Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
Deze debuutroman van Marnix Gijsen heeft als (ietwat protserige) volledige titel: Het Boek van Joachim van Babylon hetwelk bevat het oprecht verhaal van zijn leven en dat van zijn beroemde huisvrouw Suzanna kort geleden ontdekt in de opgravingen van Nat-Tah-Nam en voor het eerst zorgvuldig vertaald en uitgegeven door een liefhebber der Oudheid. Het boek, dat door Gijsen geschreven werd in Manhattan (New York) in 1946 (het Nat-Tah-Nam uit de titel is een retrograde verwijzing naar Manhattan), is het in de ikpersoon gestelde relaas van de echtgenoot van de bijbelse kuise Suzanna (zie De Profeet Daniêl, hoofdstuk 13). Het enige bijbelse gegeven in de roman is de episode waarin Suzanna tijdens het naakt baden in haar tuin belaagd wordt door enkele oude rechters die, wanneer ze hun zin niet krijgen, Suzanna beschuldigen van overspel. Dankzij de ziener Daniël, die de beide rechters ontmaskert door hen te vragen onder wat voor een boom Suzanna gezondigd heeft (waarop ze beiden een andere boomsoort noemen), wordt Suzanna echter van alle blaam gezuiverd en van de doodstraf gered. De rest van het verhaal komt uit de koker van Gijsen. Op het moment van Suzannas beschuldiging is het (onvruchtbaar gebleven) huwelijk van Joachim en Suzanna al lang stukgelopen en Joachim lijkt uiteindelijk meer begrip te hebben voor het geile gedrag van de ouderlingen dan voor de kuisheid van zijn beeldschone echtgenote.
In feite wordt het nooit echt duidelijk wat die Joachim (en de achter hem verscholen auteur Marnix Gijsen) eigenlijk tegen die Suzanna heeft. Naar aanleiding van de reizen die hij tijdens zijn jonge jaren maakte (nog vóór hij trouwt met Suzanna), deelt Joachim in het begin van het boek reeds mee: Tegenover de vrouwen werd ik uiterst voorzichtig en een beetje misprijzend [p. 15]. En in het laatste hoofdstuk luidt het onomwonden: Deze vrouw die niet begeren kon, begreep de begeerte der grijsaards niet [p. 132]. Op de daaraan voorafgaande bladzijden heeft Joachim dan al bekend: Heel mijn leven heb ik rond de schoonheid gedraaid zonder te ontdekken hoe ik ze aanwenden kon. Zij was, zoals Suzanna, zoals ik, onvruchtbaar [p. 130], en: Indien ik mij heb vergist in mijn bestaan met het uitsluitend najagen van het schone, dan heeft Suzanna zich evenzeer vergist door al haar krachten saam te trekken op de deugd [p. 131]. Vanuit psychologisch perspectief blijft dit allemaal nogal wazig en deze in wezen vrij bittere uitval tegen de vrouw en het huwelijk kan waarschijnlijk slechts beter begrepen worden, als men weet dat Gijsen kort na de publicatie van de roman zijn echtgenote verliet. Hij had toen al een tijdje een relatie met zijn secretaresse, met wie hij in 1962 ging samenwonen en in 1976 alsnog huwde.
Belangrijker is wellicht dat de katholieke auteur Gijsen via zijn debuutroman brak met het geloof, een outing die in 1947 de nodige ophef veroorzaakte. Deze wereldbeschouwelijke grondtoon is doorheen gans het boek aanwezig en het vrij bewerkte bijbelse verhaaltje zelf lijkt niet meer dan een klankbord voor Gijsens geestelijke crisis en persoonlijke aanval tegen de rooms-katholieke principes waarmee hij was opgevoed. De reis die Joachim als jongeman onderneemt, leert hem de relativiteit van alle normen en waarden kennen: Talen leerde ik, en ik werd voorzichtig door ervaring. Wat in Babylonië verfijnd leek, was een grofheid in Delos. Ik werd met de dag omzichtiger [p. 14] en hij raakt er meer en meer van overtuigd dat er geen verklaring is, dat wij deel zijn van een waanzinnig bestel en dat er geen andere zekerheid blijft dan onze ondergang [p. 33]. De eindconclusie van Joachim [op p. 134, de laatste bladzijde van de roman] luidt dan ook: Leer van uw eigen dwaasheden, maar denk nooit dat gij de waarheid vast hebt. Het is telkens een nieuwe leugen.
Marnix Gijsen scepticus dus, en inderdaad, een vermelding van Joachim van Babylon zou niet misstaan hebben in het inleidend nummer van Drempel, het literaire tijdschrift dat wij indertijd met een aantal licentie-studenten aan de UIA uit de grond stampten en dat het Scepticisme hoog in het vaandel voerde. Of Joachim van Babylon daarom moet beschouwd worden als een meesterwerk van de twintigste-eeuwse Vlaamse literatuur, is echter een andere kwestie. Het boek is in elk geval interessant als cultuurhistorisch document (De Geschiedenis van het Afbrokkelende Katholicisme in Vlaanderen) en het is een halve eeuw later nog goed te lezen, maar men kan moeilijk beweren dat Gijsen een auteur van wereldformaat is geweest. Indertijd werd de roman gunstig onthaald door de niet-katholieken en slecht door de katholieken, maar ongetwijfeld speelden bij deze receptie de vent en zijn ideeën een grotere rol dan de vorm.
Die vorm is overigens na al die jaren wel degelijk wat gedateerd en oubollig, getuige formuleringen als: Toen het water tot mijn dijen reikte en hogerop het haar mijner schaamte op vlottend zeewier deed lijken [p. 13], of neem een passage als deze: Wat mij thans vervulde, zoals toen, was een grondeloos meelij met de mensen. Ik kon om Suzanna wenen, niet omdat ik van haar hield, maar omdat ik zag in haar ellende en in haar eenzaamheid het ergste schouwspel dat ons kan gebeuren [p. 88]. Bovendien komt het bescheiden erotische gehalte dat de tekst vijftig jaar geleden moet gehad hebben, nu over als bijzonder braaf en zelfs ietwat lachwekkend. Als het gaat over de schoonheid van Suzanna, dan zijn haar borsten telkens heerlijk en is haar buik een schild [p. 101 bijvoorbeeld], en een nachtelijke zaadlozing beschrijft Gijsen op de volgende omfloerste wijze: Wanneer ik af en toe bij nacht wakker schoot uit een zoele droom, was ik tevreden dat de sappen van mijn lenden een uitweg wisten te vinden [p. 30]. De sappen van mijn lenden!