogelijk wil uitschakelen en dat de procedure meestal niet alleen voor het publiek maar ook voor de beklaagde geheim is [pp. 92-93]. K. bevestigt tegenover de schilder dat hij oprecht overtuigd is van zijn onschuld [p. 118] en de geestelijke in de Dom zegt: De rechtbank wil niets van je. Ze neemt je op, als je komt en laat je vrij, als je weggaat [p. 173]. Dit alles wijst erop dat we hier veeleer met een symbolisch en niet met een reëel proces te maken hebben.
Het is niet de rechtbank die K. opzoekt, het is K. die de rechtbank opzoekt vanuit een schuldgevoel dat het proces in gang zet. Dit schuldgevoel heeft niets te maken met een misdaad (vandaar dat K. beweert dat hij onschuldig is) maar wel met een (blijkbaar onbewust, want nooit uitgesproken) inwendig knagend onbehagen. Dat dit onbehagen verband houdt met erotiek, blijkt opnieuw uit een aantal signalen. K. heeft één keer per week seks met Elsa, een meisje dat als kelnerin in een nachtcafé bediende en overdag op haar bed bezoek ontving [p. 23], een hoertje dus. Tijdens een gesprek met juffrouw Bürstner loopt K. plots op haar af en kust totaal onverwacht haar mond, gezicht en hals zoals een dorstig dier [p. 32]. Even daarvoor heeft K.s hospita gesignaleerd dat zij de laatste vier weken de juffrouw al twee maal heeft gezien in een stille straat, en telkens met een andere heer [p. 26], wat een merkwaardig licht werpt op juffrouw Bürstners zedelijk gedrag.
Een belangrijke knipoog richting het erotisch wangedrag-motief, bovendien rechtstreeks gekoppeld aan het proces-motief, treffen we aan wanneer K. in de kanselarijen van de vrouw van deurwaarder de kans krijgt om de boeken van de rechtbank te bekijken: K. slaat het eerste boek open en er verschijnt een pornografische voorstelling [p. 47]. De vrouw in kwestie met haar mollige, lenige, warme lichaam gedraagt zich trouwens erg losbandig tegenover K.: zij zegt dat zij overal met K. heen zal gaan en dat hij met haar kan doen wat hij wil, en K. vraagt zich af waarom hij niet zou toegeven aan de verleiding [pp. 50-51]. Zelfs het gebochelde meisje van nog geen dertien jaar dat K. ontmoet op weg naar de schilder Titorelli, is ondanks haar jeugd en haar lichaamsgebrek al door en door verdorven [p. 112]. Veelbetekenend is ook dat de koopman die K. ontmoet bij zijn advocaat, meedeelt dat zijn proces begonnen is kort na de dood van zijn vrouw [p. 135]. En dan is er natuurlijk nog Leni, de meid van de advocaat, die al snel zeer intiem met K. omgaat, aan zijn hals hangt, hem wil kussen en hem vraagt of hij bij haar blijft s nachts [p. 133]. Als Leni vraagt of K. van haar houdt, is zijn reactie: Van je houden?, dacht K. op het eerste ogenblik, daarna schoot het pas door zijn hoofd: Nou, ik hou immers van haar [p. 141]. Daarna vernemen we echter van de advocaat dat Leni, die wanneer ze zich buigt de prachtige bouw van haar lichaam toont aan K. [p. 151], àlle cliënten van de advocaat mooi vindt en zich dus niet alleen aan K. hecht [p. 144].
De vrouwen waarmee vrijgezel Josef K. omgaat, zijn dus zonder uitzondering hoerige types. Niet voor niets dat de geestelijke in de Dom misprijzend zegt dat K. te veel vreemde hulp bij vrouwen zoekt en dat dat niet de ware hulp is [p. 164]. Niet voor niets dat de personale verteller ons signaleert dat het volstrekt noodzakelijk is dat K. zelf ingrijpt [p. 100]. Met in het achterhoofd het biografische gegeven dat de auteur net een mislukte, kortstondige verloving achter de rug heeft, begrijpen we nu beter het schuldgevoel dat bij Josef K. een symbolisch verlangen naar straf (het proces) genereert: bij geen enkele van de losbandige vrouwen die hij ontmoet, zal K. een duurzaam liefdes- en/of huwelijksgeluk vinden. Zo gauw K. zich hiervan bewust wordt, zal hij kunnen ingrijpen en zal de rechtbank hem vrij laten. Vandaar dat volgens Leni Ks fout erin bestaat dat hij niet toegeeflijk genoeg is, waarmee ze bedoelt dat hij zijn schuld niet wil bekennen: Leg bij de eerste de beste gelegenheid uw bekentenis af. Daarna is pas de mogelijkheid geschapen om te ontkomen, daarna pas. Maar zelfs dat is zonder vreemde hulp niet mogelijk, u hoeft echter niet bang te zijn voor die hulp, die zal ik u wel verschaffen [p. 88]. In deze sleutelpassage doelt Leni met vreemde hulp op een geschikte vrouwelijke liefdespartner en stelt zij, die verliefd is op K., zich daarvoor kandidaat. Omdat zij echter verliefd is op àlle cliënten van de advocaat, is zij net niet geschikt als kandidate, zoals aangegeven wordt door de geestelijke in de Dom [p. 164] die K. erop wijst dat hij de verkeerde vreemde hulp zoekt.
De schuldbewuste vrijgezel op zoek naar duurzame liefde en huwelijksgeluk: in één zin het abstracte thema van Der Prozess. Dat dit schuldgevoel onderbewust is en resulteert in een symbolisch proces, wordt bevestigd door de droomsfeer waarin de hele roman gedrenkt is (en die in feite nog versterkt wordt door het onvoltooide karakter van de tekst: elk nadeel heb zijn voordeel). Op sommige momenten is die droomsfeer heel sterk aanwezig: bijvoorbeeld wanneer K. in het begin plots de aanwezigheid van drie klerken opmerkt, waarna er naast de twee bewakers opeens ook een opziener ten tonele verschijnt [p. 22], wanneer K. de rechtbank opzoekt in een afgelegen straat in de buitenwijken waar hij nog nooit geweest was [p. 33], wanneer hij in een zaal een druk bijgewoonde zitting van de rechter-commissaris meemaakt en iedereen plots begint te lachen [p. 39] of nog wanneer hij in hoofdstuk 3 de lange gangen van de kanselarijen beschrijft. Ook het laatste hoofdstuk, waarin K. buiten de stad neergestoken wordt, baadt heel erg in een droomsfeer.
Ondertussen mogen we niet vergeten dat de werken van Kafka een zo intense indruk op het twintigste-eeuwse lezerspubliek hebben gemaakt, dat zijn naam een begrip, een soortnaam en een adjectief (kafkaïaans) is geworden, een prestatie van formaat! Herman Verhaar [in zijn boek Franz Kafka of Schrijven uit Onmacht, Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1975, p. 14] omschreef dit begrip ooit als volgt: Kafka heeft ( ) het beeld geleverd voor de situatie van de mens die zich verloren voelt in een doolhof zonder uitweg, of zich onschuldig schuldig bevonden weet, of zich afhankelijk waant van de goedgunstigheid van een ondoorgrondelijk ambtenarenapparaat, of overgeleverd aan machten waarop hij geen greep heeft. Wanneer Kafka dan in 1914-15 Josef K. laat zeggen: Er is geen twijfel aan, dat zich achter alle daden van deze rechtbank, in mijn geval dus achter de arrestatie en het onderzoek van vandaag een geweldige organisatie bevindt. ( ) En de betekenis, de bedoeling van deze grote organisatie, mijne heren? Die bestaat daarin, dat onschuldige personen gearresteerd worden en er een zinloos, en meestal, zoals in mijn geval, uitzichtloos proces tegen hen wordt geopend [p. 43], is het dan mogelijk om bij deze welhaast profetische woorden niét te denken aan de wandaden van het nazisme enkele decennia later?