Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
De bedoelingen (vrouwen hun vagina leren kennen en waarderen) zijn ongetwijfeld goed, maar de uitwerking laat te wensen over. Verschrikkelijk irritant is om te beginnen het kleuterjuffrouwtoontje dat constant gehanteerd wordt. Ongelooflijk preuts zijn de fotos die de tekst (overvloedig) moeten larderen. De cartoons van Marec zijn soms wel grappig, maar meestal flauw. De humor in dit boek staat trouwens over het algemeen op een laag pitje. De structuur is abominabel (van de hak op de tak). De lay-out vinden wij hyperkinetisch en onaantrekkelijk. En eerlijk gezegd (maar dat is natuurlijk erg subjectief): we hebben weinig of niets bijgeleerd. Eigenlijk alleen dat de term merkin (oorspronkelijk het Engelse woord voor een schaamhaarpruikje) tegenwoordig wordt gebruikt om de landingsbaan of het strookje schaamhaar aan te duiden dat overblijft na een flinke bikiniwaxbeurt [p. 66].
Wat ons ook opviel, maar dit is slechts een zijdelings-grappig detail. Wanneer het op pagina 168 gaat over het laten trillen van de tong tegen de clitoris (nadruk op de eerste lettergreep overigens, toch ook bijgeleerd) tijdens de cunnilingus, noteert Goedele: In sommige gebieden, zoals Noord-Oeganda, zo weet ik, zijn mannen zeer bedreven in deze sekstechniek. Zo weet ik? We zien het zo voor onze ogen: Goedele op missie voor Unicef in Oeganda, die een avondje vrij heeft en niet weet wat te (laten) doen. Nee hoor, in alle ernst, Het Vaginaboek is zeer oppervlakkig en weinig kritisch. In de Standaard der Letteren [28 oktober 2005, p. 15] publiceerde Kristien Hemmerechts een zeer welwillende (drie sterren op vier), maar al even oppervlakkige en weinig kritische recensie van deze uitgave. Wat ze bijvoorbeeld niet vermeldt, is dat De Oorsprong van de Wereld, een boek van Jelto Drenth uit 2001 over hetzelfde onderwerp, stukken interessanter en boeiender geschreven is dan Goedele Liekens te veel naar Boekenbeurs en Kassa ruikende kutboekje. Goedele had daar kunnen leren hoe het wel moet, want Drenth 2001 is ook geschreven voor een breed publiek én het staat vermeld in haar bibliografietje achteraan. We zullen onze bespreking van Drenth 2001 meteen even recycleren.
BOEK: De oorsprong van de wereld (Jelto Drenth) 2001
DE OORSPRONG VAN DE WERELD.
Feiten en mythen over het vrouwelijk geslacht
(Jelto Drenth) 2001
[Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2001, 373 blz.]
Jelto Drenth (°1946) is als arts en seksuoloog verbonden aan de Rutgers Stichting in Groningen. Zijn boek De oorsprong van de wereld (met op de cover het gelijknamige schilderij van Gustave Courbet op de strategische plek echter afgedekt door de letters van de titel) is een monografie over het vrouwelijk geslachtsorgaan en aanverwante zaken, geschreven voor een breed publiek maar met veel kennis van zaken. Alleen reeds het notenapparaat en de bibliografie tonen aan dat dit popularisatie is van een heel andere soort dan bijvoorbeeld Sextalk van Ilse Nackaerts. De macrostructuur van het boek is nochtans een beetje rommelig, al vallen er toch wel grote lijnen te ontdekken in de onderwerpen die aan bod komen: na de benamingen, de anatomie en de seksuele functies van de vagina gaat het over maagdelijkheid, de freudiaanse benadering van de vrouw, het voortplantingsproces (een opvallend technisch en saai hoofdstuk overigens), seksproblemen van vrouwen, clitoridectomie, de baarmoeder, vibrators, het vrouwelijk parfum (de rol van feromonen) en ten slotte negatieve en positieve houdingen tegenover het vrouwelijk geslacht (in de beide betekenissen van het woord).
Het is duidelijk dat Drenth zijn onderwerp volledig beheerst, maar hij heeft nogal eens de neiging om van de hak op de tak te springen en nodeloos uit te weiden, vooral wanneer hij voor de zoveelste maal de plot van een of andere voor zijn betoog relevante film of roman uitgebreid uit de doeken begint te doen. Dat verwijzen naar en citeren van films, romans en gedichten vormt anderzijds wel één van de aantrekkelijkheden van de tekst, net als het maken van overstapjes naar andere culturen en naar het verleden, al blijft het een nadeel dat dit vaak juist ten koste gaat van de structuur, die (om in de sfeer van het thema te blijven) niet altijd zo strak is als men zou wensen. Zoals Hilde Vervaecke noteert in Leesidee: Drenth benadert zijn thema langs alle beschikbare kanalen, springend van wetenschappelijke feiten op mythen en fantasie. Het resultaat is een bloemlezing met inzichten uit de meest uiteenlopende hoeken, nu eens een fictief romanpersonage, dan weer een historisch geschrift of een directe getuigenis. Hij vermengt voortdurend prikkelende poëzie en romantische literatuur met historische, antropologische en droog medische gegevens.
En Geerdt Magiels stelt in de Standaard der Letteren: Jelto Drenth vertrekt bij zijn eigen vak, de seksuologie, en verbindt dat met de geneeskunde en de psychologie, met bruggetjes naar de sociologie, de antropologie, de lexicografie, de geschiedenis, de literatuur en de kunst. Hij is belezen, goed geïnformeerd, genuanceerd in zijn oordeel en immer nieuwsgierig. Het resultaat van dat alles is een lezenswaardige tekst over een boeiend onderwerp, van voor naar achter gevuld met allerhande weetjes en feitjes die echter wegens het ontbreken van een samenbindende rode draad vaak moeilijk blijven hangen.
Twee dingetjes uit die 373 paginas zijn ons toch opgevallen. Op pagina 137 gaat het over het merkwaardige gegeven dat het embryo in de baarmoeder niet aangevallen wordt door het immuunsysteem van de vrouw, terwijl toch de helft van het genetische materiaal van de vrucht niet lichaamseigen is. Nochtans bestaat er zoiets als zwangerschapsvergiftiging of eclampsie, een complex van verschijnselen dat bestaat uit hoge bloeddruk, oedemen (dikke enkels) en eiwitverlies via de urine. Dit kan vlak voor en tijdens de bevalling uit de hand lopen, soms zelfs met levensbedreigende toevallen als gevolg. Recent is door Leidse onderzoekers gezocht naar een verklaring voor de opvallende verschillen in bloeddrukverloop tijdens de zwangerschap, en men testte de hypothese dat de ene vrouw effectiever geweest is in het opbouwen van tolerantie voor de eiwitten van haar echtgenoot dan de andere. Men vond een verbluffend hoge correlatie met orale seks; vooral als een vrouw gewend is om het sperma van haar partner ook in te slikken, dan heeft zij daarmee haar kans op zwangerschapsvergiftiging enorm gereduceerd. De meeste vrouwen zijn vaginaal veelvuldig blootgesteld aan de sperma-eiwitten van hun partner, maar via het maagdarmkanaal vinden andere processen plaats, en tolerantie ontwikkelt zich bij orale toediening vlotter dan bij vaginale.
Is het niet geweldig? Eat that, ladies! Pijpen (waarbij het sperma bovendien ook nog eens ingeslikt wordt) blijkt dus gezond te zijn voor vrouwen (al geldt deze pracht van een stok achter de deur voor fellatiofans jammer genoeg alleen als het gaat om vrouwen die ooit nog zwanger willen worden). Nog zo eentje, op pagina 308-309, waar het gaat over het feit dat strakke kleding en het gebruik van inlegkruisjes leiden tot irritatie van de slijmvliezen van de vagina en tot ongewenste vaginale afscheiding: Broei is niet zo best voor de vaginale gezondheid, en dat is iets wat de meeste vrouwen wel aanspreekt. Germaine Greer constateerde, geheel in de geest van haar tijd, dat het verstandig zou zijn vrouwen te adviseren geen slipjes te dragen als dat niet beslist nodig was. Zij had daarin navolgers, maar niet zoveel. Indien toch overtuigd: nooit boven de luchtgaten van de metro gaan staan, à la Marilyn Monroe.
En om het af te leren, hieronder nog een mopje dat afkomstig is uit het hoofdstukje over vrouwonvriendelijke humor en negatieve houdingen tegenover de vagina [p. 300]. Een boer heeft met zijn dochter de veemarkt bezocht en aldaar goede zaken gedaan. Tevreden rijdt het stel terug naar huis, maar o, schrik! er verschijnen twee zwaarbewapende overvallers. Alles wordt hun afgenomen, en na een paar benauwde minuten zien de beteuterde boer en dochter de rovers vertrekken met hun paard en wagen. Als de belagers op veilige afstand zijn, bekent de dochter blozend dat zij al het met de veehandel verdiende geld op een onbewaakt ogenblik in haar vagina verborgen heeft. De ramp is dus minder groot dan eerst gevreesd. Jammer dat je moeder er niet bij was, zucht de boer, dan hadden we het paard en de wagen ook nog gehad.
Quotering: ***½ (15 juni 2003)
Geraadpleegde lectuur
- Geerdt Magiels, Negen centimeter geheim. Jelto Drenth verheldert de vagina, in: Standaard der Letteren, 18 april 2002, p. 9.
- Hilde Vervaecke, Van voorgeborchte tot poort der zaligheid. Jelto Drenth: De oorsprong van de wereld, in: Leesidee, 2001, nr. 8, pp. 665-666.
- Tanja Dierckx (interview), Moeders zouden hun dochters moeten leren: Kijk meisje, daaronder heb je een plekje waar je lekker mee kan spelen. Eindelijk een kutstuk: Humo sprak met vaginakenner Jelto Drenth, in: Humo, nr. 3198, 18 december 2001, pp. 24-25.
Op een van 21 januari 1991 daterende steekkaart noteerden wij het volgende: We hebben het vroeger al gezegd dat Didden volgens ons overschat werd. Met deze Sailors dont cry heeft hij een ronduit vervelende prent gemaakt, die trouwens ook in onze bioskopen grandioos flopte. Hilde (Hilde Van Mieghem) heeft een kind (Stijn) van een matroos-marconist (Paul = Johan Leysen) die op een dag is weggevaren en nu terugkeert. Ondertussen heeft Hilde een nieuwe vrijer (Guy = Josse De Pauw). Zij kan niet direct kiezen en de hele film volgen we dan het gezemel rond de naijver tussen de twee vrijers en het getwijfel van Hilde. Het jongetje Stijn (met zijn voorliefde voor radiootje spelen, geërfd van zijn vader?) speelt daar ook nog ergens een onduidelijke rol in. Een film die vlug zal vergeten zijn, zoveel is zeker. Quotering: 2'.
Toch hebben we de film nog eens bekeken en ja hoor, we zijn het nog steeds eens met ons jongere zelf. Het manneke dat Stijn speelt (Din Meysmans, sindsdien nooit meer van gehoord), kan dus totaal niet acteren, de titelsong (geschreven door Els Helewaut en Raymond van het Groenewoud) is abominabel en het scenario (geschreven door Didden zelf en Annemie Vandeputte) is, beleefd gezegd, zeer zwak. Op een bepaald moment beslissen Hilde en Guy om Stijn in een internaat te stoppen, God mag weten waarom. Op een ander bepaald moment steekt Paul Guy met een mes (zonder al te veel erg), maar het is Paul die in een kliniek belandt: vreemd! Naar het einde toe klopt Hilde, na een kleine ruzie ergens in een motel, Guy plots met een asbak op zijn theater: bewusteloos natuurlijk. Hilde trekt dan naar Paul, die heel de film door op het strand een bootje aan het opknappen is geweest (bootje heet Hilde trouwens), en Hilde, Paul en de ondertussen uit het internaat weggelopen Stijn varen met dat bootje weg, terwijl op het strand Guy op zijn motorfiets verschijnt, met een pleister op zijn slaap en achterop de motor een vriendin van Hilde. Guy staat wat te lachen, Stijn gooit nog een schelp in het water, en doek. Het café dat door Hilde gerund wordt, heet overigens Mes amis.
Heel wat minder functioneel dan de naam van dat café is de blote badscène van Hilde Van Mieghem ergens in het midden van de film die ons toelaat om (objectief-neutraal natuurlijk) vast te stellen dat de jonge Hilde Van Mieghem toen even aantrekkelijk (met wat sletterige ondertonen) was als haar dochter Marie Vinck nu, ofschoon Marie forser van boezem is dan haar mama. Het feit dat Van Mieghem even later nogmaals haar tietjes mag tonen (dit keer in een bedscène met Guy), kan de film echter helaas niet redden.
Gisteren op mijn blog een tekstje gepost over Juan Luis Vives Over de opvoeding van de christelijke vrouw uit 1524 en de Spaans-Vlaamse humanist ervan beschuldigd zeer vrouwonvriendelijk en middeleeuws-conservatief (geweest) te zijn. Vandaag lezen we in de nieuwe Humo [nr. 3749, 10 juli 2012, pp. 22-27] een interview met Cath Luyten, presentatrice van het TV-programma Vlaanderen Vakantieland en gehuwd met collega-germanist en sportjournalist van de VRT Frank Raes. In dit interview zegt Cath het volgende (op pagina 25): Ik ben ervan overtuigd dat vrouwen jaloerser zijn dan mannen. Vrouwen hebben een slechter karakter: ze zijn giftiger, achterbakser, meer belust op wraak Een productiefoutje van de Schepper (lacht). Je ziet dat al bij kleine meisjes: vanaf drie jaar zit het venijn er al in. Terwijl de jongetjes op de speelplaats een beetje naïef en met veel lawaai rondlopen, worden ze door de meisjes gedomineerd en gemanipuleerd. En twintig, dertig jaar later winden diezelfde meisjes diezelfde jongens nog altijd om hun vinger. Daarom vind ik mannen makkelijker in de omgang. Wat dat betreft heb ik het juiste beroep gekozen: negentig procent van de mensen met wie ik samenwerk regisseurs, cameramensen, monteurs zijn mannen. Heel handig, want mannen zijn gemakkelijker, duidelijker. Vrouwen zijn probleemgevallen. Wij zeggen dit maar bedoelen dat, en we verwachten met name van onze partner dat hij dat doorheeft. Wij weten van onszelf dat we moeilijk en onredelijk zijn, maar we doen alsof dat niet zo is. Zou Vives dan toch gelijk gehad hebben?
BOEK: De institutione feminae christianae (J.L. Vives) 1524/1538
De institutione feminae christianae
[Over de opvoeding van de christelijke vrouw]
(Juan Luis Vives) 1524/1538
[Teksteditie: C. Fantazzi en C. Matheeussen (eds.), J.L. Vives: De institutione feminae christianae. Liber Primus. Introduction, Critical Edition, Translation and Notes. Selected Works of J.L. Vives volume VI, E.J. Brill, Leiden-New York-Keulen, 1996 = De institutione feminae christianae I ed. 1996 / C. Fantazzi en C. Matheeussen (eds.), J.L. Vives: De institutione feminae christianae. Liber Secundus & Liber Tertius. Introduction, Critical Edition, Translation and Notes. Selected Works of J.L. Vives volume VII, Brill, Leiden-Boston-Keulen, 1998 = De institutione feminae christianae II ed. 1998]
Genre
Een in Latijns proza geschreven moraliserend traktaat.
Auteur
[Voor deze paragraaf werd gebruik gemaakt van: Constant Matheeussen, J.L. Vives, in: K.U. Brussel, jg. 19, nr. 1 (oktober 1993), pp. 3-8.]
Juan Luis Vives werd geboren in 1492 of 1493 in Valencia, als zoon van bekeerde joden (maranen). Verscheidene leden van zijn familie werden het slachtoffer van de Inquisitie wegens persistentie van joodse opvattingen. Het lijk van zijn in 1508 overleden moeder werd later opgegraven en op de brandstapel gelegd en in 1525 werd zijn vader veroordeeld tot de brandstapel. In 1508 verliet Vives zijn geboortestad voor Parijs, waar hij kennismaakte met de laatscholastieke traditie. In 1512 ontvluchtte hij het oorlogsgevaar in Frankrijk en vestigde hij zich in Brugge (waar zich een belangrijke Spaanse kolonie bevond). In 1513 trok hij naar Leuven, waar het humanisme op doorbreken stond. Tussen 1523 en 1528 verdeelde hij zijn tijd tussen Brugge en Engeland, waar kardinaal-kanselier Wolsey hem een leerstoel in Oxford had bezorgd. Vives werd eveneens raadsman van Catharina van Aragon, de Spaanse eerste vrouw van Hendrik VIII. In het kader van de Koninklijke echtscheidingsperikelen diende hij Engeland voorgoed te verlaten en na 1528 maakte hij een moeilijke periode door. Ondertussen was hij in 1524 te Brugge gehuwd met de Spaanse Margareta Valdaura.
In 1537 trad hij te Breda als raadgever en leraar Latijn en Grieks in dienst van Mencia de Mendoza, de derde (Spaanse) vrouw van Hendrik III van Nassau (de vermoedelijke opdrachtgever en in elk geval ooit bezitter van Jheronimus Bosch Tuin der Lusten-drieluik). Nadat Hendrik overleden was, keerde Mencia in 1539 terug naar Spanje (naar Valencia). Vives vestigde zich opnieuw in Brugge, waar hij op 6 mei 1540 stierf. Over Mencia de Mendoza (die in 1524 zestien jaar oud was), schrijft Vives in een lovende passage over voorbeeldige en deugdzame adellijke dames uit zijn eigen tijd het volgende: In mijn eigen Valencia zie ik dat Mencia de Mendoza, de dochter van de markies van Zenete, opgroeit en ik hoop dat ze ooit beroemd zal worden [ed. I 1996: 38 (regels 1-2) = Boek I, hoofdstuk 4, paragraaf 26]. Toen Vives zijn boek in 1538 met het oog op een nieuwe druk reviseerde, liet hij die passage natuurlijk mooi staan: Mencia was op dat ogenblik zijn werkgeefster.
Situering / datering
De eerste druk van deze tekst verscheen in 1524 te Antwerpen bij Michiel Hillenius van Hoochstraten (Michaelis Hillenius Hoochstratanus). Een herziene druk verscheen in 1538 te Bazel (Zwitserland) bij Robertus Winter. In 1540 verscheen bij dezelfde drukker een nieuwe uitgave, samen met twee andere teksten van dezelfde auteur. Dezelfde drie werken werden een tijdje later (jaartal onbekend) ook gedrukt te Bazel door Johannes Oporinus. In 1555 verscheen te Bazel bij N. Episcopius het verzameld werk van Vives in twee delen. De moderne editie van Fantazzi en Matheeussen is gebaseerd op de herziene uitgave van 1538.
Vives De institutione feminae christianae werd ook vertaald in het Spaans (eerste editie: Valencia, 1528), in het Engels (eerste editie: 1528 of 1529), in het Frans (eerste editie: Parijs, 1542), in het Duits (eerste editie: Augsburg, 1544), in het Italiaans (eerste editie: Venetië, 1546) en in het Middelnederlands. Deze laatste vertaling, Die Institutie ende Leeringe van een Christlijcke Vrowe, verscheen in 1554 te Antwerpen bij Jan Roelants en is gebaseerd op de Franse vertaling, die overigens van slechte kwaliteit is. Zo slecht, dat Christoffel Plantijn in 1579 door twee Antwerpse schoolmeesters een nieuwe Franse vertaling liet maken. (Zie voor al deze gegevens ed. I 1996: xiv-xix.)
Inhoud / thematiek
De inhoud van Vives traktaat is niet gemakkelijk samen te vatten: Actually the treatise is multi-faceted, and cannot easily be summarized in a convenient title. Not only does it discuss the education of women in the three states of life unmarried woman, wife and widow but it also addresses the social status of women in general, the Churchs doctrine on the sacrament of matrimony and the moral instruction of womankind [ed. I 1996: xi-xii].
Boek I heeft als onderwerp de opvoeding van jonge, ongetrouwde vrouwen (virgines). Dat Vives geen al te hoge pet opheeft van de karaktervastheid en betrouwbaarheid van meisjes, blijkt al meteen uit het derde hoofdstuk, waar hij noteert (in verband met wat meisjes doen in hun vrije tijd): En misschien zal ze nadenken. Waarover? De gedachten van een vrouw zijn snel en praktisch altijd onstandvastig, veranderlijk, wisselvallig en ik weet niet waarheen haar labiliteit zal leiden [ed. I 1996: 18 (regels 30-32) = Boek I, hoofdstuk 3, paragraaf 13]. Nog meer antifeministische geluiden zijn te beluisteren in hoofdstuk 4, waar Vives de apostel Paulus citeert: En aan zijn leerling Timotheus schreef hij het volgende: Laat een vrouw leren in stilte en in volledige onderworpenheid. Ik laat niet toe dat een vrouw iemand onderwijst of dat ze de baas speelt over haar echtgenoot. Wel dient ze te zwijgen. Want Adam werd als eerste geschapen, en dan pas Eva, en Adam werd niet verleid, maar de vrouw werd wel verleid en op het verkeerde pad geleid. Een vrouw zou dus nooit mogen onderwijzen omdat zij een zwak wezen is met een bedenkelijk oordeelsvermogen en gemakkelijk bedrogen wordt (zoals bleek toen Eva, de eerste moeder van de mensheid, door de duivel misleid werd op basis van een doorzichtig betoog) [ed. I 1996: 40 (regels 28-32) 42 (regels 1-2) = Boek I, hoofdstuk 4, paragraaf 29].
Vives visie op de vrouw kan niet anders dan oerconservatief worden genoemd, zoals duidelijk blijkt uit de volgende passage, waarin hij een opsomming geeft van de kwaliteiten die een vrouw volgens hem moet hebben: Ik denk dat het voldoende duidelijk is dat kuisheid om zo te zeggen als de koningin van de vrouwelijke deugden kan beschouwd worden. Twee onafscheidelijke gezellinnen komen daarna: schaamtegevoel en nuchterheid. En vanuit deze twee wordt het hele gamma en firmament van vrouwelijke deugden gevormd en samengesteld: bescheidenheid, gematigdheid, zuinigheid, spaarzaamheid, huisvlijt, aandacht voor het godsdienstige, zachtzinnigheid [ed. I 1996: 116 (regels 12-16) = Boek I, hoofdstuk 10, paragraaf 86].
Dit betoog wordt bovendien volledig in een religieus-christelijk perspectief geplaatst. Zo lezen we op het einde van hoofdstuk 5 dat de zon- en feestdagen niet bedoeld zijn om jezelf (als vrouw) te ontspannen en om je over te geven aan kletspraatjes met vriendinnen, maar wel om je gedachten rustig aan God te wijden en om te mediteren de vita hac nostra brevissima deque illa in caelis sempiterna (over de kortstondigheid van dit leven en over het eeuwige leven in de hemel) [ed. I 1996: 52 (regels 17-18) = Boek I, hoofdstuk 5, paragraaf 36]. En natuurlijk worden meisjes die zichzelf opdirken om de jongens het hoofd op hol te brengen, beschouwd als instrumenten in de handen van de duivel: Chrysostomos rekende meisjes die zich voortdurend wijden aan opmaak en versiering niet tot het getal der maagden. En hoeveel minder nog zou hij dit gedaan hebben, als die meisjes het doen om de lusten op te wekken van degenen die hen bekijken! Daarom zal je tegelijk een slavin zijn van je eigen ijdelheid en met je lichaam de netten van de duivel spreiden om de zielen te vangen van hen die naar je kijken. Je bent dan geen christelijke vrouw maar de dienares en medeplichtige van de duivel! [ed. I 1996: 92 (regels 7-11) = Boek I, hoofdstuk 8, paragraaf 67].
In Boek II en Boek III (met als onderwerp respectievelijk het gewenste gedrag van getrouwde vrouwen en van weduwen) komt dit religieus-christelijke perspectief opnieuw rijkelijk aan bod, culminerend in het volgende zinnetje: Feminam Christianam doceo; ex Christiana philosophia, ad quam reliqua omnis humana sapientia mera stultitia est, petendam medicinam censeo (ik onderwijs de christelijke vrouw en geloof dat de remedie dient gezocht in de christelijke filosofie, in vergelijking waarmee alle andere menselijke wijsheid louter dwaasheid is) [ed. II 1998: 206 (regels 28-30) = Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 6]. Ook het onvriendelijke, conservatieve vrouwbeeld vinden we hier meer dan één keer terug. Bijzonder relevant is de volgende, langere passage: Niet alleen de tradities en de instellingen van onze voorouders, maar ook alle wetten, menselijke en goddelijke, en de natuur zelf verkondigen dat een vrouw onderdanig moet zijn aan haar man en hem dient te gehoorzamen. Bij alle diersoorten wordt het mannetje gevolgd en gehoorzaamd door het vrouwtje. Zij tracht bij hem in het gevlei te komen en staat toe dat zij door hem geslagen en gestraft wordt, en de natuur leert dat dit de normale gang van zaken is. Zoals Aristoteles aantoont in zijn boeken over De Geschiedenis der Dieren, heeft deze zelfde natuur de vrouwtjes minder spieren en kracht gegeven dan de mannetjes en een zachter vlees en fijner haar. Op dezelfde wijze heeft de natuur aan vele vrouwelijke dieren die lichaamsdelen ontzegd die geschikt zijn voor de verdediging, zoals tanden, horens, sporen en dergelijke, zoals bijvoorbeeld bij herten en everzwijnen. Wanneer zij zulke wapens wel aan het vrouwtje gaf, dan gaf zij nog sterkere aan het mannetje, zoals de horens van een stier sterker zijn dan die van een koe. Door al deze dingen heeft de natuur in haar grote wijsheid ons geleerd dat het mannetje de rol van verdediger heeft en dat het vrouwtje het mannetje volgt en bescherming bij hem zoekt en zich aan hem onderwerpt om veiliger en comfortabeler te leven [ed. II 1998: 30 (regels 21-32) 32 (regels 1-3) = Boek II, hoofdstuk 3, paragraaf 24].
We vernemen verder dat vrouwen twistziek en lastig zijn, dat niets een man verder verwijdert van zijn vrouw dan een scherpe tong [ed. II 1998: 60 (regels 18-22) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 49], dat vrouwen sneller geïrriteerd, minder vergevingsgezin en achterdochtiger zijn dan mannen [ed. II 1998: 62 (regels 6-16) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 50] en dat al hun pronken met uiterlijke schoonheid niet mag doen vergeten dat het vrouwenlichaam slechts een mesthoop (sterquilinium) is, bedekt door witte en purperen sluiers [ed. II 1998: 70 (regels 14-18) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 57]. Vives misogynie leidt regelmatig tot bittere zinnetjes als: Bij alle soorten is het vrouwtje beter in het navolgen van dingen en wat de neiging tot ondeugd betreft, iets wat eigen is aan beide geslachten: de vrouwtjes geven zich hier sneller en vlotter aan over [ed. II 1998: 172 (regels 20-23) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 143].
Weduwen van hun kant krijgen te horen dat ze nooit kwaad mogen spreken over hun gestorven echtgenoot, zelfs al was hij een lastigaard [ed. II 1998: 204 (regels 7-11) = Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 4] en dat zij zich nooit mogen vertonen op de markt of op andere plaatsen waar mannen zijn, want daar wordt steevast hun goede reputatie belaagd [ed. II 1998: 228 (regels 14-17) = Boek III, hoofdstuk 6, paragraaf 21]. Zijdelings interessant is overigens ook de uitval van de Valenciaan naar de Vlaamse huisvrouwen (uxores Belgicae): In dit verband moet ik de Vlaamse huisvrouwen streng terechtwijzen, die, wanneer hun echtgenoten hun vermoeide geest tot rust willen laten komen en zich willen overgeven aan hun lusten, hun plichten traag en met weerzin vervullen en hun mannen uit het huis verdrijven, als uit een woestijn [ed. II 1998: 80 (regels 7-10) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 66]. Naar verluidt trekken de mannen als gevolg hiervan naar hun vrienden in de herberg, waar zij hun geld verkwisten aan drank en hoertjes.
Van seksualiteit lijkt Vives nochtans al evenmin een hoge pet op te hebben, en ook hier kan zijn moraal niet anders dan conservatief worden genoemd, in de beste middeleeuws-kerkelijke traditie: Toen de kuise Spartaanse vrouw gevraagd werd of zij ooit als eerste seksuele toenadering had gezocht tot haar echtgenoot, antwoordde zij: Ik niet, maar hij wel tot mij. Dit betekent duidelijk dat deze kuise vrouw nooit de lusten van haar man opwekte en zich slechts overgaf aan seks om haar echtgenoot te bevredigen. Trebellius Pollio schrijft dat Zenobia, de koningin van Palmyra, een zeer geleerde vrouw en verstandig in het besturen van haar koninkrijk, zo kuis was dat zij niet met haar man naar bed ging totdat zij had vastgesteld of zij al dan niet zwanger was. Nadat ze met hem de liefde had bedreven, bleef ze van hem weg tot haar volgende menstruatieperiode. Als ze zwanger was geworden, dan sliep ze verder alleen totdat ze gebaard had, maar indien niet, dan gaf ze haar man opnieuw de gelegenheid om kinderen te maken. Wie zou denken dat deze vrouw enig wellustig of zelfs maar bescheiden plezier beleefde aan de coïtus? Deze dame verdiende bewondering en achting omdat haar voortplantingsorganen haar niet meer tot wellust bewogen dan haar hand of haar voet [ed. II 1998: 88 (regels 23-28) 90 (regels 1-5) = Boek II, hoofdstuk 5, paragraaf 73].
En wie zou het dan ook verwonderen dat we enkele regels verder bij Vives lezen: Daarom, hoe dichter men bij God is en hoe meer men heeft geproefd van die volmaakte geesteshouding, hoe meer men zinnelijk plezier veracht en afwijst [ed. II 1998: 90 (regels 18-19) = Boek II, hoofdstuk 5, paragraaf 74]. Anderzijds mogen meisjes reeds trouwen op de levenslustige leeftijd van 17 jaar, maar ook hier is de uiteindelijke doelstelling het zo snel mogelijk kanaliseren en beperken van de vrouwelijke geilheid: Wat het uithuwelijken van een dochter betreft, zou ik aanraden dat zij minstens zeventien jaar oud is. Dat is de mening van Plato, Aristoteles en Hesiodos. En ook de natuur stemt hiermee in, aangezien ze bij het begin van de puberteit sterke seksuele verlangens teweegbrengt. We moeten toestaan dat deze verlangens spontaan tot bedaren gebracht worden, zodat er in de toekomst minder sprake is van neiging tot vleselijke wellust [ed. II 1998: 190 (regels 19-23) = Boek II, hoofdstuk 13, paragraaf 158].
Overigens: hoewel de procreatie het enige excuus vormt voor het bedrijven van seks, is Vives oordeel over het krijgen van kinderen al even hard en streng, omwille van de last en de zorgen die zij met zich meebrengen: Wat een eindeloze angsten over waar ze naartoe gaan, over wat ze aan het doen zijn, dat ze kwaad zouden kunnen doen of iets ergs meemaken! Wat mijzelf betreft, ik kan maar niet begrijpen waar dit vurige verlangen naar kinderen vandaan komt. Wil je een moeder zijn? Waarom? Om de wereldbevolking te vermeerderen? [ed. II 1998: 148 (regels 11-14) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 124]. En nog: Als de lasten en zorgen die kinderen hun moeders berokkenen, werden uitgeschilderd op een paneel, dan zou er geen op kinderen beluste vrouw zijn die hen niet zou vrezen als de dood, en vrouwen met kinderen zouden hen haten als wilde beesten of giftige slangen [ed. II 1998: 150 (regels 13-17) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 125]. Bladzijdenlang put Vives zich vervolgens uit in het troosten van vrouwen die geen kinderen kunnen krijgen, in de overtuiging dat hun ongewilde kinderloosheid in werkelijkheid een grote gunst van Godswege is [ed. II 1998: 150 (van regel 18) 154 (tot regel 11) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 126-128].
Receptie
Aangezien Vives zijn traktaat in het Latijn schreef, bestond zijn doelpubliek in de eerste plaats uit intellectuelen en personen uit de hogere (burgerlijke en adellijke) kringen die deze taal machtig waren. De institutione feminae christianae was overigens opgedragen aan de Engelse koningin Catharina van Aragon, de eerste vrouw van Hendrik VIII. Vives kijk op het vrouwendom maakt op een lezer uit de 21ste eeuw een harde, superstrenge, oerconservatieve, discriminerende en onsympathieke indruk en veel boeiende wijsheden vallen er voor ons uit zijn tekst dan ook niet te putten. Louter cultuurhistorisch bekeken zou men kunnen denken dat het betoog van deze humanist goede paste bij de zestiende-eeuwse, in vele opzichten nog door en door middeleeuwse mentaliteit, maar daar dient men toch wat mee op te passen. Volgens de moderne tekstbezorgers zijn er aanwijzingen dat Catharina van Aragon niet zo tevreden was met het traktaat van haar landgenoot en in een brief uit 1527 verwijt Erasmus zijn collega-humanist onder meer dat hij zich te hard opstelt tegenover vrouwen, en hij voegt daaraan toe dat hij hoopt dat Vives met zijn eigen vrouw zachter omspringt. Erasmus schreef zelf trouwens ook een huwelijkstraktaat, Christiani matrimonii institutio, en daarin stelt de Rotterdammer zich heel wat milder en liberaler op dan Vives. Erasmus beschouwt de seksualiteit als een essentieel onderdeel van het huwelijk en niet louter als een toegeving aan de menselijke zwakheid. Bovendien benadrukt hij het belang van kameraadschap onder gehuwden. (Zie voor deze gegevens ed. II 1998: vii-x.)
In het hierboven reeds vermelde artikel signaleert Matheeussen dat het humanisme onder invloed van Erasmus aan het Hof en de Universiteit (van Leuven) doorbrak in de jaren 1515-1530. Dit Nederlandse, erasmiaanse humanisme is een humanitas Christiana, waarin eruditio en pietas elkaar niet uitsluiten maar aanvullen en dat leidt tot een mens- en beschavingsideaal met wereldhervormende aspiraties dat de wereld en de mensen tegemoet wil treden. Naar verluidt zou Vives hier uitstekend in gepast hebben, maar dat lijkt voor De institutione feminae christianae, met zijn harde, koude kijk op vrouwen en kinderen, toch moeilijk aanvaardbaar. Waarschijnlijk geldt Matheeussens uitspraak veel meer voor Vives De subventione pauperum uit 1526, waarin hij een revolutionaire visie op het armoedeprobleem presenteert. Dit laatste werk hebben wij echter nog niet gelezen.
FILM: Hasta la vista (Geoffrey Enthoven) (België, 2011)
HASTA LA VISTA (Geoffrey Enthoven) (België, 2011)
(115)
Eerste vaststelling: de publiciteitscampagne en de alom vertoonde trailer (ik wil poepen!) deed het ergste vermoeden: drie gehandicapten die in Spanje een gespecialiseerd bordeel willen bezoeken om daar ontmaagd te worden, dat had een banale tienerkomedie in de slechtste traditie kunnen opleveren. Tweede vaststelling: Hasta La Vista is helemaal geen banale tienerprent, maar integendeel een gevoelige en geslaagde film. Derde vaststelling: in Cinemagie [nr. 617, september 2011, p. 25] krijgt de film ocharme nauwelijks één kolommetje (= één derde pagina) de aandacht.
Philip (volledig verlamd), Lars (half verlamd ten gevolge van een tumor) en Jozef (bijna blind) houden van wijn proeven en willen hun maagdelijkheid kwijt. Dus organiseren zij een tocht naar Spanje via de wijnroute, eerst mét, dan zonder, en dan weer mét toestemming van hun ouders, met de bedoeling om in Punta del Mar, in het bordeel El Cielo, ontmaagd te worden. Dat alles met de hulp van de Franstalige, Brusselse, supermollige verpleegster Claude die over een (weliswaar gammel) busje met de nodige voorzieningen beschikt. Uiteindelijk zal Jozef geen gebruik maken van het bordeel, want tijdens de tocht groeien hij en Claude naar elkaar toe. Grote muil Philip en de niet onknappe Lars worden wel ontmaagd tegen betaling, maar heel kort daarna overlijdt Lars.
Het verhaal draait rond vriendschap, liefde en natuurlijk seks voor gehandicapten, een thema dat de makers zowel mee als tegen hebben. Méé, want zulk een onderwerp trekt uiteraard de aandacht, en tégen, want zulk een onderwerp kan zeer gemakkelijk kantelen in de verkeerde richting. Dat laatste gebeurt manifest niet: de toon van het scenario zit heel de tijd juist, mét de nodige gevoelige én humoristische momenten en bovendien is de film slim en handig opgebouwd, met de nodige anticipaties en knipoogjes naar de kijker toe (de close-ups van de borsten en voeten van twee joggende meisjes aan zee tijdens de begingeneriek bijvoorbeeld). Robrecht Vanden Thoren (Philip), Gilles De Schrijver (Lars), Tom Audenaert (Jozef) en Isabelle de Hertogh (Claude) spelen hun rol zeer verdienstelijk en de film heeft een pittig ritme. Toch ontbreekt het een beetje aan diepgang om van een film met een echte meerwaarde te kunnen spreken, want iets anders dan een weliswaar onderhoudend, maar soms toch wat voorspelbaar verhaaltje breien rond een aan een BBC-documentaire ontleend idee gebeurt er in feite niet. Hasta La Vista verveelt geen moment, benadert een gevaarlijk onderwerp op een sympathieke manier maar mist op het einde de kans om uit het peleton te ontsnappen en de echte top te bereiken. In elk geval toch genoeg om meer toebedeeld te krijgen dan één kolommetje in een Vlaams filmtijdschrift.
Quotering: ***½
(1ste visie: 5 juli 2012) (2de visie: 6 juli 2012) (dvd bib Wuustwezel)
Irène, Ana en Maite zijn drie Madrileense zusjes wier ongelukkig gehuwde moeder is overleden aan een of andere ziekte. Nadat hun vader, een legerofficier uit het Franco-regime en een onverbeterlijke rokkenjager, eveneens overleden is aan een hartstilstand tijdens één van zijn bedavontuurtjes, worden de meisjes in hun eigen huis verder opgevoed door hun tante Paulina en de meid Rosa. Er wordt vooral gefocust op het meisje Ana door wier ogen we alles zien, terwijl eigenlijk het hele verhaal verteld wordt door de ondertussen dertig jaar oudere Ana. Duidelijk wordt in ieder geval dat Anas jeugd niet erg gelukkig is. We maken kennis met het vreemde, zelfs ietwat beklemmende wereldje waarin zij leeft en waarin de dood alomtegenwoordig lijkt. Ana ondergaat de strenge opvoeding van haar tante, speelt met haar zusjes en haar marmot, rijdt wat rond met oma (die in een rolstoel zit en niet meer kan spreken) maar ondertussen beleeft zij levensechte herinneringen aan haar ouders (vooral aan haar moeder), ziet zij zichzelf van een dak springen en door de lucht zweven, denkt zij dat zij over een potje met een gevaarlijk gif beschikt (waarmee zij de tante tevergeefs natuurlijk probeert te doden) en speelt zij met haar pop. Tussendoor praat de dertig jaar oudere Ana een paar maal tegen de toeschouwer (wat overigens weinig verhelderende dingen oplevert) en gebeuren er nog enkele zaken: bijvoorbeeld Ana die aan de meid vraagt om haar grote borsten te tonen (wat de meid ook effectief doet) of Ana die een paar maal de koelkast opendoet en daar dan telkens kippenpoten ziet liggen (volgens Jules Segers in zijn bespreking in Film en Televisie, nr. 238, maart 1977, pp. 6-7, in Spanje een middel om onheil te bezweren). Tot de vakantie voorbij is en de drie meisjes weer naar school moeten. Doek.
Saura serveert ons hier een redelijk verward en onsamenhangend verhaaltje aan een tergend traag ritme. Dat Geraldine Chaplin (de echtgenote van de regisseur) zowel de rol speelt van de oudere Ana als van Anas moeder helpt ook niet echt om in het verhaal door te dringen, zeker niet in het begin. De film moet het blijkbaar vooral hebben van zijn sfeerschepping, en de twee grote troeven daarbij zijn het kindsterretje Ana Torrent dat hier fenomenaal goed gecast is, en het aanstekelijke, verscheidene malen weerkerende liedje Porque te vas (gezongen door ene Jeanette), maar het geheel wérkt niet echt. Als we eerlijk moeten zijn, is Cria cuervos (naar verluidt de eerste woorden van een Spaans spreekwoord dat betekent: voed de raven en zij zullen u de ogen uitpikken) een bijzonder bevreemdende, saaie en eigenlijk mislukte film die de bedoelingen van de regisseur niet weet waar te maken. Ongetwijfeld gaat iemand ons vroeg of laat komen vertellen dat we het allemaal allegorisch moeten interpreteren en dat deze film een kritiek op het Franco-regime inhoudt, maar zelfs als dat zo zou zijn, hebben we dan een betere film gezien? Overigens: in het verleden hebben we deze prent zeker al eens bekeken, maar raar: nergens hebben we er oude notities over teruggevonden. Indertijd zullen we er dus waarschijnlijk ook al niets van begrepen hebben.
De titel betekent zoiets als haar op je tanden, lef. Het boek van Charles Portis werd ooit al eens verfilmd, met onder meer John Wayne. En nu hebben de Coen-broertjes hun tanden in deze western gezet. Hoofdpersoon is het veertienjarige meisje Mattie Ross wier vader werd neergeschoten door een zekere Tom Chaney en met veel lef gaat zij samen met US-marshall Rooster Cogburn en texasranger LaBoeuf (spreek uit: làbief) in wild indianengebied achter de moordenaar aan om hem zijn verdiende loon te geven. Aanvankelijk zijn de twee politiemannen niet van haar gezelschap gediend, maar gaandeweg leren ze Mattie waarderen. Chaney krijgt uiteindelijk daadwerkelijk zijn verdiende loon, maar ten gevolge van een slangenbeet verliest Mattie er wel een arm bij.
Deze film is de opvolger van A Serious Man, waar wij zéér enthousiast over waren en zijn. In True Grit leveren Hailee Steinfeld (als Mattie), Matt Damon (als LaBoeuf) en vooral Jeff Bridges (als Rooster) stuk voor stuk geweldige vertolkingen af en filmtechnisch is alles, zoals we onderhand gewend zijn van de broertjes, weer bijzonder verzorgd, maar het verhaal mist deze keer diepgang en meerwaarde. Vooral naar het einde toe wordt het allemaal wat voorspelbaar en oppervlakkig (zie bijvoorbeeld die ellips van 25 jaar plots, vlak voor het slot). Het is duidelijk dat deze True Grit minstens enkele klassen lager speelt dan A Serious Man, maar ook No Country For Old Men was manifest beter.
AIRPLANE! (Jim Abrahams, David & Jerry Zucker) (USA, 1980)
(85)
Bij ons in Europa (om een of andere reden) ook bekend onder de titel Flying high. Een parodie op rampenfilms met vliegtuigen. Op een binnenlandse Amerikaanse vlucht raakt de helft van de passagiers én van de bemanning doodziek door een voedselvergiftiging (ze hebben vis gegeten) en nu moet een ex-oorlogspiloot die in de oorlog (blijkbaar de Tweede Wereldoorlog) een trauma heeft opgelopen, het vliegtuig aan de grond zetten. De man is overigens taxichauffeur en zit van in het begin achter één van de stewardessen aan (die niet meer van hem moet weten).
Onze oude fiche vertelt het volgende: Erg leuke persiflage op de mode van de luchtrampenfilms à la Airport 75. Aan een hoog tempo volgen allerlei gags elkaar op, gaande van Marx Brothers-kolder (journalisten die zeggen lets take some pictures en dan alle fotokaders van de muur beginnen te halen), over vulgaire grappen (de automatische piloot is een opblaaspop en de stewardess moet hem een blowjob toedienen: u mag één keer raden waar het ventiel zich bevindt) tot pure parodie (de dansscène uit Saturday Night Fever, de strandscène uit From Here To Eternity, de zoeterige koortjes uit Disney-tekenfilms). Prima entertainment, kortom. (Quotering: ***).
Ergens in het begin van de jaren tachtig moet dat geweest zijn, wij waren eind twintig. Vreemd dat wij toen zo vriendelijk waren voor deze film. Met onze ogen van nu zien wij enkel een verschrikkelijk zoutloos en banaal geval met onnozele grappen die gericht zijn op de lachspieren van dertienjarigen.
Houtekiet wordt algemeen beschouwd als het meesterwerk van de Vlaamse auteur Gerard Walschap (1898-1989). Het is naar verluidt een voorbeeld van vitalististisch proza. In H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, Wolters, Leuven, 1991 (5de volledig herziene druk), p. 439, lezen we: In de kern van het vitalistische wereldbeeld zit het conflict tussen twee polen: natuur en cultuur. De beschavingskritiek, die zich vooral richt tegen het utilitarisme, de technologie, het economisch vooruitgangsdenken en het vervlakkende grootsteedse leven, gaat gepaard met een hymnische verering van de natuur en een romantisch heimwee naar le bon sauvage: de primitieve, onbedorven instinctmens die de organische band met de natuur niet verloren heeft.
Jan Houtekiet, de hoofdpersoon van de roman, is inderdaad zulk een bon sauvage. Hij trekt zich terug op Deps, een stuk wildernis dat aan de plaatselijke graaf toebehoort, aanvankelijk alleen met de boerenmeid Lien, maar gaandeweg voegen zich meer en meer gelukszoekers en marginalen bij deze twee, zodat er stilaan een gemeenschap ontstaat, voorlopig nog zonder veel wetten of normen. Naast Houtekiet, de op lichamelijkheid en vruchtbaarheid gerichte natuurmens, verschijnt de figuur van Nard Baert, die eerder de rationeel-technische component vertegenwoordigt. Later komt er ook nog een kerkje en een (speciale) pastoor. Houtekiet, die zowat alle vrouwen van Deps bezwangert, wordt naast Lien vooral aangetrokken door Iphigénie, dochter van een verlopen Franse edelman. Nadat Houtekiet een tijdje door de wereld heeft gereisd, keert hij terug en huwt hij met Lien. Een tijd daarna sterft Iphigénie en het eindigt ermee dat Houtekiet op de kerktoren kruipt om naar de velden en de lucht te staren: hij voelt zich één met de oneindigheid en met het fijne raadsel waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven [p. 224].
Houtekiet hadden wij als tiener reeds een keer gelezen als onderdeel van een Walschap-omnibus van de ECI-boekenclub. De roman ging bij ons toen het ene oor in en het andere oor weer uit. Het enige wat wij onthielden, was dat op één van de eerste bladzijden reeds Jan Houtekiet toenadering zoekt tot Lien, die een koe aan het melken is en Jan een emmer melk aanbiedt: Daarna neemt hij met grote eenvoud haar borsten en ontknoopt haar jak. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar en rood ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het zijne onder haar arm doorsteekt om aan haar harde, witte borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tussen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op de hare valt, schiet een sterke straal koemelk tussen hun beider lippen: onbewust heeft zij de koedeem geledigd die zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij [pp. 9-10]. Die passage wond ons indertijd op (tieners!).
We hebben het boek nu nog eens herlezen maar moeten toegeven dat we nog altijd niet veel voeling hebben met dit meesterwerk. Het verhaal wordt gepresenteerd als een terugblik die verteld wordt door één van de latere inwoners van Deps, maar wie dat is en waarom hij ons deze dingen vertelt, wordt nooit duidelijk. Deze in de lucht hangende vertelinstantie werkt storend. De stijl die gehanteerd wordt, is heel zakelijk en droog: geen woordkunst of beschrijvingen, alleen een snelle opeenvolging van feiten, uiterlijkheden en gebeurtenissen, psychologische diepgang is afwezig. Een opvallend kenmerk van de stijl zijn de bruuske overgangen tussen directe, indirecte en vrije indirecte rede, iets wat Walschap naar verluidt van Knut Hamsun afgekeken had. Meeslepend of zelfs maar aansprekend vinden wij het allemaal niet. In de secundaire literatuur lezen we ook dat Houtekiet de manifestatie van een religieus bevrijdingsproces is: Walschap schreef dit werk in de periode van zijn openlijke breuk met de katholieke kerk. Die thematiek vinden wij erg oppervlakkig uitgewerkt in dit boek: Houtekiet die niets moet hebben van kerk (en staat) maar op het einde (op verzoek van de vrouwen vooral) dan toch een kerkje bouwt en dan wat metafysisch voor zich uit gaat zitten staren: tsja. En dan dat vrije liefde-motief dat ongetwijfeld als onderdeel van de vitalistische thematiek wel degelijk aanwezig is in de roman (er worden in het begin regelrechte orgieën georganiseerd op Deps), maar verschrikkelijk preuts en flutterig wordt vormgegeven. De eerste keer dat Houtekiet met Lien vrijt, bijvoorbeeld: Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps, dier, vogel en insect deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed [p. 10]. Kan het nog flauwer, zelfs in 1939?
In feite moeten wij toegeven dat die hele Houtekiet-figuur ons niet aanstaat. Zon halve bosaap die zonder veel scrupules mensen vermoordt en alle vrouwen op Deps als zijn seksuele eigendom beschouwt zodat het dorp op de duur vol kleine Houtekieten loopt: is dat een memorabele figuur die de Vlaamse vitalistische, niet-kerkelijke volksgeest moet symboliseren? Vergeleken met een Pallieter of een Witte is Houtekiet een dwerg, en vergeleken met een Uilenspiegel of een Reinaert de Vos is Houtekiet een complete nul. Die Houtekiet-figuur heeft in Vlaanderen trouwens nooit veel weerklank gevonden: typerend in dat verband is dat deze Walschap-roman nooit verfilmd werd, zelfs niet voor de televisie. Houtekiet mag dan al beschouwd worden als het meesterwerk van Walschap, het is een boek dat ons weinig of niet aanspreekt en wij schatten Walschap dan ook een flink stuk minder hoog dan bijvoorbeeld een Willem Elsschot, die overigens in de Antwerpse Lemméstraat jarenlang vlak tegenover Walschap woonde (en naar het schijnt niet zonder gekibbel).
Quotering: ** (gelezen in juni 2012)
Geraadpleegde lectuur
- Bernard-Frans Van Vlierden, Gerard Walschap. Grote Ontmoetingen, B. Gottmer-Orion, Nijmegen-Brugge, 1978.
- Lut Missinne, Gerard Walschap. Houtekiet, in: Lexicon van Literaire Werken, november 1990, pp. 1-10.
MIDDELNEDERLANDS: De Noordnederlandse historiebijbel (anoniem) 1458
De Noordnederlandse historiebijbel (anoniem) XIVB/1458
[Teksteditie: M.K.A. van den Berg (ed.), De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. Ltk 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek. Middeleeuwse Studies en Bronnen deel LVI, Verloren, Hilversum, 1998 = De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998]
Genre
Een in Middelnederlands proza geschreven historiebijbel. Karakteristiek voor de inhoud van de historiebijbels is de voorkeur van de samenstellers voor de verhalende geschiedkundige delen van het Oude Testament, wat betekent dat de didactische boeken, de profeten en de evangeliën ontbreken. Als er een Nieuw Testament mee overgeleverd is (wat slechts zeer sporadisch het geval is), presenteert de samensteller een volledige biografie van Jezus en Maria. Uit het Pseudo-Matteus-evangelie halen de compilatoren het nodige materiaal over de kindertijd van Jezus en over het levensverhaal van Maria. Aan het Evangelie van Nicodemus ontlenen zij de drie dagen van de nederdaling ter helle tot de opstanding uit de doden [ed. 1998: 19]. Een belangrijke bron van historiebijbels was in veel gevallen de Historia scholastica van Petrus Comestor [ed. 1998: 20], in de proloog van het rond 1469 ontstane handschrift G Scolastica hystoria genoemd [ed. 1998: 221]. Hun hoofdbron was de middeleeuwse Latijnse bijbel, maar deze werd aangevuld met commentaren en met apocrief en profaan materiaal. Terwijl bijvoorbeeld de Bijbel van 1360 een bijbelvertaling is waarbij de niet-bijbelse stof van de canonieke bijbelstof gescheiden wordt, is de Noordnederlandse historiebijbel een bijbelbewerking die nu eens gegevens uit de Historia scholastica in de bijbeltekst verwerkt en ze er dan weer van scheidt [ed. 1998: 24].
Behalve de Bijbel van 1360 en de Noordnederlandse historiebijbel kennen we in het Middelnederlands nog twee andere historiebijbels: Jacob van Maerlants zogenaamde Rijmbijbel en de Bibel int corte (gedrukt te Antwerpen in 1513, in 1516 herdrukt en in 1518 tweemaal verschenen in een bewerking) [Mertens 1999: 95, Harper 1999: 588].
In het verleden werd de Noordnederlandse historiebijbel achtereenvolgens Eerste historiebijbel, zogenaamde Eerste historiebijbel en Tweede historiebijbel genoemd [ed. 1998: 33]. De regels van de nieuwe spelling volgend, zou de titel nu eigenlijk de Noord-Nederlandse historiebijbel moeten zijn.
Auteur
Noch de naam van de oorspronkelijke auteur, noch de naam van één van de kopiisten is bewaard gebleven.
Situering / datering
In de tweede helft van de veertiende eeuw is de oerredactie van de Noordnederlandse historiebijbel ontstaan, wellicht in Brabant [ed. 1998: 29/32/126, Kors 2001: 204]. Afgaande op de bewaarde bronnen, is het voornaamste verspreidingsgebied echter Holland geweest, althans in de tweede helft van de vijftiende eeuw [ed. 1998: 32]. De tekst bleef namelijk bewaard in zeven handschriften, waarvan er zes van de hand zijn van één en dezelfde kopiist.
- Handschrift A: UB Leiden Letterkunde 231. Geschreven in 1458, in het Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Volgens een aantekening in het handschrift begon de kopiist zijn werk op 17 maart 1458 en voltooide hij het op 9 oktober 1458. Hij werkte dus bijna zeven maanden aan het afschrijven van de tekst. [ed. 1998: 90/789]
- Handschrift C: UB Leiden Letterkunde 337. De taal is Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Het schrift verwijst naar het midden van de vijftiende eeuw, de watermerken wijzen op een vervaardiging rond 1460.
- Handschrift G: Kopenhagen (Kon. Bibl.) Thott 124 fol. De taal is Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een ontstaan circa 1469.
- Handschrift E: Parijs Bibliothèque Nationale Néerlandais 2. De taal is Zuid-Hollands met vrij veel oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een datering rond 1470.
- Handschrift D: UB Utrecht 1006 (4 E 3). De taal is Zuid-Hollands met nogal wat oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een datering rond 1480.
- Handschrift B: Den Haag KB 133 M 32. De taal is Zuid-Hollands met een groot aantal oostelijke elementen. De watermerken wijzen op een datering rond 1485.
Deze zes handschriften werden alle geschreven door één hand en zijn ontstaan in een tijdsbestek van ongeveer 30 jaar vanaf 1458. Ze bevatten alle dezelfde tekst: naar alle waarschijnlijkheid had de kopiist één voorbeeldtekst in huis, waarvan hij telkens afgeschreven heeft [ed. 1998: 107]. Naast deze zes handschriften bestaat er nog een handschrift dat door een andere kopiist geschreven is.
- Handschrift F: UB Leiden BPL 1800. Deze band bevat eigenlijk twee handschriften. Het oudste is Hs. BPL 1800 B. De taal leunt sterk aan bij het (West-)Brabants. De watermerken wijzen op een datering rond 1469. Om een onbekende reden is dat handschrift beschadigd geworden, waardoor in het begin tekstverlies is opgetreden. Een latere hand heeft de verloren tekst dan opnieuw geschreven en dit is Hs. BPL 1800 A. De taal lijkt sterk op Brabants. Het watermerk wijst op een datering van dit deel rond 1530.
Van den Berg biedt een kritische editie van het Leidse handschrift Ltk 231, omdat dit het oudste bewaarde handschrift is. Lacunes en andere onregelmatigheden zijn in eerste instantie ongedaan gemaakt met behulp van de overige handschriften van dezelfde kopiist. Tekstgedeelten die in de handschriften van deze kopiist ontbreken, zijn aangevuld met behulp van handschrift F. [ed. 1998: 127]
Inhoud
De Noordnederlandse historiebijbel is niet zozeer een getrouwe vertaling van de middeleeuwse Latijnse bijbel als wel een bewerking van de Vulgaat in combinatie met de Historia scholastica van Petrus Comestor en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant [ed. 1998: 11/33]. De tekst bevat de volgende onderdelen: Proloog, Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josue, Rechters, Ruth, 1 Koningen (= 1 Samuël), 2 Koningen (= 2 Samuël), 3 Koningen (= 1 Koningen), 4 Koningen (= 2 Koningen), Tobias, Godolias (een elders niet voorkomend bijbelboek dat hier samengelezen werd uit het boek Jeremias), Daniël, Judith, Esdras, Ester, Alexander (sic: het betreft een uitbreiding van 1 Makkabeeën 1: 1-8) en Makkabeeën. Het gaat dus om de historische boeken van de bijbel, aangevuld met teksten uit de wereldlijke geschiedenis (vooral de geschiedenis van Alexander de Grote en op het einde bijvoorbeeld ook passages over Julius Caesar en Octavianus) en apocriefe verhalen van joodse herkomst (onder meer delen van de Vita Adae et Evae in Genesis en de geschiedenis van de jonge Maria die toegevoegd is aan Makkabeeën). Aan de Rijmbijbel werden een aantal typologische commentaren ontleend (waarbij oudtestamentische aangelegenheden worden geïnterpreteerd als vooruitwijzingen naar het Nieuwe Testament. Merkwaardig is dat de nochtans in de proloog en het colofon aangekondigde delen met het Nieuwe Testament, de Wrake van Jeruzalem en de Apocalyps in de Noordnederlandse historiebijbel ontbreken [ed. 1998: 43].
Naast de Historia scholastica en de Rijmbijbel gebruikte de auteur nog een reeks andere bronnen: zie voor een overzicht ed. 1998: 33. Wat de bewerkingstechniek betreft, is er sprake van tekstreductie en tekstuitbreiding, van verplaatsing van verzen en van interpolaties [ed. 1998: 43-62].
Thematiek
De samensteller van de Noordnederlandse historiebijbel heeft voor zijn lezers een voorbeeldig verteller willen zijn. Via het verleden heeft hij richting willen geven aan hun gedrag met het oog op de toekomst. Het gedrag van mensen van vroeger kon dienen als leidraad voor nu. Immers, zoals God vroeger met de mensen omging, zo gaat Hij ook nu met hen om. Deze voorbeeldfunctie heeft hij weten te bereiken door de geschiedkundige boeken van de bijbel op een zodanige manier te bewerken, dat het narratieve en didactische karakter ervan versterkt werd. Daartoe heeft hij niet alleen overbodige passages verwijderd, maar ook waar dat nodig was de tekst met exempelen van uiteenlopende herkomst uitgebreid. [ed. 1998: 78]
Receptie
De historiebijbel beantwoordde in de veertiende en vijftiende eeuw aan de toenemende religieuze belangstelling van leken, doordat hij in onderhoudende vorm bijbelkennis bij een niet-Latijnkundig publiek aanbracht of vergrootte [ed. 1998: 20]. Opvallend volgens Van den Berg is de populariteit van de Noordnederlandse historiebijbel in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Naar verluidt dienen historiebijbels te worden verstaan als het resultaat van een toenemende verspreiding van bijbelkennis onder leken en als product bestemd voor een bepaald publiek waarin een duidelijke visie op het goddelijk heilsplan naar voren komt. Vanuit de vaststelling dat zes van de zeven handschriften in het huidige Zuid-Holland kunnen gesitueerd worden, zoekt Van den Berg het geïntendeerde publiek van de Noordnederlandse historiebijbel dan ook binnen de invloedssfeer van de Moderne Devotie-beweging die vanaf circa 1400 een verdieping van het godsdienstig leven beoogde. Hij denkt daarbij vooral aan de Broeders en Zusters van het Gemene Leven en de daaruit voortgekomen huizen van de Derde Orde van Sint-Franciscus: in dit milieu van semi-religieuzen zou de Noordnederlandse historiebijbel kunnen gebruikt zijn bij het individueel stil lezen, bij de lezing in de refter of tijdens de collatie. [ed. 1998: 32/40/78-79] Reynaert [1998: 231] en Kors [2001: 202] wijzen er echter terecht op dat Van den Berg hiermee het geïntendeerde publiek van de bewaarde handschriften in het vizier heeft, en niét van de oorspronkelijke oertekst, die ongeveer een eeuw ouder is.
Profaan / religieus?
Manifest religieus-stichtelijk.
Persoonlijke aantekeningen
Deze Noordnederlandse historiebijbel is een fameuze brok lectuur en het heeft ons dan ook talrijke leesuren gekost om dit boek van kaft tot kaft door te nemen. De volledige tekst dag na dag verwerken zonder aandacht voor andere lectuur is ons niet gelukt, want ofschoon het proza van deze anonieme bijbelbewerker vaak het nodige leesplezier oplevert, bevat het toch ook talrijke passages die men slechts met enige wilskracht doorworstelt. Vooral naar het einde toe (het boek Makkabeeën) wordt de tekst erg compact en stroef: de oorspronkelijke, veertiende-eeuwse auteur raakte het blijkbaar ook een beetje beu op de duur.
Het grote pluspunt van dit boek is echter dat het niet alleen studiemateriaal biedt voor wie geïnteresseerd is in Middelnederlandse literatuur, maar dat men tegelijk kennis kan maken met een groot aantal oudtestamentische bijbelboeken, waarin de oudste geschiedenis van het joodse volk verteld wordt. Bij ons leidde dat onder meer tot de vaststelling dat die oudste geschiedenis van het joodse volk grotendeels een aaneenschakeling is van seksuele excessen, overdadig geweld en onophoudelijke oorlogen, nota bene vaak mét de goedkeuring of zelfs in opdracht van God. Deze indruk was zo overweldigend dat wij ons in verband met een groot aantal oudtestamentische boeken de vraag stellen hoe het mogelijk is dat zij ooit door het christendom zijn opgenomen in de algemeen aanvaarde canon van bijbelboeken. We weten allemaal hoe benepen en enggeestig er door de middeleeuwse kerkelijke autoriteiten tegen seksualiteit werd aangekeken en hoe belangrijk huwelijkstrouw werd gevonden, maar koning Roboam had naar verluidt 18 vrouwen en 60 bijvrouwen, koning Abyas had 13 vrouwen [ed. 1998: 599/601 = 1 Koningen 14/15]. Dat kan door de middeleeuwse bijbelexegeten toch moeilijk als een stichtelijk voorbeeld zijn beschouwd? Toen koning David oud was, werd er een jonge knappe maagd geëngageerd die bij hem moest slapen omdat hij het maar niet warm kon krijgen in bed (waarbij weliswaar ook meegedeeld wordt dat het meisje maagd blééf) [ed. 1998: 565 = 1 Koningen 1: 1-4]. En wat te denken van David die in opdracht van koning Saul 200 Filistijnen verslaat en hun onbesneden manlicheit afsnijdt, waarop Saul opmerkt dat God mit David was [ed. 1998: 506 = 1 Samuel 18: 27-28]? Wij zouden graag eens weten wat een christelijke middeleeuwer daar allemaal van vond (als het al niet onderzocht is, dan is dit een mooi onderwerp voor een thesis of een proefschrift), maar het is duidelijk: de sfeer en het godsbeeld in deze historische bijbelboeken zijn totaal anders dan in het Nieuwe Testament. Wat ons overigens ook opviel: ondanks het feit dat God de joden voortdurend helpt als ze goed luisteren en straft als ze dat niet doen, kan die God zijn rug niet keren, of de joden bezondigen zich aan afgoderij. In de bijbelboeken die hier bewerkt zijn, telden wij minstens 26 gevallen van afgoderij. Merkwaardig toch?
Afgezien van dit alles en ondanks het feit dat hij in enkele recensies de nodige kritiek incasseert (vooral dan op zijn inleiding bij de teksteditie), heeft Marinus van den Berg met dit proefschrift een bewonderenswaardig monnikenwerk verricht, met als manifest winstpunt dat deze belangrijke tekst nu overal beschikbaar is voor nadere studie [Goudriaan 1999: 83]. En zoals Harper 1999: 589 opmerkt: Een en ander is helemààl een prestatie van formaat wanneer men bedenkt dat achter de auteur geen ambitieuze nieuwe vrijgestelde in de gedaante van een AIO of OIO schuilgaat, maar een huisvader met een betrekking in het middelbaar onderwijs, die deze arbeid in zijn vrije tijd heeft verricht. Waar hebben we dat nog gehoord (smile)?
Ten slotte nog een kleine zijdelingse opmerking. Dankzij lezing van deze tekst hebben wij geleerd dat het begin van Dantes Divina Comedia blijkbaar ontleend is aan de bijbel. Toen koning Ezechias van Juda genas van een ziekte, dichtte hij namelijk: Ego dixi: in dimidio dierum meorum vadam at portam inferi. Etcetera. Ic seide: int midden van mijnre dagen sel ic ingaen totter poorten der hellen. Ende dien psalm voirt uut [ed. 1998: 658 = 2 Koningen 20, maar de bewerker voegt hier een passus uit het bijbelboek Isaïas in = Isaïas 38: 10].
Geraadpleegde lectuur
- Van den Berg 1993: M.K.A. Van den Berg, Tekstgeleding in de Noordnederlandse historiebijbel, in: Th. Mertens e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen VIII, Prometheus, Amsterdam, 1993, pp. 264-279.
- Reynaert 1998: Jo Reynaert, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Spiegel der Letteren, jg. 40 (1998), nr. 3, pp. 229-233.
- Brinkman 1999: Herman Brinkman, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Millennium, jg. 13 (1999), nr. 2, pp. 163-166.
- Goudriaan 1999: Koen Goudriaan, Bijbelverhaal voor iedereen (recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Queeste, jg. 6 (1999), nr. 1, pp. 77-82.
- Harper 1999: Raymond Harper, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 114 (1999), aflevering 4, pp. 587-589.
- Mertens 1999: Thom Mertens, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Ons Geestelijk Erf, deel 73, aflevering 1 (maart 1999), pp. 95-96.
- Kors 2001: Mikel M. Kors, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 117 (2001), aflevering 2, pp. 200-205.
Belgische groep bestaande uit Inne Eysermans, Sebastiaan Van den Branden, Hilke Ros en Christophe Claeys. Amatorski werd in 2010 bekend via de finale van Humos Rock Rally en het uit zeven nummers plus één hidden track bestaande debuutalbum TBC, opvolger van de ep Same Stars We Shared, kreeg in Humo dan ook een zeer positieve ontvangst. Naar verluidt brengt de groep post-rock. Wij horen ijle, zweverige, melancholische muziek die blijkbaar vooral bestemd is voor de rustige laatavond. Het is allemaal niet onaardig, maar we hebben toch niet de indruk dat hier echt grootse dingen klaargemaakt worden. Beste track is wellicht 8 November [6], dat goed dienst zou kunnen doen als begrafenismuziek, ware het niet dat er in het midden een irritant kakofonisch stukje zit. In hetzelfde genre lijkt ons The XX stukken beter te zijn dan deze Amatorski.
BOEK: Historia regum Britannie (Geoffrey van Monmouth) ca. 1136
Historia regum Britannie
[De Geschiedenis van de Britse Koningen]
(Geoffrey of Monmouth) circa 1136
[Teksteditie: Mark Nieuwenhuis (vert.), Geoffrey van Monmouth: Geschiedenis van de Britse koningen. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2000 = Historia regum Britannie ed. 2000]
Genre
De Historia regum Britannie is een in het Latijn geschreven prozakroniek. Omwille van het weinig betrouwbare historische karakter (zie infra) gaat het echter eerder om een pseudo-kroniek.
Auteur
Geoffrey of Monmouth (Galfridus van Monmouth, bijgenaamd Galfridus Arturus) was afkomstig uit Monmouth, een plaatsje in Wales, waar hij waarschijnlijk omstreeks 1100 geboren werd. In de jaren 1129-1151 verbleef hij in Oxford waar hij werkzaam was als magister (leraar) en waarschijnlijk verbonden was aan de kapittelkerk van St. George in de hoedanigheid van kanunnik. In Oxford werkte hij van 1130 tot 1138 aan de Historia regum Britannie (moderne spelling: Historia regum Brittanniae), zijn hoofdwerk. Daarnaast schreef hij ook nog de Profetieën van Merlijn (in proza) en een Vita Merlini (in verzen). In 1152 werd Geoffrey bisschop van St. Asaph in Wales. Hij stierf in 1155.
Situering / datering
Geoffrey voltooide zijn Historia kort vóór 1139. De meer dan tweehonderd overgeleverde handschriften en de vele vertalingen (onder meer een aantal malen in het Welsh) en bewerkingen laten toe om van een middeleeuwse bestseller te spreken. Het werk had heel wat invloed op latere Latijnse kronieken en op de Middellatijnse poëzie. De bekendste (Franse) bewerking is de van 1155 daterende Roman de Brut, geschreven door de van Jersey afkomstige dichter Wace. Delen van de Historia werden door Jacob van Maerlant bewerkt in zijn Spiegel Historiael (late dertiende eeuw).
Moderne edities van de Latijnse tekst werden bezorgd door E. Faral in 1929 (herdruk in 1973) en N. Wright in 1984. In 1966 bezorgde L. Thorpe een Engelse vertaling, in 1992 vertaalde L. Mathey Maille de tekst in het Frans [zie voor verdere gegevens ed. 2000: 25].
Inhoud
(De indeling in hoofdstukken is aangebracht door de vertaler.)
Voorwoord
De auteur vertelt dat hij van Walter, de aartsdiaken van Oxford, een oud, in het Brits geschreven boek heeft gekregen dat het verhaal vertelt van de Britse koningen. Hij heeft nu het plan opgevat dit werk in het Latijn te vertalen en draagt het op aan de Engelse koning (Steven van Blois) en aan de graaf van Gloucester (Robert).
De omzwervingen van Brutus
Brutus was een achterkleinzoon van de na de val van Troje naar Italië uitgeweken Aeneas. Zijn moeder stierf bij de geboorte en toen hij 15 was, doodde hij per ongeluk zijn vader (zoals door waarzeggers voorspeld was). Hierom werd hij uit Italië verbannen en hij kwam terecht in Griekenland, bij nakomelingen van de Trojaanse prins Helenus (een zoon van Priamus) die door de Griekse koning Pandrasus als slaven werden behandeld. Brutus wordt al spoedig de leider van deze Trojaanse kolonie en hij slaagt erin na een reeks bloedige confrontaties met zijn volk de vrijheid te veroveren.
Brutus huwt de dochter van koning Pandrasus en met 324 schepen vertrekken de Trojanen, op zoek naar een nieuw land. Zij raadplegen op een eiland een beeld van de godin Diana en vernemen dat zij op een eiland in de oceaan voorbij Gallië een nieuwe thuis zullen vinden. Zij komen eerst terecht in Afrika (Mauretanië), dan in de Tyrrheense Zee (waar ze nog andere afstammelingen van Trojaanse vluchtelingen aantreffen) en bereiken ten slotte Aquitanië, waar ze stevig huishouden en enkele bloedige veldslagen leveren met Goffar de Pict, koning van de Poitevijnen. Wanneer Goffar hulp krijgt van andere Gallische vorsten, trekt Brutus met zijn Trojanen weer weg en hij bereikt na korte tijd Albion.
De eerste Britse koningen
Een bijzonder weinig interessant hoofdstuk, hoofdzakelijk bestaande uit saaie opsommingen van de elkaar in snel tempo opvolgende oude Britse vorsten, gaande van Brutus tot de komst van de Romeinen.
De Romeinse overheersing
Iets boeiender wordt het wanneer Julius Caesar op de Britse eilanden arriveert, al is het allemaal historisch bekeken zeer onbetrouwbaar. Zo zou Julius, toen hij de naam van het land en het volk hoorde, gezegd hebben: Bij Hercules! Wij Romeinen en Britten behoren tot hetzelfde geslacht want wij stammen af van het volk van Troje. Het neemt niet weg dat Caesar tot drie maal toe bloedige veldslagen moet leveren, alvorens hij een voet aan de grond krijgt in Brittannië. Vervolgens krijgen we weer van die dorre opsommingen van de elkaar opvolgende Britse vorsten. Het eindigt (voorlopig) met een zekere Constantijn die drie zonen heeft: Constans, Aurelius Ambrosius en Uter Pendragon.
De komst van de Saksen
Constans wordt (een zwakke) koning en hij wordt al snel uitgeschakeld door zijn rivaal Vortigern. Aurelius en Uter vluchten naar Bretagne. Vortigern krijgt via enkele voorname asielzoekers contact met de Saksen en doet een beroep op hen voor de verdediging van zijn land. Ook dit deel is weer grotendeels een aaneenschakeling van veldslagen en oorlogen. Vortigern ontdekt ook een jongetje dat over profetische gaven blijkt te beschikken: Merlijn.
De profetieën van Merlijn
Een apart deel wordt gewijd aan de voorspellingen van Merlijn, die veel wazige dierensymboliek bevatten en even onbegrijpelijk zijn als de voorspellingen van Nostradamus.
Strijd tegen de Saksen
Aurelius Ambrosius keert terug uit Bretagne, verslaat Vortigern en de Saksische immigranten en wordt de nieuwe koning. Op aanraden van Merlijn gaan ze grote stenen halen in Ierland om die naar Brittannië te brengen, wat pas lukt na een hevige, door Uter Pendragon geleide strijd tegen de Ieren. In Brittannië dienen de stenen als begraafplaats voor Britse helden (hier wordt wel degelijk verwezen naar Stonehenge). Nadat Aurelius in opdracht van de zoon van Vortigern vergiftigd werd, wordt Uter Pendragon de nieuwe koning. Dankzij de toverkunsten van Merlijn verwekt deze bij Ingerna, de vrouw van zijn rivaal Gorlois (de hertog van Cornwall), een kind: Merlijn zorgt ervoor dat Uter de gedaante van Gorlois aanneemt.
Koning Artur
Na de dood van Uter Pendragon wordt diens vijftien jaar oude zoon Artur de nieuwe koning. Zijn eerste opdracht is het verslaan van de Saksen die het land opnieuw bedreigen. Artur slaagt daarin met glans en bezorgt Brittannië een twaalfjarige periode van vrede. Artur trekt in die tijd allerlei dappere mannen uit verre landen aan voor zijn hofhouding en de hoofsheid aan zijn hof bereikt een zeer hoge vlucht. Maar dan besluit Artur heel Europa aan zijn gezag te onderwerpen, en ook daarin slaagt hij. Artur bevindt zich nu op het toppunt van zijn macht en de Britse beschaving had destijds zon hoog peil bereikt dat Brittannië met zijn grote rijkdom, de pracht en praal van zijn uiterlijk vertoon en de hoofsheid van zijn inwoners alle andere koninkrijken overtrof. Elke ridder in Brittannië die vermaard was om zijn moed droeg kleding en wapens van dezelfde kleur. Hoofse vrouwen, die soortgelijke kleding droegen, keurden geen enkele ridder hun liefde waardig die zich niet driemaal in de strijd had bewezen. Zo werden de vrouwen kuiser en deugdzamer en de ridders die hen beminden moediger [ed. 2000: 169].
De Romeinen willen vervolgens dat Artur zich aan hen onderwerpt. Deze weigert en zo ontstaat op het Europese vasteland een lange oorlog tussen de Britten en de Romeinen die uiteindelijk door Artur gewonnen wordt. Wanneer hij naar Rome wil oprukken, bereikt hem echter het bericht dat zijn neef Modred, die hij het gezag over Brittannië had toevertrouwd, hem verraden heeft. Zijn vrouw Guinevere (Guennuera) heeft overspel gepleegd met Modred. Artur keert terug om de verrader Modred te doden, maar hij raakt zelf ook dodelijk gewond. Men brengt hem naar het eiland Avalon om te genezen. In één handschrift (dat door Wright werd uitgegeven en door Nieuwenhuis hier wordt vertaald) wordt gesteld dat hij in 542 overleed.
De nadagen van het koninkrijk Brittannië
We krijgen dan weer een opsomming van de Britse koningen die Artur opvolgden. Die zijn echter van een heel wat kleiner kaliber dan Artur. Brittannië wordt elf jaar lang geteisterd door een dodelijke epidemie waardoor de Britten (en de Saksen) bijna uitgeroeid worden. Als de epidemie is uitgewoed, laten de Saksen talrijke landgenoten uit Germanië overkomen. Op dat moment eindigt de heerschappij van de Britten op het eiland en beginnen de Angelsaksen te regeren. Adelstan (925-939) is de eerste Angelsaksische koning die over heel Engeland regeert.
Thematiek / receptie
Geoffrey of Monmouth droeg zijn Historia op aan wereldlijke heersers, maar in de verschillende handschriften komen de opdrachten niet overeen. In de meerderheid van de manuscripten wordt in het voorwoord graaf Robert van Gloucester, de oudste bastaardzoon van koning Henry I, aangesproken. In een kleiner aantal manuscripten richt Geoffrey zich tot Robert van Gloucester én tot Waleran van Meulan, een machtige Anglo-Normandische edelman. In één handschrift (dat van de editie-Wright) worden Robert van Gloucester en koning Steven aangesproken.
De Historia regum Britannie was dus duidelijk hofliteratuur, wat alleen reeds te merken is aan het feit dat de tekst voor het overgrote deel bestaat uit één lange aaneenschakeling van oorlogen en veldslagen. De verschillende opdrachten kunnen meer dan waarschijnlijk verklaard worden vanuit de politieke situatie in Engeland in het tweede kwart van de twaalfde eeuw. In 1138 ontstond er namelijk een burgeroorlog tussen Matilda, de dochter van Henry I die door haar vader als troonopvolgster was aangewezen, en haar aanhangers (onder wie Robert van Gloucester) enerzijds, en anderzijds koning Steven en zijn volgelingen (onder wie Waleran van Meulan). Deze woelige periode eindigde in 1153, toen Matildas zoon Hendrik van Anjou (de latere koning Henry II) naar Engeland kwam en een vredesakkoord sloot met koning Steven.
Geoffrey, die zelf uit een Normandische kolonistenfamilie in Wales stamde, had in elk geval banden met het Anglo-Normandische hof, dat sinds 1066 (Willem de Veroveraar) in de plaats van het Angelsaksische hof gekomen was (in 1154 zouden met Henry II de Plantagenets aan de macht komen). Volgens Karl Langosch was het Geoffreys bedoeling om de overwinnaars en overwonnenen (Normandiërs en Angelsaksen), nog geen eeuw na Hastings, te confronteren met een aantal roemvolle voorbeelden uit het verleden waarbij de vroegere Trojaans-Romeinse eenheid kon fungeren als ideaal voor een nieuwe Anglo-Normandische samenhorigheid. Wij persoonlijk geloven daar niet erg in, omdat Geoffrey op het einde van zijn tekst ietwat smalend stelt dat hij het schrijven over de Saksische koningen overlaat aan Willem van Malmesbury en Hendrik van Huntingdon, twee tijdgenoten van hem die blijkbaar eerder aan de kant van de (onderworpen) Angelsaksen stonden en dezen steunden in hun pogingen om hun tradities en bezittingen te beschermen tegen de nieuwe Normandische heersers (via het verzamelen van zoveel mogelijk historiografisch materiaal).
Willem van Malmesbury voltooide in 1125 de Gesta regum Anglorum [De Daden van de Engelse Koningen] en Hendrik van Huntingdon voltooide in 1133 een Historia Anglorum [De Geschiedenis van de Engelsen]. Geoffrey zelf lijkt als Normandiër eerder aan de kant van de op dat moment reeds eeuwenlang (door de Angelsaksen) onderdrukte Keltische Britten te staan: in zijn Historia wordt voortdurend verteld vanuit het standpunt van deze Britten en de Angelen en de Saksen worden steevast afgeschilderd als indringers, verraders en onbetrouwbare opportunisten. Jozef Janssens verklaart dit als volgt: De Kelten zagen in Willem de Veroveraar en zijn erfgenamen bevrijders van het lang getorste juk. Ze presenteerden de nieuwe machthebbers fier hun oeroude geschiedenis, wat dezen trouwens goed uitkwam: ze zouden zich voordoen als de rechtmatige opvolgers van de Keltische vorsten, zodat zij dank zij koning Artur over een afstammingslijn beschikten die minstens even prestigieus was als die van de Franse koning, hun leenheer. De man die dit Keltisch-Normandisch project literair gestalte gaf, was de geleerde magister Galfridus van Monmouth.
Persoonlijke notities
Geoffrey van Monmouth beweert in zijn proloog dat hij een oud, in het Brits geschreven boek in het Latijn heeft vertaald, maar dat is ostentatief gelogen. Geoffrey maakte gebruik van een aantal Latijnse bronnen, onder meer Gildas De excidio et conquestu Britanniae [Over de verwoesting en verovering van Brittannië], de anonieme Historia Brittonum [Geschiedenis van de Britten] en Bedas Historia ecclesiastica gentis Anglorum [Kerkgeschiedenis van het Engelse volk] (waarmee Geoffrey het overigens voortdurend oneens is: nogmaals een signaal dat hij niét erg sympathiek stond tegenover de Angelsaksen), en voor de rest vermengde hij naar het zich laat aanzien mondelinge overleveringen van de Britten met zijn eigen fantasie. Karl Langosch noemt de Historia dan ook terecht ein wunderliches Gemisch von Geschichte, Sage und Mythos ( ) sowie eigener Erfindung en Janssens heeft het over fantasievolle geschiedschrijving.
Sommige geleerde tijdgenoten van Geoffrey hadden dat ook al door. Gerald van Wales (+1223) heeft het in zijn Reis door Wales over een waarzegger die gekweld werd door boze geesten: legde men het evangelie van Johannes op zijn borst, dan verdwenen de demonen, maar legde men Geoffreys Historia in de plaats, dan kwamen ze in groten getale terug. Willem van Newburgh, die op het einde van de twaalfde eeuw een geschiedenis van Anglo-Normandisch Engeland schreef, noemt Geoffrey een sprookjesverteller en spoort aan diens fabeltjes te negeren: Hij heet Geoffrey en heeft Artur als bijnaam omdat hij sprookjesverhalen over Artur aan oude sagen van de Britten heeft ontleend; hij heeft daar zijn eigen verzinsels aan toegevoegd en door er de fraaie glans van de Latijnse taal op aan te brengen heeft hij ze vermomd met de respectabele naam van geschiedenis [ed. 2000: 22].
Anderen lijken echter minder negatief tegenover de Historia te hebben gestaan (bij ons bijvoorbeeld Jacob van Maerlant) en in ieder geval heeft Geoffrey de nodige cultuurhistorische invloed gehad. Vanuit zijn Historia zijn onder meer koning Lear, Artur en de profeet Merlijn aan hun opmars door de West-Europese literatuur begonnen en de Historia heeft onrechtstreeks de weg geëffend voor de ontwikkeling van de volkstalige Arturroman (met onder meer Chrétien de Troyes) door Artur voor het eerst in een positief daglicht te stellen en hem als dusdanig te presenteren aan een niet-Keltisch publiek (de rechtstreekse beïnvloeding gebeurde via de Roman de Brut).
In zijn recensie van Nieuwenhuis vertaling neemt Sjoerd Levelt naar ons aanvoelen Geoffreys gebrek aan historische ernst nogal licht op: Daarboven [sic] betwijfel ik of het voor het begrip van de twaalfde-eeuwse tekst wel relevant is of Geoffrey historische waarheden schreef. Mij lijkt het, gezien zijn subversieve houding tegenover Beda, belangrijker na te gaan hoe Geoffreys versie van de Britse geschiedenis zich verhield tot de kennis en verwachtingen van zijn publiek, niet tot de kennis en verwachtingen van een moderne historische onderzoeker. Dat is natuurlijk maar half waar, al blijft het inderdaad interessant te weten wat Geoffrey met zijn Historia bij zijn primaire doelpubliek beoogde te bereiken (zie supra).
Wij zijn het echter volledig oneens met Levelt, waar hij noteert: Nieuwenhuis toont zich een verdienstelijk vertaler die de humor en creativiteit, het vakmanschap en enthousiasme van Geoffrey goed weet over te brengen. De Historia regum Britannie zal zich dankzij deze uitgave derhalve in onze regio na zoveel eeuwen opnieuw kunnen verheugen in een levendige belangstelling. Van zulke flagrante staaltjes van gebrek aan relativeringsvermogen, typisch voor geleerden die met hun neus op een onderzoeksobject zitten gedrukt (Levelt is immers bezig met een studie over de verwerking van de Historia in de Spiegel Historiael van Maerlant), houden wij niet. Humor, creativiteit, enthousiasme? Laten we wel wezen: Geoffreys Historia mag dan nogal wat cultuurhistorisch (geen historisch!) belang hebben, een opvallend fraai geschreven tekst is het zeker niet, laat staan dat men er veel leesplezier aan zou beleven. Een flink langdradige opsomming van (grotendeels dan nog uit de eigen duim gezogen) vorsten en veldslagen: dat is waar de Historia regum Britannie hoofdzakelijk op neerkomt.
Geraadpleegde literatuur
- Jozef Janssens, De Graal en de ridders van de Ronde Tafel. Leuven, 1995, pp. 11-15.
- Karl Langosch, Mittellatein und Europa. Führung in die Hauptliteratur des Mittelalters. Darmstadt, 1990, pp. 190-191.
- Sjoerd Levelt, De tweede verdietsing van Dystorie van ouden Bertaengen (recensie van Historia regum Britannie ed. 2000), in: Queeste, jg. 8 (2001), nr. 1, pp. 87-91.
- Thea Summerfield, Geoffrey van Monmouth en zijn bestseller (recensie van Historia regum Britannie ed. 2000), in: Madoc, jg. 16, nr. 2 (zomer 2002), pp. 111-114.
FILM: Fripouillard et Compagnie (Steno) (F-I, 1959)
FRIPOUILLARD ET COMPAGNIE (Steno) (Frankrijk-Italië, 1959)
(105)
Een Frans-Italiaanse komedie (in zwartwit) waarin Louis De Funès de fiscale adviseur Hector Curto speelt. De show wordt echter gestolen door Totó als monsieur Pezzella, eigenaar van een kledingzaak, en Aldo Fabrizi als de belastinginspecteur Fabio Topponi. Heel de film lang probeert Pezzella met de (twijfelachtige) hulp van Curto te ontsnappen aan de klauwen van de fiscus. Zijn pogingen tot corruptie en omkoperij mislukken echter voortdurend, maar ondertussen groeien hij en de belastingcontroleur wel meer naar elkaar toe, onder meer doordat de zoon van Pezzella en de dochter van Topponi zich op vrijersvoeten begeven. Uiteindelijk moet Pezzella 15 miljoen lire boete betalen, maar Topponi raadt hem aan het geld via gokken bijeen te krijgen.
Alweer verre van een meesterwerk, dit vroeg De Funès-vehikel: zwak scenario, matig uitgewerkt en geacteerd en slechts een klein beetje grappig. In deze film is die Totó eigenlijk veel meer de hyperkinetische driftkikker dan De Funès zelf. En eigenaardig: hoewel het verhaal zich in Italië afspeelt, gebeurt alles in het Frans: zelfs het uithangbord van de belastingdienst is in het Frans.
Een komedie in zwartwit met Louis De Funès, die hier monsieur Charolais, directeur-generaal van een groot reisbureau, speelt. Maar de eigenlijke hoofdrol is weggelegd voor Jean-Claude Brialy in de rol van Paul Martin, een jonge bediende van het reisbureau die verschrikkelijk slijmt bij Charolais met de bedoeling om snel promotie te maken. Als de beloofde promotie echter uitblijft, broedt Martin snode plannen uit. Met zijn verloofde, de dochter van zijn onmiddellijke chef, heeft hij immers allerlei bouw- en andere plannen, en tegelijk beweert zijn minnaresje dat zij zwanger is. Om uit de financiële problemen te raken, maakt Martin gebruik van inbraak, briefvervalsing en zelfs een bompakketje om zijn oversten, chefs en directeuren één voor één uit te schakelen. Enigszins geholpen door het toeval lukt hij daar ook in: De Funès valt stomweg door zijn eigen schuld ergens naar beneden, een andere directeur ontploft door het bompakket, nog een andere wordt gearresteerd door de politie, nog een andere wordt gek en uiteindelijk is Martin zelf directeur-generaal en wordt hij op zijn beurt naar de mond gepraat door een jonge slijmbal van een bediende (een klein rolletje voor een jonge Alain Delon!).
Zoals zo vaak in de films met De Funès is het scenario weer heel zwak en eigenlijk nauwelijks grappig. In feite is deze film een donkere komedie en een satire op de teugelloze hebzucht en ambitie in het bedrijfsleven en op de losse zeden in liefdesaangelegenheden (Martin die én een verloofde én een bedvriendinnetje heeft). Ook de politie komt er niet goed uit: de inspecteur die de verdachte gebeurtenissen onderzoekt, is duidelijk getraumatiseerd door de nazi-folterpraktijken tijdens de Tweede Wereldoorlog maar gedraagt zich nu zelf als een soort gefrustreerde nazi. Die oorlog is trouwens een soort nevenmotief, want Charolais wordt er door die inspecteur van beschuldigd aan economische collaboratie te hebben gedaan. Dat alles maakt dat er over deze film een ongemakkelijk stemmende, bittere waas hangt die ervoor zorgt dat er nauwelijks te lachen valt. En omdat het verhaal, zeker naar het einde toe, erg oppervlakkig wordt uitgewerkt, komt ook de satire weinig overtuigend over. Manifest een zeer zwakke prent van die Marcel Bluwal. Een carambolage is overigens een gecompliceerde autobotsing.
TAXI, ROULOTTE ET CORRIDA (André Hunebelle) (Frankrijk, 1958)
(86)
Een vroege film van Louis De Funès (nog in zwartwit). De Funès speelt Maurice, een Parijse taxichauffeur die in een ouderwetse wagen en caravan (roulotte in het Frans) met zijn vrouw, stotterende zoon (met stotteren mocht in 1958 nog gelachen worden!), de zuster van zijn vrouw en diens man en dochter op vakantie gaat in Spanje. Aan de grens (waar in 1958 nog héél streng gecontroleerd werd) stopt Myriam, een blonde, Marylin Monroe-achtige vamp (gespeeld door Véra Valmont), een gestolen diamant in de jaszak van Maurice en de rest van de film probeert zij met haar criminele kompanen die diamant te recupereren. Uiteindelijk zonder succes, maar Maurice en zijn familie belanden wel voor een half jaar in de gevangenis. Terug in Parijs zitten Myriam en de gangsterbaas plots in de taxi van Maurice, maar als zij hun vermomming verliezen, zetten zij het op een lopen. Maurice zit zich af te vragen waar hij die gezichten nog gezien heeft.
Een zéér zwak scenario, opvallend onhandig verteld en gemonteerd, slecht geacteerd ook en nauwelijks grappig te noemen. Kortom: duidelijk een miskleun van jewelste.
Louis De Funès speelt Hubert de Tartas, een bedrijfsleider die financieel afhankelijk is van zijn rijke vrouw en daarom uitkijkt naar het huwelijk van zijn zoon Didier (gespeeld door Olivier De Funès, zoon vàn) met Evelyne, een rijke industrieeldochter. Dat huwelijk zal hem financieel onafhankelijk maken, maar dan duikt de grootvader van zijn vrouw op die 65 jaar lang ingevroren heeft gezeten op de Noordpool. Met het oog op de verovering van de ruimte en het invriezen van astronauten stelt de Franse staat veel belang in deze opa, die er is blijven uitzien als een jongeman van 25. Eerst wil de in opdracht van de staat handelende professor zijn proefkonijn niet vrijgeven, maar dan plots weer wel. Om de opa niet te veel te shockeren moet echter het hele dorp van De Tartas (op kosten van de staat) de klok terugdraaien naar 1905 en De Tartas moet de minnaar van zijn eigen vrouw spelen (omdat de opa in haar zijn moeder ziet). Dat leidt tot de nodige verwikkelingen, zeker wanneer die jonge opa ook nog Evelyne het hof begint te maken. Tot De Tartas de opa uiteindelijk de waarheid vertelt en de opa trouwt met Evelyne (zoon Didier moest toch al niet veel van haar hebben). Op het einde blijkt De Tartas zich ook te hebben laten invriezen.
Een verschrikkelijk ongeloofwaardig en slap scenario is dit. De Funès speelt zijn archetypisch rolletje van Franse driftkikker maar de grappige momenten zijn bijzonder schaars en de hele film is eigenlijk vooral vervelend.
FILM: Le grand restaurant (Jacques Besnard) (F, 1966)
LE GRAND RESTAURANT (Jacques Besnard) (Frankrijk, 1966)
(90)
Louis De Funès speelt Monsieur Septime, eigenaar van een gedistingeerd Parijs restaurant. Tijdens het eerste half uur worden alle bekende De Funès-trucjes en gimmicks uit de kast gehaald en krijgen we dus de vertrouwde hyperkinetische driftkikker te zien die op archetypische wijze de machtswellusteling uithangt tegenover zijn ondergeschikten en de hielenlikkende slijmbal tegenover zijn klanten en meerderen. Het beste moment is wanneer Septime praat over een recept met een Duitse politiecommissaris die te gast is bij zijn Parijse collega, en Septime dankzij een slagschaduw plots een Hitler-bles en snorretje krijgt. Leuk is ook de straf die Septime bedenkt voor zijn zich slecht gedragende kellners: het x-maal overschrijven van het menu in gothisch schrift!
Dan wordt er in Septimes restaurant een aanslag gepleegd op een belangrijke buitenlandse potentaat. De potentaat is plots verdwenen (blijkbaar ontvoerd) en Septime wordt door de politie gedwongen om de ontvoerders mee op te sporen, anders zal de faam van zijn restaurant er niet wel bij varen. Uiteindelijk blijken er toch geen buitenlandse rebellen achter de ontvoering te zitten, maar heeft de potentaat zijn eigen ontvoering geënsceneerd, om een tijdje vakantie te kunnen nemen. Het zwakke scenario zorgt ervoor dat het tweede gedeelte van de film nauwelijks weet te boeien en geslaagde gags zijn met een vergrootglas te zoeken. Bertrand Blier als de Parijse commissaris moet overigens niet onderdoen voor De Funès wat komische uitstraling betreft.
Alle Franse komische acteurs en actrices die we reeds kenden van de Gendarme-reeks, passeren hier weer de revue, tot en met het nonnetje, maar Le grand restaurant is duidelijk een stuk minder geslaagd dan de eerste Gendarme-films van Jean Girault. Wanneer in Film en Televisie [nr. 115, december 1966, p. 23] genoteerd wordt: Veel nieuws valt er in deze prent niet te ontdekken, tenminste wat de prestatie van De Funès aangaat; men laat zich echter steeds weer inpalmen door de vitaliteit van deze dynamische akteur, die ook déze prent tot een leuke, soms zelfs hilarante ontspanning maakt, vooral door zijn komische vondsten, dan is dit slechts gedeeltelijk waar en lichtjes overdreven.
Quotering: **½
(29 november 2003 geleende video) (26 mei 2012 geleende dvd)
[Roman, Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2008. Voor deze bespreking maakten wij gebruik van de Boektoppers-editie: Van In, Wommelgem, 2011, 339 blz.]
Suikerspin biedt het verhaal van vier op elkaar volgende generaties foorkramers (kermisreizigers), waarbij voortdurend in de tijd heen en weer wordt gesprongen van de ene generatie naar de andere, overigens zonder dat dit ten koste gaat van de leesbaarheid. Jean-Baptist Van Hooylandt wordt als kleine jongen bij zijn ouders weggehaald door een foorkramer, en leert zo de stiel kennen. Na het overlijden van zijn baas, neemt hij de kermisattractie, een soort freakshow, over: eerst stelt hij zijn eigen gehandicapte broer ten toon als een soort zeemonster, dan een dwerg en een vrouw met een baard, en ten slotte een (gekochte) siamese tweeling, Joséphine en Anastasia, die hij ondanks de bekommernissen van collega-foorkraamster Anna Lambaerts zeer slecht behandelt en die in 1912 overlijdt. Over deze Jean-Baptist komen we veel te weten en we leren hem kennen als een ruwe, egoïstische en onbetrouwbare smeerlap.
Aan zijn zoon, Albert Van Hooylandt, wordt veel minder aandacht besteed: na de Tweede Wereldoorlog timmert die een paardenmolen in elkaar, waarmee hij de kermissen afreist. Alberts zoon Arthur Van Hooylandt komt dan weer wel ruimschoots aan bod, maar diens zoon Tony Van Hooylandt (de vierde generatie dus al) opnieuw iets minder. Met dat alles zitten we ondertussen in het begin van de 21ste eeuw. Die Arthur heeft zon beetje de aard van zijn grootvader, wat wil zeggen dat hij een ruw, onbehouwen geval is. Hij is gescheiden van zijn vrouw, heeft een tijdje (ook in sexualibus) aangepapt met de Hollandse vrouw van zijn zoon (die onderwijzer is), samen met haar heeft hij de paardenmolen (laten) leegstelen om de verzekeringspremie te kunnen opstrijken maar zij heeft op haar beurt hém bedrogen. Nu is hij van plan om een snoepkraam te openen.
De roman Suikerspin begint bijzonder veelbelovend, niet alleen omwille van de originele setting (het milieu van rondtrekkende kermisexploitanten) en het intrigerende gegeven van die siamese tweeling, maar ook omwille van de structuur (dat voortdurend heen en weer springen tussen verschillende generaties) en van de stijl. In verband met dat laatste vallen vooral de hoofdstukjes op waarin Arthur Van Hooylandt aan het woord wordt gelaten (zij hebben telkens als titel Arthur Van Hooylandt spreekt). De alledaagse, volkse, vaak vulgaire spreektaal die de misantroop en maatschappijcriticus Arthur hier in de mond gelegd wordt, is ronduit goddelijk en voortdurend grappig. Jammer wel dat Vlaminck er niet in slaagt zijn stijl bij de andere personages op even geslaagde wijze aan te passen. Bovendien is er het volgende. De achterflap vermeldt: Het mensonterende bestaan waartoe (Jean-Baptist) Joséphine en Anastasia dwingt, laat diepe sporen na. Honderd jaar na de aankoop zijn de gevolgen nog altijd merkbaar in de lotgevallen van het nageslacht van Van Hooylandt. Na dat veelbelovende begin, is de spanningscurve van de roman dan ook gebaseerd op het toewerken naar een antwoord op de vraag: wat mag er dan honderd jaar geleden wel gebeurd zijn, dat dat in 2000-en-zoveel nog altijd gevolgen heeft? Dat antwoord blijkt dan te zijn dat Albert door Jean-Baptist verwekt werd bij Joséphine (de intelligente, doenbare helft van de siamese tweeling), nadat eerst gesuggereerd werd dat Albert een kind was van Jean-Baptist en Anna Lambaerts (die het kind wel grootgebracht heeft).
Als dit op het einde van het boek duidelijk wordt, is de lezer eerst geneigd te denken: oh, is het dat maar? En vervolgens: maar op welke manier heeft dat gegeven dan invloed op de problemen van Arthur honderd jaar later? Deze laatste vraag blijft onbeantwoord waardoor de spanningscurve leegloopt als een ballonnetje waarvan de knoop is losgemaakt en er sprake mag zijn van een anticlimax (*). Op het einde worden ook andere zwakheden van deze roman zichtbaar. Zo is er onder meer de losse draad van het alter ego van de schrijver. Deze schrijver in het verhaal heeft enkele malen contact met Arthur Van Hooylandt (want hij is een boek over diens familie aan het schrijven, dit boek dus) en van hem zijn ook de sporadische documenten (krantenartikeltjes, citaten uit stadsarchieven) die over de tekst gestrooid zijn, afkomstig. Het optreden van die schrijvermans voegt echter bijzonder weinig toe aan het dramatische verloop van het verhaal en is dus eigenlijk een beetje overbodig. De slotindruk die men van deze roman overhoudt, is dan ook: een bijzonder aardig idee dat aanvankelijk op boeiende wijze wordt vormgegeven, maar dat uiteindelijk te weinig thematische diepgang bevat om de lezer niet teleur te stellen.
(*) Men zou kunnen denken dat het gekke gedrag van Arthur (die ergens in een hangar langs een kanaal zijn leeggeroofde draaimolen steeds maar rondjes laat draaien) veroorzaakt wordt door het feit dat zijn grootvader Jean-Baptist syfilis had (opgelopen bij een hoertje in Amsterdam). Het steeds maar abnormaler wordende gedrag van Jean-Baptist zelf kan hierdoor sowieso verklaard worden (syfilis kan onder meer tot waanzin leiden), en in het geval van congenitale syfilis kan de besmette moeder op haar beurt de baby besmetten. In het geval van Albert is er echter geen sprake van syfilis, dus de vraag blijft: is syfilis erfelijk en bijvoorbeeld overdraagbaar van grootvader/grootmoeder op kleinkind? Een (te snelle) zoektocht op Internet levert hierop (voorlopig) geen duidelijk antwoord. Maar zelfs als moest blijken dat syfilis inderdaad erfelijk is en Arthurs gekdoenerij dus kan verklaard worden vanuit de syfilis van Jean-Baptist, dan nog wordt die link in deze roman erg vaag en onbevredigend uitgewerkt.
Quotering: ***
(13 mei 2012, gelezen in april 2012)
Louis De Funès speelt hier Evan Evans, die leider is van een all-girls dansgroepje. Olivier De Funès (zoon vàn) speelt zijn neef Philippe, tevens Evans assistent en drummer van de begeleidende band. De (zwakke) rode draad van het verhaal is dat Evans de troep aantrekkelijke danseresjes verre probeert te houden van alle contact met mannen. Eerst moet er een vervangster worden gezocht voor een meisje dat de groep verlaat om te trouwen. Na enkele audities wordt dat Hendrika, die blijkbaar een Hollandse moet voorstellen en zich meteen ontpopt tot Evans favorietje. Vervolgens zijn er problemen met Evans assistente Françoise, die aanpapt met een miljonair op een yacht maar deze relatie wordt door Evans met de hulp van Philippe al snel succesvol gedwarsboomd. Ten slotte belandt de troep in Rome waar Philippe twee babys in de schoenen worden geschoven, een jongetje en een meisje. Het jongetje is echter het (als het ware compleet uit de lucht gevallen) kind van uitgerekend Hendrika en het meisje is het resultaat van een romance van Philippe met een Siciliaanse tijdens een vorig verblijf in Rome. Deze laatste zaak wordt opgelost doordat Philippe en la Sicilienne gaan trouwen.
Dit scenario hangt werkelijk met haken en ogen aan elkaar, springt van de hak op de tak, is totaal ongeloofwaardig van a tot z en resulteert in een ronduit vervelende film, des te meer omdat de fratsen en mimische gags van De Funès hier nauwelijks grappig te noemen zijn. Opvallend aan deze prent zijn wel de choreografische intermezzos, maar die zijn veel te banaal om de film te kunnen redden. Zoontje Olivier (die zijn rol van jonge playboy nauwelijks weet waar te maken) zingt enkele liedjes, maar dat is ook al huilen met de pet op, zeker het nummer dat hij samen met zijn vader ten beste geeft. Kortom: een teleurstellend slechte De Funès-film met een hopeloos zwak scenario en dan ook nog eens amateuristisch gemonteerd. De vaak brutaal geminirokte meisjes van de dansgroep waren in 1970 vast wel hip, maar weten vier decennia later nauwelijks nog de aandacht te trekken.