Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
19-12-2011
MIDDELNEDERLANDS: Het Boek van Sidrac (anoniem) ca. 1320
Het Boek van Sidrac (anoniem) circa 1320
[Teksteditie: Johannes F.J. van Tol (ed.), Het Boek van Sidrac in de Nederlanden. Met tekstuitgave naar Ms. Marshall 28 der Bodleyan Library te Oxford. H.J. Paris, Amsterdam, 1936 = Sidrac ed. 1936]
[Diplomatische teksteditie in: Herman Brinkman en Janny Schenkel (eds.), Het Comburgse handschrift. Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2°22. Band 1, Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden IV,1, Verloren, Hilversum, 1997, pp. 621-783 = Sidrac ed. 1997]
Genre
Het grotendeels in Middelnederlands proza geschreven Boek van Sidrac (de proloog en epiloog zijn berijmd) verenigt verschillende genres in zich: het is tegelijk een encyclopedie, een dialoogverhaal, een profetenboek en een avonturenrelaas. Het wordt gerekend tot de artesliteratuur.
Auteur
Een anoniem gebleven, veertiende-eeuwse Antwerpenaar. Vers 46 van de proloog luidt: Te Antwerpen daer ic wone [ed. 1936: 2]. In de verzen 120-121 van de proloog deelt de auteur bovendien mee: Want ic oud was vichtich [= 50] iaer / doen ic dit werc ierst began [ed. 1936: 4]. In het verleden hebben sommige auteurs de Sidrac op naam willen zetten van de Antwerpse stadssecretaris Jan van Boendale, maar overtuigende argumenten zijn in dit verband tot nu toe niet aangebracht. In 2002 noteerde Joris Reynaert nog dat de Sidrac-vertaling niet zonder meer aan Boendale kan worden ontzegd [Reynaert 2002: 128-129], maar de huidige stand van het onderzoek laat niet toe verder te gaan dan deze voorzichtige uitspraak. Een argument tégen het auteurschap van Boendale is dat de Antwerpse vertaler in zijn (weliswaar berijmde) proloog wijst op de onbetrouwbaarheid van berijmde vertalingen: Want rime, alsoe wijt vinden, / doet dicke die materie winden / anders danse die makere seide / ende ierstwerven int scrift leide [ed. 1936: 2 (vs. 63-66)]. Vermeldenswaard in dit verband is ook wat Herman Brinkman signaleert [in M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a., Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen, 1993, pp. 55-56]: Boendale gebruikte in zijn Der leken spieghel de Sidrac als één van zijn bronnen, maar terwijl de auteur van de Sidrac graag stilstaat bij het seksuele, gaat Boendale er veel vlugger overheen.
Situering / datering
Omstreeks 1320 vertaalde een Antwerpenaar het Boek van Sidrac uit het Frans in het Middelnederlands. Het Franse voorbeeld (waarvan de auteur overigens ook anoniem bleef) heette Le Livre de Sydrac (met als ondertitel in een aantal handschriften: La fontaine de toutes sciences) en was een prozawerk uit de tweede helft van de dertiende eeuw [ed. 1936: XXVIII]. De Franse Sydrac bleef bewaard in verschillende versies (een lange versie met meer dan 1200 vragen en een korte versie met ongeveer 600 vragen: zie ed. 1936: XL) en is waarschijnlijk een origineel, want er werd geen Grieks, Latijns of Arabisch prototype van gevonden. Le Livre de Sydrac bleef bewaard in talrijke handschriften (volgens Lie e.a. 2006: 15, minstens 63 handschriften met de volledige tekst, ongeveer 20 fragmentarische overleveringen en 11 drukken) en werd gedurende de middeleeuwen in verscheidene talen (Provençaals, Italiaans, twee Duitse dialecten, Deens, Catalaans, twee keer in het Engels) vertaald, onder meer dus ook in het Middelnederlands. De Franse Sydrac is sinds kort bereikbaar in een moderne editie: E. Ruhe (ed.), Sydrac le philosophe. Le livre de la fontaine de toutes sciences, Wissensliteratur im Mittelalter 34, Wiesbaden, 2000 (met 1227 door Sydrac behandelde vragen).
De Middelnederlandse vertaling bleef eveneens bewaard in verschillende versies. De meest uitgebreide versie, die het dichtst aansluit bij het Franse origineel, omvat een rijmproloog, het kaderverhaal en 421 vragen. Deze versie bleef bewaard in drie handschriften: hs. Oxford, Bodleian Library, Marshall 28 (= het vijftiende-eeuwse O, dat in 1936 - met de varianten uit twee fragmentarische handschriften - kritisch werd uitgegeven door Van Tol en nu ook digitaal bereikbaar is via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: http://www.dbnl.nl) / hs. Londen, British Library, Add. 10.286 / hs. Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, Cod. Germ. 24 fol. In een andere versie, die op talrijke plaatsen aanmerkelijk afwijkt van de Franse teksten, ontbreken het kaderverhaal en de rijmproloog en worden er slechts 221 vragen behandeld. Deze versie bleef bewaard in het zogenaamde Comburgse handschrift (hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2°22), dat sinds 1997 bereikbaar is in een diplomatische editie. Er zijn ook nog een achttal handschriften waarin de tekst fragmentarisch is overgeleverd en een tiental drukken die tussen 1495 en 1564 verschenen [zie Jansen-Sieben 1989: 186-187 en ed. 1936: LXV-LXVII]. De rijmepiloog bleef overigens (met varianten) alleen in deze drukken bewaard.
Wanneer de Middelnederlandse vertaling precies ontstond, is een problematische kwestie. Van Tol [ed. 1936: XLIII] concludeert op niet helemaal overtuigende gronden dat de vertaler zijn werk voltooide in 1318. In handschrift O heeft de Antwerpse bibliofiel Peeter Oris (die in het begin van de zeventiende eeuw het handschrift in eigendom had) echter achter de inhoudstafel een stuk tekst bijgeschreven dat hij naar eigen zeggen aantrof in de incunabel die in 1496 te Leiden gedrukt werd door Huijghen Janssoon. In deze toegevoegde verzen, blijkbaar de rijmepiloog van de bewuste druk, deelt de vertaler onder meer mee dat hij de tekst vertaalde alsmen dertien hondert sessentwintich schreeff [ed. 1936: 22]. Volgens Van Tol [ed. 1936: XLVII (noot 1)] betreft het hier echter niet de rijmepiloog uit de Leidse druk van 1496 en hij vraagt zich dan ook af waar Oris de tekst vandaan had. Tot nader order lijkt ons de tekst die Oris citeert, toch betrouwbaarder dan de bevindingen van Van Tol, maar het veiligste is wellicht de Middelnederlandse vertaling van de Sidrac voorlopig rond 1320 te dateren. Debaene 1951: 270, geeft overigens 1323 als ontstaansdatum.
Inhoud
De tekst kan verdeeld worden in vier delen:
I Inleiding (ontstaan en lotgevallen van het boek)
II De geschiedenis van Boctus en Sidrac
III Dialoog (Boctus stelt vragen die Sidrac beantwoordt)
IV Vervolg en slot van deel II.
De Middelnederlandse vertaler voegde hier nog een rijmproloog en epiloog van eigen hand aan toe.
De geschiedenis van Boctus en Sidrac ziet er kort samengevat als volgt uit. Sidrac was een afstammeling van Japhet (een zoon van Noach) en had van Godswege inzicht verkregen in het verleden en de toekomst. 847 jaar na de dood van Noach wordt zijn hulp ingeroepen door de heidense koning Boctus van Bactorië (een land tussen India en Perzië), die het land van de Indische vorst Garaab wilde veroveren. Boctus liet aan de grens met India een vestingtoren bouwen, maar door middel van tovenarij liet Garaab deze toren telkens weer vernietigen. Via een mirakel slaagt Sidrac er nu in koning Boctus te bekeren (Sidrac drinkt namelijk zonder kwalijke gevolgen een gifbeker leeg), waarna Boctus aan Sidrac talrijke vragen stelt omtrent godsdienst en wetenschap. Sidrac beantwoordt al deze vragen, waarna koning Boctus er een boek van laat maken: Het Boek van Sidrac over alle wetenschappen. Dit boek vormt deel III (het grootste deel overigens) van het middeleeuwse Boek van Sidrac. Daarna helpt Sidrac mee aan de bouw van de toren, die ditmaal afraakt in 25 dagen. De Indiër Garaab ziet in dat tovenarij niet opgewassen is tegen Sidrac en bekeert zich eveneens. Na de dood van Boctus en Sidrac vervielen de volkeren van Boctus en Garaab echter weer tot afgoderij.
Dit alles wordt verhaald in de delen II en IV van de middeleeuwse tekst. In de merkwaardige inleiding (deel I) wordt een pedigree gegeven van het boek: een verrassend staaltje van middeleeuws-romantiserende fictie, dat we hieronder samenvatten: 847 jaar na Noach laat koning Boctus het Boek van Sidrac vervaardigen / een aanzienlijke Chaldeeër verwerft het / daarna koning Madian / daarna Naäman, een Syrische ruiterij-aanvoerder / dan een blanco periode / geruime tijd na Christus: het boek komt in het bezit van Ayos Vasileo, aartsbisschop van Sebaste (of Samaria) / diens klerk Demetre gaat in Spanje het christendom prediken en neemt het boek mee, Demetre wordt in Toledo doodgemarteld / later vertaalt de clergie van Toledo het boek uit het Grieks in het Latijn, de koning van Spanje bewondert het zeer / deze koning laat het boek in het Saraceens vertalen voor de emir van Tunis / jaren later zendt Frederik II een minderbroeder naar de emir om het boek vanuit het Saraceens weer in het Latijn te laten vertalen / Todre, een filosoof uit Antiochië die aan het hof van Frederik II verbleef, stuurde het boek in het geheim naar de patriarch Aubert van Antiochiê / een klerk van deze patriarch nam een kopie mee naar de school van Toledo, waar verscheidene delen vertaald werden onder een andere naam / de inleiding werd in 1243 te Toledo opgesteld door verscheidene meester-klerken.
Zie voor een andere samenvatting van de inhoud ed. 1936: XVI-XIX.
Thematiek
In het dialooggedeelte van de Sidrac worden honderden kwesties aangesneden die te maken hebben met God en het geloof, het menselijk lichaam, de kosmos, de aarde, sociale omgangsvormen, gezondheid, de verhouding tussen man en vrouw en seksualiteit. In Lie e.a. 2006 worden de vragen verdeeld in vier thematische groepen: het heelal, geografie/meteorologie/het dierenrijk, het menselijk lichaam en omgangsvormen/christelijke moraal.
Receptie
Het aantal bewaarde handschriften en drukken bewijst dat de Franse Sydrac van de dertiende tot de zestiende eeuw erg populair was, onder meer bij een adellijk publiek [ed. 1936: XXXVIII, Lie e.a. 2006: 15]. Gezien het aantal bewaarde Middelnederlandse handschriften en drukken was de tekst in de vijftiende en de eerste helft van de zestiende eeuw ook in de Nederlanden bekend en populair. Handschrift O, het werk van een Brabantse kopiist, dateert overigens waarschijnlijk van 1460-80 [ed. 1936: XLVI]. Het Comburgse handschrift is waarschijnlijk ontstaan te Gent rond 1400.
Omdat we zeker weten dat de Middelnederlandse Sidrac vertaald werd te Antwerpen, kan de tekst beschouwd worden als stadsliteratuur die in de eerste plaats geschikt was voor een lekenpubliek uit een stedelijk milieu [Lie e.a. 2006: 119], maar het lezerspubliek bleef waarschijnlijk niet beperkt tot de burgerij. Lie heeft het in dit verband over een gemêleerd wereldlijk lekenmilieu, van hofadel, patriciaat tot rijke koopman [Lie 1994: 129]. De Antwerpse vertaler sneed zijn brontekst in elk geval op maat van een breed publiek. Dat blijkt onder meer uit de vragen waarin de astrologie behandeld wordt: van de oorspronkelijk meer dan honderd vragen bleven er nog slechts een zevental over, waarbij de vertaler zelf aangeeft dat hij vele vragen heeft weggelaten omdat hij ze te moeilijk vond voor zijn beoogde lezers [Lie e.a. 2006: 25]. Uit de vertaalde vragen blijkt dat het vooral zijn bedoeling was om kennis op een eenvoudige en simpele manier voor te leggen aan een breed publiek van niet-specialisten, noteert men in Lie e.a. 2006: 101, dan ook terecht.
Profaan / religieus?
Een merkwaardige mengeling van profane en religieuze themas, waarbij overigens ook als het profane themas betreft, de christelijke moraal nooit ver weg is [Lie 1994: 130, Lie e.a. 2006: 119].
Persoonlijke aantekeningen
Merkwaardig is een epitheton dat op nog wel meer aspecten van deze Sidrac van toepassing is. Zo is er bijvoorbeeld het (uiteraard vanuit de dertiende-eeuwse zender gefingeerde) prospectieve karakter van talrijke passages: omdat Sidrac met zijn profetische gaven enkele honderden jaren na Noach leefde, wijst hij voortdurend vooruit naar dingen of personen die nog moeten komen (Alexander de Grote bijvoorbeeld, of Jezus Christus, of de uitvinding van het dobbelspel), terwijl deze voor de lezer tot de verleden tijd behoren. Waardoor op geestige wijze het gelijk van Sidrac wordt aangetoond. Merkwaardig is ook dat volgens Sidrac de aarde rond is als een appel [ed. 1936: 97 (vraag 114)]: niet alle middeleeuwers waren dus van mening dat de aarde een platte schijf is! Opvallend is verder dat een aantal vragen en antwoorden betrekking hebben op Noach en dat er melding gemaakt wordt van dboec van astronomien dat Noes was [ed. 1936: 29]. Het doet de vraag stellen of de auteur wellicht gebruik maakte van oude legenden over Noach uit het pseudepigrafische Boek van Noach dat moet bestaan hebben, maar helaas verloren is gegaan [ed. 1936: XXI-XXII].
Bijzonder merkwaardig én vermakelijk is ten slotte ook de manier waarop vragen met totaal verschillende registers elkaar blijkbaar totaal willekeurig afwisselen. Het ene moment gaat het over de gedaante van engelen, de wijze waarop de ziel het stervende lichaam verlaat of de structuur van het heelal, dan plots wordt ons geleerd waarom er rode en witte wijn is [ed. 1936: 201-202, het antwoord slaat overigens nergens op: omdat Noach sommige wijnranken overdag en andere s nachts plantte: die van overdag leverden rode wijn door de hitte van de zon, die van s nachts leverden witte wijn door de kilte van de maan], hoe je moet reageren als je vrouw overspel pleegt [ed. 1936: 193] of dat het gezond is één keer per week seks te hebben [ed. 1997: 694]. Elders wordt dan weer meegedeeld dat mannen met slechts één teelbal ook kinderen kunnen verwekken [ed. 1936: 199] of dat vrouwen óók teelballen hebben maar dan in hun buik [ed. 1936: 148, ed. 1997: 712, bedoeld worden overigens de eiertakken]. En er wordt zelfs een antwoord gegeven op de vraag hoe erecties ontstaan [ed. 1936: 185, ed. 1997: 749].
Het Boek van Sidrac (dat rond 1500 in gedrukte vorm dus goed bereikbaar was in de Nederlanden) speelt ook een rol in de Bosch-exegese, meer bepaald in verband met de rechterbenedenhoek van het middenpaneel van de Tuin der Lusten-triptiek, waar we een man en een vrouw zien die over hun hele lichaam beharing vertonen. In zijn monografie over de Tuin uit 1956 interpreteerde Dirk Bax deze man en vrouw als Adam en Eva, maar pas in zijn postuum verschenen boek uit 1983 voerde hij een passage uit de Sidrac aan als één van de argumenten hiervoor: But in Sidrac, p. 168, it is recorded that after the expulsion of Adam and Eve from Paradise al hare lede waren hem gehaert ende dat sloech hem tote haren inkele [Bax 1983: 340]. In hertaling betekent het eerste deel van dit citaat al hun ledematen werden behaard. Het is echter niet helemaal duidelijk of het tweede deel betekent en die haren reikten tot aan hun enkels, dan wel al hun ledematen werden behaard tot en met hun enkels. We hebben nu de gelegenheid om deze Sidrac-passage wat nauwkeuriger te onderzoeken (al vereist de wetenschappelijke correctheid dat ook zou moeten gecheckt worden hoe deze passage luidt in de laat-vijftiende-eeuwse en vroeg-zestiende-eeuwse drukken én in de Franse Sydrac).
In handschrift O (het Oxfordse) vormt de door Bax geciteerde passage een onderdeel van het antwoord op vraag 273: Waer omme maecte God haer aenden mensche? Sidrac zegt dan dat God de mens haar gaf om daarmee zijn schamelheid te bedekken en dat het haar moest dienen als kledij toen de mens uit Gods gratie viel: Want eer Adam at den appel en hadden sy ghene scame harer lede; maer doen sy uten paradise gestoten waren ende ontcleet vanden clederen der gracien doen gevoelden sy hem naect ende decten hem met haren hare. Want al hare lede waren hem gehaert ende sloech hem tote haren inkele [ed. 1936: 168 (vraag 273)]. Men notere dat het woordje dat in de door Bax geciteerde zinsnede ende dat sloech hem in de editie-1936 door Van Tol is toegevoegd vanuit een ander (door Van Tol niet nader genoemd) handschrift. Die dat komt dus in O niét voor, zodat het onderwerp van de zin ende sloech hem tote haren inkele ongetwijfeld het haren hare uit de vorige zin is. Het blijft echter ook dan nog onduidelijk of bedoeld wordt dat de haren van Adam en Eva zo lang waren dat ze tot aan hun enkels reikten, of dat alle lichaamsdelen tot en met de enkels behaard werden.
Hierboven hebben we er al op gewezen dat van de twee Middelnederlandse versies de versie-O het dichtst bij de Franse tekst staat en dat de versie van het Comburgse handschrift vaak flink van de versie-O afwijkt. Dit is onder meer het geval met het antwoord op de hier behandelde vraag, die in het Comburgse handschrift luidt: twi maecte god haer anden mensche. Het antwoord luidt hier: God maecte dat haer aenden mensche om zine subtijlhede te toeghene daer in Ende om dat die mensche decken zoude daer mede zine scamelhede als hi bloot ware vander gratien gods Ende weet dat adam onse eerste vader gheen haer en hadde Doe hi was in dat paradijs want also wi verstaen so maecte hine ionc Ende gaf hem die figuere na zine ghelike Ende hi was bloot van alden cleederen der weerelt ende van hare ende van allen menscheliken ghebreke. Want hi was ghecleet metter gracien gods tote dat hi den appel beet Ende als hi den appel ghebeten hadde ende tghebod zijns sceppers te broken hadde Doe wert hem an ghedaen scaemte Ende alle menschelijc ghebrec Ende die cleederen ende dat haer wert hem ghegheuen omme den lichame te deckene mede hute den occusoene van zonden Want als hi [lees: si] tghebod gods te broken hadden so scaemden si hem ende worden gehaert toten voeten daer si te voren waren ionc als kinderen ende onghehaert [ed. 1997: 144 (vraag 143)]. Uit deze versie, die in feite duidelijker is dan de versie-O, lijkt met het laatste zinnetje wel degelijk bedoeld te worden dat Adam en Eva over hun hele lichaam behaard werden, en bovendien wordt dit haar manifest op negatieve wijze geassocieerd met de Zondeval en met de menselijke zwakheid en zondigheid (al is het haar in de eerste plaats bedoeld als afweermiddel tegen de zondigheid via het bedekken van de naaktheid).
Dit laatste (de associatie haar / zondigheid / Zondeval) komt overigens ook duidelijk aan bod in een andere passage uit handschrift O die ontbreekt in het Comburgse handschrift. Vraag 253 luidt in O: Doen God maecte Adame, van wat ouden maecte hine? Het antwoord is: Hy maectene jonc na de wise van enen ingele om dat sijn gheslechte sitten soude ende sitten sal onder die ingele. Maer alsoe saen alsi ghesondicht hadden worden sy geworpen uten paradise ende doen wies hem haer haer ende worden inde ghedane van XXX jaren [ed. 1936: 162 (vraag 253)]. De hier besproken Sidrac-passages (twee uit handschrift O en één uit het Comburgse handschrift) vormen zo (samen met andere argumenten, zoals de appel in de hand van de vrouw) een stevig argument voor de stelling dat Bosch met de behaarde man en vrouw onderaan rechts het middenpaneel van de Tuin Adam en Eva bedoelde weer te geven. Het is een argument dat in de Bosch-literatuur te weinig de aandacht heeft getrokken, weggestopt als het tot nu toe was in één van de aanvullende hoofdstukjes uit Bax monografie van 1983.
Geraadpleegde lectuur
- Debaene 1951: Luc. Debaene, De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540. Antiquariaat Merlijn, Hulst, 1977 (onveranderde herdruk van de uitgave Antwerpen, 1951), pp. 269-270.
- Jansen-Sieben 1989: R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artesliteratuur. HES, Utrecht, 1989, pp. 186-187.
- Lie 1994: Orlanda S.H. Lie, Seksualiteit en de middeleeuwse leek. Over de seksuele ethiek in het Boec van Sidrac en haar cultuurhistorische context, in: J. Reynaert e.a., Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse letterkunde. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen deel IX, Prometheus, Amsterdam, 1994, pp. 116-131.
- Reynaert 2002: J. Reynaert, Boendale of Antwerpse school? Over het auteurschap van Melibeus en Dietsche doctrinale, in: Wim van Anrooij e.a., Al tAntwerpen in die stad. Jan van Boendale en de literaire cultuur van zijn tijd. Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen deel XXIV, Prometheus, Amsterdam, 2002, pp. 127-157.
- Lie e.a. 2006: Orlanda S.H. Lie e.a., Het boek van Sidrac. Een honderdtal vragen uit een middeleeuwse encyclopedie. Vertaald en ingeleid. Artesliteratuur in de Nederlanden deel 5, Verloren, Hilversum, 2006.
- Klunder 2007: Nolanda Klunder, Alles wat je ooit hebt willen weten maar nooit hebt durven vragen, in: Queeste, jg. 14 (2007), nr. 1, pp. 95-97 [recensie van Lie e.a. 2006].
- De Jongh 2007: Frederiekje de Jongh, Het boek van Sidrac, in: Madoc, jg. 21, nr. 2 (zomer 2007), pp. 111-113 [recensie van Lie e.a. 2006].
Chaucers Tale of Melibee [Fragment VII, Group B2, vs. 967-1.888]
Melibee (Mellibeus) is een machtige, rijke man wiens vrouw (Prudence/Prudencia) en dochter (Sophie) op een dag worden mishandeld door zijn drie oude vijanden: Wereld, Vlees en Duivel. Melibee wil zich wreken en roept zijn buren, kennissen en vrienden samen om hem raad te geven. De jongeren onder hen sporen hem aan een oorlog te beginnen. Prudence maant hem echter aan tot kalmte en voorzichtigheid. Tussen de twee echtgenoten ontspint zich dan een lange dialoog, waarin Prudence haar zedenlessen verkondigt en Melibee hiertegen zijn bezwaren oppert. Uiteindelijk wijkt Melibee echter voor de zachte aandrang van zijn vrouw en raakt hij ervan overtuigd dat oorlog voeren nooit een goede oplossing is. Hij sluit vrede met zijn drie vijanden.
Het verhaal van Melibee is een preek in dialoogvorm of een moraliserend debat dat handelt over de vraag of geweld al dan niet moet gewroken worden door geweld. Prudencias antwoord op deze vraag (nee) is opgebouwd rond eindeloze citaten uit klassieke, bijbelse en christelijke schrijvers die geïllustreerd worden door exempelen. Het verhaal gaat uiteindelijk terug op het Liber consolationis et consilii (Het Boek van Troost en Raad) dat in 1246 geschreven werd door de Italiaan Albertanus da Brescia. Chaucer vertaalde echter de Franse bewerking van dit boek: Le Livre de Mellibée et de Dame Prudence, kort na 1336 geschreven door Renaud de Louens.
In de middeleeuwen was Albertanus traktaat blijkbaar nogal populair: het werd bewerkt in een zestal volkstalen waaronder het Middelnederlands (een veertiende-eeuwse rijmbewerking en een prozavertaling van Dirc Potter, daterend van circa 1425). The Riverside Chaucer [p. 17] noteert: Partly because of its style, but mostly because of its allegory, moralizing and long catalogues of proverbs, the Melibee is not often admired by modern readers. In 1899 noemde dr. Mather uit Boston Chaucers bewerking: this rather stupid piece. Bernard Overmaat, die in 1950 een editie bezorgde van Potters bewerking (die overigens ook teruggaat op de Franse Livre de Mellibée et Prudence), was van mening: Als verhaal is het mislukt, maar als betoog is het helder. Om een kat een kat te noemen: ondanks het feit dat een aantal moderne auteurs Chaucers verhaal van Melibee en Prudence lijken te willen rehabiliteren (The Riverside Chaucer stelt zelfs dat de kwesties die erin behandeld worden, nog altijd actueel zijn), is het een màteloos vervelend geval met al die aan elkaar geplakte citaten uit vroegere auteurs en uit de bijbel, en heeft het ons in de 21ste eeuw werkelijk bijzonder weinig (zeg maar: niets) te vertellen. Dat oorlog voor niks goed is, wisten we ook al zonder het gezeur van Albertanus da Brescia.
Sommige Chaucer-exegeten zijn van mening dat Chaucer dit langdradige verhaal vertelt om zich te wreken op de waard en diens brutale onderbreking. Merkwaardig is dan wel dat die waard het verhaal van Melibee juist heel erg blijkt te appreciëren (zie infra).
Words of the Host to the Monk [Fragment VII, Group B2, vs. 1.889-1.990]
De waard is heel opgetogen over het verhaal van Mellibeus en zijn vrouw Prudencia en vindt het spijtig dat zijn vrouw niet heeft kunnen horen hoeveel geduld Prudence met haar man had. Vervolgens wendt hij zich tot de monnik die er volgens hem heel gezond en weldoorvoed uitziet en naar verluidt heel geschikt zou zijn om een mooi nageslacht te genereren. De monnik laat het allemaal over zijn kant gaan en kondigt aan dat hij een aantal tragedies gaat vertellen.
The Monks Tale [Fragment VII, Group B2, vs. 1.991-2.766]
De monnik vertelt geen echt verhaal, maar hij reciteert een aantal tragedies. Met een tragedie werd in de middeleeuwen geen toneelstuk bedoeld, maar wel, zoals de monnik zelf uitlegt: Tragedy means a certain kind of story, / As old books tell, of those who fell from glory, / People that stood in great prosperity / And were cast down out of their high degree / Into calamity, and so they died. Het gaat in deze verhalen dus eerder over slachtoffers dan over helden, die door toedoen van Fortuna vanuit hun bevoordeelde positie in het ongeluk worden gestort. Zo vertelt de monnik ons over de val van Lucifer, Adam, Hercules, Caesar, Alexander de Grote, Nero en vele anderen.
Words of the Knight and the Host [Fragment VII, Group B2, vs. 2.767-2.820]
De monnik wordt ruw onderbroken door de ridder die stelt dat het prettiger is te luisteren naar verhalen over voorspoedige mensen dan naar verhalen over ongelukkigen. De waard voegt daaraan toe: Lets have no more of it. God bless you, master, / Its an offence, youre boring us, thats why! / Such talk as thats not worth a butterfly Even later nodigt hij de nonnenpriester, Sir John, uit om op zijn beurt een verhaal te vertellen.
En inderdaad: de korte tragediën van de monnik zijn oervervelend. Misschien beleefde Chaucer net een zwak moment? Of wellicht dateren deze stukjes uit zijn vroege periode, zoals sommige kenners beweren. De rode draad doorheen de verhaaltjes van de monnik is dat aards geluk onveranderlijk leidt tot ellende en verdriet, wat mooi past bij een kloosterling die zich normaal gesproken hoort af te sluiten van de aardse ijdelheden. Nochtans wordt de monnik in de General Prologue beschreven als een weldoorvoede en wellustige persoon, verzot op lekker eten en jagen en geneigd om de regels van zijn orde te negeren, wat dan toch weer minder goed past bij de stichtelijke verhaaltjes die hij vertelt.
The Nuns Priests Tale [Fragment VII, Group B2, vs. 2.821-3.446]
Chauntecleer de haan en zijn vrouw, de hen Lady Pertelote, slapen en Chauntecleer heeft een nachtmerrie over een ros monster dat hem wegsleept. Dan volgt een lange en geleerde conversatie tussen haan en kip over de voorspellende waarde van dromen. Lady Pertelote zegt dat het allemaal leugens zijn, maar Chauntecleer meent dat er dikwijls veel waarheid achter schuilt. De haan geeft tijdens zijn betoog blijk van een bewonderenswaardige intellectuele achtergrond: hij citeert uit de losse pols antieke en bijbelse autoriteiten, maar anderzijds vertaalt hij het Latijnse adagium mulier est hominis confusio (de vrouw is het verdriet van de man) wel foutief als de vrouw is de vreugde van de man. Ongeveer een maand later wordt de haan weggesleept door een vos: de vos vleide de haan omwille van zijn zogenaamd muzikaal talent en Chauntecleer sloot zijn ogen om een lied aan te heffen, waarop de vos zijn slag sloeg. De hele boerderij is gealarmeerd door de ontvoering maar door middel van een slim trucje kan de haan toch nog ontsnappen: hij geeft de vos de raad om even halt te houden en tegen zijn achtervolgers te roepen dat ze naar de hel kunnen lopen. De vos doet dit, maar daarbij moet hij zijn muil openen en dat geeft de haan de kans om in een boom te fladderen. Moraal: wantrouw vleiers en matig je tong.
Dit is een voorbeeld van een dierenfabel, waarin dieren handelen en praten als mensen en waarin een duidelijke moraal schuilt. Het is een erg geestig en grappig verhaaltje dat teruggaat op een fabel van Marie de France en op episodes uit de branches II en VI van de Roman de Renart, en vormt een levendig bewijs van Chaucers grote vakmanschap. In de General Prologue wordt merkwaardig genoeg niets verteld over het karakter van de nonnenpriester. Nochtans past het verhaal zeer goed bij zijn verteller, want dierenfabels werden in de middeleeuwen frequent aangewend in preken om stichtelijke boodschappen op een aangename en vlot verteerbare wijze tot bij de toehoorders te brengen. Omdat de nonnenpriester ons op het einde aanspoort om zelf een moraal uit het verhaal te distilleren, lijkt het niet vergezocht om in deze fabel over de haan en de vos onder meer een waarschuwing te zien tegen de duivel die de zwakke, zondige mens tracht te bekoren. Overigens past de met talrijke verwijzingen naar vroegere auteurs gelardeerde discussie over dromen veel beter bij een gestudeerde clericus dan bij iemand uit de lagere klassen.
Words of the Host to the Nuns Priest [Fragment VII, Group B2, vs. 3.447-3.461]
De waard bedankt de nonnenpriester voor zijn verhaal en stelt tongue in cheek vast dat deze laatste er gezond uitziet en vast heel wat hennen zou kunnen bevredigen, als hij geen geestelijke was.
The Second Nuns Prologue [Fragment VIII, Group G, vs. 1-119]
Na een stichtelijke waarschuwing tegen Luiheid en Ledigheid volgen een Marialof en een etymologische verklaring van de naam Cecilia, die zoals door de tekstbron zelf vermeld wordt teruggaat op de Legenda aurea (1263-73) van Jacobus de Voragine.
The Second Nuns Tale [Fragment VIII, Group G, vs. 120-553]
Het verhaal van de tweede non is een heiligenleven (met name van de H. Cecilia) dat door Chaucer vrij getrouw bewerkt werd naar diezelfde Legenda aurea, met hier en daar een inkorting [vergelijk Legenda aurea ed. 1979: 895-903]. Cecilia (een heilige martelares wier historisch bestaan erg twijfelachtig is, vergelijk onder meer Goosen 1992: 85 en The Canterbury Tales ed. 1987: 942) werd geboren in Rome en wist haar man Valerianus (met wie zij een maagdelijk leven leidde, waarvoor zij door een engel beloond werden met bloemen uit het Paradijs) en diens broer Tiburtius te bekeren tot het christendom. Toen de twee mannen weigerden te offeren aan Jupiter, liet de Romeinse prefect hen onthoofden. Cecilia zelf werd in opdracht van de prefect dagenlang in een kokend bad gezet, zonder schadelijke gevolgen echter, waarop zij door een beul met een zwaard driemaal in de hals werd geslagen. Haar hoofd was maar half van de romp gescheiden en aangezien het vier maal met een zwaard slaan van een veroordeelde onwettelijk was, leefde zij nog drie dagen vóór zij stierf en in de hemel werd opgenomen.
Dit ietwat naïeve stichtelijke verhaaltje past uiteraard goed bij een non. De italianiserende stijl (het heiligenleven is geschreven in strofes met het rijmschema ababbcc) doet dat al veel minder. In de General Prologue wordt de tweede non overigens maar even vermeld en wij krijgen dus geen uitgebreide karakterbeschrijving van haar. De Second Nuns Prologue, die gelukkig erg kort is, valt nogal saai uit, terwijl de Tale zelf tamelijk vlot geschreven is, maar anderzijds toch duidelijk niet behoort tot het beste uit The Canterbury Tales. The Riverside Chaucer [ed. 1987: 942] weet ad rem te melden: Some critics have found the tale dull, but this may simply reflect a modern aversion to saints lives. It is the finest saints life in Middle English verse. Of dat laatste inderdaad een referentie is, valt nog maar te bezien.
Goosen 1992: 86, schrijft: Chaucer nam in The Legend of Good Women ( ) een Lyfe of Seynt Cecile op. Dat is manifest onwaar: de proloog van The Legend of Good Women bevat slechts één vers waarin meegedeeld wordt dat Chaucer een leven van de H. Cecilia schreef (And maad the lyf also of Seynt Cecile, zie The Canterbury Tales ed. 1987: 600, F 426), wat dus slaat op The Second Nuns Tale. Het is niet de eerste maal dat wij Goosen 1992 [= Louis Goosen, Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten, Nijmegen, 1992] betrappen op zulke flagrante onjuistheden.
The Canons Yeomans Prologue / The Canons Yeomans Tale[Fragment VIII, Group G, vs. 54-1.481]
Dit verhaal van de knecht van de kanunnik sluit in de proloog aan bij het verhaal van de tweede non. Het gezelschap van pelgrims wordt ingehaald door twee ruiters, een kanunnik en zijn knecht, die mee willen reizen naar Canterbury. Het is vooral de knecht die het woord voert en daarbij een boekje opendoet over zijn meester, die een alchemist blijkt te zijn. In de proloog stelt de knecht zijn kanunnik in een kwaad daglicht en deze laatste rijdt dan ook al snel boos weg. Dat geeft de knecht de gelegenheid een verhaal te vertellen over een andere kanunnik-alchemist die een Londense priester op onbeschaamde wijze bedriegt door hem zogenaamd in te wijden in de alchemistische kunst. Via allerhande trucjes doet de kanunnik de priester geloven dat hij waardeloze metalen in zilver kan veranderen en de argeloze man van God betaalt een grote som voor een waardeloos poedertje, waarmee hij zelf zogenaamd deze transmutatie zal kunnen verrichten.
Er is geen bron voor dit verhaal bewaard gebleven, en wellicht komt het dus uit Chaucers eigen koker (misschien had Chaucer er een echte kanunnik-alchemist die hij kende, mee op het oog). De proloog en het verhaal van de knecht van de kanunnik vormen in ieder geval een prachtig stukje bewijsmateriaal voor de stelling dat de gemiddelde weldenkende mens in de (late) middeleeuwen geen hoge pet ophad van de alchemie en van (ten minste een gedeelte van) haar beoefenaars. Na lezing van dit verhaal kan men slechts verbaasd vernemen dat sommigen er niet van overtuigd zijn dat Chaucer erg sceptisch stond tegenover de alchemie (vergelijk The Canterbury Tales ed. 1987: 948). Een passage die in dit verband met vrucht kan geciteerd worden is The Canterbury Tales ed. 1987: 274 (Fragment VIII, Group G, vs. 834-843). The Canterbury Tales ed. 1987: 947-948, bevat trouwens een fraai beknopt overzicht van de geschiedenis en de receptie van de alchemie in de middeleeuwen. The Canons Yeomans Tale kan overigens niet beschouwd worden als één van de hoogtepunten van The Canterbury Tales.
The Manciples Prologue [Fragment IX, Group H, vs. 1-104]
De waard wijst erop dat de kok bovenop zijn paard aan het indommelen is. De kok, die een kater blijkt te hebben van de vorige avond en door de waard wordt veroordeeld tot het vertellen van een nieuw verhaal, wordt gered door de manciple (kloostereconoom: Van Altena vertaalt met inkoper voor een rechtsgenootschap) die voorstelt in de plaats van de kok een verhaal te vertellen. De manciple veegt echter tegelijk de kok op een nogal brutale wijze de mantel uit en wordt daarvoor terechtgewezen door de waard. De manciple maakt het weer goed door de kok uit zijn drinkbus (die gevuld is met wijn) te laten proeven.
The Manciples Tale [Fragment IX, Group H, vs. 105-362]
De manciple vertelt vervolgens de fabel van de kraai. Lang geleden woonde de god Phebus (Phoebus) nog op aarde met een zeer knappe vrouw. De erg jaloers aangelegde Phebus had ook een witte kraai die kon praten en zingen. Als op een dag de vrouw van Phebus overspel pleegt, begint de kraai als Phebus weer thuiskomt koekoek, koekoek (in de middeleeuwen het internationale woord voor hoorndrager) te zingen. De vogel legt aan de verbaasde Phebus uit wat er gebeurd is, waarop deze laatste zijn vrouw doodt. Al snel heeft hij echter spijt van zijn daad en hij beschuldigt de kraai ervan een verrader en een leugenaar te zijn. Als straf verandert Phebus de kraai in een zwarte, duivelse, onheilspellende vogel die nog slechts kan krassen in plaats van mooie zang te produceren. De manciple legt de moraal van de fabel uit: het is beter op je woorden te letten en de waarheid te verzwijgen, want wie een onaangename waarheid kenbaar maakt aan iemand, loopt kans er zelf het slachtoffer van te worden.
Chaucers onrechtstreekse bron voor dit verhaal was Ovidius Metamorphosen, maar zijn rechtstreekse bron was waarschijnlijk een middeleeuwse bewerking hiervan, wellicht de Franse Ovide moralisé. In de General Prologue wordt de manciple beschreven als een sluwe kerel die zijn zaakjes financieel goed weet te bestieren, maar naar ons aanvoelen niet speciaal als een bedrieger. In het verleden hebben sommige auteurs aangemerkt dat het verhaal van de manciple helemaal niet aansluit bij zijn karakter, noch bij zijn eigen proloog (vergelijk The Canterbury Tales ed. 1987: 952). Duidelijk ten onrechte toch! De moraal die door de fabel van de kraai wordt geïllustreerd, vloeit namelijk volledig harmonisch voort uit het incident dat in de proloog beschreven wordt: de manciple heeft daar de kok ongezouten de waarheid verteld, maar is al snel op zijn stappen teruggekeerd omdat de waard hem waarschuwde dat de kok wel eens wraak zou kunnen nemen door het (eventuele) gesjoemel van de manciple met zijn boekhouding aan te klagen. Waarop deze laatste zich haast om vrede te stichten met de kok. Wat op zijn beurt dan weer volledig past bij het sluwe, opportunistische karakter van de manciple zoals dat in de General Prologue naar voren komt.
Interessant voor onze Bosch-studie is dat in de proloog van de manciple even de hooi-thematiek aan bod komt (hooi als symbool van nietswaardigheid), terwijl in de fabel zelf zowel de vogel in zijn kooi-topos (een gevangen vogel verlangt altijd terug naar de vrijheid in het woud) als de kat vangt muis-topos (elke kat wil muizen vangen) voorkomen. Beide topoi dienen om de neiging tot overspel van gehuwde vrouwen te illustreren, hoewel de manciple zelf beweert dat het alleen over overspelige mannen gaat. Ongetwijfeld ironisch, want zijn verhaal gaat net over een overspelige vrouw. Het verhaal van de manciple over de kraai beknopt, vlot verteld en wijs als het is behoort ongetwijfeld tot de betere fragmenten van The Canterbury Tales.
The Parsons Prologue [Fragment X, Group I, vs. 1-74]
Het is vier uur s namiddags, de zon zinkt naar het westen en iedereen heeft zijn verhaal verteld, behalve de pastoor, die nu door de waard wordt aangesproken. De pastoor weigert echter een berijmd verhaaltje te vertellen. Hij wil wel een leerrijke en stichtelijke preek afsteken, in proza. De waard en de andere pelgrims gaan hiermee akkoord.
The Parsons Tale [Fragment X, Group I, r. 75-1.080]
De pastoor houdt een zéér uitgebreid stichtelijk betoog over zonde en boetedoening, waarin onder meer één voor één de Zeven Hoofdzonden behandeld worden en de manier waarop men hen kan bestrijden.
Het verhaal van de pastoor is eigenlijk een stichtelijk prozatraktaat, meer bepaald een biechtspiegel. Chaucer baseerde zich blijkbaar op de Summa de Poenitentia, een traktaat over boetedoening van de dominicaan Raymund of Pennaforte, en op de Summa vitiorum, een zondenspiegel van de dominicaan William Peraldus. Daarnaast maakte hij ook nog gebruik van de anonieme Summa virtutum et remedie anime en van een aantal minder belangrijke bronnen. Hoewel sommige kenners betwijfelen of Chaucer deze tekst wel zelf geschreven heeft, staat hij helemaal op het einde van The Canterbury Tales toch duidelijk op zijn plaats en past hij mooi in het geheel. Terwijl de zon naar het westen aan het zakken is, worden de pelgrims (en de lezers) herinnerd aan hun menselijke zwakheid en zondigheid en krijgt de bedevaart naar Canterbury de allegorische dimensie van een pelgrimstocht doorheen het aardse leven, met als einddoel de eeuwige zaligheid. In de middeleeuwen werden het westen en de zonsondergang geassocieerd met het einde der tijden en het Laatste Oordeel werd steevast uitgebeeld boven de westingang van kerken en kathedralen. Op die manier krijgt Chaucers literaire meesterwerk uit de theocentrische middeleeuwen een geschikte theocentrische afronding.
Dat alles neemt nochtans niet weg dat het betoog van de pastoor oervervelend en langdradig is. In de moderne Penguin-hertaling van Nevill Coghill wordt het dan ook brutaalweg weggelaten (net als eerder reeds het geval was met het prozaverhaal van Melibee overigens).
Chaucers Retractions [Fragment X, Group I, r. 1.081-1.092]
Chaucer neemt afscheid van zijn lezers (in proza). Hij vraagt deze laatsten om Christus te danken als ze bepaalde dingen in zijn tekst mooi hebben gevonden, en om de dingen die niet goed waren, toe te schrijven aan zijn beperkt talent. Vervolgens vraagt hij Christus vergiffenis voor de zondige dingen die hij geschreven heeft, waarop een lijstje volgt met de profane werken die hij geproduceerd heeft (onder meer: de verhalen uit The Canterbury Tales, thilke that sownen into synne [degene die aansporen tot zonde]). Voor de stichtelijke boeken die hij geschreven heeft, bedankt hij echter Jezus, Maria en alle heiligen en hij hoopt dat hij zal gered worden op de dag van het Laatste Oordeel. Heere is ended the book of the tales of Caunterbury, compiled by Geffrey Chaucer, of whos soule Jhesu Crist have mercy. Amen.
Uitleiding
Chaucer, die rond 1387 aan zijn The Canterbury Tales was begonnen, overleed in 1400. Uit de vijftiende eeuw bleven 55 volledige of bijna-volledige kopieën van de Tales bewaard, naast 7 gehavende handschriften die ooit volledig moeten zijn geweest, en 20 handschriften met uittreksels. Voor een laatmiddeleeuwse tekst in de Engelse volkstaal is dat een bijzonder goede score en het wijst erop dat The Canterbury Tales (waarvan fragmenten hoogstwaarschijnlijk reeds vóór 1400 circuleerden in Chaucers Londense kring van kennissen en vrienden) kort na Chaucers dood al erg populair en bekend was.
Zoals in de inleiding reeds gesteld werd, wordt The Canterbury Tales ondanks het onvoltooide karakter nog steeds algemeen beschouwd als Chaucers meesterwerk, en als een meesterwerk van de Engelse literatuur tout court. The Readers Companion to World Literature [editie New York, 1973, p. 89] heeft het over a splendid example of originality and poetic craftsmanship en a universal comedy (naar analogie met Dantes Goddelijke Komedie). De Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur [Deel II, C-E, Gent, 1964, p. 105] spreekt van het hoogtepunt van de Engelse literatuur vóór Shakespeare, en zo zou men rustig nog een tijdje kunnen doorgaan met het verzamelen van lovende citaten.
Duidelijk is dat The Canterbury Tales behoort tot de canon. Terecht? Om op deze vraag een antwoord te formuleren, zouden wij nu na een volledige (niet-gecensureerde, niet-ingekorte) lectuur van de Tales in staat moeten zijn. Wat het esthetische criterium betreft (is een literair kunstwerk mooi, origineel en aantrekkelijk geschreven en geeft het op die manier aanleiding tot leesplezier?), scoort The Canterbury Tales alles bij elkaar genomen en zeker voor een middeleeuwse tekst, vrij aardig, zonder dat men van een 100% geslaagd geheel kan spreken. Vijf van de 24 verhalen zijn zonder meer pareltjes in hun genre die zonder veel moeite ook de lezer van de 21ste eeuw nog kunnen inpalmen. Het zijn de verhalen van de molenaar (de middeleeuwen die zich van hun pikant-humoristische zijde laten zien), van de vrouw van Bath (inclusief haar lange, maar geen moment vervelende proloog), van de aflaatkramer (een knap verteld exempel met een beklijvende boodschap), van de nonnenpriester (een leuke en wijze dierenfabel, met een belezen maar slecht Latijn sprekende haan als hoofdfiguur) en van de kloostereconoom (nog zon behartenswaardige fabel, maar ditmaal over een praatzieke kraai). Daar komt dan nog bij dat de General Prologue, met zijn fraaie Natureingang en sprankelende portretten van middeleeuwers, eveneens tot het beste van The Canterbury Tales behoort, net als de vol levendige dialogen stekende overgangsstukjes tussen de verschillende verhalen.
Vijf andere verhalen (die van de rentmeester, de klerk, de grondbezitter, de schipper en de priorin) zijn evenmin te versmaden, maar scoren toch net iets minder qua leesplezier dan de zonet genoemde onderdeeltjes. De resterende 14 verhalen (waarvan er weliswaar twee onafgewerkt zijn en twee voortijdig onderbroken worden) zijn echter duidelijk minder vlot toegankelijk, en vergen van de moderne lezer wel degelijk een ernstige inspanning om de lectuur tot een goed einde te brengen. Het langdradige verhaal over Melibee en de superlange prozapreek van de pastoor vormen hiervan de meest opvallende voorbeelden. Al bij al blijkt The Canterbury Tales qua esthetische waarde een score te behalen van zon 50%, wat zoals gezegd voor een middeleeuws werk zeker niet onaardig is, maar anderzijds toch aantoont dat van teksten die tot de canon behoren, niet altijd mag verwacht worden dat ze voor de volle 100% leesplezier garanderen.
Dat The Canterbury Tales overigens terecht tot de canon mag gerekend worden, blijkt manifest wanneer we ook het cultuurhistorische criterium laten meespelen (leert het literaire kunstwerk ons iets over de tijd en de omgeving waarin het ontstond?). Op dit vlak scoort Chaucers meesterwerk heel wat hoger dan 50%, want het brengt ons een flink stuk dichter bij de middeleeuwen, en vooral dan bij het veertiende-eeuwse Engeland. Bovendien blijkt dat één van de themas die in heel wat van de verhalen weerkeren, dat van de liefde, de erotiek en het huwelijk te zijn: niet alleen krijgen we bij Chaucer op die manier als het ware een encyclopedisch overzicht van wat de middeleeuwers over deze interessante aangelegenheden dachten, maar daarnaast blijkt wat gezegd wordt, vaak ook nog relevant te zijn voor de relatieproblematiek anno nu. De proloog van de vrouw van Bath en vooral ook haar fraaie verhaal (draaiend rond de kernvraag: What thyng is it that wommen moost desiren? antwoord: de baas spelen over hun partner) zijn hier de duidelijkste voorbeelden van.
Conclusie. De verzuchting van Larry D. Benson in The Riverside Chaucer [p. 22]: One wonders if a more finished, more nearly perfect version could have been any more satisfying, is wellicht een klein beetje overdreven, maar dan ook slechts een klein beetje.
[Teksteditie Middelengels: Larry D. Benson e.a. (eds.), The Riverside Chaucer. Oxford, 1987 (3), pp. 23-328 = The Canterbury Tales ed. 1987]
[Teksteditie modern Engels: Nevill Coghill (vert.), Geoffrey Chaucer. The Canterbury Tales. Translated into modern English. Penguin Classics, Harmondsworth, 1972 (1ste editie: 1951) = The Canterbury Tales ed. 1972]
[Nederlandse vertaling: Ernst van Altena (vert.), Geoffrey Chaucer. De Canterbury-verhalen. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Ambo-klassiek, Baarn, 1995 = The Canterbury Tales ed. 1995]
Inleiding
Canterbury is een vriendelijk provinciestadje, gelegen tussen Dover en Londen en gebouwd aan weerszijden van een schattig riviertje (de Stour). Canterbury is de hoofdstad van de Church of England (de anglicaanse kerk dus) en wordt gedomineerd door haar kathedraal, de zetel van de aartsbisschop. Kort na 597 werd een eerste versie van deze kathedraal gebouwd door Sint-Augustinus (niét de kerkvader!), die vanuit Rome naar Canterbury kwam om aan de Angelsaksen het christendom te prediken. Augustinus werd de eerste aartsbisschop van Engeland (toen nog katholiek en niet protestants-anglicaans uiteraard).
De bekendste aartsbisschop van Canterbury is echter ongetwijfeld Thomas Becket (1120-1170), die op 29 december 1170 in de kathedraal vermoord werd door vier ridders van koning Henry II Plantagenet. De koning en de aartsbisschop waren goede vrienden maar hadden een meningsverschil over de vraag of geestelijken onder het kerkelijk dan wel het wereldlijk recht vielen. Op een bepaald moment moet de koning in een slechte bui iets gezegd hebben in de trant van who will deliver me from this low-born clerk! en de vier ridders interpreteerden dit al te letterlijk: om de koning te plezieren staken ze Thomas neer. Deze werd in zijn eigen kathedraal begraven, waarna al zeer snel een aantal mirakelen plaatsgrepen (het eerste zes dagen na de moord). Twee jaar later, in 1172, werd Thomas dan ook reeds heilig verklaard en Canterbury werd een bedevaartsoord.
Dit laatste gegeven speelt een centrale rol in wat algemeen als het meesterwerk van de Middelengelse literatuur wordt beschouwd: The Canterbury Tales, geschreven door Geoffrey Chaucer (ca. 1342-1400) tijdens de laatste decennia van de veertiende eeuw. In rijmende verzen (enkele gedeelten in proza niet te na gesproken) beschrijft Chaucer hoe een dertigtal pelgrims (waaronder hijzelf) op bedevaart gaan van Londen naar Canterbury. Om de tijd te doden spreken zij af om onderweg elk vier verhalen te vertellen, twee op de heenreis en twee op de terugreis. Normaal zou dit dus geleid hebben tot zon 120 verhalen, maar Chaucer stierf vóór hij het werk kon voltooien. Het resultaat is dat er slechts 24 verhalen zijn: 20 volledige, 2 onafgewerkte en 2 die met opzet door de pelgrims onderbroken worden, omdat zij het verhaal in kwestie vervelend vinden. Eén van de twee vertellers die de mond gesnoerd worden, is overigens Chaucer zelf (wat bewijst dat de man zin voor humor had).
Ondanks het onvoltooide karakter worden The Canterbury Tales zoals gezegd toch algemeen beschouwd als hét hoogtepunt van de Middelengelse literatuur en zelfs als één van de drie werken die je moet gelezen hebben om de middeleeuwen echt te kunnen begrijpen (de andere twee zijn Dantes La Divina Comedia en de Roman de la Rose van de Fransen Guillaume de Lorris en Jean de Meun). Chaucer geeft ons een prachtig beeld van de middeleeuwse maatschappij, omdat alle sociale klassen (van molenaar en schipper tot ridder en monnik) vertegenwoordigd zijn, en bovendien past elk verhaal perfect bij het karakter van degene die aan het vertellen is. Wanneer men Chaucer leest, dan heeft men vaak de indruk dat men luistert naar een moderne auteur, wat vrij zeldzaam is in het geval van teksten uit de middeleeuwen. Dat komt niet alleen omdat een aantal van Chaucers verhalen erg pikant en gewaagd zijn, maar ook omdat zijn schrijfstijl aantrekkelijk is en zijn boek heel wat humor en goedmoedigheid bevat. In de Uitleiding zal nader ingegaan worden op de vraag of men The Canterbury Tales met recht tot de literatuurcanon mag rekenen. Hieronder wordt echter eerst elk verhaal van de Tales apart samengevat en besproken.
General Prologue [Fragment I, Group A, vs. 1-858]
In april, wanneer zoete regenbuien de maartse droogte doordringen, verlangen de mensen om op pelgrimstocht te gaan, onder meer naar Canterbury, naar het graf van de H. Thomas Becket. De auteur bevindt zich in The Tabard, een herberg in Southwark (ten zuiden van Londen), en staat op het punt om samen met een dertigtal andere pelgrims naar Canterbury te vertrekken. Deze medereizigers worden vervolgens uitgebreid één voor één voorgesteld en beschreven. De auteur kondigt dan aan dat hij een nauwkeurig verslag zal schrijven van deze pelgrimstocht en verontschuldigt zich op voorhand voor het soms ruwe taalgebruik dat een aantal van de reizigers in de mond nemen. Na het avondmaal stelt de waard van de herberg voor om mee te reizen en bovendien heeft hij een idee om onderweg de verveling te verdrijven: elke pelgrim moet vier verhalen vertellen, twee op de heenweg en twee op de terugweg, en wie het beste verhaal vertelt, krijgt bij de terugkeer een gratis maaltijd aangeboden. Iedereen vindt dit een aardig voorstel en s anderendaags, kort na het vertrek, worden strootjes getrokken om de eerste verteller aan te duiden: het is de ridder.
The Knights Tale [Fragment I, Group A, vs. 859-3.108]
Deel 1
Nadat hij het rijk van de Amazones heeft veroverd, keert hertog Theseus terug naar zijn vaderstad Athene, samen met Hippolyta (de Amazonekoningin die zijn vrouw is geworden) en haar zuster Emily. Onderweg komt hij een groep huilende vrouwen tegen die erover klagen dat koning Creon (die hun stad, Thebe, heeft veroverd) hen niet wil toelaten om de beenderen van hun verslagen echtgenoten te begraven. Zij roepen Theseus hulp in. Deze laatste vertrekt onmiddellijk naar Thebe en verslaat Creon. Op het slagveld worden achteraf twee Thebaanse prinsen gevonden. Theseus laat hen als krijgsgevangenen naar Athene overbrengen en is van plan hen nooit meer vrij te laten. De prinsen zijn twee neven: Arcita en Palamon.
Op een dag krijgt Palamon vanuit het raam van zijn gevangenistoren de wondermooie Emily in het vizier en hij wordt meteen verliefd op haar. Arcita ziet haar echter eveneens en ook bij hem is het liefde op het eerste gezicht. De twee neven maken klinkende ruzie over de vraag wie nu de minnaar van Emily mag worden: Palamon voert aan dat hij haar als eerste zag, terwijl Arcita stelt dat hij het meisje liefheeft als een menselijk wezen (Palamon dacht namelijk eerst dat het om de godin Venus ging).
Het toeval wil dat een tijd later Arcita wordt vrijgelaten, dankzij de voorspraak van een oude vriend die goed overeenkomt met Theseus. Hij wordt echter wel verbannen en zal gedood worden, als hij ooit nog naar Athene terugkeert. Hij klaagt erover dat hij nu nooit meer in staat zal zijn Emily terug te zien en stelt dat Palamon gelukkiger is dan hijzelf, omdat deze laatste Emily nog elke dag vanuit zijn gevangenis kan zien. Palamon denkt echter op zijn beurt dat Arcita de gelukkigste is, omdat deze een oorlog zal kunnen beginnen tegen Theseus, en als hij deze oorlog wint, zal hij Emily kunnen huwen.
Het thema van dit verhaal is duidelijk: de strijd om de liefde (twee mannen beminnen één en dezelfde vrouw). Bovendien is dit een verhaal over ridders, verteld door een ridder. Ridderlijkheid (zeg maar: hoofsheid) is dus een tweede belangrijk thema en op die manier is het onderwerp van dit verhaal een weerspiegeling van het karakter van de verteller (Theseus helpt de huilende vrouwen onmiddellijk, hij verslaat Creon op een ridderlijke wijze, Palamon beschuldigt Arcita ervan geen waardige ridder te zijn omdat deze laatste de vrouw wil beminnen die Palamon éérst beminde, en de twee neven worden beiden verliefd op het eerste gezicht, wat typerend is voor de hoofse liefde in de middeleeuwen).
Chaucer was een uitstekende verzenschrijver, iets wat je eigenlijk pas echt kan appreciëren als je talloze andere middeleeuwse epische teksten hebt gelezen, die vaak vol stoplappen en onduidelijke passages zitten. Het hierboven samengevatte eerste deel bevat verborgen tussen de (talrijke) regels zelfs een dot van een liefdesgedichtje, dat ook in de modern-Engelse versie van Nevil Coghill nog klinkt als een ruisend beekje en niet moet onderdoen voor het talent van een Shakespeare:
And with a deep and piteous sigh he said:
The freshness of her beauty strikes me dead,
Hers that I see, roaming in yonder place!
Unless I gain the mercy of her grace,
Unless at least I see her day by day,
I am but dead. There is no more to say.
Het merkwaardige vers 887 heeft overigens met zijn prachtige beeldspraak altijd al onze aandacht getrokken. De ridder zegt dat hij een stuk van zijn verhaal wil overslaan, omdat hij nog een groot veld te bewerken heeft en het bewuste vers luidt dan: And wayke been the oxen in my plough. In de hertaling van Coghill klinkt het zo mogelijk nog mooier: Weak are my oxen for such mighty stuff. Ernst van Altena vertaalde: God weet dat k nog een zeer groot veld moet ploegen / En k kan mijn ossen niet méér laten zwoegen. Het zal wel aan onze perverse geest liggen, maar dat vers roept bij ons steeds het beeld op van een man die net is klaargekomen bij een prachtig geschapen vrouw, die echter onverzadigbaar is en nóg meer wil: mijn ossen zijn te zwak om zulk een drassig veld te ploegen
Deel 2
Gedurende twee jaren leeft Arcita in ellende en verdriet, tot hij op een dag bezocht wordt door de god Mercurius, die hem beveelt naar Athene terug te keren. Arcita vertrekt, vermomd als arbeider, en wordt slaaf aan het hof van Theseus waar hij een zeer goede indruk maakt. Na nog eens twee jaren wordt hij voor drie jaar de kamerdienaar van Theseus. Zeven jaar na de vrijlating van Arcita ontsnapt Palamon uit zijn gevangenis. Hij verbergt zich buiten Athene, waar hij toevallig Arcita tegenkomt. Ze beginnen opnieuw ruzie te maken over Emily en besluiten de volgende ochtend te duelleren. s Anderendaags worden de duellerende neven echter betrapt door Theseus: zij vertellen hem wie zij zijn en vragen om gedood te worden. Theseus staat op het punt dit verzoek in te willigen, maar de koningin, haar zuster Emily en de hofdames smeken om genade. Theseus schenkt de twee jongemannen dan vergiffenis en draagt hen op over een jaar terug te keren met honderd ridders voor een veldslag die zal beslissen wie er met Emily mag huwen.
In de passage over het Lot (Fortuna) (p. 64 in de Penguin-hertaling) hebben we te maken met de typisch middeleeuwse vermenging van christelijke godsdienst en antieke mythologie.
Deel 3
Theseus laat een enorm stadion bouwen, met tempels voor Venus, Mars en Diana. Op een zondag arriveren de twee legers. Palamon bidt in de tempel van Venus, Emily in die van Diana en Arcita in die van Mars. Diana laat Emily weten dat zij met één van de twee ridders zal moeten huwen. Palamon en Arcita vernemen beiden dat hun gebed verhoord zal worden en dat zij de overwinning zullen behalen. In de hemel is er ruzie tussen Mars en Venus, maar de oude en wijze Saturnus belooft Venus dat haar Palamon zal overwinnen.
Deel 4
Op de ochtend van de veldslag besluit hertog Theseus dat er geen dodelijke wapens mogen gebruikt worden en dat de gewonden niet mogen gedood worden, om een bloedbad te vermijden. De veldslag begint en uiteindelijk wordt Palamon zo erg gewond dat hij het slagveld moet verlaten. Arcita is dus de overwinnaar, maar terwijl hij een ronde door het stadion maakt, schiet Pluto vanuit de onderwereld een bliksem naar boven. Arcitas paard schrikt en werpt zijn berijder op de grond: hij is zwaar gewond en sterft. Enkele jaren later zoekt het Parlement van Athene een middel om de Thebanen in bedwang te houden, en daarom wordt Palamon naar Athene geroepen om uiteindelijk toch met Emily te huwen.
The Knights Tale is een vrije, sterk bekortende bewerking van Boccaccios Il Teseida delle nozze dEmelia [Het verhaal van Theseus betreffende het huwelijk van Emelia], geschreven rond 1339-41. Chaucers versie kan beschouwd worden als een middeleeuwse ridderroman met filosofische inslag. Een ridderroman (chivalric romance) is een fictief avonturenverhaal, vaak met bovennatuurlijke elementen, over beroemde koningen en ridders, geschreven in de volkstaal. Deze koningen en ridders gaan een strijd aan om een vrouw te behagen die het voorwerp is van hun hoofse liefde. De pseudohistorische stof van deze verhalen komt uit drie bronnen: de geschiedenis van Griekenland en Rome, de geschiedenis van Frankrijk en de geschiedenis van Engeland. The Knights Tale speelt zich af in het oude Griekenland.
Het verhaal van de ridder past uitstekend bij het karakter van zijn verteller die volgens de Algemene Proloog een zeer gedistingeerd en wijs man is. Uit The Millers Prologue, die onmiddellijk op dit verhaal aansluit, blijkt dat de andere pelgrims, maar vooral de edelen onder hen, de geschiedenis van Arcita en Palamon verheven en onthoudenswaard vinden. Op ons maakt het verhaal van de ridder echter een bijzonder saaie, naïeve, oninteressante en verwarde indruk, vooral in de laatste twee delen. Niets wijst er nochtans op dat Chaucer de ridder wou voorstellen als een weinig spirituele liefhebber van loze verhaaltjes over vrouwen en vechten. Het is wel zeer waarschijnlijk dat Chaucer een nog onvoltooide bewerking van de Teseida had klaarliggen en dat hij deze verder afgewerkt heeft om ze in zijn Canterbury Tales in te passen. Interessant om weten is dan dat de Teseida 9.904 verzen telt, en de Knights Tale slechts 2.249: dit verklaart niet alleen de manifeste oppervlakkigheid van Chaucers bewerking, onder meer op het psychologische vlak (geen enkel personage weet het medeleven van de lezer op te wekken), maar laat ook vermoeden dat het origineel van Boccaccio nog een stuk langdradiger moet zijn. Al met al vormt dit eerste verhaal van The Canterbury Tales niet echt een ideale binnenkomer. Wellicht besefte Chaucer dit zelf ook, en zette hij daarom als tegendosis het verhaal van de molenaar op de tweede plaats.
The Millers Prologue [Fragment I, Group A, vs. 3.109-3.186]
De waard vraagt de monnik of hij een verhaal wil vertellen dat even goed is als dat van de ridder, maar hij wordt brutaal onderbroken door de dronken molenaar Robin, die erop staat dat hij zijn verhaal éérst mag vertellen. Chaucer verontschuldigt zich bij de lezer voor het ontuchtige verhaal dat hij nu moet navertellen, maar de molenaar is nu eenmaal een ruwe kerel en wie bang is geshockeerd te worden, wordt aangeraden meteen maar een ander verhaal te nemen.
The Millers Tale [Fragment I, Group A, vs. 3.187-3.854]
Een oude timmerman (John) heeft een mooie jonge vrouw (Alison) én een kostganger, een jonge student (Nicholas). Alison wordt door deze laatste het hof gemaakt en ook door de koster van het dorp. Nicholas slaagt erin Alison te overreden om met hem naar bed te gaan, maar daarvoor moet eerst de timmerman uit de buurt zijn. Nicholas maakt John dus wijs dat er een nieuwe zondvloed op komst is en dat hij drie badkuipen onder het dak moet hangen, één voor hemzelf, één voor zijn vrouw en één voor Nicholas. s Avonds kruipen ze alle drie in hun badkuip, maar als de timmerman vast slaapt, dalen Alison en Nicholas weer af om samen naar bed te gaan. Diezelfde nacht verschijnt de koster (Absalon) onder het raam van Alison om haar zijn liefde te verklaren. Zij stemt er enkel in toe om hem één kus te geven: ze steekt haar naakte achterwerk uit het raam en Absalon zoent niet haar lippen maar haar billen. Absalon ontsteekt daarop in woede en loopt naar de smid om een heet ijzer te halen. Daarmee keert hij terug naar Alison om nog een zoen af te smeken. Deze keer steekt echter Nicholas zijn blote billen naar buiten en hij laat bovendien een harde wind, recht in Absalons gezicht. Deze duwt onmiddellijk het hete ijzer tegen Nicholas achterwerk, zodat de student begint te roepen om water. De timmerman, die deze kreten hoort, denkt dat de zondvloed eraan komt, snijdt het touw van zijn badkuip door en dondert naar beneden. De buren die op het lawaai afkomen, geloven het verhaal van de timmerman niet, aangezien Alison en Nicholas zeggen dat hij gek geworden is.
Dit vrij triviale en pikante verhaal past natuurlijk goed bij het ruwe karakter van de molenaar die in de Algemene Proloog als volgt wordt voorgesteld: A wrangler and buffoon, he had a store / Of tavern stories, filthy in the main. Molenaars hadden in de middeleeuwen sowieso een slechte reputatie, en bij Chaucer is dit niet anders: volgens de Algemene Proloog is de molenaar een sterke, knoestige man met een rosse baard (als van een zeug of vos), een wrat op zijn neus en een grote mond. Roodharigheid werd in de middeleeuwen argwanend bekeken, als iets des duivels. De molenaar steelt graan van zijn klanten, draagt een blauwe kap (blauw is in de middeleeuwen onder meer de kleur van het bedrog) en speelt doedelzak (een instrument dat geassocieerd werd met de lagere klassen en met losbandigheid en onkuisheid). Na de ridder, die de adel vertegenwoordigde, is de molenaar een typisch exemplaar van de middeleeuwse lagere klasse.
Het verhaal, waarvan geen voorbeeld bekend is, behoort tot het genre van de fabliau: een kort, amusant verhaal, vaak ook obsceen, dat meestal een kritiek inhoudt op de vrouwen, op het huwelijk en op de clerus. Typische personages zijn de jaloerse of pantoffelheldachtige echtgenoot, de doortrapte schelm, de ontrouwe gehuwde vrouw en de geile clericus. The Millers Tale is natuurlijk flink obsceen (Chaucer verontschuldigt zich zelfs omdat hij het moet navertellen, ironisch uiteraard), maar ook erg amusant en boeiend verteld, boeiender in elk geval dan het nogal langdradige verhaal van de ridder. The Riverside Chaucer merkt in dit verband wat venijnig op: The Miller thus offers not merely a change in tone but what seems a positive alternative to the Knights idealism, which fails to take account of a great deal in life, including a sense of fun.
The Reeves Prologue [Fragment I, Group A, vs. 3.855-3.920]
Het verhaal van de molenaar lokt verschillende reacties uit, maar de meesten moeten er toch om lachen. Behalve de oude rentmeester (reeve) Osewald, die zelf ook timmerman is (vergelijk de Algemene Proloog). Hij scheldt een beetje op de molenaar, geeft vervolgens vol zelfkennis een preekje over de ondeugden van oude mannen en kondigt aan dat hij de molenaar zal terugbetalen met een verhaal waarin een molenaar belachelijk wordt gemaakt.
The Reeves Tale [Fragment I, Group A, vs. 3.921-4.324]
In de buurt van Cambridge woont Symkyn de molenaar, die geregeld graan steelt van zijn klanten. Op een dag brengen John en Aleyn, twee studenten van Cambridge, graan naar de molen en zij gaan er prat op dat de molenaar hén niet zal kunnen bedotten. Maar Symkyn doet hun paard op hol slaan en terwijl zij het dier proberen te vangen, rooft hij een deel van hun graan. Het is al avond als de twee klerken eindelijk hun hengst te pakken hebben, en zij krijgen de toelating om te blijven eten en slapen in de molen. Er is echter slechts één slaapkamer, zodat John en Aleyn bij de molenaar, zijn pronte vrouw, zijn volslanke dochter en zijn nog in de wieg liggende baby moeten slapen. In het midden van de nacht kruipt Aleyn bij de dochter in bed en heeft gemeenschap met haar. Ondertussen gaat John het wiegje van de kleine verzetten en als de molenaarsvrouw even opstaat om naar de baby te kijken, komt zij in het duister in het bed van John terecht, die met haar zijn gangen gaat. In de vroege ochtend verlaat Aleyn het bed van de dochter maar omdat het wiegje verplaatst is, komt hij naast de molenaar terecht en denkend dat het zijn collega is vertelt hij deze wat hij met de dochter gedaan heeft. De molenaar wordt razend en er ontstaat een handgemeen, waarbij de molenaar door zijn eigen vrouw per ongeluk bewusteloos wordt geklopt. De studenten ontsnappen, en nemen (zonder te betalen) hun gemalen graan én het brood dat de molenaar van het gestolen graan had gebakken, mee.
Dit verhaal over een bedrogen molenaar wordt door de rentmeester dus verteld om de molenaar zijn verhaal over een bedrogen timmerman betaald te zetten (de rentmeester is zelf namelijk ook een timmerman). Dit past goed bij het karakter van de rentmeester die oud en ervaren is en niet bepaald het type lijkt om zich op de kop te laten zitten (zie de Algemene Proloog). Het verhaal van de rentmeester is weer een voorbeeld van een fabliau. Het vertoont een sterke gelijkenis met het zesde verhaal van de negende dag uit de Decamerone, maar is hoogstwaarschijnlijk een vrije bewerking van een Franse fabliau die in verschillende versies bewaard bleef. Chaucer maakt hier (voor de eerste maal in de Engelse literatuurgeschiedenis) gebruik van dialect om een komisch effect te bereiken: de twee studenten spreken namelijk een Noord-Engels dialect, dat door Chaucer erg aardig wordt weergegeven. Het verhaal van de rentmeester is even beknopt en vlot verteld als dat van de molenaar, maar zit ten gevolge van enkele psychologische leemtes (bijvoorbeeld Aleyn die de dochter bekruipt, zonder dat deze ook maar in het minst protesteert: in het Decamerone-verhaal wordt dit veel beter verantwoord), toch net iets minder sterk in elkaar.
The Cooks Prologue [Fragment I, Group A, vs. 4.325-4.364]
De kok is erg geamuseerd door het verhaal over de bedrogen diefachtige molenaar, maar wordt door de waard al lachend op zijn eigen ondeugden als kok gewezen. De kok zelf lacht nu maar groen en belooft op de terugweg van Canterbury naar Londen een verhaal over een herbergier te vertellen. Eerst zal hij echter een ander verhaal ten beste geven.
The Cooks Tale [Fragment I, Group A, vs. 4.365-4.422]
Chaucer heeft het verhaal over het losbollige knechtje Perkyn (Pierke dus) nooit voltooid, maar alles wijst erop dat het weer een fabliau (zich afspelend in Londen deze keer) zou geworden zijn. Zijdelings interessant (en een bewijs dat niet alleen over Bosch àlles reeds een keer geschreven werd) is dat een zekere meneer Stanley in een tijdschriftartikel ooit heeft trachten aan te tonen dat het verhaal van de kok zoals wij het kennen, wél volledig afgewerkt was (zie The Canterbury Tales ed. 1987: 853).
Introduction to the Man of Laws Tale [Fragment II, Group B1, vs. 1-98]
De onvoltooid gebleven Canterbury Tales zijn overgeleverd in tien fragmenten of tekstgroepen, die nu eens aangeduid worden met een Romeins cijfer, dan weer met een hoofdletter. De afzonderlijke verhalen vormen groepen omdat zij via de overgangen en prologen naar elkaar verwijzen, zoals duidelijk het geval was met de vier verhalen die wij tot nog toe bespraken. Deze vier verhalen, die aansluiten bij de Algemene Proloog, moeten bovendien manifest aan het begin van de Tales geplaatst worden. De volgorde van de overige tekstgroepen is echter heel wat minder duidelijk en wil in de moderne edities dan ook nogal eens verschillen. Wij volgen hier de volgorde van The Riverside Chaucer (1987), nog steeds dé standaardeditie van het verzamelde werk van Chaucer.
Bij de aanvang van dit fragment neemt de waard het woord. Hij ziet dat het tien uur s morgens is en vraagt aan de advocaat om zijn verhaal te vertellen. Deze laatste heeft echter naar eigen zeggen op dat moment weinig inspiratie. Hij verwijst vervolgens naar Chaucer, die naar verluidt weliswaar vaak onhandig is als het op metrum en rijm aankomt (een mooi staaltje van Chaucers zelfrelativerende humor, en niet het laatste in de Tales), maar die toch al bijna alle verhalen, vooral over de liefde, verteld heeft (behalve wanneer het over incest gaat): Hij heeft toch over minnaars meer geschreven / dan zelfs Ovidius in heel diens leven (vertaling Ernst van Altena). Het liefst zou de advocaat de Metamorphosen citeren, en hij begint dan toch maar aan zijn verhaal.
The Man of Laws Prologue [Fragment II, Group B1, vs. 99-133]
Deze proloog, net als het verhaal van de advocaat zelf geschreven in stanzas met rime royal, houdt een verwerping van de armoede in en een lofrede op de rijkdom. De advocaat zal een verhaal vertellen dat hij onlangs van een koopman heeft gehoord.
The Man of Laws Tale [Fragment II, Group B1, vs. 134-1.162]
Deel 1
Een aantal Syrische kooplui reizen naar Rome, waar ze de mooie dochter van de keizer, Custance, leren kennen. Terug thuis vertellen ze hun sultan over het bestaan van Custance en hij wil haar onmiddellijk huwen. Vooraleer hij dat kan doen, moet hij echter gedoopt worden. Als alles daarvoor geregeld is, wordt Custance naar Syrië gebracht. De moeder van de sultan vindt echter dat hun godsdienst (de islam) verraden werd, en zij maakt een plan om haar zoon en heel zijn gedoopt gezelschap te vermoorden.
Deel 2
Het plan van de moeder wordt uitgevoerd en Custance wordt op een boot zonder roer gezet. Dankzij de Goddelijke Voorzienigheid overleeft zij de gevaarlijke zeereis en uiteindelijk arriveert zij in Engeland, waar zij opgenomen wordt in de familie van een constable (een soort lokale heerser). Custance slaagt erin de vrouw van de constable te bekeren tot het christendom, en kort daarna wordt ook de constable zelf christen. Maar dan laat een ridder zijn begerig oog op Custance vallen. Zij wijst hem af, waarna de ridder de vrouw van de constable vermoordt met de bedoeling de schuld op Custance af te schuiven. Als de moord ontdekt wordt, komt de constable net terug van een reis, en de koning, Alla, is bij hem. Alla kan niet geloven dat Custance schuldig is en de ridder moet op de bijbel zweren dat zij inderdaad de moordenares is: de ridder wordt door de hand van God neergebliksemd. Alla huwt dan met Custance, en terwijl hij op oorlogspad is in Schotland, schenkt zij het leven aan een zoon, Maurice. Men stuurt de koning een brief, maar de moeder van Alla (die Custance ongunstig gezind is) verandert deze brief en laat uitschijnen dat Custance een soort van duivel ter wereld heeft gebracht. Alla antwoordt dat moeder en kind goed moeten verzorgd worden, omdat het Gods wil is. Déze brief wordt eveneens door de moeder onderschept, en zij schrijft aan de constable dat Custance en haar zoon moeten verbannen worden op het schip waarmee zij daarvoor gearriveerd was. Iedereen is wanhopig, maar de opdracht wordt uitgevoerd.
Deel 3
"Koning Alla ontdekt wat zijn moeder gedaan heeft en veroordeelt haar tot de doodstraf. Ondertussen landt Custance ergens op een kust, waar de plaatselijke heerser haar bijna verkracht, maar de Heilige Maagd redt haar. Custance vaart verder, de Middellandse Zee op, en wordt uiteindelijk opgepikt door een Romeinse senator, die naar Syrië was gereisd om aldaar de misdaad van de moeder van de sultan te wreken. Custance woont een tijdje bij de familie van de senator. Alla gaat dan op bedevaart naar Rome, komt te weten dat Custance en haar zoon nog steeds leven, vertelt hen de ware toedracht over de verbanning en gaat met hen naar de keizer. Custance vertelt deze dat zij zijn dochter is. Eind goed, al goed: Maurice, de zoon, wordt later keizer en na Allas dood keert Custance terug naar Rome, waar zij verder een vroom en gelukkig leven leidt tot aan haar eigen dood.
Dit verhaal, een christelijke romance (liefdesgeschiedenis) waarvan de thematiek draait rond verbanning en terugkeer onder het oog van de Goddelijke Voorzienigheid, gaat uiteindelijk terug op een Anglo-Normandische wereldkroniek die rond 1334 geschreven werd door de dominicaan Nicholas Trevet (of Trivet). De Sergeant of the Law behoort tot de intellectuele klasse en weer laat Chaucer het verhaal overeenstemmen met het karakter van de verteller. Volgens de Algemene Proloog is deze hoge advocaat of noted excellence en his sayings were so wise. Het verhaal bewijst ook dat hij een eerbare, intelligente man is die goed op de hoogte is van heel wat zaken. Hij is ook godsdienstig aangelegd (zie de verwijzingen naar de bijbel) en discreet: ofschoon het verhaal (weer) over de liefde gaat en een aantal seksscènes bevat, worden deze laatste niet plastisch beschreven (in tegenstelling tot gelijkaardige scènes bij de molenaar en de rentmeester). Overigens is deze lange romance, die zo men wil tegelijk kan beschouwd worden als een soort profaan heiligenleven, niet overdreven boeiend: het is louter een dorre opsomming van feiten en gebeurtenissen, vlug en onhandig verteld, en met wat te veel bijbels gepreek.
The Man of Laws Epilogue [Fragment II, Group B1, vs. 1.163-1.190]
De waard spoort de dorpspastoor aan om op zijn beurt een verhaal te vertellen, maar als deze aanstalten maakt om te gaan preken, wordt hij onderbroken door de waard en door iemand anders. Wie deze iemand anders is, daarover zijn de Chaucer-kenners het niet eens. De bewaarde manuscripten lopen op dit punt namelijk uiteen, al lijken een aantal zaken erop te wijzen dat het om een vrouw gaat. Bovendien zou deze epiloog door Chaucer eigenlijk bedoeld zijn ter afsluiting van het (proza)verhaal van Melibee, dat oorspronkelijk bij de Man of Law hoorde, terwijl de Shipmans Tale (die in een laat manuscript en in sommige moderne edities nu volgt) oorspronkelijk door de Wife of Bath had moeten verteld worden. Of zoiets. Dit heeft natuurlijk alles te maken met het feit dat van The Canterbury Tales geen volledig afgewerkte versie bestaat.
The Wife of Baths Prologue [Fragment III, Group D, vs. 1-828]
Alyson, de vrouw uit Bath, houdt een betoog over het huwelijk (naar verluidt en volgens haar eigen rijke ervaring: één grote ellende, dat huwelijksleven). Aan de hand van talrijke bijbelreferenties toont zij aan dat er geen bezwaar is tegen het hebben van verscheidene partners (achter elkaar) en dat, alhoewel het maagdendom zeer te respecteren valt, het huwelijk, de seks en de voortplanting nergens door God verboden worden. Vervolgens doet zij het verhaal van haar eigen vijf echtgenoten. De eerste drie waren rijk en oud, en dat speelde duidelijk in haar voordeel. Zij joeg hen van het kastje naar de muur. Alyson geeft dan een opsomming van de verwijten die haar mannen (en de mannen in het algemeen) haar (en de vrouwen in het algemeen) toezonden (toezenden). Op die manier krijgen we indirect een overzicht van de topische verwijtenlijst aan het adres van de vrouw uit de middeleeuwse, antifeministische literatuur. Haar vierde man had een minnares, maar zij gaf hem van hetzelfde laken een pak. Hij stierf toen zij van een pelgrimsreis naar Jeruzalem terugkeerde. Haar vijfde man (een gestudeerde jongen van 20 die zij leerde kennen toen zij zelf 40 was en nog gehuwd was met haar vierde man) sloeg haar, maar was tegelijk ook erg goed in bed. Van hem hield zij het meest, omdat hij zich afstandelijk gedroeg, en als vrouwen iets onthouden wordt, dan willen zij het met alle middelen verkrijgen. Tijdens een ruzie (omtrent een verzamelhandschrift met antifeministische werken) wordt Alyson halfdoof geslagen, maar daarna draaide haar man bij en was zij de baas.
Heel Alysons betoog dat kan beschouwd worden als een literaire biecht is erop gericht om aan te tonen dat de vrouw de baas moet zijn in het huwelijk en vormt als het ware een feministisch antwoord op de antifeministische visie van vele middeleeuwse mannen (en vooral van de clerici onder hen). Tegelijk toont zij echter het gelijk van deze mannelijke visie aan (door toedoen van de op de achtergrond gniffelende mannelijke auteur Chaucer uiteraard). Deze Proloog van de Vrouw uit Bath behoort zonder enige twijfel tot de levendigste, amusantste en bestgeschreven stukken van The Canterbury Tales.
Words between the Summoner and the Friar [Fragment III, Group D, vs. 829-856]
Na wat gekibbel tussen de monnik en de deurwaarder begint Alyson eindelijk haar verhaal.
The Wife of Baths Tale [Fragment III, Group D, vs. 857-1.264]
In de dagen van koning Arthur verkracht een ridder een meisje. De koning veroordeelt hem tot de doodstraf, maar de koningin weet hem (voorlopig) te redden: de ridder moet een reis ondernemen om binnen het jaar het antwoord te weten te komen op de vraag wat verlangen vrouwen het meest? Na een lange en tevergeefse zoektocht ontmoet hij een oude vrouw die het geheim beweert te kennen, en zij keert met de ridder terug naar het hof. Daar openbaart zij haar geheim: vrouwen verlangen het meest om de baas te spelen over hun mannen en minnaars. Alle vrouwen aan het hof zijn het hiermee eens en nu moet de ridder doen wat de oude vrouw wenst, zoals hij beloofd had. De oude vrouw wil met hem trouwen. Na het trouwfeest is de ridder erg teneergeslagen omdat zijn vrouw zo oud en lelijk is, maar tijdens de eerste huwelijksnacht zegt zij dat hij mag kiezen: wil hij een lelijke maar trouwe echtgenote, of een knappe die door alle andere mannen achternagezeten wordt? De ridder laat de beslissing uiteindelijk aan hààr over, en zij is hiermee zo tevreden dat ze zichzelf verandert in een knappe én trouwe vrouw. Op die manier heeft zij bewezen dat wat vrouwen het meest verlangen, inderdaad is: de baas spelen, doen wat zijzelf willen.
Dit amusante en goedvertelde verhaal, dat kan beschouwd worden als een korte Arthurroman, illustreert duidelijk het levendige en brutale karakter van de vrouw uit Bath en vormt tegelijk een gniffelend staaltje van middeleeuwse (mannelijke) kritiek op vrouwen. Het is één van de hoogtepunten van The Canterbury Tales. Aardig om ook nog te vermelden: de film What women want (USA, 2000) van Nancy Meyers, met onder meer Mel Gibson, geeft op de in zijn titel aangeraakte kwestie hetzelfde antwoord als dit verhaaltje van Chaucer.
The Friars Prologue [Fragment III, Group D, vs. 1.265-1.300]
De bedelbroeder complimenteert de vrouw uit Bath met haar verhaal maar voegt eraan toe dat de kwesties die zij aansnijdt, beter behandeld worden door predikanten en theologen. Hij kondigt dan aan zelf een verhaal te willen vertellen dat aantoont hoe slecht deurwaarders wel zijn. Na wat gekibbel met de deurwaarder uit het gezelschap, steekt hij van wal.
The Friars Tale [Fragment III, Group D, vs. 1.301-1.664]
Het verhaal gaat over een deurwaarder in dienst van een aartsdiaken (voorzitter van een kerkelijke rechtbank), die zich bezondigt aan allerlei corrupte handelingen. Op een dag meent hij een collega te ontmoeten, maar al snel blijkt het om een duivel te gaan. De deurwaarder neemt de duivel mee naar een oude vrouw die hem nog geld schuldig is, maar als de vrouw de deurwaarder naar de hel wenst, wordt deze laatste door de duivel effectief mee naar de hel gesleept. De moraal van het verhaal: niet zondigen en het hart rein houden, want de duivel is altijd op zoek naar een prooi. En vooral deurwaarders moeten dringend hun leven beteren, anders komen ze in de hel terecht.
Dit verhaal past natuurlijk uitstekend bij een rondtrekkende bedelbroeder. Het is een exemplum: een korte anekdote, verteld door predikers met de bedoeling een stichtelijke boodschap op aanschouwelijke wijze over te brengen. Het gekibbel tussen de bedelbroeder en de deurwaarder illustreert de tweedracht die er in de veertiende eeuw heerste tussen de bedelorden en de seculiere geestelijkheid. Dit exemplum maakt overigens maar een flauwe indruk: het is zeker niet één van de meest memorabele vertegenwoordigers van het genre.
The Summoners Prologue [Fragment III, Group D, vs. 1.665-1.708]
De deurwaarder (summoner) trilt van ingehouden woede en vertelt over een bedelbroeder die door een engel in de hel werd rondgeleid, waar bleek dat onder de staart van Lucifer, in diens aars, tienduizenden bedelbroeders hun eeuwige straf moesten uitzitten.
The Summoners Tale [Fragment III, Group D, vs. 1.709-2.294]
Ook het verhaal dat de deurwaarder vervolgens vertelt, is bedoeld als revanche op het verhaal van de bedelbroeder. De hoofdpersoon is dan ook een hypocriete bedelbroeder die op bezoek gaat bij een zieke man om geld van hem los te krijgen. Wanneer de vrouw van de zieke klaagt over de norsheid van haar echtgenoot, begint de bedelbroeder uitgebreid te preken tegen de hoofdzonde van de Toorn. Uiteindelijk spiegelt de zieke de bedelbroeder een beloning voor, die zogenaamd onderaan zijn rug verborgen zit en die door de bedelbroeder onder zijn medekloosterlingen eerlijk moet verdeeld worden. Wanneer de bedelbroeder zich begerig vooroverbuigt, laat de zieke een knallende wind. De bedelbroeder, die net nog in alle rhetorische toonaarden de Toorn veroordeelde, wordt nu zelf razend kwaad en gaat zijn beklag doen bij de plaatselijke heerser. Diens schildknaap weet echter een oplossing voor het probleem: de bedelbroeder moet een karrenwiel halen, met twaalf spaken. De bedelbroeder moet zijn neus onderaan de as houden en zijn collegas moeten met hun neus aan het uiteinde van de spaken gaan zitten. Als dan de zieke nogmaals een wind laat bovenaan de as, zal de beloning eerlijk kunnen verdeeld worden, en de bedelbroeder zal het beste voor zichzelf kunnen houden
Dit venijnige en ietwat platvloerse verhaal past uitstekend bij de deurwaarder, die in de Algemene Proloog niet al te sympathiek wordt voorgesteld, en kan beschouwd worden als een fabliau of als een door Chaucer uitgewerkte bekende mop. Door het gepreek van de bedelbroeder komt het verhaal wat omslachtig over en blijkt het minder sprankelend dan bijvoorbeeld de fabliau van de molenaar.
The Clerks Prologue [Fragment IV, Group E, vs. 1-56]
De waard spoort de klerk uit Oxford aan om op zijn beurt een verhaal te vertellen. De klerk kondigt aan dat hij een verhaal van een klerk uit Padua, Petrarca namelijk, zal ten beste geven.
The Clerks Tale [Fragment IV, Group E, vs. 57-1.212]
Walter, de markies van Saluzzo, wordt door zijn onderdanen verzocht te trouwen en voor een nakomeling te zorgen. Walter laat zijn oog vallen op de knappe Grisildis, een eenvoudig volksmeisje dat samen met haar vader leeft. Zij huwen en kort daarna baart Grisildis een dochter. Walter wil dan om een of andere reden de gehoorzaamheid en de trouw van zijn echtgenote op de proef stellen. Hij zegt tegen Grisildis dat hun dochter moet verdwijnen omdat het volk mort over haar lage komaf. Grisildis protesteert niet, en in het geheim laat Walter de dochter opvoeden door zijn zuster in Bologna. Hetzelfde gebeurt vier jaar later met het zoontje dat geboren wordt. Nog eens acht jaar later verzoekt Walter de paus om een echtscheiding toe staan, en hij laat Grisildis weten dat hij opnieuw gaat huwen, zogenaamd met zijn eigen dochter (ondertussen 12 jaar oud) die hij samen met haar broertje vanuit Bologna laat overkomen. Grisildis wordt terug naar haar vader gestuurd. Grisildis ondergaat al deze als test bedoelde vernederingen zonder ook maar één keer in opstand te komen en uiteindelijk brengt Walter de waarheid aan het licht. Alles valt nu terug in zijn plooi en Walter en Grisildis leven nog lang en gelukkig.
Voor dit verhaal maakte Chaucer gebruik van een Franse vertaling van Petrarcas De obedientia ac fide uxoria mythologia [Een fabel over vrouwelijke gehoorzaamheid en trouw], dat zelf een Latijnse vertaling is van het laatste verhaal uit Boccaccios Decamerone [X.10]. Met de inhoud van dit verhaal, dat overigens door Boccaccio veel beknopter en trefzekerder verteld wordt dan door Chaucer, heb ik persoonlijk de grootste moeite: de manier waarop die Grisildis zich als een absolute schotelvod onderwerpt aan de grillen van die malle Walter komt bijzonder pijnlijk en in feite ook ontzettend dwaas over, daar hoef je niet eens een feminist voor te zijn. In de moderne Chaucer-exegese zijn er trouwens wel meer auteurs over dit staaltje van legendarische vrouwonvriendelijkheid gevallen, en ook reeds in de middeleeuwen voelde men aan dat er hier over de schreef werd gegaan. Petrarca maakte daarom van de hele story een christelijk exempel door op het einde het geduld van Grisildis ten voorbeeld te stellen aan alle mensen, die ook veel geduld moeten hebben als God hen op een of andere manier in het ongeluk stort, en door deze ingreep op het einde wordt de wreedheid van de plot toch nog enigszins draaglijk. Chaucer laat de klerk uit Oxford trouwens een gelijkaardige draai aan het verhaal geven, wat tegelijk mooi past bij de onder meer op het theologische geconcentreerde universitaire opleiding van deze laatste, en Chaucer zelf voegt ook nog eens een envoy toe, waarin hij de vrouwen aanspoort zich niet door hun mannen op de kop te laten zitten maar integendeel van zich af te bijten als een Indische tijgerin.
The Merchants Prologue [Fragment IV, Group E, vs. 1.213-1.244]
De koopman in het gezelschap stelt dat het geduld en de onderdanigheid van Grisildis bij zijn eigen vrouw ver te zoeken zijn. Hij is pas twee maanden getrouwd maar hij heeft daar nu al dik spijt van, aangezien zijn echtgenote een ware duivelin is. Omdat de koopman blijkbaar een expert is in huwelijkszaken, spoort de waard hem aan een verhaal rond deze thematiek te vertellen.
The Merchants Tale [Fragment IV, Group E, vs. 1.245-2.418]
De bejaarde ridder Januarie uit Lombardije, die zijn hele leven vrijgezel is gebleven en van het leven geprofiteerd heeft, besluit uiteindelijk toch nog te trouwen, maar het moet wel met een jonge frisse vrouw zijn. Na een discussie met zijn vrienden Placebo en Justinus over vrijgezel blijven of huwen is Januarie vastbesloten zijn wil door te drukken en hij laat zijn oog vallen op de mooie maagd May. Tijdens de bruiloft wordt echter Damian, een schildknaap van Januarie, smoorverliefd op May zodat hij ziek wordt van liefdesverdriet. Na de wittebroodsweken, waarin Januarie zich op bedaarde wijze aan zijn echtelijke plichten probeert te wijden (zo goed als dat gaat) en May dat allemaal ondergaat, ligt Damian nog steeds te bed en Januarie beveelt zijn vrouw hem op te zoeken om hem te troosten. Damian krijgt zo de kans zijn liefde aan haar te openbaren en May blijkt daar niet ongevoelig voor, zodat de schildknaap al vlug herstelt. Januarie wijkt echter geen moment van Mays zijde, zodat de tortelduifjes geen enkele kans krijgen. Dan wordt Januarie echter plots blind en May werkt een plannetje uit. Zij gaat zich namelijk regelmatig met Januarie vermeien in een afgesloten tuin (al is het eerder omgekeerd) en zij bezorgt Damian een sleutel van de poort, zodat die zich bij de volgende gelegenheid kan verstoppen in een perenboom.
De god Pluto heeft het echter allemaal gezien en wil de onbetrouwbaarheid van May (en van de vrouwen in het algemeen) afstraffen door Januarie plots weer te laten zien terwijl May en Damian bezig zijn. Plutos vrouw Proserpina is het daar echter niet mee eens, en zij zal May een perfecte uitvlucht laten verzinnen. Zo gebeurt. May en januarie dartelen weer eens door de tuin, en May zegt dat ze geweldige zin heeft in een sappige peer. Zij kruipt in de perenboom en laat zich meteen bespringen door de schildknaap. Als Januarie plots niet meer blind is en ziet wat er gaande is, wordt hij uiteraard razend kwaad. May legt hem echter uit dat hij na die lange blindheid nog een beetje wazig uit zijn ogen kijkt en dat zij in de perenboom is gekropen omdat men haar verteld heeft dat dat een trucje is om haar man te genezen van zijn blindheid. Januarie slikt de uitvlucht, draait bij, excuseert zich zelfs en samen gaan zij terug naar het paleis.
Epilogue to the Merchants Tale [Fragment IV, Group E, vs. 2.419-2.440]
De waard vindt het een mooi verhaal dat prachtig aantoont welke listige wezens vrouwen wel zijn. Hij zou kunnen uitweiden over de ondeugden van zijn eigen echtgenote, maar doet dat liever niet, omdat hij bang is dat anderen dat achter zijn rug allemaal gaan terugvertellen aan zijn vrouw.
In de Algemene Proloog schetst Chaucer een nogal positief portret van de koopman als een respectabele man die nogal plechtstatig spreekt (Chaucers eigen vader was overigens ook een koopman). Hoewel sommige Chaucer-exegeten dat tegenspreken, past het verhaal op die manier goed bij zijn verteller: het is naar de inhoud een fabliau (opgebouwd rond de topos: oude impotente bok huwt groen blaadje en wordt door zijn jonge gade al snel bedrogen met een jongere kerel) maar de stijl is eerder die van een hoofse roman. Die verheven stijl werpt hier en daar wel een merkwaardig licht op de vrij pikante materie die behandeld wordt. Het verhaal, dat in elk geval ook goed aansluit bij de eraan voorafgaande proloog waarin de koopman klaagt over zijn kersvers en toch reeds ongelukkig huwelijk, lijkt verder bedoeld te zijn als een soort tegenhanger van het verhaal van de klerk over de superonderdanige Grisildis: de vrouwen komen uit dit verhaal duidelijk naar voren als gepatenteerde bedriegsters en geilteven.
We moeten overigens vaststellen dat het verhaal van de koopman zeker niet tot de hoogtepunten van de Tales behoort: ondanks de in wezen wel interessante discussie in het begin en het met frivoliteiten overstrooide laatste deel, wordt dit verhaal veel te lang gerokken en laat het vrij abrupte einde de lezer met een onbevredigd gevoel achter.
Introduction to the Squires Tale [Fragment V, Group F, vs. 1-8]
Door een niet nader genoemde persoon wordt de schildknaap aangemoedigd een verhaal over de liefde te vertellen, iets waarin hij naar verluidt een expert zou moeten zijn. De schildknaap laat zich niet lang porren.
Ofschoon het verhaal van de schildknaap tot een ander fragment behoort, zijn de meeste exegeten het erover eens dat het einde van fragment IV en het begin van fragment V bij elkaar aanknopen. In dat geval zou dus de niet nader genoemde persoon in deze aanloop tot het verhaal de waard zijn
The Squires Tale [Fragment V, Group F, vs. 9-672]
In het land van de Tartaren geeft koning Cambyuskan een groot feest. Op dit feest biedt zich in naam van de koning van Indië en Arabië een ridder aan met vier geschenken. Voor de koning zelf een koperen paard dat hem via een geheim mechanisme overal naartoe kan brengen en een zwaard dat alles doorklieft en wonden maakt die alleen door het zwaard zelf kunnen geheeld worden. En voor de mooie dochter van de koning, Canacee, een spiegel die valsheid en bedrog kan ontmaskeren en een ring waarmee men de taal van de vogels kan verstaan en spreken. De morgen na het feest draagt Canacee de ring en ontmoet zij een droevige vrouwelijke valk, die vertelt dat zij verliefd was op een mannelijke valk, maar dat deze haar verliet en verliefd werd op een andere vogel. Nadat de verteller nog allerlei andere avonturen heeft aangekondigd, breekt het verhaal van de schildknaap abrupt af.
Gelukkig, is men onmiddellijk geneigd te zeggen, want dit verhaal, een zich in het Verre Oosten afspelende ridderroman die goed lijkt te passen bij de nog wat onrijpe, twintigjarige schildknaap, weet vanaf het begin geen moment te boeien en wordt op een onhandige, haast irriterende manier verteld (waarbij de verteller voortdurend signaleert wat hij niét uitgebreid gaat beschrijven, maar het ondertussen toch maar even doet). Wellicht voelde Chaucer ook aan dat het verhaal niet vlotte en dat het allemaal nog veel te lang zou duren, en gaf hij er vrij snel de brui aan.
Words of the Franklin to the Squire and of the Host to the Franklin [Fragment V, Group F, vs. 673-708]
De grondbezitter prijst de schildknaap voor zijn welsprekendheid en moreel inzicht en wordt vervolgens door de waard aangespoord om zelf een verhaal te vertellen.
The Franklins Prologue [Fragment V, Group F, vs. 709-728]
De inwoners van Bretagne maakten vroeger mooie berijmde avonturenverhalen (lais), en één daarvan kent de grondbezitter nog. Hij zal het nu voordragen, maar excuseert zich vooraf omdat hij niet beslagen is in de kunst van de welsprekendheid of rhetorica.
The Franklins Tale [Fragment V, Group F, vs. 729-1.624]
In Armorica, zoals Bretagne vroeger heette, trouwen een ridder en een voorname dame. Arveragus en Dorigen zweren dat ze elkaar altijd trouw zullen blijven en elkaar altijd in alle nederigheid zullen gehoorzamen. In een terzijde stelt de grondbezitter dat binnen het huwelijk vaak ruzies ontstaan doordat de partners hun eigen willetje doordrijven en doordat men elk verkeerd woord met een wederwoord wil bantwoorden. Wie zich in de liefde geduldig, verdraagzaam en vergevingsgezind toont, zal het langste plezier hebben van de liefde. Wanneer Arveragus gedurende enkele jaren oorlog moet gaan voeren in Engeland, bekent de schildknaap Aurelius Dorigen zijn liefde. Zij wijst haar minnaar echter af door te stellen dat ze trouw wil blijven aan haar man. Alleen wanneer Aurelius erin slaagt alle gevaarlijke rotsen voor de kust van Bretagne te doen verdwijnen, zal hij zijn wil met haar mogen doen. Aurelius, die tot de god Apollo heeft gebeden om bijstand, komt via zijn broer in Orléans in contact met een tovenaar die tegen betaling de illusie wil creëren dat alle kustrotsen in Bretagne verdwenen zijn. Zo gebeurt, en Aurelius trekt naar Dorigen om te vragen of zij haar belofte wil inlossen. Dorigen is radeloos van verdriet, maar haar man, die ondertussen is teruggekeerd, zegt dat hij bereid is om zijn eer even opzij te zetten, zodat Dorigen Aurelius verlangens kan inwilligen. Wanneer Aurelius echter ziet hoe bedroefd Dorigen is, ontslaat hij Dorigen van de verplichting om haar belofte na te komen. Hij gaat het gebeurde vertellen aan de tovenaar, aan wie hij nog duizend pond in goud moet betalen, maar deze is zo onder de indruk van Aurelius ridderlijk gedrag, dat hij de schildknaap zijn schuld kwijtscheldt. De grondbezitter stelt zijn luisteraars dan de vraag wie in dit verhaal het edelst heeft gehandeld, zonder zijn vraag zelf te beantwoorden.
Het verhaal van de grondbezitter is een Bretoense lai : een korte romantische verhaalsoort die ontstond in het Keltische Bretagne en gewoonlijk draait rond liefde en het bovennatuurlijke. Voor zijn lai gebruikte Chaucer verscheidene bronnen, onder meer de Decamerone (X: 5). Dit vrij lang uitgevallen verhaal met zijn ietwat melige finale vormt niet direct één van de hoogtepunten van The Canterbury Tales, maar is anderzijds te vlot verteld om de lezer echt te vervelen.
The Physicians Tale [Fragment VI, Group C, vs. 1-286]
De Romeinse ridder Virginius had een prachtige dochter, Virginia, die zeer deugdzaam en kuis was. De corrupte rechter Appius laat zijn verdorven oog op haar vallen en wil haar bezitten. Hij laat een zekere Claudius een valse getuigenis afleggen: Virginia zou niet de dochter van Virginius zijn, maar een gestolen slavin. Appius wijst het meisje zonder vorm van proces aan Claudius toe. Virginius slaat echter het hoofd van Virginia af (mét haar toestemming) en brengt het bloedende hoofd naar de rechter, die Virginius gevangen laat nemen. Het volk komt echter in opstand en zet de rechter gevangen, waarna hij zelfmoord pleegt. Zo straft God vroeg of laat de zondaar, hoe verborgen de zonde ook is, luidt de moraal.
Het verhaal van de dokter ontleende Chaucer aan de Romeinse geschiedenis van Titus Livius. In de middeleeuwen kwam het in meerdere versies voor (onder meer in de Roman de la Rose) en kreeg het meestal de vorm van een exempel over slechte en corrupte beleidsmensen. Bij Chaucer gaat het eerder om een stichtelijk exempel over de verborgen zonden die zichzelf straffen, getuige de moraal op het einde, die overigens slecht lijkt te passen bij het verhaal: het gaat hier inderdaad niet om verborgen zonden, maar juist om zonden die heel de stad blijkt te kennen (zie het in opstand komende volk). Dit is slechts één van de redenen waarom het verhaal van de dokter op weinig appreciatie binnen de Chaucer-exegese kan rekenen. Het verhaal past ook niet zo goed bij de figuur van de dokter, is oppervlakkig uitgewerkt en bevat in het begin een vervelende uitweiding over de verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders die de lectuur stoort. Duidelijk een Chaucer in mindere vorm hier, hoewel sommigen hebben geopperd dat Chaucer hier expres een slecht geschreven verhaal presenteerde om aan te tonen dat de dokter niet kan vertellen
Words of the Host to the Physician and the Pardoner [Fragment VI, Group C, vs. 287-328]
De waard zegt dat hij zeer ontroerd is door het verhaal van de dokter en vraagt de aflaatkramer om nu eens een grappig verhaal te vertellen, ter afwisseling. De andere pelgrims protesteren echter, en vragen om een nuttig verhaal met een moraal.
The Pardoners Prologue [Fragment VI, Group C, vs. 329-462]
De aflaatkramer (pardoner) zegt dat hij bij zijn preken tot het volk altijd dezelfde bijbeltekst ten berde brengt: De hebzucht is de wortel van alle kwaad (1 Timoteus 6: 10). Hij doet dat opdat iedereen voor goed geld zijn aflaten of wondermiddeltjes zou kopen of zou offeren aan zijn relieken, want hij is zelf zo geldzuchtig als wat. Tijdens deze bekentenis verklapt de aflaatkramer ons ook enkele van zijn trucjes, waarvan het aardigste ongetwijfeld het volgende is: als hij preekt in een kerk, zegt hij dat vrouwen die overspel gepleegd hebben, geen geld aan zijn relieken mogen offeren, waarna alle vrouwen zich verdringen om te mogen offeren. Al noemt de aflaatkramer zichzelf in deze literaire biecht een schandelijk man, toch zal hij nu een verhaal met een mooie moraal vertellen.
The Pardoners Tale [Fragment VI, Group C, vs. 463-968]
De aflaatkramer begint met een uitgebreide preek, gericht tegen dronkenschap, vloeken en gokken, drie dingen die nauw verbonden zijn met de tempel van de duivel, namelijk de herberg, en die gemakkelijk tot de verdoemenis van de mens leiden. Om deze moraal te illustreren vertelt hij het verhaal van drie Vlaamse losbandige jongemannen, die al van s morgens vroeg in het café zitten te slampampen. Er wordt een doodskist voorbijgedragen en zij vernemen dat het één van hun kameraden is, die zopas onverwacht door de Dood gegrepen werd. Wanneer de herbergier zegt dat de Dood de laatste tijd veel slachtoffers heeft gemaakt ten gevolge van de rondwarende pest, besluiten de drie dwazen de Dood te grazen te gaan nemen.
Bij een hek ontmoeten ze eerst een magere oude man, in wie zij een spion van de Dood zien. Zij behandelen de oude op erg brutale wijze en dwingen hem hen de weg naar de Dood te wijzen. De oude verwijst hen naar een oude eik in de buurt. Daar aangekomen treffen de drie jonge kerels echter in plaats van de Dood een grote hoop gouden florijnen aan. Zij besluiten de buit onder hen te verdelen, maar zullen wachten tot het donker is om het goud te vervoeren. Zij trekken strootjes om aan te duiden wie van hen naar de stad eten en drinken moet gaan halen. Het lot valt op de jongste.
Terwijl deze laatste onderweg is, bedisselen de andere twee onder elkaar om de jongste bij diens terugkeer te doden, zodat zij de buit slechts in twee helften moeten verdelen. De jongste bedenkt onderweg echter ook een plan: hij koopt twee flessen met een dodelijk gif en vermengt het met wijn om de twee anderen daarvan te laten drinken, en dan heeft hij de buit voor hem alleen. Bij de terugkeer van de jongste knaap wordt hij door zijn gezellen neergestoken. Dezen drinken echter van het gif, en sterven eveneens ter plaatse. Zo hebben zij uiteindelijk alle drie de Dood gevonden!
Hierbij aansluitend begint de aflaatkramer meteen reclame te maken voor zijn aflatenhandeltje en de waard wordt als eerste uitgenodigd zijn geld te besteden aan het afkopen van zijn zonden. De waard maakt de aflaatkramer echter belachelijk door te zeggen dat die in staat is zijn met stront besmeurde onderbroek als relikwie aan te bieden. De aflaatkramer wordt razend, maar de ridder weet de gemoederen te bedaren, en de groep trekt verder.
Ofschoon Chaucer de aflaatkramer in een bijzonder negatief daglicht stelt (in de proloog out de man zich als een gewetenloze geldwolf en bedrieger en in de Algemene Proloog wordt gesuggereerd dat hij een homo of een eunuch is), produceert hij één van de aardigste verhaaltjes van de ganse Canterbury Tales. In de Algemene Proloog wordt dan ook gesignaleerd: Wel koude he rede a lessoun or a storie [hij kon heel goed een bijbeltekst voorlezen en verhalen vertellen]. Het verhaal van de aflaatkramer is een sermoenachtig exempel dat een indringende illustratie vormt van het bijbelvers de hebzucht is de wortel van alle kwaad. Het verhaal is in allerlei varianten verspreid doorheen de wereldliteratuur, maar Chaucers versie mag bijzonder geslaagd heten. Volgens de Riverside Chaucer [p. 905] wordt dit verhaal algemeen beschouwd als één van Chaucers meest krachtige vertellingen. Terecht: het is één van de literaire hoogtepunten van The Canterbury Tales. Dat Chaucer het verhaal in Vlaanderen situeerde, geeft het voor ons overigens nog een extra speciaal cachet.
The Shipmans Tale [Fragment VII, GroupB2, vs. 1-434]
Een Franse koopman heeft een knappe vrouw en ook een goede vriend, de monnik Sir John. Op een dag klaagt de vrouw tegenover deze laatste dat haar man niet genoeg aandacht aan haar besteedt en zij vraagt om honderd francs te lenen, zodat zij zichzelf mooi kan maken om haar man meer te behagen. De koopman moet rond dezelfde tijd op zakenreis naar Brugge en vóór diens vertrek vraagt Sir John hem om honderd francs te lenen, zogenaamd om vee te kopen in opdracht van zijn abdij. Na het vertrek van de koopman geeft Sir John het geld aan de vrouw en hij gaat met haar naar bed. Als de koopman teruggekeerd is, bezoekt hij de monnik die zegt dat hij het geleende geld al aan zijn echtgenote heeft terugegeven. De vrouw kan niet anders dan zeggen dat dit waar is: zij is uiteraard spinnijdig omwille van het bedrog van de monnik, maar zij kan er niets aan doen zonder haar overspel te verraden. Tegen haar man zegt ze dat zij het geld al heeft uitgegeven aan kleren, maar zij zal hem terugbetalen in natura, in bed.
Uit het gebruik van persoonlijke voornaamwoorden in de inleiding blijkt dat dit verhaal oorspronkelijk bedoeld was om door een vrouw verteld te worden, wellicht de vrouw uit Bath. Deze grappige en pikante fabliau (met de typische personages: een knappe, ontrouwe echtgenote, een naïeve man en een slimme, geile monnik) wordt nu verteld door de schipper, bij wiens grove karakter het verhaaltje ook wel past. Déze fabliau is nogal kort en eenvoudig, en minder geslaagd dan de voorbeelden van dit genre die eerder al aan bod kwamen. Het verhaal misstaat niet in The Canterbury Tales, maar behoort toch ook niet tot de hoogtepunten ervan.
Words of the Host to the Shipman and the Prioress [Fragment VII, Group B2, vs. 435-452]
De waard bedankt de schipper en verzoekt vervolgens de priorin om haar verhaal te vertellen.
The Prioresss Prologue [Fragment VII, Group B2, vs. 453-487]
De priorin bidt uitgebreid tot de Heilige Maagd opdat deze haar zou helpen bij het vertellen van haar verhaal.
The Prioresss Tale [Fragment VII, Group B2, vs. 488-690]
In een christelijk stadje in Azië leeft een zevenjarig jongetje dat door zijn moeder diep respect werd bijgebracht voor Maria, de moeder van Jezus. De knaap was zo gehoorzaam dat hij liever het lied Alma Redemptoris leerde dan zijn schoollessen. Elke dag, op weg naar en van de school, moet hij het ghetto van de joden doorkruisen en dan zingt hij steevast dat liedje. De joden raken daardoor geïrriteerd en Satan spoort hen aan om het jongetje de keel over te snijden en in een beerput te werpen. Maar dankzij Maria (en een graankorrel op zijn tong) blijft het lijkje Alma Redemptoris zingen en zo wordt de moord ontdekt. Met afgesneden keel legt de jongen getuigenis af van het mirakel en wanneer men de graankorrel van zijn tong wegneemt, sterft hij een vredige dood. De knaap wordt begraven en de schuldige joden worden door paarden uit elkaar getrokken.
Dit verhaal is een in de middeleeuwen wijd verspreide legende, en meer bepaald een Mariamirakel, waaraan Chaucer een paar details van eigen vinding toevoegde. Het stichtelijke verhaal past volmaakt bij de priorin, die in de Algemene Proloog beschreven wordt als simpel, hoofs en zedig, als waardig in al wat ze deed, en als gevoelig en zacht van hart. Zoals alle nonnen heeft ook deze priorin een immens respect voor de Heilige Maagd. Haar Mariamirakel is vrij kort, klinkt wat naïef en schetst bovendien een lelijk beeld van de joden, wat typerend is voor het in de middeleeuwen hoegenaamd niet onalledaagse antisemitisme.
Words of the Host to Chaucer [Fragment VII, Group B2, vs. 691-711]
De waard richt zich nu tot de ik-verteller (Chaucer) en verzoekt hem zijn verhaal te presenteren. Chaucer verontschuldigt zich: hij is een slechte verhalenverteller (middeleeuwse humor!) en kent alleen een oud rijmpje
Chaucers Tale of Sir Topaz [Fragment VII, Group B2, vs. 712-916]
Chaucer vangt aan met het verhaal van de Vlaamse, uit Poperinge afkomstige ridder Topaz, die op zoek gaat naar een elfenkoningin om daar verliefd op te worden, maar moet vechten tegen een reus. Chaucer wordt echter ruw onderbroken door de waard
Het verhaal van Sir Topaz is blijkbaar bedoeld als een parodie op de in de veertiende eeuw populaire minstrel romances, mondeling overgeleverde ridderverhalen vol clichés en karamellenverzen, die sterke nadruk leggen op avontuurlijke actie en fantasievolle gebeurtenissen. Dat het of all people precies Chaucer is die hiermee afkomt (en dan ook nog de mond gesnoerd wordt door de waard), is natuurlijk een denderend bewijs van de typisch Britse, zelfrelativerende humor die de man eigen was: de grote verhalenverteller Chaucer die zichzelf laat optreden in zijn eigen boek, en dan blijkt geen serieus verhaal te kunnen vertellen!
The Host stops Chaucers Tale of Sir Topaz [Fragment VII, Group B2, vs. 917-966]
De waard onderbreekt het verhaal van Chaucer met de mededeling dat zijn gerijmel waardeloos is. Chaucer wordt aangespoord een prozaverhaal te vertellen, wat hij dan ook doet.
FILM: The Age of Stupid (Franny Armstrong) (UK, 2009)
THE AGE OF STUPID (Franny Armstrong) (UK, 2009)
(89)
Een Britse semi-documentaire die ons in de slipstream van Al Gores An inconvenient truth waarschuwt voor de gevolgen van de global warming in de nabije toekomst. In 2055 is Pete Postlethwaite de enige overlevende op aarde en in een soort museumtoren op de noordpool bekijkt hij op de computer beelden uit de periode 1950-2008 die moeten verklaren waarom de mensheid eraan is gegaan, met als motto: Why didnt we save ourselves when we had the chance? Zes, naar verluidt op de werkelijkheid gebaseerde verhaaltjes vormen bij dit alles de rode draden. We volgen een oude Franse Alpengids die wijst op het wegsmelten van de gletsjers en op het toenemende verkeer in de Mont Blanc-tunnel, een rijke Indiër die een nieuwe, goedkope luchtvaartmaatschappij wil opstarten, een Engelsman die windturbines bouwt maar tegengewerkt wordt door de lokale bevolking, een Iraaks gezinnetje dat naar Jordanië is gevlucht door de oorlog (om olie) in Irak, een Amerikaan uit New Orleans die voor Shell op een olieboorplatform werkt en de orkaan Katrina heeft meegemaakt, en een 23-jarige Afrikaanse die dokteres wil worden en erop wijst hoe Shell haar land uitbuit.
Het moraliserende gehalte van dit filmpje is uiteraard zeer groot en natuurlijk is de bottom line dat er in verband met klimaat, milieu en verdeling van rijkdom een aantal dingen mislopen (toenemende vervuiling, uitputting van energiebronnen, winstbejag van multinationals). Anderzijds: wat men ons hier vertelt, is niet nieuw en overtuigende oplossingen worden er al helemaal niet voorgesteld. Of deze The Age of Stupid de kijkers gaat aanzetten om in hun achtertuin dan maar windturbines te (laten) plaatsen, valt te betwijfelen. En aangezien de vormgeving nu ook niet bepaald overrompelend kan genoemd worden, luidt de conclusie helaas: veel goede bedoelingen, maar weinig concrete impact.
Quotering: **½
(11 december 2011) (dvd zat een tijd geleden gratis bij Humo)
Begin 2011 werd dit debuutalbum van de Britse Anna Calvi (met Italiaanse roots langs vaderskant) erg positief ontvangen door de vakpers. Ze werd aangekondigd als een grote belofte, ze zou kunnen rocken als de beesten en Brian Eno werd geciteerd: hij zou over haar gezegd hebben the best thing since Patti Smith. Nooit geweten dat Patti Smith zon kanjer was, maar dat ligt wellicht aan ons. Anna Calvi heeft in ieder geval een knap, blond snoetje (maar dat zal wel geen rol hebben gespeeld bij de mannelijke receptie van haar muziek, zeker?) en een goeie stem heeft ze ook, absoluut. Ze schrijft bovendien zelf haar songs en heeft daar drie jaar aan geschaafd. De mystiekerige gitaargeluiden waarmee het album aanvangt, zijn nog veelbelovend, maar het spijt ons: de bombastische geluidsmuren die vervolgens in de tien songs van dit debuut worden opgetrokken, konden ons weinig of niet bekoren. Vraag je nu, bijna een jaar later, tien mensen wie Anna Calvi is, dan hebben er 9½ nog nooit van haar gehoord. We kunnen ons natuurlijk vergissen, maar volgens ons wordt deze Anna Calvi nooit een grote.
Quotering: ** (8 december 2011)
Klassiekers: geen.
De vierde film reeds van deze bij ons weinig of niet bekende Canadees, naar een toneelstuk van de Libanese Canadees Wajdu Mouawad. Ofschoon Libanon nergens in de film genoemd wordt en alle plaatsnamen fictief zijn, is het duidelijk dat verwezen wordt naar de Libanese burgeroorlog (1975-1989) waarin twee bevolkingsgroepen, de maronitische christenen en de moslims (inclusief Palestijnse vluchtelingen) op bloedige wijze tegenover elkaar kwamen te staan.
Na de dood van hun moeder (Nawal Marwan, gespeeld door de in België geboren Lubna Azabal) krijgt de tweeling Jeanne en Simon van de notaris (voor wie hun moeder werkte) te horen dat hun vader, van wie zij dachten dat hij dood was, nog leeft en dat zij nog een broer hebben. Aan deze vader en broer moeten zij elk een brief bezorgen, anders zal de geest van de overleden moeder geen rust kennen. Het is voorwaar een boeiend gegeven om een film mee te beginnen en de aandacht van de kijker is dan ook meteen verzekerd. De verdere opbouw van de film, die niet al te eenvoudig is, zorgt ervoor dat de kijker tot op het einde nieuwsgierig en geboeid blijft, al dient toegegeven dat de mozaïekstructuur van het verhaal bij een tweede visie een stuk vlotter te volgen is dan bij een eerste visie. Maar dat is niks nieuws natuurlijk: we wisten al langer dat één keer geen keer is. De verhaalstructuur is een beetje ingewikkeld doordat voortdurend heen en weer gesprongen wordt tussen drie tijdsniveaus: de tocht van Jeanne (en later ook Simon) vanuit Canada naar Libanon op zoek naar de waarheid, het overlijden van de moeder in Canada een tijdje daarvoor, en ten slotte verder in het verleden de geschiedenis van de moeder in Libanon.
Kort samengevat ziet de chronologie van de plot er als volgt uit. De Zuid-Libanese Nawal Marwan (een christenvrouw) krijgt een kind van een Palestijnse vluchteling. Deze laatste wordt door haar broers vermoord, zijzelf wordt naar familie in de hoofdstad gestuurd en het kind komt in een weeshuis terecht. Bij het uitbreken van de burgeroorlog ziet Nawal hoe een christelijke militie een bus moslims uitmoordt en als reactie daarop sluit zij zich aan bij de moslims en vermoordt zij de leider van de christenen. Zij wordt vijftien jaar lang opgesloten en gefolterd, voornamelijk door de beul Abou Tarek, die haar talloze malen verkracht. Deze verkrachtingen leiden tot de geboorte van een tweeling, Jeanne en Simon. Na de burgeroorlog emigreert Nawal met de tweeling naar Canada, waar zij na vele jaren in een zwembad toevallig de blijkbaar ook naar Canada geëmigreerde Abou Tarek herkent. Tegelijk stelt zij vast dat deze Abou Tarek haar zoon (Nihad van Mei) is, door de drie getatoueerde puntjes op zijn hiel. Zij is hierdoor zo geshockeerd dat zij na een tijdje sterft. Vervolgens krijgen Jeanne en Simon de brieven en komen zij in Libanon de waarheid te weten: de beul Abou Tarek is tegelijk hun vader en hun broer. Zij bezorgen hem de brieven. Op het einde van de film lezen we deze brieven (samen met Abou Tarek, die nu weer Nihad heet) en horen we ook wat in een derde, aan Jeanne en Simon gerichte brief staat. De teneur van deze derde brief is dat de keten van de wraak nu doorbroken is, dat het goed is samen te zijn en dat Nawal altijd van haar kinderen (ook van Nihad) gehouden heeft.
De spanningscurve van deze film is goed geconstrueerd en bovendien bevat de film enkele zeer intense, emotionele momenten, waarbij vooral het uitmoorden van de moslimbus (met het kleine moslimmeisje dat door Nawal bijna gered wordt) en de ontdekking dat de vader en de broer één en dezelfde persoon zijn, de kijker aangrijpen. Nochtans is er in dit laatste geval toch ook sprake van epateren. Men heeft namelijk de indruk dat de bedenker van het scenario zich heeft zitten afvragen: hoe kunnen we de toeschouwers nu eens zo onverwacht en hevig mogelijk shockeren? Okay, we laten die Nawal verkrachten door haar eigen zoon en bovendien ook nog eens een tweeling van hem krijgen. Als Nawal in de brief aan de broer op het einde dan schrijft dat hij geboren werd uit liefde en dat dus ook de tweeling uit liefde geboren werd, zijn wij niet helemaal mee, al zien wij wel dat hier getracht wordt om de kijker na alle getoonde ellende toch met een positieve boodschap naar huis te laten gaan. Het einde blijft echter een beetje te pathetisch naar onze smaak, en bovendien is de film niet vrij te pleiten van een aantal losse draden en al te gezochte plotwendingen. Dat Nihad bijvoorbeeld als jongetje door de moslims uit het weeshuis is ontvoerd en opgeleid werd tot een gevreesde scherpschutter, om daarna gevangen genomen te worden door de christenen en een opleiding tot beul te krijgen, is niet zon klein beetje kort door de bocht, al levert het wel de zeer sterke beginsequens van de film op: Nihad die als klein jongetje in het weeshuis kaalgeschoren wordt door de moslims en zonder woorden, maar op de muziek van Radioheads You and whose army? (zéér functionele keuze!) strak en koud in de camera blijft kijken.
Andere oppervlakkig uitgewerkte elementen zijn onder meer het feit dat in het begin Simon zo boos is op zijn moeder (waarom?), terwijl dat bij Jeanne helemaal niet het geval blijkt, en het overlijden van Nawal nadat zij Nihad in het zwembad heeft gezien. Al bij al is deze Incendies een verdienstelijke prent met sterke momenten, maar ook met een aantal (te) losse draden en in elk geval ook met de meest onverwachte en schokkende plotwending van het jaar. Gevraagd naar de betekenis van de filmtitel, antwoordde Lubna Azabal [in een interview met Freddy Sartor in Filmmagie, nr. 611, januari 2011, pp. 24-25]: Het is de titel van het toneelstuk. Waarom? Omdat je op een bepaald moment echt wel in de hel bent. Inderdaad: Incendies is absoluut niet geschikt voor een gezellig bioskoopavondje, maar het is wel een film die tot nadenken stemt. Eén van de vele hints in dit verband: de soldaten van de christelijke militie die een bus met moslims uitmoorden, maar op hun geweren een afbeelding van de H. Maagd Maria hebben geplakt.
Quotering: ***½
(1ste visie: 26 november 2011 dvd) (2de visie: 29 november 2011 Metropolis, filmforum)
Film: The Social Network (David Fincher) (USA, 2010)
THE SOCIAL NETWORK (David Fincher) (USA, 2010)
(120)
Het verhaal van Mark Zuckerberg, de joods-Amerikaanse computernerd die enkele jaren geleden Facebook oprichtte en daar schatrijk mee werd. David Seven Fincher maakte er vooral een praatfilm van die zich concentreert op de rechtszaken die Zuckerberg aan zijn been kreeg gelapt en via flashbacks voortdurend naar het verleden springt, om te laten zien hoe het allemaal in zijn werk is gegaan. Waarbij we ons kunnen afvragen of het inderdaad allemaal zo gelopen is als ons hier getoond wordt (het scenario is gebaseerd op een boek, The Accidental Billionaires van Ben Mezrich).
Er wordt in elk geval geen al te vleiend beeld opgehangen van Zuckerberg (gespeeld door Jesse Eisenberg). Nadat hij gedumpt werd door zijn vriendinnetje (in de film heet ze Erica Albright), trekt hij de aandacht door on-line wraak te nemen. Nadat hij onaardige dingen over Erica geblogd heeft, lanceert hij diezelfde avond nog een computersite waarop je studentes naar hun uiterlijk kan quoteren en dat heeft zoveel aantrek dat het netwerk van de universiteit (Harvard) crasht. Kort daarna wordt hij gecontacteerd door een arrogante snobtweeling (de Winklevoss-bros) die van plan zijn een sociaal netwerk op het Internet neer te planten. Van hen zou Zuckerberg zijn basisidee gestolen hebben, waarna hij het met zijn cybergenie verder uitwerkte, gedeeltelijk met geld van die tweeling, gedeeltelijk met geld van zijn vriendje Eduardo Saverin. Als de hele zaak aanslaat, krijgt hij ook nog hulp van Sean Parker (oprichter van Napster, gespeeld door Justin Timberlake) die Eduardo opzijdringt maar zelf omwille van een drugsschandaaltje in ongenade valt bij Zuckerberg. De Winklevoss-bros en Eduardo dagen Zuckerberg voor de rechtbank en krijgen uiteindelijk een deel van de poen: de Winklevossen naar verluidt 65 miljoen dollar en Eduardo ongeveer 1 miljard. Ondertussen is Facebook uitgegroeid tot wat het vandaag de dag is. Laatste beelden van de film: Zuckerberg stuurt op Facebook een friend request naar dat ex-vriendinnetje, maar of ze erop zal reageren, is zeer de vraag.
Ocharme. Of niet ocharme. Want zoals gezegd: de hoofdpersoon is een bijzonder onsympathiek en astrant geval (die Eduardo bijvoorbeeld wordt veel sympathieker voorgesteld, de tweelingbroers zijn dan weer even arrogant als Zuckerberg) en echt meeleven doe je dan ook niet, al kan je Zuckerbergs houding wel tot op zekere hoogte begrijpen. Scenarist Aaron Sorkin hierover in een interview met Erik Stockman [in Humo, nr. 3659, 19 oktober 2010, pp. 42-45]: De meeste researchers vonden hem maar een stuntelige nerd, maar ik vond hem net heel menselijk, en ik voelde meteen de aandrang om het voor hem op te nemen. t Is waar dat hij negatieve kantjes heeft maar precies dàt maakt van hem zon prachtig dramatisch personage. Bedenkelijker nochtans lijkt ons dat heel dat verhaaltje er op twee uur tijd nogal snel wordt doorgedraaid en dat er voor psychologische uitdieping weinig of geen ruimte wordt vrijgemaakt: wie is die Zuckerberg eigenlijk, waar komt hij vandaan, heeft hij familie en wat doet hij als hij niet achter de computer zit (of zit hij altijd achter de computer)? Allemaal vragen die nergens beantwoord worden. David Fincher in datzelfde interviewartikel hierover: Laat één ding duidelijk zijn: The Social Network gaat niet over Mark Zuckerbergs leven. Wat ons interesseerde, was de juridische oorlog die na de oprichting van Facebook losbarstte tussen Zuckerberg, Eduardo Saverin en de broers Winklevoss. Wie was nu eigenlijk écht de geestelijke vader van het meest revolutionaire sociale netwerk van de eeuw?
Let wel: het is geen onaardige film, er zit hier en daar wat humor in en dat financieel succesverhaaltje rond die Zuckerberg is best wel eens leuk om te bekijken. Maar we hebben de indruk dat sommige mensen iets té enthousiast doen over deze, volgens ons, toch maar middelmatige prent. Of het ermee te maken heeft dat wij dat hele Facebook-gedoe zelf een verschrikkelijk overroepen, oppervlakkige en vervelende hype vinden? t Zou kunnen, maar het zou niet mogen meespelen bij onze evaluatie van de film.
Quotering: *** (1ste visie: 26 december 2010 Metropolis)
Stelling na een tweede visie: The Social Network is een film die je twee keer (maar niet noodzakelijk drie keer) moet gezien hebben. Er wordt inderdaad heel wat afgepraat en de structuur springt effectief voortdurend over en weer tussen dat juridisch gekibbel en de eigenlijke geschiedenis van het ontstaan van Facebook, maar bij een tweede visie is dat allemaal veel vlotter te volgen en te verhappen. De eerste keer waren wij overigens vijf minuten te laat in de cinema gearriveerd, en daardoor viel nu veel duidelijker de mooie cirkelstructuur van de film op: in het begin is er de ruzie met dat vriendinnetje dat Mark dumpt, op het einde zoekt hij (ongetwijfeld tevergeefs) opnieuw contact met haar. Ongetwijfeld tevergeefs, want in het midden van de film ontmoet Zuckerberg, die dan al wat bekendheid en succes heeft, Erica opnieuw in een restaurant, bij welke gelegenheid zij hem serieus de wind van voren geeft. Dat maakt van die Erica in feite zowat het enige echt sympathieke personage in de hele film, zeker als je hoort wat Aaron Sorkin over de thematiek van zijn scenario zegt: Maar ik heb The Social Network dan ook nooit gezien als een verhaal over computers. Dit is in eerste instantie een verhaal over mensen over gebroken vriendschap en misbruikte loyaliteit, over verraad en macht. Het oudste verhaal van de wereld, quoi. Na deze tweede visie mag de waardering dan ook met een halfje naar boven. Een 3½ is overigens nog altijd maar magertjes voor een film met 8 Oscarnominaties en 3 Oscars, dus velen zullen het met ons oneens zijn.
Het verhaal van Zuckerberg en Co, dat kan beschouwd worden als een verhaal rond hebzucht en hoogmoed (en waarin dus die Erica opduikt als een voorbeeld van positieve zelfdefiniëring naar de toeschouwer toe), heeft ondertussen nog een vervolg gekregen. In mei 2010 togen de Winklevossen opnieuw naar de rechter met de bedoeling om méér geld los te krijgen. Een Californische rechter verklaarde de klacht echter ongegrond en in mei 2011 trokken de broers naar het Hooggerechtshof. Op 22 juni 2011 staakten de broers echter plots hun queeste naar geld en gingen ze definitief akkoord met de schikking van 65 miljoen dollar. In een artikel van Erik Stockman [in Humo nr. 3704, 30 augustus 2011, pp. 52-53] lazen we overigens het volgende: Is Facebook wel te vertrouwen? Want het bedrijf is géén filantropische organisatie: Facebook is keiharde business, en die business draait rond de informatie die u op uw pagina plaatst. ( ) En volgens sommige tongen speelt (Zuckerberg) al héél lang met het idee om die gegevens beschikbaar te stellen voor de adverteerders. Je zou zelfs kunnen stellen dat Zuckerberg de eigenaar is van de meest waardevolle consumentendatabase uit de geschiedenis van de mensheid. ( ) Vorig jaar lekten er op het net fragmenten uit van chatsessies waarin hij zich nogal neerbuigend uitlaat over de bezoekers van zijn site: Ik beschik over duizenden fotos en adressen. De mensen vertrouwen me. De idioten. Intussen telt Facebook meer dan 750 miljoen leden. Min één, want enkele weken geleden hebben wij onze account (weliswaar na enkele vijven en zessen) laten deleten (ook al omdat we ergens in een krant gelezen hadden dat Facebook al je doen en laten op het Internet kan volgen, ook als je niét ingelogd bent op Facebook zelf). En u?
Gebaseerd op een waar gebeurd verhaal: een experiment rond fascisme door de Amerikaanse geschiedenisleraar Ron Jones van de Cubberly High School in Palo Alto in 1967. Eerder, in 1981, waren er al het boek The Wave van Morton Rhue en de gelijknamige film en later kwamen de gelijknamige toneelstukken, maar voor deze Duitse film is het scenario herschreven (er werd zelfs schriftelijk contact opgenomen met Ron Jones). Het resultaat is erg magertjes. De projectweek rond autocratie van de populaire geschiedenisleraar Rainer (Jürgen Vogel), waarbij een aantal leerlingen een gesloten groepje beginnen te vormen met als symbolen hun witte hemden en het golf-gebaar, wordt heel oppervlakkig en weinig overtuigend uitgewerkt. Aangezien het hier min of meer om bekende materie gaat, is het verloop van de gebeurtenissen ook erg voorspelbaar (al eindigt het deze keer met een moord en de zelfmoord van één van de leerlingen). Filmmagie [nr. 597 (september 2009), p. 51] noemt het een kruising tussen een jeugdfilm en een politieke parabel, maar spendeert er zelfs geen bespreking aan en geeft slechts twee sterretjes. Terecht, want zoals gezegd: het is en blijft een bijzonder zwak geval.
Debuutalbum van dit Belgisch groepje dat bestaat uit Johannes Genard, Andrew Van Ostade, Nele Paelinck en Matthias Dillen. Zij wonnen in 2010 Humos Rock Rally en brachten in oktober 2011 hun eerste cd uit. School is Cool kreeg en krijgt nogal wat aandacht in de media (vooral in Humo natuurlijk), maar helaas, de zestien nummer op dit debuut zijn nu eens te barok, soms lawaaierig, dan weer saai en in elk geval nooit bruisend genoeg om ons te bekoren. Regelmatig klinken ze een beetje als Fleet Foxes, maar tegelijk is duidelijk dat ze enkele divisies lager spelen. We hadden er nochtans hoge verwachtingen van, en vandaar uiteraard onze gekwadrateerde teleurstelling.
Debuutalbum van de Britse zangeres Florence Welch en haar groepje. Volgens Wikipedia is de muziek best te omschrijven als door soul beïnvloede indie. Mooi zo, en een goede zangstem heeft Florence in ieder geval, maar voor de rest maakt deze eersteling bijzonder weinig indruk op ons.
In 1977 speelde Dire Straits in het voorprogramma van Talking Heads toen die door Engeland tourden en het feit dat de BBC-dj Charlie Gillet in zijn radioprogramma enkele van hun demos speelde, bracht hen onder de aandacht van een select publiek. Het leverde hen onder meer een contract op bij Phonogram en in juni 1978 verscheen hun eerste album. In Engeland, dat op dat ogenblik nog volledig beheerst werd door de punkrage, werden de Dire Straits als té muzikaal en té verfijnd beschouwd en was het succes dan ook matig. Het eerste land waar Mark Knopfler (zang en gitaar), zijn broer David Knopfler (ritmegitaar), John Illsley (bas) en Pick Withers (drums) en hun muziek wél aansloegen, was Nederland, en daarna volgde Amerika, waar Dire Straits (zeer terecht en correct) werd gezien als een getalenteerde exponent van de New Wave-beweging. Pas toen de band in Amerika succes begon te hebben, volgde eindelijk ook Engeland.
Bij (her)beluistering van de (uitstekende) eerste Dire Straits-plaat (die opgedragen werd aan Gillet) vraagt men zich af waar de Britse rockpers en liefhebbers anno 1978 met hun gedachten zaten. Reeds het openingsnummer Down to the waterline [A1], net als de overige acht songs een compositie van Mark Knopfler, is een visitekaartje van jewelste. Na wat mysterieuze vervormde gitaargeluiden (die de misthoorn van een schip imiteren) en enkele rustige, haarfijne gitaarklanken (die meteen de economische maar bijzonder herkenbare en prachtige gitaarstijl van Knopfler introduceren) ontspint zich een gedreven, erg aansprekend uptempo-nummer, waarin Knopfler herinneringen ophaalt aan voorbije jeugdliefdes uit de tijd toen hij nog in de Noord-Engelse havenstad Newcastle woonde. Een nummer dat meer dan drie decennia later nog steeds stààt als een huis. Onmiddellijk daarna krijgt de luisteraar een dot van een akoestisch mediumtempo-nummer geserveerd, met alweer bijzonder mooi gitaarspel van Knopfler en een fraaie tekst die geïnspireerd werd door zijn mislukte huwelijk. Water of love [A2] heeft een zeer sterk meezingrefrein en is nog steeds één van onze all-time favourites.
Ook de drie volgende nummers gaan over dat stukgelopen huwelijk. Setting me up [A3] is weer zon frisse en vlotte uptempo-rockerd, maar toch net iets minder van kwaliteit dan A1 en A2. Met Six blade knife [A4], een echt waar goddelijke mediumtempo-song, bevinden we ons echter opnieuw zeven meter hoger dan wat de gemiddelde rockgroep anno 1978 produceerde. De heerlijke laid back-melodie contrasteert perfect met de ultravenijnige tekst die door Knopfler getormenteerd en soms pijnlijk allittererend (you can take away my mind like you take away the top of a tin) gezongen wordt. De afwisseling snel/traag wordt volgehouden met Southbound again [A5], een pittige korte track die kant A vlotjes afrondt.
Kant B wordt geopend door de instant classic-single Sultans of swing [B1], over een Londense amateurband waarvan de leden tijdens hun vrije tijd met veel plezier optreden in pubs (ongetwijfeld een verwijzing naar de tijd toen de Dire Straits nog de Café Racers heetten). Eigenaardig genoeg dachten wij indertijd, toen we dit nummer voor de eerste maal hoorden, dat het er eentje van Bob Dylan was. En hoewel Knopflers zangstijl soms wel wat wegheeft van die van Dylan (net zoals zijn pingelende laid back-gitaarstijl beïnvloed werd door J.J. Cale), is dat achteraf bekeken tegelijk begrijpelijk, grappig én onvoorstelbaar. Een gelijkaardige ervaring hadden wij ooit, maar dat is nog langer geleden, toen wij in het bekende Spreekwoorden-schilderij van Pieter Bruegel de Oude een schilderij van Jeroen Bosch meenden te herkennen. Of hoe het determineren van stijlen en invloeden slechts kan rijpen dankzij toenemende ervaring en groeiende vertrouwdheid met de materie. Sultans of swing zou overigens in geen enkele single-top 100 mogen ontbreken!
Ongetwijfeld het prijsnummer van het album is echter het magistrale In the gallery [B2], een mediumtempo-juweeltje met bijzonder subtiel Knopfler-gitaarspel en een intelligente, recht uit ons hart gegrepen tekst over fake artists die ten onrechte meer succes hebben dan rasechte kunstenaars die toevallig niét bij de vandaag heersende maar morgen vergeten trend behoren. In Wild West End [B3], een rustig nummer met een mooie akoestische gitaar in de hoofdrol, haalt Knopfler herinneringen op aan zijn armoedige tijd in Londen vóór het grote succes en aan de meisjes die daar rondfladderden, en de afsluiter Lions [B4] is een degelijk mediumtempo-nummer met een wat wazige tekst.
In 1978 kon dit tellen als debuutalbum. De Dire Straits kondigden zich hier aan als een bijzonder getalenteerde, melodieuze gitaargroep met een uitstekende zanger-gitarist-componist in de rangen. Volgens ons is deze Dire Straits een klassieke rockplaat en in ieder geval het beste album dat de groep ooit gemaakt heeft.
Quotering: ****½ (1 juli 2001)
Klassiekers: Down to the waterline, Water of love, Six blade knife, Sultans of swing, In the gallery.
Dire Straits: Communiqué (1979)
Het tweede album van Dire Straits (met dezelfde bezetting als op de debuutplaat) werd onder leiding van producers Jerry Wexler en Barry Beckett opgenomen op de Bahamas en verscheen in 1979. Communiqué werd door de critici vrij negatief beoordeeld, flopte in de Verenigde Staten, maar werd in Europa goed ontvangen.
De vrij lange (5:14 minuten durende) openingstrack, Once upon a time in the west [A1], sluit perfect aan bij de sfeervolle gitaarnummers van het vorige album en bereikt moeiteloos hetzelfde hoge niveau. Na een dromerige gitaarintro, die sterk herinnert aan het begin van Down to the waterline, ontspint zich een vlot mediumtempo-nummer (net als de acht overige tracks geschreven door Mark Knopfler) met een wat wazige tekst over de gevaren van het Wilde Westen in het verleden. Dit alles laat het beste verhopen voor wat komen gaat. News [A2] was het favoriete nummer van Jerry Wexler, die het hele album dezelfde titel wilde geven. Het is weer een stijlvolle gitaarsong, ditmaal een slow, met een nogal bittere tekst over een ongelukkig gehuwde man die zelfmoord pleegt met zijn moto (een echo van Knopflers eigen mislukte huwelijk, dat ook op het eerste album reeds de inspiratie leverde voor een aantal nummers). Where do you think youre going [A3] is dan weer een wat verkrampt liefdesliedje, dat rustig en akoestisch begint en halverwege versnelt van tempo. In zijn geheel minder sterk dan de vorige twee tracks. Het titelnummer Communiqué [A4], Knopflers favoriete song van de plaat, neemt de naar aanleiding van (politieke) schandaaltjes gepubliceerde, weinigzeggende perscommuniqués op de korrel, met een vinnig en scherp gitaartje als bindmiddel. Het monopolie van de gitaar wordt hier voor de eerste keer doorbroken via de toevoeging van enkele pianoklanken.
Lady writer [B1] was de single die uit het album getrokken werd. Het is een vlotte uptempo-rocker over een vrouwelijke auteur die op de televisie geïnterviewd wordt en Knopfler herinnert aan een vroegere geliefde, waarbij de vergelijking uitvalt in het nadeel van deze laatste. Het is geen slechte single, maar het torenhoge niveau van Sultans of swing wordt hier duidelijk niet bereikt. Ook Angel of mercy [B2] en Portobello belle [B3], allebei odes aan een mooi meisje, zijn niet meer dan middelmatig goed. Single-handed sailor [B4], dat gebruik maakt van een niet zo eenvoudige beeldspraak waarin onder meer de Londense voorstad Greenwich en de daar als museumstuk geplaatste schepen Gypsy Moth en Cutty Sark een rol spelen, is een stuk sterker en het album wordt gedistingeerd afgesloten met het mediumtempo-nummer Follow me home [B5], ook alweer met zon merkwaardige, niet onmiddellijk doorzichtige tekst.
Het was voor Knopfler en zijn Dire Straits een giganteske taak om de kwaliteit van het debuutalbum te evenaren (laat staan te overtreffen). De groep is daar dan ook niet in geslaagd. Dit teleurstellende gegeven, in combinatie met de soms wat mistige lyrics van Knopfler, heeft er indertijd ongetwijfeld toe geleid dat de gespecialiseerde pers Communiqué nogal lauw ontvangen heeft. Niet helemààl terecht, want het is een meer dan degelijk album geworden, ook al blijft het een stuk minder briljant en verrassend dan de eersteling Dire Straits.
Quotering: ***½ (7 augustus 2001)
Klassiekers: Once upon a time in the west, Lady writer.
Dire Straits: Making Movies (1980)
Tijdens de opnames voor dit derde album (uitgebracht in oktober 1980) kregen de broertjes Knopfler klinkende ruzie, wat leidde tot het vertrek van David. Roy Bittan (van Bruce Springsteens E Street Band) werd ingehuurd om de keyboards te bespelen, zoals al meteen duidelijk te horen is op het openingsnummer, de spetterend-swingende rocker Tunnel of love [A1], die ook op single werd uitgebracht. Knopfler, die voor deze plaat weer alle nummers schreef, haalt hier opnieuw, net als in Down to the waterline uit het debuutalbum, herinneringen op aan zijn jeugd in Noord-Engeland. Ditmaal gaat het echter niet over de havenkant, maar over de kermisattractie in het kustplaatsje Whitley Bay (in de buurt van Newcastle). Tunnel of love is een uitstekende binnenkomer en een geknipte single, die halverwege verstilt om daarna de drive krachtig terug op te bouwen.
Romeo and Juliet [A2], een ballad die begin 1981 een grote hit werd, is door Knopfler geschreven naar aanleiding van zijn breuk met het zangeresje Holly Vincent (van Holly and the Italians, u ook nooit van gehoord, zeker?). Het nummer is opgebouwd uit rustigere en robuustere momenten, en het is duidelijk te horen dat Knopfler zijn ziel uitzingt in de tekst. Nochtans is het nooit één van onze favoriete Dire Straits-nummers geweest, en het zal dat wellicht ook nooit worden. Hetzelfde geldt voor het derde langere nummer van de A-kant, Skateaway [A3] (overigens reeds de derde single uit dit album), over een meisje dat rolschaatsend, muziek beluisterend en filmsequensen fantaserend tussen de autos van een grootstad laveert. Het is weer een stevig rocknummer geworden, maar naar ons aanvoelen wat bombastisch geproducet, zeker in vergelijking met het frisse geluid van het debuutalbum (te wijten aan producer Jimmy Iovine?).
Kant B begint opnieuw flink rockend met het korte, Tunnel of love-achtige Expresso love [B1], maar Hand in hand [B2] is een matige, weinig geïnspireerde ballad die met heimwee doet terugdenken aan de tijd van Water of love. Solid rock [B3] is dan weer een gelukkig vrij korte brok hyperkinetisch lawaai en het waarschijnlijk satirisch bedoelde Les boys [B4] is een compleet overbodig nummer.
Making Movies werd door de pers een stuk beter ontvangen dan Communiqué, verkocht uitstekend en betekende zowat de definitieve doorbraak van Dire Straits. In onze ogen (en oren) is het echter een vrij middelmatig album dat op geen enkele wijze het schitterende debuutalbum naar de kroon weet te steken.
Quotering: *** (2 juli 2001)
Klassiekers: Tunnel of love.
Dire Straits: Love Over Gold (1982)
Na het vertrek van David Knopfler werd de groep uitgebreid met twee nieuwe leden: Alan Clark op keyboards en Hal Lindes op gitaar. Tussen de tournees en het componeren van nieuwe Dire Straits-nummers door werkt Mark Knopfler aan de soundtrack van de film Local Hero van Bill Forsyth. De invloed daarvan is heel goed te merken op het in 1982 verschenen Love Over Gold, dat slechts vijf langere, door Knopfler geschreven tracks bevat. De tijd van de pittige, stevig-swingende rocknummers is blijkbaar voorbij en de nadruk ligt nu veeleer op sfeerschepping en het creëren van klanklandschappen (soundscapes), althans in de eerste twee tracks (samen goed voor twintig minuten muziek), wat in het ook op single verschenen Private investigations [A2] (de grootste hit van Dire Straits tot dan toe) tot het meest geslaagde resultaat leidt.
Dit bijna zeven minuten durende nummer bestaat grotendeels uit fraaie riedels op akoestische gitaar en een door Knopfler half gemompelde tekst, met in het midden enkele ferme aanslagen op de elektrische gitaar die de luisteraar doen opschrikken. Marimbas en mysterieuze synthesizerloopjes vullen de merkwaardig verstilde sfeer aan. Het bijna vijftien minuten lange openingsnummer Telegraph road [A1] begint met erg filmisch aandoende, mystiekerige synthesizerlagen, waarna zich een song ontspint, naar verluidt over een straat in Detroit, met talrijke tempowisselingen, mijmerend gitaarspel van Knopfler en breedvoerige tussenstukken die soms moeite hebben om de aandacht gaande te houden. Het geheel maakt een wat warrige en niet helemaal overtuigende indruk.
Industrial disease [B1] is plots wat meer in de stijl van de lange uptempo-rocknummers op Making Movies. Het bevat een lange tekst die ongetwijfeld grappig-satirisch bedoeld is, alleen begrijpen wij niet precies waarmee Knopfler hier nu juist de draak steekt. De knorrende geluidjes van de ritmegitaar en het vrolijke orgelloopje zijn anders niet onaardig. Love over gold [B2], het titelnummer, is een bijzonder middelmatige mediumtempo-song. Het werd in 1984 nog eens op single uitgebracht, maar deed begrijpelijk genoeg niks. De afsluiter, It never rains [B3], is al even vervelend: veel te veel tekst en veel te lang uitgesponnen.
Afgezien van het mooie Private investigations is Love Over Gold een teleurstellend album. Anno 1982 begint het er meer en meer op te lijken dat Dire Straits voornamelijk een groep is geworden van sporadische hitnummers die omringd worden met materiaal van danig mindere kwaliteit.
Quotering: **½ (7 juli 2001)
Klassiekers: Private investigations.
Dire Straits: Alchemy (1984)
Na vier studioalbums brengt Dire Straits in 1984 een dubbel live-album uit met nummers die in juli 1983 werden opgenomen. De groep bestaat nog steeds uit Knopfler, Illsley, Clark en Lindes, maar de drummer is nieuw: Terry Williams. Na wat inleidend gepriegel wordt van start gegaan met een degelijke versie van Once upon a time in the west [A1], dat echter veel te lang (meer dan tien minuten) blijft duren. Vervolgens krijgen we twee nummers uit het derde, en twee nummers uit het vierde album. Expresso love [A2] is nogal lawaaierig en de in elkaar overlopende rustiger nummers Romeo and Juliet [A3] en Love over gold [A4] waren in de studioversie al geen favorieten van ons, en daar komt bij deze hoegenaamd geen verandering in. Romeo and Juliet wordt overigens weer veel te lang gerokken. De live-versie van Private investigations [A5], op zich een fraaie Knopfler-compositie, voegt niets toe aan het origineel en de laatste track van de eerste cd is een slordige versie van de eerste grote hit van Dire Straits, Sultans of swing [A6]. In zijn geheel maakt dit eerste deel van Alchemy een ronduit matte en nergens bevlogen indruk.
Op de tweede cd komt saxofonist Mel Collins de klankkleur wat meer variëren, maar veel positieve invloed heeft dat toch niet. Het ons verder onbekende Two young lovers [B1] is middelmaat troef en na een vrij overbodige intro, The Carousel Waltz geheten, gaat een veertien minuten (en dus weer veel te lang) durende, oerbrave versie van Tunnel of love [B2] van start. Telegraph road [B3] was op het album Love Over Gold al geen uitblinker en hier is het ronduit vervelend. Van het Making Movies-nummer Solid rock [B4] krijgen we dan weer een afschuwelijke lawaaiversie voorgeschoteld en Going home Theme from Local Hero [B5], een nummer uit de soundtrack die Knopfler schreef voor de film Local Hero, kan de zaak niet meer redden.
Volgens ons is deze Alchemy een danig overbodig album en in elk geval een absolute afrader. Waar is verdorie het sprankelende van het debuutalbum gebleven?
Quotering: ** (30 oktober 2001)
Klassiekers: geen.
Dire Straits: Brothers in Arms (1985)
Van de oorspronkelijke Dire Straits schieten in 1985 alleen nog Mark Knopfler (zang, gitaar, componist van alle nummers) en John Illsley (bas en zang) over. De groep bestaat op dit album verder uit Alan Clark (toetsen), Guy Fletcher (toetsen en zang), nieuwkomer Omar Hakim (drums) en Terry Williams (drums). Brothers in Arms is commercieel gezien een overweldigend succes: er worden meer dan twintig miljoen exemplaren van verkocht en Dire Straits is lange tijd de best verkopende cd-act ter wereld. Terecht?
Het album begint in elk geval niet slecht met drie nummers die ook op single werden uitgebracht. So far away [1] is een aardig mediumtempo-liefdesliedje met een leuk melodietje (dat echter te lang wordt uitgemolken) en een wat loze tekst. De beste track van de plaat is ongetwijfeld het door Knopfler samen met Sting geschreven (en gezongen) Money for nothing [2], dat na een wat flodderige intro losbarst in één van die onvergetelijke, goeie ouwe gitaarriffs met daarbovenop een cynische tekst waarin Knopfler en Sting alle ongetalenteerde no-goods die jaloers zijn op hun succes, een poepje laten ruiken. En werkelijk uitstékende single is dit, en duidelijk behorend tot het beste wat Dire Straits ooit gemaakt heeft. Het niveau blijft verder gehandhaafd met het vrolijke en pittige Walk of life [3], een ode aan een straatzanger die zijn ding doet in de tunnels van de Londense underground.
Your latest trick [4] begint met een jazzy intro en dan speelt de saxofoon een vlotte melodielijn en krijgen we een afgeborsteld mediumetempo-nummer waarover weinig slechts, maar evenmin veel goeds valt te vertellen. Why worry [5] is dan weer een rustige, akoestische liefdesballade die hoofzakelijk een slaapverwekkende indruk maakt en trouwens veel te lang duurt om goed te zijn. Rond Rode acrosse the river [6] hangt een zwoel, tropisch sfeertje. De tekst refereert vaagweg aan de Falklands-oorlog en is blijkbaar bedoeld als een afkeuring van militaristisch geweldvertoon. Overtuigen doet het nummer echter nauwelijks, noch muzikaal, noch wat de boodschap betreft. In The mans too strong [7] laat Knopfler duidelijk horen dat hij onder meer beïnvloed werd door de country & western-muziek. De akoestische strofen worden in het refrein afgewisseld met een indrukwekkend knallende elektrische gitaarriff. Het beste van de vier laatste nummers, maar nog altijd hoegenaamd geen topniveau. En ook One world [8] is niet meer dan een middelmatig uptempo-nummer. De afsluiter Brothers in arms [9] is een verstilde anti-oorlogsong (weer geïnspireerd door de Falklands-war). Potten worden hier al evenmin gebroken.
In zijn boekje over Dire Straits [Dire Straits, Star Boox, Lisse, 1995, origineel Engels: 1994, p. 90] schreef Colin Irwin: Met als hoofdthema oorlog, zowel in persoonlijk als letterlijk opzicht, raakte Brothers in Arms een gevoelige plek bij het volwassen publiek. Diep, melodieus, charismatisch, mysterieus, fascinerend, gevoelig en verleidelijk Brothers in Arms had alles. De elpee bewees dat de muziek van de Dire Straits goeddoordachte muziek was, bestemd voor het grote publiek. Behalve wellicht het laatste, lijkt dit alles ons schromelijk overdreven. Na het eerder sfeerscheppende maar teleurstellende Love Over Gold keerde Knopfler inderdaad terug naar het schrijven van kortere rocksongs met een lagere toegangsdrempel, maar de sprankelende frisheid van het debuutalbum ligt nu héél ver achter ons. Het geheel maakt hier een afgeborstelde en gesofistikeerde indruk: alles is technisch perfect, maar artistieke vooruitgang is compleet afwezig en grenzen worden er niet meer verlegd. Anno 1985 is Dire Straits een logge, maar commercieel succesvolle mastodont geworden die door het grote publiek nu de naambekendheid er eenmaal is en masse geconsumeerd wordt, getuige de gigantische verkoopcijfers van Brothers in Arms, dat uiteindelijk in wezen niet meer dan een degelijk-middelmatig album blijkt te zijn. Dat het volgende album niet minder dan zes jaar op zich zou laten wachten, toont overigens duidelijk aan dat ook Knopfler zelf aangevoeld heeft dat er wat te veel op de automatische piloot gevlogen werd.
Quotering: *** (5 juli 2001)
Klassiekers: Money for nothing, Walk of life.
The Notting Hillbillies: Missing presumed having a good time (1990)
De lange periode tussen Brothers in Arms en het volgende album wordt door Mark Knopfler opgevuld met het producen van andermans werk, met het schrijven van filmmuziek en met een aantal soloprojecten, deze laatste weliswaar in samenwerking met anderen. In 1990 vormt hij met Dire Straits-toetsenist Guy Fletcher en met de gitaristen Steve Phillips en Brendan Croker de gelegenheidsband The Notting Hillbillies die op cd een laidback gespeelde mengeling van Amerikaanse folk, blues en country uitbrengt.
Het album begint op haast perfecte wijze met een heerlijke, zeer aanstekelijk gezongen versie van Railroad worksong [1], een traditional die het keiharde leven van de Amerikaanse spoorwegarbeiders in vervlogen tijden oproept. De plaat bevat nog drie van zulke pareltjes: de Mark Knopfler-compositie Your own sweet way [3], de melancholische blues Blues stay away from me [6] (over permanente tegenslag in de liefde) en het mediumtempo Steve Phillips-nummer Will you miss me [7]. De overige zeven nummers zijn niet echt slecht te noemen, maar maken véél minder indruk: het brave Bewildered [2], de uptempo gebrachte traditionals Run me down [4] en One way gal [5], de flauwe slow-traditional Please baby [8], het al even zouteloze Weapon of prayer [9], de lichtwegende Brendan Croker-compositie Thats where I belong [10] en ten slotte het slijmerige Charlie Rich-nummer Feel like going home [11]. In zijn geheel dus maar een half geslaagd en dus middelmatig plaatje, zelfs al behoren tracks 1, 3, 6 en 7 tot de absolute topklasse.
Quotering: *** (19 oktober 2001)
Klassiekers: Railroad worksong, Your own sweet way, Blues stay away from me, Will you miss me.
Dire Straits: On Every Street (1991)
In september 1991, zes jaar na Brothers in Arms, verschijnt eindelijk nog eens een nieuw Dire Straits-album. Afgezien van de studiomuzikanten waarop een beroep wordt gedaan, bestaat de groep op dat moment uit Mark Knopfler (gitaar, zang), John Illsley (bas, zang), Alan Clark (toetsen) en Guy Fletcher (toetsen, zang). Een maand eerder werd de single Calling Elvis [1] uitgebracht, dat ook het openingsnummer van de cd is. Deze hommage aan Elvis Presley is een vlot-ritmische, maar tegelijk ook ingetogen en wat lauwe popsong die naar het einde toe duidelijk te lang gerokken wordt. Het titelnummer, On every street [2], werd in 1992 op single uitgebracht, maar deed weinig of niets. Het bestaat uit een vrij rustig eerste gedeelte en een sneller instrumentaal tweede deel en het is even degelijk-middelmatig als de openingstrack. When it comes to you [3] is een nummer met duidelijke country-invloeden, maar het haalt niet het niveau van de beste nummers van de Notting Hillbillies. Fade to black [4] is een eerste lichtpuntje op deze cd. Het is een trage, slepende blues, een mooi liedje over liefdesverdriet, voor de laatavond. Ook The bug [5] werd in 1992 nog eens op single uitgebracht, eveneens zonder opvallend succes trouwens. Het is nochtans een vrolijk-swingend popnummer met een wat filosofisch-relativerende tekst, maar wel van a tot z in het reeds door en door bekende Dire Straits-idioom.
Nog zon weinig succesvolle single uit 1992 was You and your friend [6], een traag bluesy nummer dat ook nogal clichématig en weinig verfrissend overkomt. Heavy fuel [7] werd in 1991, na Calling Elvis, op single uitgebracht maar presteerde een stuk minder goed. Het is dan ook een nogal vervelend uptempo-rocknummer. Iron hand [8] is dan weer een fraai, ingetogen en akoestisch country-nummer waarin het Britse militarisme ten tijde van de Thatcher-periode ervan langs krijgt. Even cynisch is de tekst van Ticket to heaven [9], in 1994 op single uitgebracht, zonder succes. Het gaat over hypocriete tv-evangelisten, maar de tekst wordt samengeplakt met een mottige countryballad-melodie. Nog meer cynisme biedt My parties [10], een veeg uit de pan voor snobistische burgermannetjes en hun bekakte fuifjes in de achtertuin. Het is vast geen hoogvlieger, maar uiteindelijk toch nog één van de betere nummers van de plaat. Planet of New Orleans [11] is weer zon weinigzeggend, bluesy uptempo-nummer van dertien in een dozijn, dat veel te lang duurt om goed te zijn. How long [12] ten slotte is een kort, flodderig country-nummertje.
In zijn geheel is deze On Every Street een perfect klinkende, uitstekend opgenomen plaat die echter een enkele uitzondering niet te na gesproken vooral een matte, uitgebluste indruk nalaat. Muziek van een groep en een songschrijver die al jaren over hun hoogtepunt heen zijn, geen enkele grens nog verleggen en teren op oude naambekendheid en successen. De gespecialiseerde pers merkte het ook op, maar het grote publiek tastte alweer gretig en mild in de buidel: de cd verkocht uitstekend. Dat verscheidene nummers na 1991 nog maar eens een keer op single werden uitgebracht, rook overigens verdacht sterk naar platte commercie, of met andere woorden: nog snel even eruit halen wat erin zit.
Quotering: **½ (8 juli 2001)
Klassiekers: Calling Elvis, Fade to black.
Dire Straits: On The Night (1993)
Na 1991 verschijnt geen nieuw werk meer van Dire Straits, maar in 1993 wordt wel een live-album op de markt gegooid met opnames van concerten uit mei 1992 in Rotterdam en het Franse Nîmes. Vanaf het openingsnummer (een tien minuten lange, maar weinig indrukwekkende versie van Calling Elvis [1]) worden Knopfler, Illsley, Clark en Fletcher en een stel gelegenheidsmuzikanten ontvangen door een blijkbaar laaiend enthousiaste menigte, en dat enthousiasme blijft tot de laatste noot aanwezig. Walk of life [2] is nog altijd even pittig als op het album Brothers in Arms, maar aan die studioversie voegt deze liveversie niets essentieels toe, en hetzelfde geldt voor het net als Calling Elvis aan het vorige album ontleende Heavy fuel [3]. Na drie vlot-ritmische nummers wordt het wat rustiger met een overigens toch nog wat bombastisch uitvallende versie van het overbekende Romeo and Juliet [4] en een correcte, maar lauwe versie van het al even bekende Private investigations [5].
Your latest trick [6], On every street [7] en You and your friend [8] waren in de oorspronkelijke studioversies al vrij middelmatig, en dat is hier niet anders. Even wordt de luisteraar van een zich stilaan opdringende lethargie bevrijd door de gitaarriff van Money for nothing [9], maar al snel blijkt het slechts om een flodderige doorslag van het briljante origineel te gaan. Het door het publiek luidkeels meegezongen en van een lange en vervelende outtro voorziene Brothers in arms [10] sluit deze live-cd af.
In een beperkte oplage wordt de cd vergezeld van een bonus-minicd met de titel Encores. Eerst krijgen we nog maar eens Your latest trick te horen (God mag weten waarom). The bug (uit On Every Street) is redelijk okay, maar het heropgegraven Solid rock (uit Making Movies) is ons in deze versie wat té lawaaierig en rommelig. En als een hond in een kegelspel is daar dan Local hero Wild Theme, een instrumentaal nummer uit de soundtrack die Knopfler schreef voor de film Local Hero. Het is op zichzelf geen slecht nummer, maar wel een wat rare afsluiter van deze live-cd.
Met dit alles zijn we ondertussen mijlenver verwijderd van de briljante soberheid en het aanstekelijk-pure gitaarwerk van het debuut album Dire Straits uit 1978. Ondanks het gejuich van de crowd op de achtergrond blijkt zonneklaar dat de groep van Mark Knopfler anno 1992-93 een logge, steeds zichzelf herhalende en nooit meer grenzen verleggende muzikale mastodont is geworden. Hoog tijd om ermee op te houden dus, en dat is dan ook gebeurd.
Quotering: **½ (15 september 2001)
Dire Straits: Live at the BBC (1995)
In 1995 verschijnt nogmaals een live-album, maar dit keer met opnames uit de beginperiode. De eerste zeven tracks werden opgenomen tijdens een concert in de studios van BBC Radio One op 22 juli 1978. De groep had op dat moment nog niet zoveel succes in de UK en dat is hier duidelijk te horen aan de nogal beleefd-lauwe reacties van het publiek en de droge aankondigingen van Knopfler. Waarom nu precies deze live-opnames op cd moesten worden gezet, is een vraag die zich onweerstaanbaar opdringt, want de groep en vooral Mark Knopfler is manifest helemààl niet in topvorm. Er worden foutjes gespeeld, de zang is bijzonder zwak en hees en de versies van Down to the waterline [1], Six blade knife [2] en Water of love [3] hebben niets, maar dan ook niéts, van de frisheid en prefectie van de versies op het debuutalbum. Hetzelfde geldt nog sterker voor de volgende drie tracks, die eveneens terug te vinden zijn op dat eerste album: de hier te beluisteren versies van Wild West End [4], Sultans of swing [5] en Lions [6] zijn gewoon abominabel. Nummer [7] is Whats the matter baby?, een nummer dat uitzonderlijkerwijs geschreven werd door Mark én David Knopfler en dat begrijpelijkerwijs op geen enkel album is terug te vinden. De lange, bijna twaalf minuten durende versie van Tunnel of love [8] ten slotte werd live opgenomen voor het BBC-programma Old Grey Whistle Test op 31 januari 1981.
Dit album voegt niets toe aan het verschijnsel Dire Straits en doet zelfs afbreuk aan de goede naam van de groep. Dit is puur een zaak van geldklopperij en dat kan de sympathieke begeleidende tekst van Charlie Gillett (de BBC-dj die Dire Straits indertijd een duwtje in de rug gaf) niet verdoezelen. Dat Mark Knopfler ooit toestemming heeft gegeven om deze cd te laten verschijnen, is onbegrijpelijk. Een totaal overbodig plaatje.
BOEK: De biografie van John Muts (Herman Brusselmans) 2011
DE BIOGRAFIE VAN JOHN MUTS
(Herman Brusselmans) 2011
[Roman, Prometheus, Amsterdam, 2011, 374 blz.]
Van het Brusselmans-front valt er weinig goed nieuws te melden. Deze biografie van de gefingeerde figuur John Muts, die een beperkt aantal dingen gemeen heeft met Brusselmans zelf (onder meer: geboren in Hamme, op 8 oktober 1957), trekt de neergaande lijn van de vorige boeken verder. Het duurt zon 150 bladzijden alvorens John Muts himself ter sprake komt, want eerst leren we zijn grootouders en ouders kennen. Nou ja, kennen. Bladzijden en bladzijden worden gevuld met compleet absurde en nergens toe leidende dialogen en uitweidingen, en zeer opvallend: de scatologische en scabreuze passages zijn hier nog vaker aanwezig dan vroeger reeds het geval was, zodanig dat het op den duur een beetje genant begint te worden. John Muts wordt dan geboren en zijn (korte) leven wordt dan breed en vaak langdradig uitgesmeerd over nog eens zon 200 bladzijden, weliswaar met hier en daar plots uit de lucht vallende ellipsen. De manier waarop de achtjarige John Muts praat en omgaat met vrouwen is totaal ongeloofwaardig, maar goed, nadat de rest van zijn familie gestorven is, gaat hij (als tiener nog) samenwonen met Brigitte, de vrouw van één van zijn ooms, tot die samen met het kind sterft in het kraambed. Daarna leert hij de microbiologe Lena kennen, maar na een tijd bloedt die relatie dood. Lena verlaat John Muts en deze laatste pleegt zelfmoord door onder een auto te springen.
Het dient gezegd: het hangt allemaal met haken en ogen aan elkaar, de humor komt nog slechts met mondjesmaat voor en is meestal bijzonder melig, en vooral naar het einde toe hangt er een bijna ondraaglijk-drukkende pessimistisch-zwarte sfeer over deze tekst. Als je tussen de regels leest, zou je haast nog gaan denken dat Brusselmans zelf met zelfmoordplannen rondloopt. De vraag is: zou deze tekst ook uitgegeven worden, als de auteur niét Herman Brusselmans heette? Duidelijk is in elk geval dat dit schrijvelarij op de automatische piloot is van begin tot einde. Hoe lang gaan degenen die Brusselmans boeken kopen, dit nog blijven slikken? Maar ja, dié vraag stellen we bij praktisch elke nieuwe Brusselmans, en dat al jaren. Eén foutje zit er in het boek, totaal onbelangrijk maar soit: op pagina 256 gaat het over de triptiek van de gebroeders Van Eyck in de Gentse Sint-Baafskathedraal. Bedoeld wordt natuurlijk het Lam Gods, maar dat is dus geen triptiek, wel een polyptiek. Ach, inderdaad, who cares?
Debuutalbum van het Britse soapsterretje en zangeresje Ebony Thomas, alias Ebony Bones, dat zich samen met haar zeskoppige begeleidingsgroepje blijkbaar graag opzichtig en excentriek kleedt (blonde krullenpruik, veelkleurige poppenkleren). Het dient haar nagegeven: ze schrijft haar nummers zelf, maar de mix van rap, hiphop en postpunk, waarvan we hier elf specimens te verteren krijgen, is aan ons niét besteed. Wij danken ons voor onze beleefde aandacht. Whos next?
Sinds 2003 is Magnolia Electric Co. blijkbaar het groepje van ene Jason Molina, een Amerikaanse singer-songwriter uit Ohio. Veertien nieuwe nummers krijgen we op deze cd te horen, in een stijl die nog het best als veredelde country kan omschreven worden. In Humo [nr. 3598, 18 augustus 2009, p. 156] schreef ene nq: Jason Molina durft al eens een eind weg te emmeren, en verschillende van zijn platen lijden daaronder, maar tijdens Josephine is de uitroep Verman je! niet één keer aan ons dichtgesnoerde strottenhoofd ontsnapt. Sterk werk. Ja hoor, morgen brengen! Wat een verschrikkelijke zeurkous is die Molina, óók op deze cd! En weliswaar terzijde gezegd, maar even irritant: wat een ongelooflijk slechte gewoonte om de hoestekst (met songtitels en al) in ontiegelijk klein en dus onleesbaar krabbelschrift te noteren. En nu we toch bezig zijn, een oproep niet alleen gericht aan Molina, maar ook aan vele anderen: zet eindelijk eens terug nummertjes bij de titels op cd-hoezen, zodat je niet zelf moet gaan tellen, iedere keer dat je één bepaald nummer wil beluisteren.
BOEK: De Geschiedenis van de Erotiek (Jan Willem Geerinck) 2011
DE GESCHIEDENIS VAN DE EROTIEK
Van holbewoner tot Markies de Sade
(Jan Willem Geerinck) 2011
[Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2011, 272 blz.]
In deze monografie biedt Jan Willem Geerinck (°1965) een geschiedenis van de erotiek, van de oertijd tot de negentiende eeuw. De uitgave is gelardeerd met talrijke afbeeldingen van kunstwerken en reeds bij het eerste doorbladeren van het boek werden wij aangenaam verrast door een hernieuwde kennismaking met een flink aantal schilderijen die ook een rol spelen in onze eigen Rhetorica Erotica-reeks. Weliswaar gaat het hier vaak om algemeen en overal weer opduikende werken, zoals de Madonna omringd door engelen van Jean Foucquet [p. 55], het Vanitas-paneeltje van Hans Memling [p. 60] en de Triomf van Venus van Agnolo Bronzino [p. 85] maar soms betreft het toch ook heel wat minder bekende dingen, zoals Phryne voor de Areopagus van Jean-Léon Gérôme [p. 17], het Naakt zelfportret van Dürer [p. 70], Neptunus en Amphitrite van Jan Gossart [p. 143], De vrouw van Kandaules van Jacob Jordaens [p. 158] en De gebroken kruik van Jean-Baptiste Greuze [p. 188].
Geerinck behandelt op diachronische wijze een schat aan onderwerpen, zonder daarbij volledigheid (te willen of te kunnen?) nastreven. In verband met de middeleeuwen komen bijvoorbeeld wel aan bod: Boccaccio, Chaucer, de fabliaux, Poggio Brocciolini, heksen, Abélard en Héloïse, naakte vrouwen en mannen in de schilderkunst, kerkelijke beeldhouwwerken en erotische badges en insignes. In het hoofdstuk over de renaissance gaat het onder meer over Raimondi, Aretino, Venus in de schilderkunst, de herwaardering van Ovidius en voorstellingen van heksen en de Dood. Het onderwerp is daarmee hoegenaamd niet uitgeput, maar toegegeven: over erotiek in de laatmiddeleeuwse schilderkunst of pakweg in de Middelnederlandse rederijkersliteratuur zouden op zichzelf al aparte boekwerken te vullen zijn, en Geerincks toegewezen plaatsruimte was ongetwijfeld beperkt. Hetzelfde geldt voor Shakespeare, die in deze monografie totaal ontbreekt, al wordt in een voetnoot op pagina 172 in dit verband wel verwezen naar een monografie van Eric Partridge uit 1947.
Laat ons overigens expliciet signaleren dat Geerinck zijn onderwerp op een bijzonder vlotte en leesbare wijze behandelt en getuigt van een brede belezenheid. Positief (en vaak amusant) daarbij is ook dat hij het plaatsen van persoonlijke accenten en het uiten van subjectieve voorkeuren niet schuwt: de knolvormige naakte dames in de laatmiddeleeuwse schilderkunst vindt hij duidelijk maar niks (bloembollenerotiek noemt hij het, pp. 65/92), de mollige vrouwen van Rubens zijn naar verluidt te dik en kwabberig en hebben verhoudingsgewijs te kleine borsten [p. 159/161], en aan de Franse auteurs Brantôme en De Sade wordt opvallend meer aandacht besteed dan aan anderen [respectievelijk pp. 125-129 en 235-243]. Bovendien kan men via Geerincks tekst zijn kennis verruimen met een heleboel interessante of gewoon leuke weetjes. Wij doen slechts enkele losse grepen. Het eerste fictieve werk waarin de clitoris besproken wordt, is de Satyra Sotadica van de Franse jurist Nicolas Chorier, aanvankelijk onder pseudoniem en in het Latijn gepubliceerd omstreeks 1659 [p. 169]. Samuel Pepys (17de eeuw) gebruikte in zijn dagboeken een brabbeltaaltje, bestaande uit een mengeling van Latijn, Frans, Spaans enz., om te verhinderen dat een toevallige lezer de meer gewaagde passages gemakkelijk zou begrijpen [p. 171]. Op het schilderij De gebroken kruik van Jean-Baptiste Greuze (ca. 1771-73) verwijst de gebroken kruik van het meisje naar maagdelijkheidsverlies [p. 187]. De termen pornografie en retifisme (voetfetisjisme) danken we aan de Franse auteur Restif de la Bretonne, waarbij Geerinck terecht opmerkt dat dit het grootste compliment is dat een schrijver kan te beurt vallen: dat zijn naam een adjectief of substantief wordt (men denke ook aan Kafka of De Sade) [pp. 231-232]. En de correspondentie tussen De Sade en zijn twintigjarige schoonzusje Anne-Prospère is pas in de 21ste eeuw (zeer onlangs dus) boven water gekomen [p. 237].
Heel af en toe kunnen we Geerinck betrappen op foutjes en onnauwkeurigheden. Dat het verhaal van de vrouw uit Bath uit Chaucers The Canterbury Tales uitgesproken vrouwvriendelijk zou zijn [pp. 41/43] is een uitspraak die geen rekening houdt met de ironie van de op de achtergrond gniffelende (mannelijke) auteur Chaucer (de bottom line van het verhaal is immers dat vrouwen altijd de baas willen spelen). De Noordse renaissance [pp. 54/88] is een bijzonder lelijke (en volgens ons zelfs foutieve) vertaling van de term Northern Renaissance, die de Amerikanen graag en vaak ongepast aanwenden voor de laatmiddeleeuwse schilderkunst uit de Nederlanden en omstreken. Als de term dan toch moet gebruikt worden, zouden wij eerder noordelijke renaissance gebruiken dan noordse. Dat Jheronimus Bosch Weense Laatste Oordeel-drieluik en zijn Tuin der Lusten-drieluik respectievelijk rond 1482 en tussen 1480 en 1490 gedateerd worden [p. 57] steunt blijkbaar op onbetrouwbare secundaire literatuur. In beide gevallen zou circa 1500 voorzichtiger en correcter zijn. Het reusachtige monster dat op het linkerbinnenluik van Bosch Antonius-triptiek (Lissabon) onder een heuvel schuilgaat, is overigens volgens ons geen vrouw [p. 57], maar een man. En dat het verhaal van Sint-Antonius en zijn verzoekingen één van de bekendste Bijbelse verhalen is [p. 108], berust uiteraard op een vergissing: nergens in de Bijbel is er sprake van Sint-Antonius.
Zo heel veel belang heeft dit allemaal niet, hoor. Het doet geen afbreuk aan het feit dat Geerincks De Geschiedenis van de Erotiek een mooi en boeiend boek is geworden dat de lezer op het spoor zet van een hele reeks afbeeldingen en teksten en last but not least motiveert om zelf te gaan lezen en/of herlezen. En ook dat is één van de grootste complimenten die een schrijver kunnen te beurt vallen.
1 Vrouwen/meisjes met korte (achter)hielen = wellustige vrouwen/meisjes (die gemakkelijk achterover, op hun rug vallen)
In Dirk Callewaert (vert.), Die Evangelien vanden Spinrocke. Een verboden volksboek zo waar als evangelie (ca. 1510), Kapellen, 1992, p. 27 lezen we de correcte verklaring voor dit motief: In het bonte gezelschap van evangeliserende en glosserende spinsters dragen er vier de naam Cort(e)hiel. Dit heeft niets te maken met een speciale manier van gaan, maar wel met een opvallende neiging om achteruit te slaan of om achter opten rugge te vallen. Dit zijn duidelijke allusies op de coïtus In zijn recensie van dit boek was Jozef Janssens het nochtans oneens met deze interpretatie van de naam Corthiele: Bij deze naam moeten we, anders dan Callewaert, denken aan iets als korte vereniging (hielen/helen betekent ook één worden, vastzitten, vastkleven aan), met andere woorden een vluggertje [J. Janssens, Laatmiddeleeuwse zelfhulpgroep. Verhalen van winterse spinavonden, in: Standaard der Letteren, nr. 2103, 29 augustus 1992]. Hij herhaalt deze visie nog eens in Jozef Janssens, De middeleeuwen zijn anders. Cultuur en literatuur van de 12de tot de 15de eeuw, Leuven, 1993, pp. 135-136: Ze heet trouwens niet toevallig: Cortehiel. Het Middelnederlands woordenboek helpt ons niet verder met deze betekenis. Het kwam immers tot stand in een tijd toen men zwoer bij de brave, vroom-christelijke middeleeuwen. Toch moet een betekenis als korte vereniging (hielen / helen betekent ook één worden, vastzitten, vastkleven aan), met andere woorden een vluggertje, de schrijver voor de geest hebben gestaan. In zijn recensie van dit boek [in Millennium, jg. 7 (1993), nr. 2, pp. 173-176, meer bepaald pp. 175-176] wordt Janssens door Theo Meder terecht gecorrigeerd: Ook de naam van vrouw Corthiele is sprekend, al vertaalt Janssens deze niet helemaal terecht als korte vereniging en een vluggertje ( ). Bedoelde vrouw is echter letterlijk kort van hiel, dat wil zeggen: ze ligt erg gemakkelijk op haar rug. Tenminste vanaf het eind van de 14e eeuw is het beeld van de vrouw-met-korte-hielen bekend. In de 19de eeuw werd de correcte betekenis van het motief korte hielen reeds gesignaleerd door Harrebomée: Zij is wat kort gehield. (Korte hielen doen spoedig achterover vallen; daarom zegt men dit van een ligt meisje, daar die gemakkelijk tot oneerbaarheid is over te halen.) [P.J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, Amsterdam, 1980 (reprint), deel I, p. 308]. Vergelijk in verband met dit alles ook De Bruyn 2001a: 399 (noot 1627).
Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400) - 181 (nr. 85, verzen 219-234). De boerde Vanden monick van Willem van Hildegaersberch. Want vintmen meyskeijns slap ghegort / Ende sijn hem dan die hielen cort, / Bij enen cleynen occasoen [variant: orisoen] / Machmense opwert nighen doen. / Mar stolpelinghe [= voorover] vallen si node, / Dat doet si sijn van herten blode: / Vellen si ontwee nose ofte mont, / Therte en bleve niet ghesont. / Quetsten si knye of ellenboghe, / Soe en sijn si niet in goeden hoghe. / Ende want si aldus sijn vervaert, / Soe vallen si liever achterwaert, / Al wortet hem een deel te suer: / Dan si tlijf in davontuer / Setten of hoer zonde lede, / Want vrouwen hebben altoes gheerne vrede. Dezelfde tekst in De Middelnederlandse Boerden ed. 1957: 78-79 (verzen 219-234) en Lodder ed. 2002: 196 (verzen 219-234).
Die Evangelien vanden Spinrocke ed. 1910 (circa 1520) - C3r. Een zogenaamd volksboek. Beerte Corthiele (nomen est omen!) zegt iets erotisch. - C5r. Idem. Over de stuipen dairme(n) achter rugge af valt. Janne Corthiele reageert hierop met iets erotisch-dubbelzinnigs. - D4r. Idem. Beelken Corthiele zegt iets over de liefde.
Stijevoort II ed. 1930 (1524) - 171 (refrein 217, verzen 27-30). Zot-erotisch rederijkersrefrein, een apologie van de seks. Ghij ionghe wellustighe vroukens / wat hebdj al corte achter hiekens [lees: hielkens] / Laet dat sadeken sayen inde suete voorkens / twort hemelsche veruullinghe mit salighe sielkens. Ditzelfde refrein met varianten ook in Doesborch II ed. 1940: 233 (refrein 129, verzen 40-43) [tekstbron uit 1528-30]: Ghi ionge lustige abel vroukens, / Wat schaet al hebdi corte achterhielkens, / Laet sayen dat sadeken, wint ionge groukens, / Tis hemelsce vollinge met salige sielkens.
Ghemeene Neerynghe ed. 1920 (XVIA) - 444 (verzen 189-196). Een rederijkersspel van Cornelis Everaert. Het gaat over schoenen. Elckerlyc zegt dat ze te cort ghehielt zijn (wat past bij het thema van het spel: nieuwmodische waren van mindere kwaliteit). Sulc Scaemel antwoordt dat ze dan goed kunnen dienen voor meisjes zoals men er veel vindt in Brugge en die erop gesteld zijn om lichtelic te vallen ouer rugghe / als zy de cnechten willen ghevoughen.
sMenschen Gheest van tVleesch verleyt ed. 1953 (circa 1550) - 637 (verzen 578-579). Rederijkersspel. Het personage Werlt, smalend tot de hoer Vleesch: Ghy laecht veel liever thuys up u hielken / en wond [lees: won] u broot. De aantekening hielken = achterste is foutief.
Lieripe ed. 1980 (1561) - 185 (regels 233-235). Een spotprognosticatie. Lepelvysters, tavernmaerten, naeysters, corte gehielde vroukens ende alsodanich volcxken, die liever achter aenhouwen, naeyen dan sy spinnen, al hadden si t vlas om niet.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561) - 237 (fol. 287v, verzen 7-8). Rederijkersgedicht van Eduard De Dene over de kenmerken van mooie vrouwen: Twee corte hielkens, ter baeten vallende / doen de meyskens lichtelick ouer Rugghe vallen. - 275 (fol. 308v, vers 13). Zot rederijkersrefrein van Eduard De Dene: comt oock ghewimbraeude Corthieleghe mocxkens.
Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561) - 211 (fol. 442r, verzen 11-12). Rederijkersgedicht van Eduard De Dene: adieu alle cortghehielde ende Lackevellekens / die consenteert zwyghende met eennen Loer.
Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624) - 147. Zot-erotisch refrein. Achter stiet hyse over sy waer oock cort van hielen.
In dit verband wordt interessant vergelijkingsmateriaal geboden door de volgende passages:
Elckerlijc ed. 1979 (XVd) - 20 (vers 310). Rederijkersspel. Het personage Maghe zegt: Ic valle op mijn achterhielen. Bedoeld wordt hier: achterovervallen van verbazing.
Die Evangelien vanden Spinrocke ed. 1910 (circa 1520) - A6v. Een zogenaamd volksboek. Over de gevolgen van het eten van schapenkoppen, hanenkammen en paling voor jonge meisjes. Beele mitten Tuten zegt dat haar moeder er at en daarom heeft zijzelf drie gebreken: Teerste d(at) ick dicwil op minen rugghe val = dubbelzinnig voor coire. - C2r. Idem. Over de siecten daermen achterwaert af valt opten rugge. Bedoeld wordt geilheid.
Bijns ed. 1902 (XVIA) - 213. Rederijkersgedicht, waarschijnlijk van Anna Bijns. Gaepteylkens, lamheylkens, die Venus kint wieghen. Lamheylkens = verschrijving voor lamhieltjes = hoerige vrouwen die Luther navolgen (de context refereert duidelijk aan hoerige vrouwen).
Ulenspieghel ed. 1980 (1560) - 77 (verzen 278-279). Een spotprognosticatie. Over de Brugse meisjes: Dees meyskens wordender seer haestelijck vlugghe: / Gheeft men se eens de nope, si vallen op den rugghe.
In het Nederlands-Latijnse woordenboek van Kiliaan uit 1599 lezen we: kack-hiele. Pernio, morbus calcem pedis precipuè infestans prae frigore (pernio, ziekte die vooral de hiel van de voet aantast ten gevolge van de koude) [Etymologicum ed. 1974: 217]. Bedoeld worden dus blijkbaar winterhielen (wetenschappelijke naam: perniones): ten gevolge van de koude gezwollen hielen.
De groote hel ed. 1996 (1564/65?) - 31v (verzen 1094-1095). Rederijkersspel (meer bepaald een duivelspel). Lucifer zegt: Dat Dander arm sletten niet hebben / Jae met cackhielen Lopen ende groot verdriet hebben. Het gaat blijkbaar over arme personen.
tHuis van idelheijt ed. 1996 (vóór 1568?) - 71r (vers 833). Rederijkersspel. Opperman zegt: Alle mans arbeijt moet toch met cackhielen Loopen.
Goetheijt, Lijefde en Eendracht ed. 1994 (1579) - 156r (vers 645). Rederijkersspel. Het ene neefke tot het andere: als zij tegenslag zouden hebben, zouden zij dan niet te beklagen zijn? Jae wij voiwaer en Liepen met cackhielen.
Menich Mensch en Onversaedelijcke Begeerte ed. 1998 (1597) - 42r (vers 924). Rederijkersspel. Het sinneke Eijgen Baet zegt over Menich Mensch: Ick hoop dat hij noch met kachielen sal om den ouwen schoijen. Wat ongeveer betekent: ik hoop dat hij nog een bedelaar zal worden.
Hans Snapop ed. 1971-72 (XVI) - 41 (vers 354). Rederijkersklucht. Over Hans Snapop wordt gezegd: Siet, daer compt Hans Snapop, die kackhiel. Verklarende voetnoot geeft schooier.
DEvangelische maeltijt ed. 1992 (XVIB) - 83r (vers 1750). Rederijkersspel. Een Ijgelijck, smalend over armen, kreupelen enz. die naar het avondmaal komen: Tis een volck beroijt met cackhielen.
De Troost der Sondaren ed. 1993 (XVIB) - 148v (vers 641). Rederijkersspel. Het sinneke Uuijt om Winnenge (een marskramer) zegt: Bij mijn cackhielen nu ontvallen alle mijn spillen.
Mennich Goet Hart ed. 1996 (XVIB) - 145r (vers 114). Rederijkersspel. Het ene neefken tot het andere, over de hoofdpersoon van het spel: als die de hemel bereikt, zal het slecht met ons aflopen. Dats seker waer cousijn, en Loopen met cack hielen.
Bouwen en Pleun ed. 1985 (1610) - 235 (kolom 113, verzen 41-42). Een tafelspel/rederijkersklucht. Bouwen maakt zich zorgen om zijn zoon: wat zal er van hem worden als hij geen beroep leert? Wat waer hy meer als eenen armen fiel / Oft eenen kackhiel, om broot te beden.
Waech-dragher Kees ed. 1985 (1612) - 278 (kolom 2, vers 335). Een tafelspel. Het personage Reden zegt tot een sleper (kruier): Met eenen cackhiel, suldy noch loopen.
3 Achteruit trappen met de hiel = iets of iemand verstoten, tegen iets of iemand in opstand komen, iets of iemand nadeel berokkenen
Men notere dat dit is wat de marskramer met zijn rechterhiel lijkt te doen tegenover de valse hond die hem aanvalt op Jheronimus Bosch Marskramer-tondo (Rotterdam). De marskramer op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (Madrid) doet hetzelfde.
De moord op Karel de Goede ed. 1999 (XIIA) - 120. Latijnse kroniek van Galbertus van Brugge. Over de Vlaamse graaf Karel de Goede: Mensen die hij genadig was, hebben de hiel tegen hem opgeheven en hem verraden, zoals in de psalm staat: De mens die ik genadig was, die mijn brood at, hief de hiel tegen mij op. De bedoelde bijbelpassage is Psalmen 41 (40): 10. In Johannes 13: 18 wordt dit psalmvers toegepast op de verrader Judas. Hieruit blijkt dat deze topos van bijbelse oorsprong is.
Loterijspel ed. 1941 (1596) - 260 (verzen 250-251). Rederijkersspel. Een spinster is haar beroep beu en zou liever trouwen: Ik zoude gewis viel liever mit een fiel (een schelm) te naaiene / En hem daarvoren mit een hiel te paaiene (betalen). Dat waar mijn koste! Deze passage is onduidelijk. Bedoelt de spinster dat zij met een kerel naar bed wil gaan om hem daarna te verstoten, weg te jagen (met een hiel = een achterwaartse schop)? Of houdt vers 251 een of andere erotische dubbelzinnigheid in?
FILM: Io sono l'amore (Luca Guadagnino) (Italië, 2009)
IO SONO LAMORE (Luca Guadagnino) (Italië, 2009)
Het thema en de structuur van deze prent zijn redelijk eenvoudig. We maken kennis met de Recchis, een rijke Italiaanse familie (textielindustriëlen) in Milaan. De film bestaat uit twee grote delen. In het eerste deel is het winter, de grootvader verjaart en tijdens het verjaardagsfeest leren we de familieleden wat beter kennen. Vooral dan de vader Tancredi, de moeder Emma (van Russische komaf), en twee van de drie kinderen: zoon Edo en dochter Betta. Edo stelt op dit feest zijn verloofde voor en Edos vriend Antonio (die kok is) komt een taart aanbieden. Tijdens dit feest draagt de grootvader de leiding van de fabriek over aan zijn zoon Tancredi en zijn kleinzoon Edo. Uit dit eerste deel dienen we te begrijpen dat die familie Recchi niet overloopt van warme gevoelens. Het zijn een stel koude kikkers die vaak ijzig met elkaar omgaan (zie bijvoorbeeld de grootvader die van Betta een foto in plaats van het verwachte schilderijtje cadeau krijgt). Daarom is het in dit eerste deel ook winter.
Het tweede deel speelt enkele maanden later, in de zomer. Om een (te) lang verhaal kort te maken: moeder Emma wordt verliefd op de kok Antonio en er ontstaat een passionele relatie tussen die twee. Als Edo daarachter komt, loopt hij kwaad de tuin in, Emma erachteraan, een woordenwisseling, een duw, en Edo valt ongelukkig tegen de rand van het zwembad: dood. Kort na de begrafenis bekent Emma haar overspel tegenover Tancredi, die zijn vrouw meteen verstoot. Emma loopt dan weg van de familie. Alleen dochter Betta die ondertussen lesbisch is gebleken lijkt haar nog te weerhouden, maar de wenende Betta doet teken dat ze het begrijpt en wég is Emma. Tijdens de eindgeneriek zien we (zéér vaag!) twee personen in een grot liggen: hoogstwaarschijnlijk Emma en Antonio (die tijdens hun vrijages in de vrije natuur eerder ook al bij een grotingang stonden).
Guadagninos boodschap (naar verluidt met expliciete goedkeuring van hoofdrolspeelster Tilda Swinton) blijkt dus te zijn dat de liefde en de passie sterker (moeten) zijn dan materiële welvaart en sociale keurslijven (vandaar ook het nevenmotief van dochter Betta, wier lesbische aanleg ook op weinig begrip van de familie kan rekenen). Men zal toegeven: een boodschap die in een TV-soap niet zou misstaan. Volgens sommige recensenten is het dan ook niet de thematiek die een meerwaarde geeft aan deze film, maar wel de vormgeving. Er wordt dan verwezen naar de decors en de mise-en-scène. De interieurs van de Recchis zijn inderdaad mooi, en de Noord-Italiaanse natuur is nog mooier, maar ja: als we willen genieten van mooie natuurscènes, kijken we wel naar National Geographic Channel, en als we mooie interieurs willen bewonderen, kopen we wel een Schöner Wohnen, toch? Of zou men met vormgeving de akelig langgerekte seksscène tussen Emma en Antonio in het midden van de film bedoelen, die voortdurend op hilarische wijze onderbroken wordt door big close-ups van een mier die over een takje wandelt en van een bloemknop die openbloeit? Het zal vast erotisch-symbolisch bedoeld zijn, maar het komt over als een door een puber gedraaid debuutseksfilmpje.
We betrapten Guadagnino er wel vaker op dat hij zijn bedoelingen niet of op onvolmaakte wijze weet over te brengen. Wanneer bijvoorbeeld tijdens het feestje in het eerste deel twee personen heel even vóór een schilderij staan en de vrouw zegt dat zij niet begrijpt waarom het schilderij aangekocht werd, het is zo kil. Dat past natuurlijk functioneel in dat rond de kille Recchis draaiende eerste deel, maar het wordt zo vluchtig getoond, dat nauwelijks iemand het opmerkt (we hebben het achteraf bij een aantal personen gecheckt). Op andere momenten krijg je dan weer veel te lang durende close-ups van een arm of van een gezicht, zonder dat je weet waar dat nu voor nodig is. Of neem de scène waarin Emma in het restaurant van Antonio een gamba eet, waarbij zij (in slow motion) manifest in extase raakt terwijl we in close-up het in stukken snijden van die rivierkreeft te zien krijgen (het lijkt wel of zij een lul in stukken snijdt). Het heeft allemaal tot gevolg dat we nauwelijks of eigenlijk niét meeleven met de personages, en al zeker niet met die ietwat truttige, zoutloze Emma, ofschoon sommige recensenten spreken van een fenomenale acteerprestatie (het enige wat wij zaten te denken, was: een oude schuur die in brand staat!). Ook de muziek wordt in sommige recensies op positieve wijze vermeld. Tsja. Wanneer Emma in San Remo Antonio op straat spot en achtervolgt, weerklinkt er plots een belachelijk muziekje dat zo uit een aflevering van Mission Impossible (we bedoelen de TV-serie, niet de film) had kunnen komen. Hadden we al vermeld dat deze film op sommige momenten véél te traag gemonteerd is? Dat Edo de relatie van zijn moeder met Antonio ontdekt doordat deze laatste het recept van een soort Russische soep blijkt te kennen, is natuurlijk helemaal om met ballen naar te gooien. En dat er verder geen haan kraait naar de merkwaardige dood van Edo, is het zoveelste bewijs dat dit scenario er ook ééntje is om met ballen naar te gooien.
Het zal ondertussen duidelijk zijn dat wij van dit Italiaanse romantische drama niet veel moeten hebben. Het is een vervelende, oppervlakkige miskleun die wij niemand willen aanraden. Dat sommigen toch positief doen over dit weinig beklijvende gevalletje (beroepsrecensenten en anderen), is voor ons één van die onverklaarbare raadselen van de moderne receptie-esthetica.
Quotering: **
(1ste visie: 22 oktober 2011, dvd - bib Brecht) (2de visie: 24 oktober 2011, Metropolis filmforum)
BOEK: Dierkennis en diersage bij Vondel (Maurits Sabbe) 1917
Dierkennis en diersage bij Vondel (Maurits Sabbe) 1917
[Gust Janssens, Antwerpen, 1917, 219 blz.]
Een oud boekje, blijkbaar geschreven en in elk geval gepubliceerd tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ooit gekocht bij Deslegte in Antwerpen voor 350 BEF, en dit jaar pas gelezen (wij moesten het wel eerst opensnijden, het was dus een maagdelijk exemplaar). Het behandelde onderwerp wordt goed samengevat door de titel: het gaat in de eerste plaats over dierkennis en diersymboliek in het oeuvre van Joost van den Vondel, maar ook werken van contemporaine auteurs en de traditionele dierliteratuur (uit oudheid en middeleeuwen) komen aan bod. In het inleidende eerste hoofdstuk worden dan ook vermeld: Aristoteles, Plinius Maior (Historia Naturalis), Oppianus, Aelianus, Ausonius, de Physiologus en de Bestiaria, de dertiende-eeuwse encyclopedisten (Albertus Magnus, Thomas van Cantimpré en Vincentius van Beauvais) en de zestiende-eeuwse Conrad von Gesner (Historiae animalium).
In de volgende hoofdstukken overloopt Sabbe op overzichtelijke wijze en aan een gezapig tempo één voor één de dieren die optreden in de werken van Vondel. In hoofdstuk II de fabeldieren: de hydra, de harpij, de griff(i)oen, de phoenix, de zeemeermin, de draak, de basilisk (wij onthouden: op de kop droeg deze een kam of kroon waaraan hij zijn naam basiliskos of regulus kleine koning te danken heeft, p. 42), en de eenhoorn. In hoofdstuk III de zoogdieren: de leeuw, de panter, de ever, de stier, de hond, de hyena, de beer, de olifant, de aap, de civetkat, de vos, het paard, de wolf, de rat en de muis. In hoofdstuk IV de vogels: de arend, de duif, de havik, de valk, de reiger, de haan, de pauw, de zwaan, de nachtegaal, de mus, de ooievaar, de pelikaan, de struisvogel, de ijsvogel en de gans. In hoofdstuk V de zeebewoners: de walvis, de dolfijn, de wonderlijke remora (die zich kon vastzuigen aan schepen), de purperslak en de pareloester. In hoofdstuk VI de reptielen en amfibieën: de slang, de hagedis, de krokodil, de pad, de salamander en de kameleon. In hoofdstuk VII de insekten (door Sabbe kerfdieren genoemd): de bij, de spin, de lichtmot, de schorpioen, de tarentula, de mier en de krekel. In hoofdstuk VIII komt dan de medische aanwending van een aantal dieren aan bod. Passeren de revue: de vos, het bevergeil, de aardworm, hertshoorn, schorpioenenolie, elandsklauw, slangenvergift, de beruchte driakel of theriaak, en het kreeftenoog. In hoofdstuk IX wordt gefocust op de zedelijke lering die het gedrag van sommige dieren oplevert. Aan bod komen hier onder meer de kraanvogel, de kameel, de ooievaar en speciale aandacht wordt besteed aan de symboliek van de zeven hoofdzonden.
Wie reeds enigszins op de hoogte is van de dierkennis en diersymboliek uit de oudheid en de middeleeuwen, komt in Sabbes boekje niet veel nieuwigheden tegen, maar het is allemaal vlotjes geschreven en een aantal zaken staan hier nog eens netjes bij elkaar. In het afrondende tiende hoofdstuk concludeert Sabbe dat Vondel geen specialist was op het gebied van de dierkunde en dat hij daarom vreemd bleef aan de wetenschappelijke drang van de dierkundigen van zijn tijd, die vele zoölogische opvattingen uit het verleden meer en meer als verzinsels of vergissingen begonnen te veroordelen [p. 202]. Integendeel: Vondel stond naar de geest, ondanks alle klassieke invloeden die hij onderging, nog dicht bij de middeleeuwen: Er ligt stellig veel van de gulle, zinnelijke levensvreugde der herleefde Oudheid in Vondels werk, maar toch nog oneindig meer van het echt middeleeuwsch geloof in het bovenzinnelijke onder al zijn vormen [p. 206]. Door Vondel grondiger te bestuderen, is bij Sabbe bovendien een eerste indruk die hij daarvoor al had, bevestigd: Onder al de verheven geesten, waarop wij roem dragen, is het zeker Vondel, die het volledigst de heele Nederlandsche cultuur in zich synthetiseert. In zijn werk leven een menigte onzer geestelijke stromingen van vóór zijn tijd weer op; hij is de machtigste uiting van de Nederlandsche ziel in de 17e eeuw. Vondel dus inderdaad de belangrijkste literaire figuur van de Gouden zeventiende Eeuw? Het spoort aan om wat meer van Vondel te gaan (her)lezen, onder meer zijn Vorstelycke Warande der Dieren.
De geschiedenis van Steely Dan begint en eindigt met het New Yorkse componistenduo Donald Fagen (zang, toetsen) en Walter Becker (zang, basgitaar). In het begin van de jaren zeventig werden ze via producer Gary Katz huiscomponisten van ABC/Dunhill, maar al gauw werd duidelijk dat er meer in de mars zat. Onder de naam Steely Dan (de naam van een op stoom werkende dildo uit de roman The Naked Lunch van William Burroughs) wordt de single Dallas / Sail the Waterway opgenomen. Wat later volgt de eerste lp Cant Buy A Thrill, een eclectische maar smaakvolle mengeling van pure pop, latijnse ritmen, harmonische samenzang en redelijk ondoorgrondelijke teksten. De groep is ondertussen uitgebreid met Jeff Skunk Baxter (gitaren), Denny Dias (gitaar, elektrische sitar), Jim Hodder (drums) en David Palmer (zang).
Het openingsnummer Do it again [A1] is al meteen een schot in de roos. Dit mediumtempo-nummer met vlotte melodie, sterk meezingrefrein en lekker klinkende maar wat hermetische tekst werd ook op single uitgebracht en bereikte de status van wereldhit. Bijzonder geslaagd en verfrissend is de solo op elektrische sitar in het middenstuk. Dirty work [A2], minder catchy dan de binnenkomer maar toch van een meer dan degelijk niveau, wordt niet gezongen door Donald Fagen maar door David Palmer. Waarom Steely Dan in het begin zonodig een tweede zanger moest hebben (die Palmer bespeelt overigens niet eens een instrument), hebben wij nooit goed begrepen, want zijn stemtimbre is net iets minder aantrekkelijk dan dat van Fagen. Kings [A3], weer met een opvallend sterk refrein, is een satire op politieke machthebbers die elkaar opvolgen maar nauwelijks beterschap weten te brengen.
Hoewel het niveau van de openingstrack niet meer bereikt wordt, blijft de kwaliteit constant gehandhaafd, ook met het door drummer Jim Hodder gezongen mediumtempo-nummer Midnight Cruiser [A4], een ode aan een oude vriendschap. Het grappige, door een Latijns-Amerikaans ritme gedragen Only a fool would say that [A5] brengt op aangename wijze wat afwisseling in de klankkleur en sluit de A-kant af met een door een Spaanse fool gebazeld zinnetje.
De B-kant opent met de tweede uit dit album getrokken single, het naar een oude geliefde snerende Reelin in the years [B1], lekker uptempo maar toch met minder hitpotentie dan de instant classic Do it again. Volgen dan twee rustiger nummers die minder sterk overkomen: Fire in the hole [B2] en Brooklyn (owes the charmer under me) [B3]. Het snellere Change of the guard [B4] behoort al evenmin tot het beste van dit album, maar Turn that heartbeat over again [B5] is weer zon typisch orenstrelend mediumtempo-ding, het soort song waarmee de groep in de toekomst definitief zijn naam zal vestigen.
Cant Buy A Thrill is een album dat behalve Do it again geen uitschieters bevat, maar voor het overige vol charmante nummers staat die bij elke beluistering beter en rijper gaan klinken. Voor een debuutalbum kan dit redelijk tellen, en Tristan Fabriani heeft overschot van gelijk gekregen met wat hij op de hoes van de oorspronkelijke lp schreef: With a solid first album under its belt, and with an ever-expanding reputation as a dynamic performing group, it would appear that the DANs place on the American musical scene is assured.
Quotering: *** (20 maart 2001)
Klassiekers: Do it again.
Steely Dan: Countdown To Ecstasy (1973)
In 1973 heeft Steely Dan reeds een opvolger klaar voor het debuutalbum. De bezetting is op David Palmer na dezelfde gebleven en ook de typische stijl (lekker klinkende, bezadigde rock die technisch volledig snor zit) wordt gecontinueerd, al bevat dit tweede album over het algemeen nummers die wat langer duren dan op Cant Buy A Thrill het geval was. De twee meest geslaagde tracks, het vinnige Bodhisattva [A1] en het tot dansen en meezingen uitnodigende Show Biz Kids [B1], zijn niet toevallig de openingsnummers van respectievelijk de A- en de B-kant van de lp. Op de A-kant staan verder nog de mediumtempo voortkabbelende songs Razor Boy [A2] en The Boston Rag [A3] en het wat snellere Your Gold Teeth [A4], met jazzy tussenstuk.
De B-kant wordt verder opgevuld met het grappige en vlotte My Old School [B2], het rustiger Pearl of the Quarter [B3] en de degelijke mediumtempo afsluiter King of the World [B4]. Countdown To Ecstasy werd indertijd in de vakpers nog net niet aangekondigd als een plaat van de nieuwe Beatles, maar werd toch minder goed verkocht dan Cant Buy A Thrill en leverde ook geen hitsingle op. Nochtans produceert Steely Dan hier constant leuke muziek van hoge kwaliteit die echter net dàt (vingerknipje) ontbeert waardoor een goede plaat een instant classic wordt. Anno 1973 was nog niet echt duidelijk welke grote hoogten Steely Dan in de jaren zeventig en tachtig zou bereiken, maar het zat er wel enigszins aan te komen.
Quotering: ***½ (31 maart 2001)
Klassiekers: Bodhisattva, Show Biz Kids.
Steely Dan: Pretzel Logic (1974)
Een nieuw jaar en een nieuw album, het derde. Elf nummers waarvan er tien uit de koker van Walter Becker en Donald Fagen komen, die nu vanuit Los Angeles opereren en naast de drie andere bandleden een beroep doen op een hele reeks studiomuzikanten. Het begint al direct prima met Rikki Dont Lose That Number [1], een typische Steely Dan-compositie met een vlotte melodie, verzorgd samenspel en een als altijd wazige tekst. Het nummer werd ook op single uitgebracht en werd, na Do It Again, Steely Dans tweede hit (en daar zou het bij blijven, wat hitsingles betreft). Ook Night By Night [2], met enkele lichte jazzinvloeden, kruipt vlot en herkenbaar de oren binnen en hetzelfde kan gezegd worden van Any Major Dude Will Tell You [3], overigens ook het b-kantje van de single. Met het iets minder aantrekkelijke Barrytown [4] sluipt er echter een zekere monotonie in dit album en de instrumentale Duke Ellington-cover East St. Louis Toodle-Oo [5] brengt samen met verdere jazzinvloeden dan ook een welgekomen afwisseling in de klankkleur (leuke wahwah-gitaar trouwens).
Vervolgens daalt het niveau echter duidelijk met Parkers Band [6] (overigens nog meer jazzinvloeden hier) en Through With Buzz [7], maar het titelnummer Pretzel Logic [8] is weer zon smooth motherfucker van een song die op zijn sokken naderbij komt en je meteen weet in te palmen. In With A Gun [9] klinkt Steely Dan zowaar een beetje als de (Antwerpse) Pebbles in hun gloriedagen, maar evengoed is dit verre van het beste nummer van de plaat, en Charlie Freak [10] is al evenmin een voltreffer. De afsluiter, Monkey In Your Soul [11], is echter kort en catchy en dringt zich naar ons aanvoelen op als tweede beste track van het album, na [1].
Met Pretzel Logic nestelde Steely Dan zich definitief in de middelste regionen van de betere rockmuziek, met milde knipoogjes naar de jazz, maar anno 1974 was de grote vraag: blijven Becker en Fagen zichzelf herhalen met tot de goede middenmoot behorende rock, of zit er nog meer in hun mars?
Quotering: ***½ (4 mei 2001)
Klassiekers: Rikki Dont Lose That Number, Pretzel Logic, Monkey In Your Soul.
Steely Dan: Katy Lied (1975)
Het vierde album en de groep is nu definitief uitgekristalliseerd tot het duo Becker-Fagen die voor het tot stand brengen van hun muziek een beroep doen op een select clubje van sessiemuzikanten. Katy Lied werd indertijd in de vakpers nogal koeltjes ontvangen: men had over het algemeen de indruk dat de heren Becker en Fagen de grenzen van hun kunnen bereikt hadden en een beetje opgebrand waren. Niet helemaal ten onrechte.
Het slechts een 36-tal minuten durende album, met tien korte nummers die allemaal geschreven werden door Becker en Fagen, begint met het vinnige Black Friday [A1], gevolgd door twee gezapige mediumtempo-nummers, Bad Sneakers [A2] en Rose Darling [A3]. Het zijn degelijke, gedistingeerde songs in de bekende Steely Dan-traditie, maar tegelijk klinken ze wat mat en clichématig. Dat valt des te meer op omdat de vierde in de rij, Daddy dont live in that New York City no more [A4], plots weer iets van de oude bevlogenheid van de groep laat horen. Met Doctor Wu [A5] is het echter opnieuw rehash of the same old stuff.
Gelukkig begint de B-kant opnieuw sprankelend met het gezapig voorthobbelende Everyones gone to the movies [B1], bovendien voorzien van een aardig-pikante tekst over ene Mister LaPage die in het boudoir pornofilmpjes draait voor net-geen-meerderjarigen. Samen met A4 het beste nummer van de plaat. En het is of de duivel ermee speelt: Your Gold Teeth II [B2] is degelijk-middelmatig maar verre van denderend, terwijl Chain Lightning [B3] prima en bekoorlijk klinkt: het derde hoogtepunt van het album. De twee laatste nummers, Any World (That Im Welcome To) [B4] en Throw Back The Little Ones [B5], zijn echter weer niet meer dan bevredigende middenmoot.
Katy Lied is al bij al een nogal ongelijkmatig album, met veel bekend maar weinig vernieuwend geluid en slechts enkele uitschieters. Anno 1975 was de naam van Steely Dan definitief gevestigd, maar het leek er een beetje op dat de inspiratie en de mogelijkheden uitgeput waren.
Quotering: *** (3 juni 2001)
Klassiekers: Daddy dont live in that New York City no more, Everyones gone to the movies, Chain Lightning.
Steely Dan: The Royal Scam (1976)
Het vijfde album van Steely Dan, algemeen beschouwd als een stap vooruit in vergelijking met het zeer matig ontvangen Katy Lied. Zoals bij de vorige platen reeds enkele malen gesignaleerd werd, is er van een echte groep Steely Dan eigenlijk niet echt sprake meer, aangezien de enige vaste leden de heren Walter Becker en Donald Fagen zijn die zich, wanneer het studiowerk begint, laten bijstaan door een uitgelezen schare van gasten en vrienden. The Royal Scam is gevuld met goed in het gehoor liggende songs, vaak zelfs erg dansbaar, maar toch voorzien van voldoende technische en muzikale hoogstandjes om de kritische luisteraar te blijven boeien. Bovendien zijn de teksten zeker het volgen waard, hoewel de nummers genoeg melodische kracht bezitten om ook genoten te worden door wie geen Engels begrijpt. Becker zelf hierover: Wat wij maken is eigenlijk zeer eenvoudige muziek. Intellectuele Top-Veertig die nergens moeilijk aandoet, maar het wel is. Alle songs werden weer geschreven door Becker en Fagen.
Kid Charlemagne [A1] is het funky openingsnummer, handelt over drugs en wordt vooral gekenmerkt door het geluid van de elektrische piano, en later ook van de leadgitaar. The Caves Of Altamira [A2] is een mediumtempo-nummer waaraan allerhande blazers een speciaal cachet verlenen. Een licht vervormde gitaar die uitschiet, en dan weer zon mediumtempo-track, Dont Take Me Alive [A3], typisch Steely Dan. Dit keer gaat het over een man, de zoon van een boekhouder, die in een huis belegerd wordt door de politie. Wat heeft hij misdaan? Well I crossed my old man back in Oregon. Nog zon nummer is Sign In Stranger [A4]. Dit keer springen het pinkelend, grappig pianootje en het hikkende reggaeritme in het oor. The Fez [A5] is één van die erg dansbare uptempo Dan-nummers. Leuke melodie en grappige tekst (Im never gonna do it without my fez on).
Green Earrings [B1] is weer zon funky openingsnummer, net als op kant A. En ook weer gekenmerkt door de elektrische piano en de gitaar. De tekst is verkapt in zinnen van één, twee of drie woorden en gaat over juwelen en des vrouwen verknochtheid daaraan. Haitian Divorce [B2] is duidelijk één van de prijsnummers van het album. Op een verfrissend klinkend reggaeritme wordt het verhaal gedaan van overspel binnen een Haïtiaans gezin en het vervelend gevolg daarvan. Die onbeschaamd geile wahwah-gitaar is prima! Everything You Did [B3] is een mediumtempo-nummertje zoals we er op kant A reeds enkele tegenkwamen. Sluit inhoudelijk enigszins aan bij het vorige nummer. The Royal Scam [B4] ten slotte is ongetwijfeld het beste nummer van dit album. Stoterig ritme, geweldige gitaarlicks, hemelse sax. Steely Dan op zijn best en een waardige uitsmijter.
In 1972 werd Steely Dan in de internationale pers aangekondigd als de Nieuwe Beatles. Dat was ongetwijfeld overdreven en het verklaarde ook onze bescheiden teleurstelling bij onze eerste kennismaking met de groep (via het album Countdown To Ecstasy). In 1976 waren onze (al te) grote verwachtingen wat afgekoeld en konden wij weer normaal tegen het werk van deze groep aankijken. Het bleek dan dat deze jongens inderdaad heel wat moois in hun mars hadden, getuige daarvan onder meer het onderhavige album. Becker en Fagen brengen muziek die zich zeker niet bezondigt aan moeilijkdoenerij, maar die anderzijds dankzij het tentoongespreide vakmanschap toch steeds boven het louter commerciële uitstijgt. Steely Dan is een prima lp-groep en met The Royal Scam maakten zij één van de betere platen van 1976. Ofschoon wij anderzijds toch niet goed inzien waarom dit album nu perse een stap vooruit zou moeten worden genoemd. Weliswaar zijn de songs en de melodielijnen hier globaal genomen sterker dan op Katy Lied het geval was, maar echt veel verschil met de vorige vier albums is er qua stijl toch niet te merken. Uitgezonderd dan het titelnummer, dat wel degelijk de Grote Sprong Voorwaarts van het volgende album aankondigt.
Quotering: ***½ (1976 8 juli 1998 8 juni 2001)
Klassiekers: Haitian Divorce, The Royal Scam.
Steely Dan: Aja (1977)
In 1977 hebben Donald Fagen en Walter Becker het toppunt van hun kunnen bereikt, zoals aangetoond wordt door de zeven lange, door henzelf geschreven nummers op Aja, het zesde album van Steely Dan, voorzien van een sobere en toch bijzonder mooie zwarte hoes. Fagen en Becker hebben zich ook hier weer omringd met een uitgelezen selectie studiomuzikanten en onder het toeziend oog van producer Gary Katz presenteren zij hun muziek aan de wereld. Het is uitermate gesofistikeerd klinkende, van volle rijpheid getuigende muziek, mediumtempo, op aangenaamde wijze voortkabbelend, met sterke jazzinvloeden.
De drie nummers op de A-kant, Black Cow [A1], het titelnummer Aja [A2] en het héérlijke Deacon Blues [A3], bereiken zulk een hoog niveau dat woorden ontbreken om de pracht ervan te beschrijven. Luisteren is hier de enige boodschap. En dan te bedenken dat in deze zelfde periode de punkbeweging doorheen de rockmuziek raasde! De teksten van Steely Dan zijn overigens toch nog altijd even wazig als vroeger, wat niet wegneemt dat zij op een of andere manier volledig harmonieus bij de muziek passen. De B-kant biedt dezelfde kwaliteit als de A-kant: het vrij korte Peg [B1] met een fraaie gitaarsolo van Jay Graydon, het wat langoureuze Home at last [B2], het vinnige I got the news [B3] en vooral het gedreven en enthousiaste Josie [B4], voorzien van een perfect klinkend middenstuk en samen met A3 onze favoriete track van de plaat.
Aja is niet alleen één van de beste albums van 1977 en van de jaren zeventig, maar een klassieker van de rockmuziek tout court. Onmisbaar in elke platencollectie.
Quotering: ***** (21 juli 2001)
Klassiekers: in feite het gehele album, maar toch vooral Aja, Deacon Blues en Josie.
Steely Dan: Gaucho (1980)
Na het knappe meesterwerk Aja is het drie jaar wachten op een opvolger, maar dat dit wachten de moeite waard was, blijkt al meteen uit de eerste twee nummers, volgens onze bescheiden mening het beste wat Becker en Fagen ooit op plaat hebben gezet. In Babylon Sisters [A1] valt de erotisch geladen sfeer van de Amerikaanse westkust en haar stranden vol gevaarlijk-verleidelijke babes zo op te scheppen, en Hey Nineteen [A2] is met zijn werkelijk onweerstaanbaar bonkende, gedistingeerd swingende beat en nostalgische tekst zo mogelijk nóg aantrekkelijker. Een volmaakt opgenomen nummer van een perfecte muziek creërende groep. Glamour Profession [A3] swingt lustig verder op hetzelfde hoge niveau met een venijnige tekst over drugsdealers in L.A. die het breed laten hangen.
Het titelnummer Gaucho [B1] doet het wat rustiger aan met een Latijns-Amerikaans sfeertje en mooie tenorsaxgeluiden van Tom Scott. Time Out Of Mind [B2] (met af en toe eventjes Mark Knopfler op gitaar) is opnieuw zon swingend, jazzy nummer met veel blazers en hetzelfde kan gezegd worden van My Rival [B3]. Het weemoedige Third World Man [B4] sluit het album af.
Hoewel de andere nummers nét niet de parelachtige kwaliteit van A1 en A2 hebben, blijft het niveau constant gehandhaafd op: zéér hoog. De orenstrelende jazzrock van dit album ligt volledig in de lijn van die van het vorige, en samen vormen Aja en Gaucho dan ook het artistieke hoogtepunt in de carrière van Steely Dan. On applaudit!
Quotering: ***** (21 juli 2001)
Klassiekers: Babylon Sisters, Hey Nineteen, Glamour Profession, Time Out of Mind (maar in feite ook weer het gehele album).
Donald Fagen: The Nightfly (1982)
Persoonlijke en professionele strubbelingen (voor meer details: zie Wikipedia) leidden ertoe dat Steely Dan twee decennia lang geen nieuw album meer zou releasen. Donald Fagen bracht in die periode wel twee soloalbums uit. Het eerste, The Nightfly, bevat acht tracks waarvan er twee (waarschijnlijk niet toevallig de binnenkomers van kant A en B) moeiteloos het niveau van Aja en Gaucho bereiken: I.G.Y [A1] en New Frontier [B1]. De overige tracks moeten voor deze twee pareltjes slechts een klein beetje onderdoen, met misschien een licht voorbehoud voor Maxine [A4], dat iets zwakker is, maar nog altijd zeker niet slecht. Green flower street [A2], Ruby Baby [A3], het titelnummer The Nightfly [B2] en The goodbye look [B3] continueren de bekende jazzy-laidback sound (met veel elektrische piano en weinig gitaar: het stempel van Fagen) en het vrolijk-swingende Walk between raindrops [B4] sluit deze fraaie collectie songs in schoonheid af. In 1982 leek het erop dat Fagen zich ook zonder Becker probleemloos zou kunnen handhaven op hetzelfde hoge niveau als daarvoor, al was er van vernieuwing weinig te merken.
Quotering: **** (23 oktober 2011)
Klassiekers: I.G.Y., New Frontier.
Donald Fagen: Kamakiriad (1993)
Tien jaar na The Nightfly komt Fagen met een tweede soloplaat. De acht nummers vormen min of meer een science fiction-verhaaltje waarin de verteller in een high tech droomauto (van het merk Kamakiriad) door de toekomst (de wereld in de 21ste eeuw) reist. Het is een regelrecht flutplotje waar niemand op zit te wachten: grote boodschappen of echt beklijvende teksten zijn nooit het sterke punt van Steely Dan geweest. Qua muziek zitten de eerste twee nummers, Trans-island skyway [1] en Countermoon [2], wel snor, al verschilt de klankkleur in niets van die van de laatste Steely Dan-albums en we zijn dan ook niet verbaasd te vernemen dat deze cd geproducet werd door Walter Becker. Springtime [3] en Snowbound [4] (dit laatste nummer uitzonderlijk door Fagen sàmen met Becker geschreven) kunnen nog even vlot bekoren als [1] en [2], maar met Tomorrows girls [5] begint de verveling al een beetje door te sijpelen, ondanks de grappige tekst waarin buitenaardse wezens in de vorm van jonge meisjes de aardse vrijgezellen te pakken krijgen.
Vanaf Florida room [6] slaat de monotonie echter definitief toe en in On the dunes [7] is de inspiratie van Fagen duidelijk opgebruikt. Het laatste nummer, Teahouse on the tracks [8], brengt al evenmin veel nieuws of opwindends en zo ligt de conclusie voor de hand: met deze Kamakiriad boekt Fagen geen millimeter vooruitgang, maar op dat typische Steely Dan-geluid (met jazzy klinkende, mediumtempo voortkabbelende en perfect gespeelde en opgenomen nummers) blijft hij samen met Becker wel het patent houden. Feit is echter dat de eerste helft van deze cd een stuk beter overkomt dan de tweede helft. Toeval, met opzet zo gedaan, of zou het toch komen doordat te veel van steeds maar hetzelfde na een tijd danig gaat tegensteken?
En na twintig lange jaren is het dan eindelijk weer zover: Walter Becker en Donald Fagen slaan de handen opnieuw in elkaar om negen nieuwe Steely Dan-nummers te produceren. De eerste drie tracks, Gaslighting Abbie [1], What a shame about me [2] en het titelnummer Two against nature [3], sluiten qua stijl en klankkleur (laidback, jazzy en technisch perfect) naadloos aan bij het laatste album uit 1980 en bij de solo-cds van Fagen en Becker, maar maken ook meteen duidelijk dat er geen spatje veranderd is en dat er nul komma nul voortgang is gemaakt. De draad wordt simpelweg opgepakt daar waar hij losgelaten werd, en thats it. Bovendien bereiken deze drie nummers niet het ijzersterke niveau van wat op Aja en Gaucho te horen was en blijven de lyrics zoals vroeger ook reeds dikwijls het geval was meestal bijzonder wazig en ondoorzichtig. Alleen What a shame about me is qua tekst redelijk toegankelijk (de ik-verteller ontmoet een oude vriendin die het net als hun vroegere vrienden gemaakt heeft, terwijl hijzelf mislukt is in het leven), maar waar [1] en [3] over gaan, is ons een raadsel.
In feite bevat dit nieuwe album slechts twee tracks die moeiteloos hetzelfde niveau van de vorige twee platen halen en dat zijn het luchtige liefdesliedje Janie Runaway [4] en het vinnige uptempo-nummer Cousin Dupree [7], met een grappig-ondeugende tekst over een jongeman die na jaren zijn nichtje opnieuw ontmoet, bedwelmd wordt door haar tot bloei gekomen curven maar vervolgens een pijnlijk blauwtje loopt. Almost gothic [5] en Jack of speed [6] zijn werkelijk niet onaardig, maar teren toch wat al te veel op oude verworvenheden om echt te kunnen bekoren. Hetzelfde geldt voor Negative girl [8], terwijl het nochtans wat te lang gerokken, meer dan acht minuten durende en net als [8] over een ongelukkige liefde handelende West of Hollywood [9] een goeie derde is op dit album.
Natuurlijk hadden we van deze come-back te veel verwacht en we beseffen dat dit zeker niet het beste Steely Dan-album ooit is geworden, maar ondanks het feit dat Becker en Fagen weinig of geen evolutie doormaken, blijft wat ze aan harmonieuze geluiden weten te produceren nog steeds een flink stuk verheven boven het niveau van de doorsnee trash die tegenwoordig voor muziek moet doorgaan.
Quotering: ***½ (31 oktober 2001)
Klassiekers: Janie Runaway, Cousin Dupree, West of Hollywood.
Steely Dan: Everything must go (2003)
En drie jaar later gooien Becker en Fagen er nog eentje tegenaan. Er is nog steeds weinig of niets veranderd, maar toegegeven: hun jazzy sound en laidback mediumtempo-nummertjes klinken bijzonder vakkundig en rijp. The last mall [1], Things I miss the most [2], Blues Beach [3] en Godwhacker [4] gaan er probleemloos in als zoete koek. Slang of ages [5] klinkt heel even anders, omdat hier niet Fagen maar Becker zingt en deze laatste waarschijnlijk ook het belangrijkste aandeel had in de compositie (let op die typische, langgerekte vocalen in het refrein). Nochtans klinkt Fagens stem net iets aangenamer dan die van zijn collega, en het is dus logisch dat hij de meeste zangpartijen voor zijn rekening neemt. Overigens getuigen ook de resterende vier tracks Green book [6], Pixeleen [7], Lunch with Gina [8] en het titelnummer Everything must go [9] van onvervalst vakmanschap en haast vlekkeloos meesterschap.
Wellicht is dit album de zwanenzang geworden van het duo Becker-Fagen. De tekst van het openingsnummer (Attention al shoppers / Its Cancellation Day / Yes the Big Adios / Is just a few hours away) en de titel van het album lijken in die richting te wijzen. Indien dit later zou blijken te kloppen: het was in elk geval een afscheid in schoonheid. Steely Dan was/is met zijn gedistingeerde, gesofisticeerde sound een groep die ons al veel luisterplezier heeft bezorgd, en dat in de toekomst ongetwijfeld zal blijven doen.
Quotering: ***½ (31 oktober 2011)
Klassiekers: The last mall, Things I miss the most, Blues Beach (maar in feite is heel het album van hetzelfde uitermate degelijke niveau).
Donald Fagen: Morph the Cat (2006)
In 2006 brengt Donald Fagen, los van Steely Dan en Walter Becker, nog eens een solo-cd op de markt (zijn derde, door hemzelf geproducet). Geen conceptalbum dit keer (zie Kamakiriad) maar een negental nieuwe nummers. De plaat passeert bijzonder geruisloos in de media, en dat is geen grote verrassing. We zijn ondertussen tot in den treure vertrouwd geraakt met de orenstrelende, melodieuze jazzrock van Fagen en Becker, en op deze nieuwe cd wordt die overbekende stijl moeiteloos gecontinueerd.
Slecht kan je het allemaal niet noemen natuurlijk, maar de vonken en de bubbels zijn al làng uitgedoofd en verdwenen uit dit ooit zo bruisende concept. Het begint redelijk degelijk met het titelnummer Morph the Cat [1], dat helemaal op het einde nog eens kort hernomen wordt [9], en ook H Gang [2] en What I do [3] kunnen ermee door, zonder echt top te zijn. Met Brite Nitegown [4] en The Great Pagoda of Funn [5], die beide veel te lang duren (meer dan zeven minuten telkens), slaat de verveling echter reeds toe. Hier wordt manifest gemusiceerd op de automatische piloot en dat leidt tot het slaapverwekkend uitmelken van zeurderige klanktapijten zonder sterke melodieën. Toch is in Security Joan [6] plots wél zon vlotte en aansprekende melodie aanwezig en ook horen we hier iets terug van de goede oude Steely Dan groove, wat meteen resulteert in het beste nummer van het album. The Night Belongs to Mona [7] en Mary shut the garden door [8] zijn, net als de eerste drie nummers, degelijk, maar ook erg middelmatig.
Het is dus niet zo dat Fagen met deze cd ondermaats werk heeft afgeleverd, maar potten breken doet hij niet meer, laat staan grenzen verleggen. Weer zon oude held wiens inspiratiebron opgedroogd is, zeker?
Quotering: *** (4 maart 2007)
Klassiekers: Security Joan.
Donald Fagen: Nightfly Trilogy (2007)
In 2007 verschijnt van Donald Fagen nog een verzamelbox, met daarin vier cds en drie dvds. De box bevat een heruitgave van The Nightfly, Kamakiriad en Morph the Cat, met een hoop bonustracks, beeldmateriaal en zelfs een extra cd met tien bonusnummers (waarvan drie live opgenomen). Nieuwe overdonderende dingen zijn hier niet te vinden, maar wie nog niets van Fagen in huis zou hebben, heeft hier best wel een kluifje aan.
In 1978 werd Aldo Moro, de voorzitter van de Italiaanse christendemocratische partij, door de (communistische) Rode Brigades ontvoerd en uiteindelijk vermoord. Anna Laura Braghetti, de vrouwelijke brigatista die Moro bewaakte tijdens diens gijzeling, kwam later tot bezinning en schreef een boek over haar revolutionaire periode en de daaropvolgende ommekeer. Marco Bellocchio las het boek, werd erdoor getroffen en verfilmde het.
Buongiorno, notte biedt een verslag van het gijzelingsdrama, vanaf het huren van het appartement waar Moro zou gegijzeld worden tot de moord (die overigens niet getoond wordt). Hoofdfiguur is de vrouwelijke brigatista Chiara (Maya Sansa) die gaandeweg meer en meer twijfels krijgt bij de terreurplannen van haar (drie) mannelijke collegas, voornamelijk omdat de charismatische Aldo Moro herinneringen oproept aan haar vader, een partizaan die door de fascisten werd geëxecuteerd. Droomsequensen spelen een belangrijke rol in dit bewustwordingsproces, waarbij we nu eens via zwartwitbeelden herinneringen te zien krijgen aan de Russische revolutie en de terechtstelling van die vader, en dan weer wensdromen waarbij Aldo Moro in Chiaras verbeelding vrij rondloopt in het appartement en uiteindelijk zelfs weet te ontsnappen. De werkelijke afloop is echter anders.
Buongiorno, notte is een redelijk deprimerende film, onder meer doordat praktisch alle scènes zich binnenskamers vaak in het halfdonker afspelen en in de bioskopen was het begrijpelijkerwijze dan ook geen groot succes. Bellocchio heeft nochtans een degelijk product afgeleverd, al zitten er toch een paar losse draadjes en dingen die niet echt overkomen in het verhaal: de vrouw in het begin die komt vragen om even op haar baby te passen, het motief van die gekooide kanaries die door een kat belaagd worden, de arrestatie van de collega van Chiara in de bibliotheek waar zij overdag werkt. Opvallend in deze film is het gebruik dat enkele malen gemaakt wordt van de muziek van Pink Floyd. Op het einde leidt dit zelfs tot een echt wel aangrijpend moment, wanneer bij authentieke beelden van de begrafenis van Aldo Moro Pink Floyds Shine on you crazy diamond (uit het album Wish you were here) gespeeld wordt. Hoewel Bellocchio beweerde géén politieke film te hebben willen maken, wordt in dit slot de hypocrisie van Moros met uitgestreken smoelen toekijkende politieke collegas (die hem slachtofferden om de Rode Brigades antipathiek te maken bij de bevolking, althans dat wordt gesuggereerd) en zelfs van het Vaticaan bijna tastbaar op de kijker overgebracht. Toch is het geen film waarbij men de behoefte voelt om hem meerdere keren terug te bekijken.
Quotering: ***
(1ste visie: oktober 2005 / Metropolis, filmforum) (2de visie: 7 oktober 2011 / dvd, bib Brecht)