Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
Begin 1998 werd het eerste hoofdstuk van deze roman door de uitgever bij wijze van aperitiefje en als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd, maar het volledige boek liet nog tot september 1998 op zich wachten. Dat had alles te maken met de gezondheidstoestand van de auteur die in 1997 aan het hart werd geopereerd. In een interview met het Nederlandse dagblad Trouw verklapte Reve hierover het volgende: Ik was halverwege mijn jongste prachtwerk, toen de Grote Operatie kwam. Daarna wist ik niets meer. Ik dacht: hoe moet het nu verder met Het hijgend hert? Weet je wat ik toen heb gedaan? Ik heb gewoon de eerste helft van de roman gelezen. Toen kon ik de tweede helft schrijven [geciteerd in de recensie van Jeroen Vullings in De Standaard der Letteren, nr. 2418, 10 september 1998, pp. 1-2]. Waar die breuklijn (tussen het oorspronkelijke en het later aanvullende deel) zich ergens situeert, is niet vast te stellen, maar of dat in onderhavig geval als een compliment dient opgevat, is nog maar zeer de vraag.
De hoofdpersoon van het verhaal is Raphaël (kortweg Ralfje) Wessel, een aan de gemeente verbonden landmeter, zondagsschilder en onverbeterlijke twijfelnicht. In zijn recensie in NRC Handelsblad van 4 september 1998 vatte Arnold Heumakers de plot als volgt samen: Om aan de indiscrete blikken van zijn buren te ontkomen, heeft Wessel zijn zinnen gezet op een landje (De Kazemat), gelegen buiten de bebouwde kom, waar hij zonder angst voor ontdekking jonge vrienden zal kunnen ontvangen. Een van die vrienden dient zich al vroeg in het verhaal aan. Van deze Rikje, die op het gemeentehuis waar Wessel werkt de thee rondbrengt, hoort Wessel dat het bewuste landje te koop zou zijn. Een andere potentiële vriend, de doofstomme en over zijn hele lichaam geschramde Jonkie die slechts gekleed in een onderbroek door Wessel wordt bespied, blijkt met zijn moeder een huis op het landje te bewonen. Verder is er de oudere meneer Hoorn ( ) die Wessel discreet en begripvol assisteert bij de aankoop. En er duiken twee rechercheurs in burger op, die graag de oude, dichtgemetselde kazemat op het landje zouden huren, om daar jonge delinquenten ongestoord te kunnen verhoren.
Uiteindelijk ontstaat er een relatie tussen Wessel en Rikje en nadat Wessel nog een gesprek met (de overigens ook homofiele) meneer Hoorn heeft gehad over het al dan niet verhuren van die kazemat aan de (overigens ook homofiele) rechercheurs en over de vraag of de bijna volwassen Rikje, die nu nog bij een pleeggezin is ondergebracht, bij hem zou kunnen komen wonen, eindigt de roman nogal plots.
De meeste bladzijden worden gevuld met de innerlijke gedachtenstroom van Wessel, die over van alles en nog wat piekert, op van alles en nog wat kankert en ook door van alles en nog wat seksueel opgewonden raakt. Het enige thema dat in dit boek aan bod lijkt te komen, is dan ook dat van de (homofiele) seksuele begeerte, want dat is zowat de enige constante in de overpeinzingen van Wessel: hoe hij seksueel aan zijn trekken kan komen, zonder dat de goegemeente geschokt wordt. Qua structuur valt Het hijgend hert dan ook erg zwak uit. Het inderdaad érg abrupte einde is in dit opzicht een teken aan de wand, maar ook bepaalde ongeloofwaardige wendingen zijn bedenkelijk, zoals wanneer het op pagina 111 gaat over die moeder (Aagje) en haar doofstomme zoontje Jonkie: Niet van Aagje maar van iemand anders had Wessel vernomen dat zij met toestemming van een geneesheer en zelfs op diens dringend advies, haar eigen zoon van tijd tot tijd moest masturberen, teneinde erger te voorkomen. Zulke dingen komen op zichzelf al vergezocht over (en ontspruiten louter uit Reves homoseksueel getinte fantasie, zie infra), maar bovendien wordt nergens duidelijk van wiè Wessel deze bijzonder intieme informatie dan wel zou kunnen verkregen hebben. Slechts één enkele keer bevat het verhaal een aardig, wél functioneel structuurelementje: wanneer Wessel aan Rikje moet uitleggen [op pp. 137-138] dat zijn bed een twijfelaar is (een bed dat te breed is voor één persoon, maar te smal voor twee personen). Wessel is zelf namelijk ook een twijfelaar tot en met.
Het hijgend hert pleit voor niets minder dan het recht op individualisme en privacy, merkt Jeroen Vullings nogal bombastisch op en Arnold Heumakers betrekt bij zijn interpretatie de aan psalm 42 ontleende titel: Het eerste couplet van psalm 42 drukt ( ) het verlangen uit van de ziel naar God, en dààrin mondt de roman uit: de werkelijke troost voor eenzame mensen zit in het godsgeloof, dat voortaan ook aan Wessels schilderkunst haar hogere zin moet geven. En (weliswaar heel voorzichtig) suggereert hij: En wie dat wil zou in de geschramde Jonkie en diens kaartenlezende moeder een symbolische versie van de lijdende Christus en de Heilige Maagd kunnen zien. Jeroen Vullings in dit verband echter weer: Reve haalt voor de zekerheid nog psalm 42 (die van t hijgende hert) uit de kast om kond te doen van zijn Godsverlangen en ondertekent zijn tekst met S.D.G.: Soli Deo Gloria, Alleen God zij de Eer. Dat is, met alle respect, uiteraard flauwekul. De eigenlijke klacht is: De moderne mens was symboolblind en kon niets overdrachtelijks begrijpen. De eenling Reve openbaart daarom in zijn zwanenzang nog een keer zijn waardevolle besef van een andere, compensatoire wereld.
Volgens ons is ook dat echter allemaal, met alle respect, flauwekul. Deze roman wordt maar door één ding gedreven, en dat is: geilheid. Het staat op pagina 81: Geilheid, alias de drift van het bloed, dat was iets dat altijd, dag en nacht, in Wessel gewoond had en hem waarschijnlijk nooit zoude verlaten. Vervallen huizen, treinen, verre schepen, spoorbomen, vrome huisdieren, kruisbeelden, ontstoken straatlantarens, wolken, de Maan, aandachtige muziek, matrozen, luchthelden en luchtballonnen, het horen van het volkslied, en de begrafenis van een geliefde vorst of vorstin: dit alles deed zijn manlijk deel zich verheffen. Waarom? Omdat het geordende droefheid was. Vrijzinnig ballet en gevoelsmatige danskunst daarentegen verfoeide hij, evenals het naakt op het toneel en betogingen op straat voor een betere en rechtvaardiger maatschappij, dingen dus die onzedelijk waren en waarop de politie behoorde in te rammen dat het een aard had.
Dat van die geordende droefheid is natuurlijk leuk gevonden. Arnold Heumakers hierover: Geordende droefheid die uitdrukking verdient het onverwijld te worden toegevoegd aan het hoogstpersoonlijke repertoire, waarmee Reve in de loop der tijd de Nederlandse taal heeft verrijkt. Eén gevleugeld woord slechts in een hele roman, dat is, zoals Reve het ongetwijfeld zelf had kunnen zeggen, niet veel, maar het is altijd beter dan niets.
Het hijgend hert is dus uiteindelijk een nogal mager geval, en voortdurend heeft men de indruk dat hier een schrijver aan het woord is die louter op routine drijft en bovendien niets dan slordig maakwerk aflevert. Gezien Reves gezondheidsperikelen is dit ook allemaal goed te begrijpen. Meer zelfs, op het einde lijkt het wel of Reve op symbolische wijze een punt zet achter zijn schrijversloopbaan. Wessel hoort een merel fluiten, en dan luidt de laatste regel [p. 179]: De merel, o tedere vogel, hield opeens op met zingen, en met deze zwegen ook de menigvuldige stemmen die in Wessel opstegen. Vervang Wessel in deze zin door Reve en de met zingen (opeens!) stoppende merel wordt een metafoor voor de met schrijven stoppende auteur.
Door dit alles wordt de roman natuurlijk niet noodzakelijk beter. In deze kleine tweehonderd bladzijden komen zowat alle Reve-tics en clichés aan bod die we reeds lang en tot vervelens toe hebben leren kennen in het verleden. Zo zijn er het gebruik van archaïsche taal (het zoude haar kunnen vermoeien, en misschien zoude zij hem te veel vertellen en daar later spijt van hebben, p. 87), de voortdurende herhalingen waardoor de lezer zich een beetje als een kleuter behandeld voelt (op de eerste zes bladzijden wordt al drie keer expliciet vermeld dat Wessel de herenliefde is toegedaan) en het optreden van typisch reviaanse topische formuleringen: een erectie krijgen is het manlijk deel in zijn broek meer ruimte geven en een achterwerk is het gebied waar de rug van naam verandert. Verder is er de constant terugkerende, nauwelijks ironisch bedoelde rechtse praat, bijvoorbeeld rond het motief armoede: Was een jong persoon uit een arm gezin dankbaar als iemand iets goeds of guls voor hem deed? Het mocht wat! Met de ene hand pakte hij de milde gift aan, maar met de andere stak hij bliksemsnel een kostbaar beeldje of een gouden horloge in zijn zak, dat nota bene al geslachten lang bezit van de familie was geweest [p. 25], dat arme mensen slecht waren, die opvatting ging hem iets te ver, maar men moest hen wel goed in de gaten houden [p. 110], arme mensen waren slecht, anders waren ze niet arm [p. 156].
Jeroen Vullings probeert deze clichéstijl half goed te praten (terwijl de voortdurende herhalingen heel goed passen bij het karakter van de overvoorzichtige, weifelmoedige, binnengerichte, tobbende nicht die de hoofdrol speelt), maar het blijft voor ons veeleer een teken van bloedarmoede dan van beproefd vakmanschap. Het enige positieve aan Reves schrijftrant (althans in dit boek) is eigenlijk zijn sporadisch opduikende droge humor, zoals wanneer Wessel tegen meneer Hoorn zegt [p. 41]: Wist U dat niet? ( ) De jongens hebben een wortel, de meisjes een brievenbus, waar of niet? Of nog, Wessel over diezelfde meneer Hoorn [p. 100]: Je hebt een mooi karakter, maar daar heb je in bed niks aan. Of nog, als Wessel ergens aanbelt [p. 123]: Hij belde aan, en hoorde de bel luid en duidelijk over gaan. Daarna gebeurde er een hele tijd niets. Misschien zat de bewoner in een afgelegen vertrek zich af te rukken bij een boekje met plaatjes. Vooral dat afgelegen vertrek is hier kostelijk.
Afgezien van dit alles, is Het hijgend hert, Reves laatste roman, zijdelings interessant omdat Reve in 2001 de Prijs der Nederlandse Letteren kreeg. Op 5 november 2001 verspreidde de toenmalige Vlaamse Minister van Cultuur Bert Anciaux het bericht dat Reve de prijs niét uit de handen van koning Albert II zou ontvangen, omdat Joop Schafthuizen (alias Matroos Vosch), de partner van Reve, betrokken was in een zaak van pedofilie en men de koning een gênante ontmoeting wilde besparen. Schrijvend Vlaanderen reageerde verbolgen en ondertekende haast unaniem een petitie waarin het ontslag van Anciaux werd geëist. Anciaux bleef echter zitten waar hij zat, en de zaak doofde al snel uit.
Waarom is dit nu interessant? Omdat datzelfde schrijversgilde enkele jaren daarvoor ongetwijfeld ook en bloc achter de Witte Mars in Brussel stond en even ongetwijfeld verontwaardigd was over de loze manier waarop de verantwoordelijke beleidsmensen de pedofiliezaak rond Marc Dutroux hadden aangepakt. Er werd naar verluidt van alles verborgen gehouden, er waren geheime pedofiliecircuits, en volwassenen die kinderen seksueel misbruiken, dat kan natuurlijk niet. Maar als het vriendje van Reve geen knapen met rust kan laten, dan mag dat geen reden zijn om een prijsuitreiking door de koning niet te laten doorgaan, want wat kan Reve eraan doen dat Schafthuizen een pedofiel is?
Wat laat Reve op pagina 92 van Het hijgend hert zijn alter ego Wessel nu denken? En daarbij toverde hij een zeer precaire scène te voorschijn, die nog niet eens zo onwaarschijnlijk was als zij geleek: gesteld dat hij op een zondag of een andere vrije dag in het bakhuis, samen met Jonkie en eventueel ook nog een minderjarige jongen met slechts een zeer kort padvindersbroekje aan, het koetje melken of de liefdesruiterij, of beide, aan het bedrijven was zo ver was het nog niet, maar wat niet was kon worden en meneer Hoorn zoude onverwachts uit belangstelling verschijnen, wat dan? Of nog, over Rikje: Rikje had inderdaad iets aandoenlijks. Wessel had hem altijd voor een wees gehouden, zonder enige feitelijke grond, of het moest de overweging zijn dat hij dan straffeloos afgetuigd kon worden: oh, stellig moest Rikje flink aangepakt en ook langdurig aan zijn geheime deeltjes gepijnigd worden. ( ) Eigenlijk was Rikje wel een mooi jongetje, en ook leeftijdloos, met zijn lieve smoeltje, prachtig blond haar, fraaie liefdesheuvels met kuiltjes, en slanke huppelbenen: hij kon dertien of veertien zijn, maar ook achttien.
Op bladzijde 164 blijkt weliswaar dat Rikje al 20 is, maar ondertussen heeft Reve natuurlijk al danig in zijn kaarten laten kijken en dat gauw even vermelden van die leeftijd kan niet verdoezelen dat de homoseksuele fantasieën van de auteur danig pedofiel getint zijn (net zoals in Death in Venice het snel even verwijzen naar het gehuwd zijn van de hoofdpersoon diens pedofiele geaardheid niet van tafel veegt). Van perverse homofantasieën is Het hijgend hert trouwens doordrenkt. Nog één voorbeeldje [p. 77]: Ja, als hij een jongen mede naar zijn woning lokte, en met bepaalde tuchtmiddelen onder handen nam uiteraard voor diens eigen bestwil dan kon er gerucht ontstaan zoals zeer luid kreunen, huilen of gillend om zijn moeder roepen, dit alles zelfs door de prop in zijn mondje heen. Een afgelegen, alleenstaand huis was dus veel beter.
Het is toch allemaal nogal wat, en dat in het post-Dutroux-tijdperk. Nu willen wij als moderne libertijnen Reve en Matroos Vosch hun pleziertjes niet ontzeggen en zeker niet zolang het bij papieren fantasieën blijft, maar dat iemand die zulke dingen schrijft drie jaar later door de koning moet gelauwerd worden, ja, dat vinden wij toch net iets te ver gaan. Men herleze de citaten hierboven.
Wij hebben overigens indertijd Anciaux ergens horen zeggen dat hij het werk van Reve nauwelijks kent. Dat getuigt natuurlijk niet echt van cultuur voor een Minister van Cultuur, maar bovendien: wat een stelletje incompetente adviseurs moet Bert in 2001 wel niet gehad hebben! Want in heel die pijnlijke ruzie met het Vlaamse schrijverscollectief had Anciaux alleen maar die door ons hierboven gegeven citaten in de media hoeven te brengen, en heel het land had achter hem gestaan. Om maar te zeggen dat Anciaux met zijn beslissing overschot van gelijk had, maar hij had zijn standpunt sterker kunnen onderbouwen.
In De Morgen van 2 januari 2002 [p. 23] werd Emile Brugman, de baas van uitgeverij Atlas, gevraagd wat hij ervan vond dat men het ontslag van Anciaux geëist had: Terecht, vind ik, al was die actie natuurlijk tot mislukken gedoemd. De koning had de prijs gewoon aan Reve moeten geven. Schafthuizen of geen Schafthuizen. Een andere, interessantere vraag is of Reve de prijs wel verdient. Op basis van zijn latere werk vind ik van niet. Die doorgedraaide ironie zegt me helemaal niets. Die heeft de helft van de Nederlandstalige literatuur verpest. Met het eerste deel van dit antwoord zijn wij het dus niet eens, met het tweede duidelijk wel. En nog even Arnold Heumakers aan het woord: Wat Reve de laatste vijfentwintig jaar heeft geschreven bestaat uit een wonderlijk ongelijksoortige mengelmoes, hoewel vorm en thematiek nauwelijks variatie vertonen. Aan de ene kant zijn er hoogtepunten als Moeder en zoon en Het boek van violet en dood, aan de andere kant dieptepunten als Wolf en Bezorgde ouders. Waarom het ene boek wel is gelukt en het andere niet het valt moeilijk te zeggen. Het hijgend hert, Reves nieuwste roman, verschenen zonder enig publicitair tumult ( ), hoort wat mij betreft thuis in de grijze zone tussen bovengenoemde uitersten.
Wat ons toch nog een beetje te hoog lijkt ingeschat. Het hijgend hert is weinig meer dan veredeld, oppervlakkig gezeur van een ouwe homo die totaal is uitgeschreven, niets meer te vertellen heeft en mijlenver is afgedwaald onder het niveau van zijn eerste roman De avonden, die meteen zijn meesterwerk was.