DE GESCHIEDENIS VAN DE EROTIEK
Van holbewoner tot Markies de Sade
(Jan Willem Geerinck) 2011
[Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2011, 272 blz.]
In deze monografie biedt Jan Willem Geerinck (°1965) een geschiedenis van de erotiek, van de oertijd tot de negentiende eeuw. De uitgave is gelardeerd met talrijke afbeeldingen van kunstwerken en reeds bij het eerste doorbladeren van het boek werden wij aangenaam verrast door een hernieuwde kennismaking met een flink aantal schilderijen die ook een rol spelen in onze eigen Rhetorica Erotica-reeks. Weliswaar gaat het hier vaak om algemeen en overal weer opduikende werken, zoals de Madonna omringd door engelen van Jean Foucquet [p. 55], het Vanitas-paneeltje van Hans Memling [p. 60] en de Triomf van Venus van Agnolo Bronzino [p. 85] maar soms betreft het toch ook heel wat minder bekende dingen, zoals Phryne voor de Areopagus van Jean-Léon Gérôme [p. 17], het Naakt zelfportret van Dürer [p. 70], Neptunus en Amphitrite van Jan Gossart [p. 143], De vrouw van Kandaules van Jacob Jordaens [p. 158] en De gebroken kruik van Jean-Baptiste Greuze [p. 188].
Geerinck behandelt op diachronische wijze een schat aan onderwerpen, zonder daarbij volledigheid (te willen of te kunnen?) nastreven. In verband met de middeleeuwen komen bijvoorbeeld wel aan bod: Boccaccio, Chaucer, de fabliaux, Poggio Brocciolini, heksen, Abélard en Héloïse, naakte vrouwen en mannen in de schilderkunst, kerkelijke beeldhouwwerken en erotische badges en insignes. In het hoofdstuk over de renaissance gaat het onder meer over Raimondi, Aretino, Venus in de schilderkunst, de herwaardering van Ovidius en voorstellingen van heksen en de Dood. Het onderwerp is daarmee hoegenaamd niet uitgeput, maar toegegeven: over erotiek in de laatmiddeleeuwse schilderkunst of pakweg in de Middelnederlandse rederijkersliteratuur zouden op zichzelf al aparte boekwerken te vullen zijn, en Geerincks toegewezen plaatsruimte was ongetwijfeld beperkt. Hetzelfde geldt voor Shakespeare, die in deze monografie totaal ontbreekt, al wordt in een voetnoot op pagina 172 in dit verband wel verwezen naar een monografie van Eric Partridge uit 1947.
Laat ons overigens expliciet signaleren dat Geerinck zijn onderwerp op een bijzonder vlotte en leesbare wijze behandelt en getuigt van een brede belezenheid. Positief (en vaak amusant) daarbij is ook dat hij het plaatsen van persoonlijke accenten en het uiten van subjectieve voorkeuren niet schuwt: de knolvormige naakte dames in de laatmiddeleeuwse schilderkunst vindt hij duidelijk maar niks (bloembollenerotiek noemt hij het, pp. 65/92), de mollige vrouwen van Rubens zijn naar verluidt te dik en kwabberig en hebben verhoudingsgewijs te kleine borsten [p. 159/161], en aan de Franse auteurs Brantôme en De Sade wordt opvallend meer aandacht besteed dan aan anderen [respectievelijk pp. 125-129 en 235-243]. Bovendien kan men via Geerincks tekst zijn kennis verruimen met een heleboel interessante of gewoon leuke weetjes. Wij doen slechts enkele losse grepen. Het eerste fictieve werk waarin de clitoris besproken wordt, is de Satyra Sotadica van de Franse jurist Nicolas Chorier, aanvankelijk onder pseudoniem en in het Latijn gepubliceerd omstreeks 1659 [p. 169]. Samuel Pepys (17de eeuw) gebruikte in zijn dagboeken een brabbeltaaltje, bestaande uit een mengeling van Latijn, Frans, Spaans enz., om te verhinderen dat een toevallige lezer de meer gewaagde passages gemakkelijk zou begrijpen [p. 171]. Op het schilderij De gebroken kruik van Jean-Baptiste Greuze (ca. 1771-73) verwijst de gebroken kruik van het meisje naar maagdelijkheidsverlies [p. 187]. De termen pornografie en retifisme (voetfetisjisme) danken we aan de Franse auteur Restif de la Bretonne, waarbij Geerinck terecht opmerkt dat dit het grootste compliment is dat een schrijver kan te beurt vallen: dat zijn naam een adjectief of substantief wordt (men denke ook aan Kafka of De Sade) [pp. 231-232]. En de correspondentie tussen De Sade en zijn twintigjarige schoonzusje Anne-Prospère is pas in de 21ste eeuw (zeer onlangs dus) boven water gekomen [p. 237].
Heel af en toe kunnen we Geerinck betrappen op foutjes en onnauwkeurigheden. Dat het verhaal van de vrouw uit Bath uit Chaucers The Canterbury Tales uitgesproken vrouwvriendelijk zou zijn [pp. 41/43] is een uitspraak die geen rekening houdt met de ironie van de op de achtergrond gniffelende (mannelijke) auteur Chaucer (de bottom line van het verhaal is immers dat vrouwen altijd de baas willen spelen). De Noordse renaissance [pp. 54/88] is een bijzonder lelijke (en volgens ons zelfs foutieve) vertaling van de term Northern Renaissance, die de Amerikanen graag en vaak ongepast aanwenden voor de laatmiddeleeuwse schilderkunst uit de Nederlanden en omstreken. Als de term dan toch moet gebruikt worden, zouden wij eerder noordelijke renaissance gebruiken dan noordse. Dat Jheronimus Bosch Weense Laatste Oordeel-drieluik en zijn Tuin der Lusten-drieluik respectievelijk rond 1482 en tussen 1480 en 1490 gedateerd worden [p. 57] steunt blijkbaar op onbetrouwbare secundaire literatuur. In beide gevallen zou circa 1500 voorzichtiger en correcter zijn. Het reusachtige monster dat op het linkerbinnenluik van Bosch Antonius-triptiek (Lissabon) onder een heuvel schuilgaat, is overigens volgens ons geen vrouw [p. 57], maar een man. En dat het verhaal van Sint-Antonius en zijn verzoekingen één van de bekendste Bijbelse verhalen is [p. 108], berust uiteraard op een vergissing: nergens in de Bijbel is er sprake van Sint-Antonius.
Zo heel veel belang heeft dit allemaal niet, hoor. Het doet geen afbreuk aan het feit dat Geerincks De Geschiedenis van de Erotiek een mooi en boeiend boek is geworden dat de lezer op het spoor zet van een hele reeks afbeeldingen en teksten en last but not least motiveert om zelf te gaan lezen en/of herlezen. En ook dat is één van de grootste complimenten die een schrijver kunnen te beurt vallen.
[explicit 13 november 2011]
|