Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
30-07-2012
FILM: Louisa - een woord van liefde (Collet & Drouot) (B, 1972)
LOUISA EEN WOORD VAN LIEFDE (Paul Collet & Pierre Drouot) (België, 1972)
(95)
In ons archief hebben we helaas niets kunnen terugvinden over deze film, hoewel we hem ooit moeten gezien hebben. Van de inhoud konden we ons trouwens niets meer herinneren, maar al waren wij in 1972 nog maar zestien, we wisten nog wel dat Louisa toen voor enige consternatie zorgde, alleen al door de publiciteitsaffiche. Hierop is de Nederlandse knapperd Willeke van Ammelrooy (die in 1971 al schandaal verwekte door in de film Mira een paar keren naakt en halfnaakt op te treden) te zien in haar blote kont, in een pastiche op het schilderij Déjeuner sur lherbe van Manet. Ofschoon de getoonde scène niet letterlijk zo in de film voorkomt, is die pastichefoto, die nu ook de dvd-doos siert, best wel geslaagd. En eigenlijk is het nog het meest geslaagde aan de hele prent, want daarop valt na al die jaren wel wat te beknibbelen.
Het scenario, komende uit de koker van Collet, Drouot en ene Jean Ferry, is redelijk eenvoudig. Vlaanderen, kort voor de Eerste Wereldoorlog. Louisa (Willeke van Ammelrooy), dochter van een kasteelheer die moet trouwen met een legerofficier, loopt van huis weg met twee met een luchtballon rondtrekkende vagebonden, Pierre (André van den Heuvel) en Paul (Roger Van Hool), die onderweg ook nog een weggelopen weesmeisje (Alison Macro) hebben opgepikt. Zij gaan hokken in een verlaten boerderijtje van Louisas vader en daar ontstaat na enige rivaliteit tussen Pierre en Paul een ménage à trois, met onder meer de bekende zwempartij en blote picknick en nog enkele, zeer kuis in beeld gebrachte bedscènes erachteraan. Tot de boeren uit de omtrek amok komen maken en de oorlog uitbreekt. Omdat papa niet akkoord gaat met dat ménage à trois, vlucht het viertal weg, maar Louisa komt om in een gasaanval en wordt met kar en paard terug afgeleverd bij papa. Het weesmeisje krijgt, zoals beloofd, wel de zee te zien.
Een ménage à trois in Vlaanderen in 1972: ja, dat was even de adem inhouden! In het begin lijkt Louisa zich te ontpoppen tot een sterk symbolistisch gekleurde kostuumfilm, maar de opgevoerde symbolen (het weggelopen weesmeisje dat op het weglopen van Louisa anticipeert, de erotische uitstraling van de hengst die Louisas verloofde bijt, het dode vogeltje aan het raam dat wijst op Louisas gevoel van gevangen zitten, de luchtballon die bevrijding en wegvluchten suggereert, de rode wijnvlek op Louisas jurk ter hoogte van haar hart) zijn even doorzichtig als het onderkleedje dat Willeke van Ammelrooy al meteen bij haar eerste verschijnen in de film draagt. Later is het gedaan met dat symbolisme, en krijgen we te maken met een wat melig romantisch-escapistisch drama, dat nog volop de sfeer van de vrije jaren zestig ademt en waarin de overrompelende liefde wordt afgezet tegen de oorlog en de haat. Met een ondertoontje van tegen de hypocriete kleinburgerlijkheid van het establishment gericht engagement. Maar allemaal heel naïef en uitermate oppervlakkig uitgewerkt.
Dat scenario op zich is trouwens al ten zeerste ongeloofwaardig. Dat zon verwend kasteelnest het zomaar zou afbollen met twee flierefluiters, tot daaraan toe, maar dat de boeren uit de omtrek (die Louisas papa als baas hebben) wel s nachts met fakkels komen staan roepen en schreeuwen, maar niét of nooit papa op de hoogte brengen van de verblijfplaats van zijn dochter, is natuurlijk complete bullshit. Raar ook dat niemand blijkt op zoek te zijn naar dat weesmeisje (met wier weglopen uit het weeshuis de film begint). Komt daar nog bij dat er door zowat iedereen zeer artificieel geacteerd wordt, dat het allemaal veel te traag gaat en te toneelmatig oogt, dat de pseudo-klassieke muziek (van Roger Mores) om met ballen naar te gooien is en dat het gebrek aan werkelijke cinematografische inspiratie van Collet & Drouot nog het duidelijkst blijkt uit de seksscènes. Niet eens omdat er weinig getoond wordt (het was tenslotte 1972, dus er kon nog niet zoveel), maar gewoon omdat het weinige dat getoond wordt, ook nog eens verbeeldingloos, rommelig en saai in beeld wordt gebracht. En dan bedoelen we niet dat bij Willeke van Ammelrooy, wanneer ze poedelnaakt uit het water komt, de witte streep van haar bikinitopje te zien is (bikinis anno 1914!), want dat is alleen maar koddig en zonnebanken of monokinis waren in 1972 natuurlijk nog niet in de mode. Kortom: leuk om dit alles nog eens te kunnen bekijken en beknibbelen, maar Louisa is wel degelijk een in vele opzichten gedateerde en (ook toén al, hoor) zwakke film die aantoont dat die Collet en Drouot indertijd niet overliepen van talent.
Deze Franse komedie naar het bekende werk van Molière met in de hoofdrol Louis de Funès als de vrekkige Harpagon, begint helaas al erg saai, met enkele langdradige gesprekken van de dochter van Harpagon met haar minnaar (Harpagons rentmeester) en met haar broer die eveneens verliefd is. Er zitten in dat begin ook al rare dingen, want in de kamer waar de gesprekken plaatsvinden, hangen aan de muur grote borden met daarop: LAvare Molière Comédie. Men vraagt zich af waarom. De rest van de film is evenmin een meesterwerk, al doet De Funès zijn best om de meubelen te redden en kan er heel af en toe wel eens gelachen worden (Harpagon die zich verkleed heeft als pauw waarbij telkens hij zich bukt een pauwenstaart openplooit, Harpagon tijdens het proces op het einde), echter veel te weinig om goed te zijn.
De plot draait rond het gegeven dat Harpagon wil trouwen met het liefje van zijn zoon en natuurlijk rond geld en nog eens geld. Op het einde vallen de dei ex machina als de onverwachte uitwerpselen van een overvliegende vogel uit de lucht en ook elders in het verhaal Molière of niet zijn er wat te veel haken en ogen om te kunnen bekoren. Met zon klaarblijkelijk gedateerde, toneelmatige plot was deze prent waarschijnlijk al op voorhand gedoemd om teleur te stellen, ondanks het feit dat De Funès hier à volonté zijn topische trucjes als hyperkinetische driftkikker nog eens kon bovenhalen. Het eindigt er overigens mee dat de dochter en de rentmeester (die plots van rijke Italiaanse komaf blijkt te zijn) en de zoon en zijn liefje toch kunnen trouwen.
MIDDELNEDERLANDS: Die Gheestelike Brulocht (Ruusbroec) XIVb
DIE CHIERHEIT DER GHEESTELIKER BRULOCHT
(Jan van Ruusbroec) kort vóór 1343
[Teksteditie: J.B. Poukens S.J. en L. Reypens S.J. (eds.), Jan van Ruusbroec. I. Het Rijcke der Ghelieven / II. De Gheestelike Brulocht. Jan van Ruusbroec: Werken naar het standaardhandschrift van Groenendaal uitgegeven door het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen, deel I, Het Kompas-De Spieghel, Mechelen-Amsterdam, 1932, pp. 101-249 = Die Gheestelike Brulocht ed. 1932]
[Andere teksteditie: Lod. Moereels S.J. (ed.), Jan van Ruusbroec. De Verhevenheid van de Geestelijke Bruiloft of De Innige Ontmoeting met Christus. Oorspronkelijke tekst met juxta-hertaling in modern Nederlands. Ruusbroec hertaald deel 5, Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1977 = Die Gheestelike Brulocht ed. 1977]
Genre
Een geestelijk, meer bepaald mystiek trakaat in Middelnederlands proza.
Auteur
De veertiende-eeuwse Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381).
Situering / datering
De editie-1932 is gebaseerd op twee handschriften: handschrift A (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19.295-19.297), een kopie die waarschijnlijk kort na Ruusbroecs dood (omstreeks 1381) in het Groenendaalklooster zelf ontstond, en handschrift F (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 1165-1167), een kopie afkomstig uit Brussel (tweede helft vijftiende eeuw) [ed. 1932: XX]. Voor het op punt stellen van de tekst werd ook nog gebruik gemaakt van andere handschriften en van Latijnse vertalingen [zie hiervoor ed. 1932: XXXIX].
Die Gheestelike Brulocht was Ruusbroecs tweede werk, waarschijnlijk ontstaan kort vóór 1350 [ed. 1932: XXXIX]. Volgens Warnar [2003: 86] schreef hij het toen hij nog verbonden was aan het kapittel van Sint-Goedele te Brussel, dus kort vóór 1343.
Inhoud
Ruusbroec presenteert heel de verhandeling als een commentaar op één enkele zin uit het Mattheusevangelie: Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit om Hem te ontmoeten (Mt. 25:6), een citaat uit Jezus parabel over de domme en de verstandige bruidsmeisjes. Aan dit citaat wordt de hele ontwikkeling van het geestelijk leven opgehangen, de menselijke groei naar een persoonlijke godsontmoeting. Ruusbroec onderscheidt in deze groei drie stadia of etappes, die klassiek zijn geworden in alle handboeken over spiritualiteit: het werkend leven, het innig leven en het godschouwend leven. Hij beschrijft eerst uitvoerig de morele groei van de mensenziel dankzij de inspanning van het werkend leven. De tweede etappe noemt hij het innig of godbegerend leven. Op dit niveau ontdekt de mens dat zijn eigen inspanning geenszins volstaat om God te vinden. Dan moet hij het roer in handen geven van de goddelijke stuurman, die voortaan zelf de koers wil bepalen. Ruusbroec toont nauwkeurig het verschil aan tussen het werkende en het godbegerend leven. In het eerste leven probeert de mens deugden te verzamelen, maar wie zich te exclusief wijdt aan deze werken van volmaaktheid, wordt slaaf van zijn streven naar werkheiligheid. Hij dreigt daarbij meer aandacht te besteden aan zijn dienst dan aan Hem die hij dient. In het godbegerend leven wordt de aandacht volledig geconcentreerd op Christus komst in de mensenziel. In het derde deel behandelt Ruusbroec het godschouwend leven van de volmaakte contemplatief. Hij was er zich goed van bewust dat slechts weinig mensen op aarde die hoge en intieme vereniging met het goddelijk mysterie kunnen bereiken. [Naar Verdeyen 1996: 26-27. Een uitgebreidere samenvatting in ed. 1977: 31-51.]
Thematiek
De mystieke opgang van de deugdzame mens naar de vereniging met God.
Receptie
In het verleden zijn diverse groeperingen naar voren geschoven als het beoogd publiek van de Brulocht. De meeste voorkeur ging uit naar kloosterlingen omdat zij feitelijk als enigen Ruusbroecs hoge leer konden volgen, of anders vrome vrouwen omdat zij over het geheel genomen het voornaamste publiek van mystieke teksten in de volkstaal waren. Beide opvattingen lijken niet bestand tegen het idee dat Ruusbroec bij zijn werk aan de Brulocht rekening hield met een sociaal moeilijk af te bakenen groep gelovigen over wie we in algemene termen niet veel meer kunnen zeggen dan dat zij verenigd werden door een religieuze interesse [Warnar 2003: 133]. Primair betreft het hier in elk geval geestelijke literatuur in een stedelijke context. Nog vóór 1360 vertaalde de Groenendaler Willem Jordaens de tekst in het Latijn voor de monniken van abdij Ter Doest (die naar verluidt Ruusbroecs Brabants onvoldoende begrepen) en ook Geert Groote maakte een Latijnse vertaling. Zie voor een beknopt overzicht van de verdere verspreiding van Ruusbroecs werk onder meer Verdeyen 1996: 87-91.
Profaan / religieus?
Manifest stichtelijk-religieus.
Persoonlijke aantekeningen
Dit traktaat wordt tegenwoordig, welk boek of welke tekst men ook opslaat, algemeen beschouwd als Ruusbroecs meesterwerk. Volgens broeder Gheraert, een tijdgenoot die ooit met Ruusbroec zelf heeft gesproken, beschouwde deze laatste de Brulocht als de volmaakste uitdrukking van zijn leer [ed. 1932: XLI]. Alom wordt ook de structuur van de Brulocht geprezen (pater Van Mierlo vergeleek het met een kathedraal), maar wij vinden het afgezien zien dan van die indeling in drie grote fases een regelrecht van de hak op de tak springend ratjetoe waarin een kat haar jongen niet kan terugvinden. Ruusbroec schrijft: Ende hieromme beghere ic van yeghewelcken mensce die des niet en versteet noch en ghevoelt in die ghebrukelijcke eenicheit sijns gheests, dat hij onghearghet blive, ende laet sijn dat es (daarom dan ook verlang ik van ieder mens, die dit alles niet verstaat noch gevoelt in de genietende eenheid van zijn geest, dat hij hierover niet geërgerd wordt en dat hij de zaken laat zijn wat zij zijn) [ed. 1932: 240, ed. 1977: 355]. Dit slaat dan wel alleen op het derde deel van het traktaat dat het mystieke hoogtepunt behandelt, maar wat ons persoonlijk betreft mag deze zin gelden voor de hele tekst. Bladzijden- en bladzijdenlang weten wij niet of nauwelijks waar de zalige Jan het precies over heeft, voortdurend stoten wij op zinnen of woorden die wij niet begrijpen. In het zonet gegeven citaat begrijpen wij bijvoorbeeld in de genietende eenheid van zijn geest niet. Onnodig te zeggen dat het lezen van zulk een aaneenschakeling van wolligheden een zeer vermoeiende bezigheid is. Wij zouden onszelf dan ook in geen geval een Ruusbroec-kenner willen noemen (we zullen dat helaas nooit worden), maar een Bosch-kenner, dat mag zonder valse bescheidenheid misschien toch. En dit weten we dan wel zeker: de wereld van Jeroen Bosch heeft in de verste verte niets te maken met deze mystiekerige woordenbrij over het één worden met God.
Een stuk toegankelijker vinden wij Ruusbroec overigens op de bladzijden waar hij aan het schelden slaat tegen ketterse personen die volgens hem het goddelijke mysterie op een verkeerde wijze beleven en benaderen [ed. 1932: 228-237 , ed. 1977: 326-349]. Men heeft hierin een aanval willen zien tegen de Brusselse Heilwig Bloemaerts (Bloemardinne), tegen Hadewijch en tegen de begijnenmystiek als dusdanig [vergelijk onder meer Warnar 2003: 69-80], maar wat Ruusbroec schrijft, blijft zo algemeen en vaag, dat dit volgens ons grotendeels, indien al niet volledig, op hypothese berust.
We kunnen ook niet nalaten hier nog even terug te komen op de vraag waar Ruusbroec zijn mosterd vandaan haalde, met andere woorden: werd hij inderdaad geïnspireerd door de Heilige Geest en had hij contact met het Hogere? Iedereen moet Ruusbroec zelf maar lezen om hierop te kunnen antwoorden, maar wij denken er het volgende van. In het geval van Hadewijch vonden wij al dat haar visioenen veel te geconstrueerd en overdacht waren voor iemand die effectief een eenwording met God zou hebben ervaren en bij Ruusbroec geldt dat nog eens in het kwadraat. Na de begeesterde vrouwen die hun gevoelens de vrije loop lieten, kwamen de clerici met hun geleerde beschouwingen, en na de extase volgde de (theologische) analyse, noteert Warnar [2003: 80/95] in verband met de mystiek in de dertiende en veertiende eeuw. Als de H. Geest al bestaat, kunnen wij ons niet voorstellen dat hij zich zou verliezen in geleerde beschouwingen of theologische analyse. Er is echter meer aan de hand.
Warnar [2003: 84] merkt op: (Ruusbroec) was voldoende vertrouwd met theologische termen om bij te dragen aan een scholastieke schaduwtaal in het Middelnederlands, maar tegelijkertijd toonde hij zich afkerig van wijsgerige doordrijvers die al te scherpzinnig (herde subtijl) hun woorden kiezen en behendig zijn in het beredeneren van hoge zaken. Zij raken door hun hersenspinsels verstrikt in geestelijke hoogmoed. En ook [Warnar 2003: 87-88]: Als kapelaan behoorde hij tot de intellectuele middenklasse van clerici aan wie de bloei van de Middelnederlandse letterkunde destijds te danken was: kapelaans, kanunniken, juristen, ambtenaren, schoolmeesters en kloostergeleerden. Dit gevarieerd gezelschap van geletterden was door ambt en opleiding goed bekend met de toen voornamelijk Latijnse geleerdencultuur; tegelijkertijd bleven zij vanwege hun werkzaamheden in hofkanselarij, stadsecretarie, kapittel of kapel in contact met de lekenwereld en de volkstaal. Vanuit deze tussenpositie hadden zij een groot aandeel in de migratie van wetenschappelijke kennis naar milieus buiten de universiteiten.
Zou het dan niet eerder zo zijn dat Ruusbroec zijn mosterd haalde bij die Latijnse geleerdencultuur en daar een halfslachtige, wollige versie van maakte in de volkstaal? De volgende passage uit Warnar [2003: 99, vergelijk ook p. 100] zet in dit verband aan het denken: Al vrij lang wordt aangenomen dat Ruusbroecs fundamentele driedeling in werkend, begerend en godschouwend leven geïnspireerd is op De triplici via (Over de drievoudige weg naar volmaaktheid). Niks geen H. Geest dus, wel een Latijnse tekst van Bonaventura! Noteren we overigens dat Ruusbroec, net zomin als Hadewijch, ondanks het geaffirmeerde contact met het Goddelijke, nergens de ontsluiering van een of ander groot kosmisch geheim of ook maar om het even welke wereldschokkende mededeling in de aanbieding heeft. Volgens Warnar [2003: 114] gebruiken mystieke schrijvers een taal vol tegenstellingen en paradoxen die doelbewust de betekenis van de woorden uitholt niet om het raadsel van het godsbegrip te vergroten, maar omdat het Opperwezen zich in Zijn essentie onttrekt aan alle vormen van begrip. Wij zouden zeggen: dat laatste is inderdaad waar als het om gewone mensen gaat, maar net niét als het gaat om personen die door de H. Geest geïnspireerd heten te zijn. Alsof de H. Geest zou afkomen met een halfslachtige, als een wankele kathedraal opgebouwde doctoraatsthesis!
Ruusbroec was niet universitair gevormd zoals sommige van zijn medebroeders en toch werd hij de centrale figuur van Groenendaal, volgens zijn tijdgenoten omdat de H. Geest hem inspireerde, en in tegenstelling tot andere mystici kende Ruusbroec in zijn omgeving geen tegenkanting. Zo lezen we bij Paul Verdeyen [1996: 41-42]. Tegenkanting misschien niet, maar onbegrip misschien wel? Zoals hierboven reeds vermeld, maakte meester Willem Jordaens voor de cisterciënsers van abdij Ter Doest een Latijnse vertaling van de Brulocht. Jordaens is het in een bewaard gebleven, begeleidende brief duidelijk niet helemaal eens met het enthousiasme van die monniken voor Ruusbroec. Uit de brief blijkt onder meer dat de monniken om een vertaling hadden gevraagd, omdat volgens hen de verschillen tussen hun Vlaams en het Brabants van Ruusbroec te groot waren, en daarom hadden zij de volle smaak van het werk niet kunnen vatten [Verdeyen 1996: 64-65]. Zou hier sprake zijn van veertiende-eeuws intellectueel snobisme? Met andere woorden: begrepen de paters in werkelijkheid (net als wij) ook maar nauwelijks waar Ruusbroec het over had, en staken zij het dan maar op diens gebruik van een ander dialect? Een al even merkwaardig snobisme vinden we naar onze persoonlijke mening ook terug bij broeder Gheraert, een kartuizer uit het Brusselse die een verzamelhandschrift afschreef van Ruusbroecs werken. Deze codex ging verloren, maar de proloog ervan bleef elders bewaard. Daarin geeft de broeder eerlijk toe: al staan er in deze boeken veel woorden en zinnen die mijn verstand te boven gaan, toch denk ik dat die boeken goed moeten zijn [Verdeyen 1996: 66]. Hij begreep ze maar half, maar hij was toch enthousiast! Merkwaardig snobisme. Tegenkanting ondervond Ruusbroec overigens wel degelijk, maar dat was pas later. Geert Grote bijvoorbeeld had naast bewondering ook kritiek op Ruusbroec [Verdeyen 1996: 75-76]. En op het einde van de veertiende eeuw had de Franse geleerde Jean Gerson zware kritiek op de Brulocht, maar dan alleen op het derde en laatste deel [Verdeyen 1996: 92].
Om te eindigen nog enkele kanttekeningen rond de moderne Ruusbroec-receptie. Theo Mertens [1994: 227-228] signaleerde dat Ruusbroec tegenwoordig vertaald wordt in het Amerikaans Engels, het Duits en het Frans en dat er (anno 1994) plannen waren voor vertalingen in het Catalaans, Japans, Fins en Hongaars. Hij voegt er echter aan toe dat dit meer ten gevolge van een cognitieve interesse in Ruusbroecs religieuze leer is, dan van een literair-esthetische. Met andere woorden: men wil wel eens weten wàt Ruusbroec nu precies schreef, maar over hoé hij het schreef, is men niet zo enthousiast. Guido De Baere (net als Mertens lid van het Ruusbroecgenootschap overigens) [De Baere 1996: 84-85] stelde de vraag of Ruusbroec wereldliteratuur geschreven heeft. Qua verspreiding in de twintigste eeuw wel, antwoordt hij, maar wat literaire kwaliteit betreft is er wel wat kritiek geuit. De Baere zelf vindt dat het Ruusbroec-proza nog steeds ten zeerste aanslaat. Na al het bovenstaande kunnen wij het dus wel vergeten om ooit nog lid te worden van het Antwerpse Ruusbroecgenootschap (als we dat al zouden willen).
Geraadpleegde literatuur
- Theo Mertens, The Modern Devotion and innovation in Middle Dutch literature, in: Erik Kooper e.a., Medieval Dutch Literature in its European Context. Cambridge Studies in Medieval Literature 21, Cambridge University Press, Cambridge, 1994, pp. 226-241.
- Guido De Baere, Cristus een ghieregh slockard of de wansmaak van Ruusbroec, in: Karel Porteman, Werner Verbeke en Frank Willaert (eds.), Tegendraads Genot. Opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Peeters, Leuven, 1996, pp. 83-92.
- Paul Verdeyen, Jan van Ruusbroec. Mystiek licht uit de Middeleeuwen. Davidsfonds, Leuven, 1996 (tweede, volledig herwerkte druk), pp. 23-28.
- Geert Warnar, Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2003, pp. 67-141.
Deze film wordt in een verzamelbox aangeboden samen met LAvare en Faites Sauter La Banque en gepresenteerd als het debuut van Louis de Funès. De Funès speelt hier echter slechts een klein en onbelangrijk bijrolletje en bovendien is het zeker niét zijn filmdebuut. De hoofdrol is weggelegd voor Yves Deniaud die Diogène Leguignon speelt, een lampenist bij de Franse spoorwegen en een goedaardige maar naïeve simpele ziel. In het begin wordt Leguignon met zijn vrouw onteigend door de staat en zij krijgen een nieuw huis in een krottenwijk. Ook op andere manieren blijkt dat Leguignon voortdurend pech heeft: hij verliest de rechtszaak rond de onteigening, krijgt allerhande boetes en wordt gepest door de kinderen van de krottenwijk. Die kinderen hebben in het nieuwe huis van Leguignon een schat gevonden (waardevolle voorwerpen van de vorige eigenaar, een antiquair), maar dat niet verteld aan hun ouders. Die schat komt nu boven water en er ontstaat een rechtszaak over wie zich de eigenaar ervan mag noemen, rechtszaak die door Leguignon verloren wordt (de schat gaat naar de ouders van de kinderen en naar de staat).
De jonge advocaat van Leguignon komt echter met het plan om de schat te verkopen en met de opbrengst een modern flatgebouw voor de krotbewoners te bouwen. Leguignon is nu plots de held van de wijk, want dankzij zijn goede relatie met een oude generaal (een strijdmakker uit 1914-18) kan voor de ontbrekende miljoenen een lening aangegaan worden bij een of andere maatschappij voor sociale voorzieningen die geleid wordt door een malafide zakenman (de generaal is er erevoorzitter van). Die maatschappij gaat echter snel failliet en kan alleen gered worden als de krotbewoners de grond die ze bezitten laten hypothekeren. Leguignon wordt de nieuwe voorzitter van de maatschappij. Het geld dat binnenkomt, dient echter om de schulden van de malafide zakenman te dempen, er is al snel geen geld meer en Leguignon komt als zwendelaar alweer in een proces terecht. Door de gunstige getuigenissen van de schuldbewuste generaal en van een ander slachtoffer van de echte zwendelaar (dat door Leguignon geholpen werd) wordt Leguignon vrijgelaten, en omdat het proces door de radio werd uitgezonden, is Leguignon opnieuw de menslievende held en komt iedereen vanalles aandragen om het flatgebouw verder af te bouwen.
Een redelijk ingewikkeld verhaal is dit, dat met haken en ogen aan elkaar hangt en vol ongeloofwaardigheden steekt. Dat bijvoorbeeld een rijke antiquair ooit in zon krotwoning zou gewoond hebben. Of dat de arme Leguignon zich een advocaat zou kunnen veroorloven, bovendien een advocaat die voortdurend met hem optrekt. Of dat Leguignon zijn degelijke burgerwoning zou moeten ruilen voor een houten krot. Er zit wel danig wat linkse maatschappijkritiek in deze film, die dan ook zeker geen komedie is, met wat goede wil misschien een tragikomedie. De staat, de rechtspraak, de politie, corrupte ambtenaren: allemaal krijgen zij er van langs, en toch komen de arme arbeiders met hun vaak hypocriet en labiel gedrag er ook niet zo goed uit. Alleen Diogène Leguignon is de brave sloeber, die heel de film door op haast genante wijze tegenslagen kent, maar uiteindelijk toch op zijn pootjes terechtkomt. Zou de regisseur misschien een verbitterde communist geweest zijn? Dit is in elk geval een merkwaardige, maar narratologisch nogal zwakke prent en dat dit aangeboden wordt als een Louis de Funès-film (hij is één van de krotbewoners) is natuurlijk al te gek.
FILM: Faites Sauter La Banque (Jean Girault) (F, 1964)
FAITES SAUTER LA BANQUE (Jean Girault) (Frankrijk, 1964)
(88)
Zwartwitfilm, gebaseerd op een toneelstuk van Louis Sapin. Louis de Funès speelt deze keer Victor Garnier, eigenaar van een winkel met jachtartikelen, gehuwd, twee dochters en een zoon. In het begin vertrouwt Victor zijn spaarcentjes toe aan de bank aan de overkant van de straat, maar ten gevolge van een slecht beursadvies van de bankdirecteur gaan al die centjes verloren. Het gezin Garnier vat dan het waanzinnige plan op om vanuit hun kelder een tunnel onder de straat te graven naar de kluis aan de overkant. Na heel wat verwikkelingen en tegenslagen, die echter toch allemaal goed aflopen, kunnen ze effectief in de bankkluis doordringen, maar ze worden betrapt door de bankdirecteur. Als echter blijkt dat diens goudstaven van lood zijn, wordt het op een akkoordje gegooid: de bankdirecteur zal de huwelijksreis betalen van Garniers oudste dochter en van de jonge bankbediende die heel de film achter die dochter heeft aangelopen.
Een totaal ongeloofwaardige plot, maar het is om te lachen natuurlijk. Er zitten inderdaad enkele grappige momenten in deze film, maar te weinig om goed te zijn. De Funès vertoont hier al heel wat van zijn bekende tics, maar het verhaal is wat te sloom en te vergezocht om van begin tot einde te boeien.
FILM: Mannen maken plannen (Marc Didden) (B, 1993)
MANNEN MAKEN PLANNEN (Marc Didden) (België, 1993)
(75)
François Beukelaers en Gene Bervoets spelen Marcel en Jim, een verkoper van moderne meubelen en een schilder, die allebei een midlifecrisis doormaken. Ze hebben allebei een veel jonger vriendinnetje (zonder enthousiasme van beide kanten overigens, Marcel lijkt trouwens beter overeen te komen met zijn dochter) en zij trekken uiteindelijk naar een oude vriend in Portugal om een middel te zoeken dat de wereld kan verbeteren. Zonder succes natuurlijk.
Een verschrikkelijke snertfilm is dit, met een ronduit belabberd scenario (van Didden zelf) dat als los zand aan elkaar hangt en waar niemand wat aan heeft. Er wordt bovendien opvallend slecht geacteerd, vooral door de dames (Els Helewaut, Eva Maes en Caroline Rottier). Niet voor niets zit dit stukje onbenul onopvallend als extraatje bij de dvd van Sailors dont cry. Mannen maken plannen was in 1993 ook niet voor niets Diddens laatste film. Nochtans is hij tegenwoordig volgens Wikipedia bezig aan zijn vijfde film.
FILM: The Remains of the Day (James Ivory) (USA, 1993)
THE REMAINS OF THE DAY (James Ivory) (USA, 1993)
Thematisch gezien bevat deze film twee rode draden. Enerzijds (op de voorgrond) is er de verhouding van Lord Darlingtons hoofdbutler, Mr. Stevens, tot de eerstaanwezende meid Miss Sarah Kenton. Hoewel Stevens een stijve houten Klaas is, uitwendig vriendelijk-correct maar nooit zijn gevoelens tonend (nochtans hecht hij belang aan morele normen en is hij uiteindelijk wel okay), wordt Miss Kenton verliefd op hem. Omdat Stevens niet op haar avances wil aangaan, trekt zij uiteindelijk weg om te huwen met een andere hoofdbutler, Mr. Benn. Anderzijds (op de achtergrond) zien we hoe Lord Darlington en zijn kasteel een belangrijke rol spelen bij de internationale politiek vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Lord Darlington, in wezen nochtans evenmin een slechterik, laat zich daarbij al te gemakkelijk door de Duitse diplomaten inpakken.
Dit alles speelt zich af enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog en wordt getoond in een lange flashback, ingebed tussen het begin en het einde van de film, spelend in 1958. Stevens trekt na al die jaren naar Miss Kenton, ondertussen Mrs. Benn maar haar huwelijk is mislukt, om haar opnieuw te engageren en ook om eindelijk toenadering tot haar te zoeken. Omdat Kentons dochter net zwanger is, komt zij echter niet terug naar Stevens en het kasteel, dat ondertussen gekocht is door een rijke Amerikaan. Tussen de bedrijven door vernemen we dat Lord Darlington na de oorlog door de pers gezien werd als een collaborateur en het proces dat hij naar aanleiding daarvan aanspande, verloor. Op het einde van zijn leven had de Lord naar verluidt wel spijt van zijn verkeerde inschatting van de Duitsers.
In de beide rode draden gaat het telkens om een foute keuze, de ene keer op het emotionele, de andere keer op het politieke vlak, die het gevolg is van het niet tonen van zijn gevoelens en het niet uitkomen voor zijn mening. Dat Mr. Stevens last heeft met het uiten van zijn gevoelens en mening, is doorheen de film zeer duidelijk maar wordt door bepaalde details nog eens extra in de verf gezet. Wanneer de vader van Stevens, die ook werkt op het kasteel, eerst als butler, dan als knecht, ineengezakt is boven zijn karretje met bezems, moet de zoon de vingers van de vader één voor één lospeuteren: dààr komt Stevens dus vandaan, het niet tonen van gevoelens is hem met de paplepel ingegeven. Zie ook de scène wanneer de vader lelijk struikelt en zich blijft excuseren tegenover Lord Darlington. Wanneer Lord Darlington de twee joodse dienstmeisjes wegstuurt, zegt Miss Kenton dat zij dan ook wil weggaan, maar ze doet het niet: later bekent ze tegenover Stevens dat ze laf is en zich schaamt, maar zij krijgt daarbij van Stevens slechts zeer moeizaam waardering.
Miss Kenton betrapt Stevens een keer op het lezen van een boek en hij wil niet laten zien welk boek het is. Kenton denkt dat het iets pikants is, maar het blijkt een onnozel liefdesromannetje te zijn en Stevens zegt dat hij het leest om Engels bij te leren. Op een bepaald moment moet Stevens het (volwassen) petekind van Lord Darlington seksuele voorlichting geven: Stevens stamelt wat over de lente en de bijen. Zeer functioneel is dat dit petekind Stevens later moet voorlichten omtrent de verkeerde visie van Lord Darlington over de Duitsers (waarbij Stevens uiteindelijk zegt moe te zijn en weggaat). Wanneer Miss Kenton zit te wenen op haar kamer nadat zij ja heeft gezegd tegen Mr. Benn, gaat Stevens haar kamer binnen (met een fles wijn!), niet om haar te troosten of om haar op zijn beurt ten huwelijk te vragen, maar om te zeggen dat de meid nog ergens stof heeft laten liggen. Op het einde van de film, op weg naar Mrs. Benn, heeft Stevens autopech en wordt hij geholpen door een dokter, die als hij verneemt dat Stevens de butler was van Lord Darlington vraagt: maar wat was uw standpunt in die hele zaak? Geen antwoord. Vergelijk ook de scène waarin één van de gasten Stevens vraagt naar zijn mening omtrent enkele politieke hete hangijzers: Stevens zegt telkens dat hij daarop geen antwoord kan geven.
Ook het gebrek aan karakter en het onvoldoende uitkomen voor een mening van Lord Darlington worden doorheen de film duidelijk gemaakt. Hij is in wezen geen slechte man (hij keurt de vossenjacht af, hij wil de weggestuurde joodse meisjes later toch helpen, zie ook de korte speech die hij houdt tijdens de conferentie), maar laat zich naïefweg in de doeken doen door de Duitsers en neemt (in tegenstelling tot zijn petekind Cardinal) te weinig een eigen standpunt in (zie het wegsturen van de joodse meisjes, omdat hij aan de context moet denken). Een mooi detail is overigens ook dat Darlington, wanneer de twee meisjes (vluchtelingen uit Duitsland) aankomen, per se zijn Duits wil oefenen, terwijl de meisjes blijven antwoorden in het Engels. Darlington voelt niet aan waarom.
De film eindigt ermee dat Stevens en zijn nieuwe Amerikaanse baas staan te praten in een kamer en er vliegt een duif binnen door de schoorsteen: even later kunnen ze de duif via het raam weer laten vliegen. Die duif: waarschijnlijk een symbool van de liefde, de vrede, de warme gevoelens die noch van Stevens, noch van Lord Darlington een kans krijgen (binnen en weer buiten). De titel van de film, De Rest van de Dag, betekent vermoedelijk dat men altijd nog een tweede kans krijgt, een kans om zijn fouten te herstellen (wat Stevens met zijn tocht naar Mrs. Benn ook tracht te doen: het is echter te laat). De titel wordt nergens in de film letterlijk vermeld, maar op het einde zegt Mrs. Benn wel terloops dat sommige mensen de avond het mooiste moment van de dag vinden. Wellicht jammer dat die dochter net zwanger was, anders had de levensavond van Stevens en Kenton toch nog mooi kunnen worden
De boodschap die deze film uitdraagt, komt dus neer op: onderdruk je gevoelens en je meningen niet, want dat loopt vaak verkeerd af en je mist levensgrote kansen. Anthony Hopkins (als Mr. Stevens) en Emma Thompson (als Miss Kenton) leveren een uitstekende acteerprestatie en de film is intelligent opgebouwd en vakkundig in beeld gebracht. Nochtans ontbeert het verhaal, gebaseerd op een roman van Kazuo Ishiguro, een beetje schwung en komt het geheel, net als de hoofdpersoon, een beetje koud en oppervlakkig over. Zeker geen slechte film, maar ook niet iets om drie keer opnieuw te bekijken.
Quotering: ***½
(2de visie: 13 juli 2012) (TV VTM)
Wanneer in Middelnederlandse teksten sprake is van de tegennatuurlijke zonde (die sonde jegen natueren, in het Latijn: peccatum/vitium contra naturam), dan is het vaak niet duidelijk wat hiermee precies bedoeld wordt. In dat verband wordt ook gesproken van peccatum mutum of stomme zonde, dat wil zeggen: de zonde waarover weinig of niets gezegd mag worden. Wat logischerwijze mede de vaagheid verklaart die rondom het onderwerp hangt.
*** de wandaad van de benjamieten ***
In het bijbelboek Rechters (hoofdstukken 19-21) lezen we het verhaal van een anonieme man uit het geslacht van Levi wiens uit Bethlehem afkomstige vrouw hem verlaat, waarop de man haar, met succes, weer gaat ophalen in Bethlehem. Tijdens de terugreis zoeken ze onderdak voor de nacht in de stad Giba (Gabaa) waar joden uit het geslacht van Benjamin wonen, maar niemand wil hen helpen behalve een oude man, die zelf een vreemdeling is in de stad. Tijdens het avondmaal komen de mannen van de stad, naar verluidt echte duivelskinderen, de anonieme leviet opeisen om, aldus de Petrus Canisius-vertaling, gemeenschap met hem te houden. De oude man smeekt de mannen van Giba om dat kwaad en zoiets schandelijks (Rechters 19:23) niet te doen, en biedt zijn eigen maagdelijke dochter en de vrouw van de leviet aan, zodat de mannen van Giba met hén hun wil kunnen doen, maar die mannen hebben daar geen oren naar.
In de Noordnederlandse historiebijbel (1458) [ed. 1998: 469] heeft de oude gastheer het in verband met het opeisen van de anonieme leviet over die lelike sonde en die sonde jegen natueren. In dit geval is het duidelijk dat het om mannelijke homofilie gaat. Jacob van Maerlant heeft het in zijn Rijmbijbel (1271) naar aanleiding van dezelfde passage over: Dat was sonde jeghen nature [Rijmbijbel I ed. 1858: 373 (hoofdstuk 166, vers 8343)].
Het bijbelverhaal vertelt dan verder hoe, wanneer de mannen van Giba niet weggaan, de anonieme leviet zijn vrouw aan hen overlevert, waarna zij haar heel de nacht verkrachten, totdat zij s morgens sterft (Rechters 19:25-28). Het gevolg van deze wandaad is dat het geslacht van Benjamin, één van de twaalf joodse stammen, door de andere geslachten van Israël tot op 600 man na uitgeroeid wordt (Rechters 20-21). In verband met de groepsverkrachting noteert de Noordnederlandse historiebijbel [ed. 1998: 470]: Si waren alle die nacht ongewoentelic daermede. De Latijnse Vulgaat-versie heeft hier: Quacum tota nocte abusi essent (en de hele nacht misbruikten ze haar). In de versie van Rechters 20 uit de Noordnederlandse historiebijbel verwijst de anonieme leviet tijdens het latere proces als volgt naar de wandaad: Ende si wouden mi verslaen ende mijn wijf uut wreetheit onnatuerliken besigen ende misbruken. Bovendien is er sprake van alsulke ongeoerlofde sonde en tweemaal van die grote lelike sonde. Maerlant formuleert de passage met de groepsverkrachting zo: Doe leedden si daer uter dure / des ghasts wijf daer si mede daden / haren wille sonder ghenaden / ende niet als men ter redenen pliet / maer dattie nature weder biet [Rijmbijbel I ed. 1858: 373 (hoofdstuk 166, verzen 8344-8348)]. De Petrus Canisius-vertaling heeft het in deze context enkel in algemene termen over gemeenschap met haar hebben, hun lusten koelen, verkrachten en een afschuwelijke misdaad. Of het misbruiken van de vrouw louter slaat op het feit van de groepsverkrachting, of dat er bovendien sprake is van anaal verkeer of nog andere dingen, blijft op die manier onduidelijk.
*** Lot en de twee engelen in Sodoma ***
Iets gelijkaardigs als de oude gastheer uit Rechters, overkwam ook Lot toen hij in de verdorven stad Sodoma het bezoek kreeg van twee engelen. Ook de inwoners van Sodoma eisen de twee mannen op om met hen hun wil te doen en Lot biedt hen zijn twee maagdelijke dochters aan (Genesis 19: 4-8). In Maerlants Rijmbijbel luidt deze passage over de Sodomiten als volgt: Tote Lotthe so seiden si dan: / Brinct ons hare voort die man; / later ons mede doen onsen wille. / Loth sprac te hem: Swighet stille / doet minen ghasten niet te leede / ende neemt mine dochtren beede / die maghet sijn ende ombesmet / ende doeter uwen wille met [Rijmbijbel I ed. 1858: 85 (hoofdstuk 41, verzen 1871-1878)].
In het allegorisch-moraliserende prozatraktaat Dat Kaetspel ghemoralizeert (1431) wordt wat de sodomiten met de twee mannen willen doen, zonde boven natuere genoemd: Inden bibel int bouc van Genesis staet dat Loth ontfync twee gasten in syn huus ende waren twee inghelen inde ghelikenesse van twee mans. Ende als de sodomiten de twee gasten wisten int huus van Loth, waenden dat twee ionghelynghen gheweest hadden ende wildense hebben omme daer mede te doene zonde boven natuere. Ende Loth dat ziende, presenteerde hem lieden zine twee dochteren die maechden waren, omme haren wille daer mede te doene [Dat Kaetspel ed. 1915: 99 (regels 18-25)]. Met zonde boven natuere wordt hier dus duidelijk weer mannelijke homoseksualiteit bedoeld.
Men zou hieruit kunnen afleiden dat met de term sodomie in middeleeuwse teksten steeds mannelijke homoseksualiteit bedoeld wordt. Dat is echter niet zo, want in Het Boek van Sidrac (circa 1320) wordt sodometrie, waarover meegedeeld wordt dat het een ergere zonde is dan moord of diefstal en dat God deze zondaars verschrikkelijk zal pijnigen in de hel, als volgt gedefinieerd: Dat es sodometrie, dat sijn die ghene die liggen met wiven in anderen manieren dan sy souden [Sidrac ed. 1937: 129 (regels 13-15)]. Welke manieren dat dan wel zijn, wordt echter niet uitgelegd. Men kan veronderstellen dat anaal verkeer hier één van de mogelijkheden is, maar wat precies bedoeld wordt, blijft in hoge mate onduidelijk.
Hieronder geven wij een systematisch-chronologisch overzicht van tekstpassages die meestal even onduidelijk zijn, maar soms toch wat meer in detail gaan.
*** de zonde tegen de natuur in andere teksten ***
Rijmbijbel I ed. 1858 (1271)
- 239 (hoofdstuk 114, verzen 5373-5375). Een berijmde historiebijbel. In de bewerking van het bijbelboek Leviticus, de geboden die God de joden gaf: Ooc verbood hi stomme sonden. / Ware die man met mannen vonden / Of met beesten, men sloghene doot. Duidelijk mannelijke homofilie en bestialiteit.
Nieuwe Doctrinael ed. 1915 (XIV)
- 237-238 (verzen 1167-1189). Een zondenspiegel. De onkuisheid heeft zes graden: Die vierde graet es aldus bediet: / Peccatum contra naturam. / Om dese sonde es God gram, / Want daer omme versanc Zodoma, / Adama, Gomorra ende Vala, / Die soe groot waren, dat elke stat / Enen coninc hadde diese besat. / Dats als man ende wijf / Andersins deilen haer lijf, / Tsi elc met andren of allene, / Of met beesten sijn ghemene. / Dats dootsonde boven al / Ende der zielen den swaersten val / Ende scamenisse elker creaturen; / Ja, die duvel ende sine naturen / Scamens hem en willens niet sien. / Dits die ene sonde van drien, / Daer God selden ghenaden af doet; / Dander es wanhope, die en was nie goet; / Die derde onghelove of heresye; / Want soude men beteren dese drie, / En weet ic hulpe, troest noch raet, / Ja diere met willen in volstaet. Blijkbaar wordt hier dus onder de tegennatuurlijke zonde onder meer masturbatie, bestialiteit en seks tussen man en vrouw op ongewone wijze verstaan. Dit laatste blijft echter onduidelijk.
Die Spiegel der Sonden I ed. 1900 (XIV)
- 11-12 (deel II, hoofdstukken 9-10, verzen 839-902). Een berijmde zondenspiegel. In hoofdstukje 9 wordt gesteld dat luxurie (onkuisheid) vijf dochters heeft. Over de vijfde dochter het volgende: Die vijfte, onkuussche misdaet, / die teghen der naturen gaet, / dat mans of wijfs te gader driven. Aan deze dochter wordt vervolgens een apart hoofdstukje (10) gewijd, met als titel: Buggernye is eene vule sonde, walgelic vor Gode, vor enghelen ende vor menschen. In de verzen 855-856 wordt deze buggernye ook sonde boven der naturen genoemd. God heeft in de bijbel deze zonde drie keer bestraft: zij was ten eerste de oorzaak van de Zondvloed, ten tweede leidde zij tot de vernietiging van vijf steden die gelegen waren waar nu de Dode Zee is, en ten derde werd Cornan (lees: Onan) door God gestraft omdat hij zine onreynicheit in die eerde deed. De zwaarheid van deze zonde bleek toen Lot liever zijn twee dochters opofferde dan deze zonde te laten begaan. De auteur zegt ten slotte dat hij over deze zonde veel beschreven heeft gevonden, maar hij wil het niet meedelen. Des en wert niet meer van my bediet (verder wil ik hierover niets meer zeggen, vers 902). Blijkbaar gaat het in deze passage dus vooral over mannelijke homoseksualiteit, maar gezien vers 849 (dat mans of wijfs te gader driven) betreft het hier ook vrouwelijke homoseksualiteit. Via Onan wordt eveneens coïtus interruptus gesuggereerd.
- 187 (deel VII, hoofdstuk 19, verzen 14.499-14.502). Er zijn vier zonden die tot God roepen om wraak: de eerste is weduwen en wezen versmaden, de derde is de arbeiders niet geven waar ze recht op hebben, de vierde is manslacht en de tweede is: Die ander quaetheit na der scrifture / is oncuuscheit theghen nature. / Daer af is ghenoech geseit / ter speciën der onsuverheit. Er wordt dus gewoon verwezen naar hoofdstukje 10 uit deel II.
Tafel van den Kersten Ghelove II ed. 1937 (1404)
- 179 (Winterstuc, hoofdstuk 25, regels 244-247). Een theologisch compendium. Over de dochters van de onkuisheid: Die achte is illicita concupiscencia, dat hiet ongheoorlofde lust, als dat hi niet alleen onmaticheit en soect an sinen trouden wive, mer an overspel, an ioncfrouwen, an ghewyede nonnen, an sonden ieghen der naturen. Dit laatste zonder verdere uitleg, dus onduidelijk.
- 195 (Winterstuc, hoofdstuk 29, regels 9-12). Over zonden die slechts door een bisschop kunnen worden kwijtgescholden: Voort een man, die mit sijnre nyften (= nichten), of mit eenre nonnen, of teghen der naturen misdede, datmen hiet stomme sonden, om-dat mense niet noemen en moet. Wat met deze zonde bedoeld wordt, blijft onduidelijk.
- 225-226 (Winterstuc, hoofdstuk 32, regels 524-553). Naar aanleiding van het zesde gebod (geen overspel plegen) dat drie aspecten heeft. Het derde is: Die derde clausel ende verstaen des gebots is: du en selte ghien onnatuerlicheit doen mit dinen lichaem. Ende dat om drierleye wil. Die eerste is, want die sonden iegen der naturen sijn so recht vervaerlic ende onmenschelic, datsi overmits onsprekeliker lelicheit stomme sonden hieten, dat is: datsi ghien naem en hebben. Want sinte Augustijn seit: diese opten meyedach noemde int velt, die en soude des morgens vroe genen douwe op sinen voetstappen vinden, daer hi die sonden iegen der naturen genoemt hadde. Ende om hoorre groter onnatuerlicheit willen, so en wil ghien duvel enige mensche daer of becooren, noch hi en mach daer niet bi wesen, als si gescien. Die ander sake is, want dese sonden iegens der naturen die hele werelt bevelschen (= bevalsen, slecht maken, verontreinigen), si onsuvert die lucht, si ontreynt dat water, si doet die aerde verslimen, si gluyet dat vuer ende verwandelt den mensch boven beesteliker naturen, also dat een mensche diese doet, en is niet waerdich inder aerden te vulen (= verrotten), noch inder galge te drogen. Also seer is hi uut gegaen alre dingen mate, want doe God sach dese sonden vanden mensche gescien, beide hi so lang, dat hi ghien mensch en wort ende haddet volnae aftergelaten, also sinte Augustijn seit. Die derde sake is, want dese sonden sel God alre zwaerlicste wreken geliken alset gesciet is op Zodoma ende Gomorra. Die enghel maectse also blint, datsi die doer niet vinden en conden, ende reghende op hem vijf steden zwavel ende vuer ende lietse versincken in dat afgront vander hellen ende liet op die stede een doot meer werden, daer ghien levende dier, noch barnende kaersse en mach in staen; daer wassen vruchten vol stoves (= stof, as), daermen noch hoort gecrijsch uut der hellen. Dit gesciet noch al gheestelic, diet al wel mocht vertellen. Veel uitleg, maar géén definitie: dus onduidelijk.
Tafel van den Kersten Ghelove IIIb ed. 1938 (1404)
- 468 (Somerstuc, hoofdstuk 37, regels 181-184). Over het sacrament van het huwelijk. Die derde questi is: in wat manieren dat een man mit sinen ghetrouden wiven mach sondighen? Die eerste is als hi haer misbruyct, dat hi niet natuerliken mit haer te doen en heeft, als die ghemeen wise der werlt is. De tegennatuurlijke zonde blijft hier beperkt tot de coïtus tussen man en vrouw, maar wat we precies moeten verstaan onder die ghemeen wise der werlt blijft ook nu onduidelijk. Is alleen de missionarishouding toegelaten, of zijn ook andere vormen (bijvoorbeeld coïtus a tergo) natuurlijk, zo lang men alleen van de vagina gebruik maakt? We mogen vermoeden dat bijvoorbeeld anaal en fellatio in elk geval uitgesloten zijn.
Des coninx summe ed. 1907 (1408)
- 278-279 (paragraaf 111). Een biechtspiegel. De onkuisheid heeft veertien takken of graden: Dat seste is, dat een man sijns selfs wive ontameliken dinghen doet, dat teghen natuere of teghen goeder ordinanciën van wittachtigen hylic is of die verboden sijn. Een man mach hem selven mit sijns selves zwaerde wel doden; also mach hi met sijns selves wive wel dootsonde doen. Want om deser sonden wil sloech god onse here Onan quader doet, Iacobs neve. Ende om deser sonde verhenghede god een duvel die Ysmodeus hyet, dat hi seven man worchde, die der heyligher ioncfrouwen Sare ghetrouwet waren, die daer na des ionghen Tobias wijf was. Het en is niet behoerlic, datmen die heilighe sacramenten der heiligher kercken oneerliken of onmanyerlic tracteert, wantmense sculdich is in groter reverenciën te hebben. Het gaat hier om seks tussen man en vrouw, maar verder blijft alles onduidelijk, al blijkt coïtus interruptus (zie Onan) wel geviseerd te worden.
- 280 (paragraaf 114). Dat viertiende ende die leste ende die quaetste ende die onreynste, die lelic te nomen is, dats sonde teghen nature, die die duvel den mensche leert doen in veel manyeren, die niet te nomen en sijn, want die materie daer te dorper ende te onaerdich sijn ende onmenschelic is te horen; mer inder byechten sal ment segghen den luden soet wedervaren is. Want hoe die sonde meerre is, hoe die biecht nutter is; want die grote scaemte die een mensche hevet, die sulke lelike sonden byecht, is een groot deel der penitenciën. Dese sonde voerscreven mishaget gode alte seer, daer om dede hi om deser sonden wille reghenen bernende vier ende stinckende zwavel op die stede Zodoma ende Gomorra, ende lyet vijf steden daer om versinken. Die duvel selve scaemt hem, als hi enen mensche daer toe brenghet, dat hi dese sonde doet, also onreyne is si. Onduidelijk.
De Spieghel der Menscheliker Behoudenesse ed. 1949 (circa 1410)
- 184-185 (hoofdstuk 31, verzen 274-280). Stichtelijk traktaat. Over de stad Die gheheeten was sodoma, / Die te niet ghinc ende verdranc, / Daer god om der zonden stanc / Van ener telghe van luxuren, / Die de zonde heet ieghen naturen, / Dat mans te gader of wiven / Oncuusheit van luxurien driven. Mannelijke en vrouwelijke homofilie dus.
Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 81. Stichtelijk traktaat. Er zijn vier vormen van onkuisheid: Die vierde is alsoe overdragende vuyl ende quaet dat sij niet en is te noemen want sij onnatuerlijck is. Onduidelijk.
Die Spiegel der Sonden II ed. 1901 (1434-36)
- 45-46 (regels 31-42/1-24). Een zondenspiegel in proza. In het tweede deel, dat over de onkuisheid handelt, treffen we een hoofdstukje aan met de titel: Buggerie is een vuyl sunde ende ongeneem den minschen. Deze zonde was de oorzaak van de Zondvloed, van de ondergang van Sodom en Gomorra en van cornam (lees: Onan). Het feit dat Lot zijn twee dochters opofferde, toont de zwaarheid van deze zonde aan, want overspel of maagden ontzuiveren werd blijkbaar minder erg geacht dan deze zonde. Er is veel over deze zonde geschreven dat de auteur niet wenst openbaar te maken. Ende hierom en wordt niet meer van haer beduydt. In deze prozaversie wordt met buggerie dus duidelijk mannelijke homoseksualiteit bedoeld. Vreemd is dat, net als in rijmversie (zie hoger), ook Onan ter sprake komt, want het geval-Onan heeft toch niets met homofilie te maken, maar wel met het verspillen van zaad (voor het zingen de kerk uitgaan, coïtus interruptus).
Dat Cancellierboeck ed. 1932 (XVB)
- 176. Een biechtspiegel. De onkuisheid heeft naar verluidt zeven ghedaenten: Die sevende het Contra naturam, dat is teghen natuer. Ende in elke van desen ghedaenten mach mennighe sunde ghevallen; mer het en is niet tamelic voel daer af te scryven, mer in rade of in biechten mach men teghen den ghenen dys noet heeft, daer af spreken. Onduidelijk dus.
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 100 (nr. 73, regels 194-198). Een beknopte biechtspiegel. Eén van de vragen die men naar aanleiding van de onkuisheid bij zichzelf moet stellen alvorens te biechten: Of ghi dese sonde ghedaen hebt anders dan natuere gheordineert heeft of contrarie der heerbaerheden behoerende ten huwelike si in de daet of dat daer an cleuen mach van welker saken men bet besoucken mach in biechtene dan claerder of te scriuene. Onduidelijk.
- 102 (nr. 74, regels 40-49). Een andere beknopte biechtspiegel. Over zonden die een priester niet mag absolveren zonder speciale toestemming: jtem de letleke (lees: leleke) versmaedde ende onnutte sonde die men seit jeghen natuere die es ghereserueert eist dat die ghedaen sijn in hem seluen alleene oft met andere persoene van sier sexen. ofte in andren steden vanden lichame dan natuere gheordeneert heeft of met andren creatueren dan met menschen de welke sonden sijn quader en vreeseliker dan vleesch te etene vp den goeden vrindach daer omme moet men hem daer af biechten neerstelic ende claerlic vp de peyne van verdommenessen. Dit lijkt onder meer te wijzen op masturbatie, homofilie en lesbianisme, anale seks, fellatio en bestialiteit.
Die pelgrimage vander menscheliker creaturen ed. 2005 (1463)
- 418 (regels 18-22). Allegorisch-stichtelijk traktaat. Venus legt de onderdelen van Luxuria uit: Weet dat die ierste heetet Raptus, dander Stuprum, de derde Incestus, de vierde Adulterium, de vijfte Fornicatio. Hier omme soe maecht dij wel ghenuegen ende du moghes di wel houden gepayt, want vander sester en es men niet sculdich te seggene, noch het en ware oec niet behoerleec datmer vele af seide. Volgens een voetnoot van de tekstbezorgster wordt hier sodomie mee bedoeld. In elk geval onduidelijk.
Brugman ed. 1948a (circa 1470)
- 44-45 (preek III, regels 174-185). Een preek. Over de geboortedag van Jezus: Ten lesten heeft oec die helle bekent desen roep. Want si verslant alle die vianden des geboren conincs, die tegen die natuer sundichden, die hi aen-nam. Dese sunderen sijn geheeten sodamiten of molles, die alle in deser nacht over alle die werelt verslagen worden, als Iheronimus seit. Ende dat dede christus, op-dat in die natuer, di hi aen-nam, voert-aen niet alsoe grote onreynicheit ghevonden en souden werden. Van deser stinckender sunden en wil ic niet meer seggen, want ten is niet tamelic te horen. Ja, alsoe myshagelic is god dese sunde, gelijc als Augustinus seit, dat god aensiende die sunden, die tegen der natueren geschien in die menschelike natuer, liet bi-nae achter mensche te werden. Blijkbaar wordt homofilie bedoeld.
Tvoyage van Mher Joos van Ghistele ed. 1998 (XVd)
- 20 (Boek I, hoofdstuk 4). Een reisverslag. Over de mohammedanen: Vander zonden jeghens natuere en makense gheen weerc, zegghende dat hemlieden dat bij harer wet gheconsenteerd es in een capittele daer staet: ende elc zal moghen doen met zijnen goede dat hem ghelieft ende dat ghebruucken naar zijnen wille, daer af niet vele en behoort gheseyt te zijne. Het gaat blijkbaar over seks tussen man en vrouw, maar het blijft zeer onduidelijk.
Der Sotten Schip ed. 1981 (1548)
- E4r (hoofdstuk 13). Bewerking van Das Narrenschyff. Over onkuisheid: Maer dalder mesprijselijcste sotten ende sottinnen sijn die teghen natuere minnen oft dwerc van minnen schaffen diemen sal metten viere straffen. Onduidelijk.
*** op zoek naar meer duidelijkheid ***
Uit bovenstaand overzicht kunnen we in elk geval concluderen dat onder de zonde tegen de natuur onder meer verstaan werden: mannelijke homofilie, lesbianisme, masturbatie, bestialiteit, coïtus interruptus en waarschijnlijk ook anale seks en fellatio/cunnilingus, al worden deze laatste drie dingen nooit met zoveel woorden genoemd of beschreven. Ook de coïtus a tergo (op zijn hondjes) kàn als abnormale seks beschouwd worden, maar wordt nooit duidelijk vermeld.
Ook Latijnse bronteksten uit de middeleeuwen nemen vaak een schaamblad voor de mond, als het om het peccatum contra naturam gaat. Nemen we als voorbeeld de beruchte Malleus Maleficarum (1487) van Heinrich Kramer, waarin we lezen: Het volgende verdient ten zeerste de aandacht: hoewel de Schrift spreekt over incubussen en succubussen die vrouwen lastig vallen, leest men waar de tegennatuurlijke zonden worden genoemd niet alleen de sodomie maar ook elke zonde die buiten het daartoe bestemde vat verkeerd wordt bedreven nergens dat die door incubussen en succubussen worden bedreven. Hierdoor wordt de enormiteit van deze zonden aangetoond, want alle demonen, zonder onderscheid en van alle categorieën,vinden het afschuwelijk om ze te bedrijven, omdat ze ze beschamend vinden. Dit schijnt ook de betekenis te zijn van de glosse bij Ezechiël 16:27: Ik zal u overleveren in handen van de Filistijnen, dat wil zeggen: demonen, die eveneens blozen om uw pervers gedrag, waaronder de tegennatuurlijke zonde moet worden verstaan. Wie ogen heeft, moet inzien dat men hier het gezag van de Schrift, wat demonen betreft, moet erkennen. Geen enkele zonde werd immers bij zo velen zo vaak door God gestraft met een smadelijke dood [Malleus Maleficarum ed. 2011: 86 (pars I, quaestio 4), vergelijk ook Malleus Maleficarum ed. 1986: 88-89]. Het gaat hier dus niet enkel over homofilie, maar manifest ook over seks tussen man en vrouw, maar wat Kramer preciés bedoelt, blijft onduidelijk.
In Berents 1985: 50, lezen we: Het middeleeuwse kerkrecht maakte dan ook een theoretische indeling van de sodomie waarbij sprake was van sodomia perfecta (anaal-genitaal verkeer tussen mannen), sodomia imperfecta (tussen man en vrouw) en bestialitas (geslachtsgemeenschap met een dier).
Volgens Dupond 1996: 20, is de onnoembare zonde sodomie, wat in enge zin betekent: mannelijke homoseksualiteit, maar in bredere zin ook elke vorm van seksueel contact die niet tot voortplanting leidt. Volgens noot 6 op p. 164 betreft het vooral anale coïtus tussen homos en bestialiteit, maar eveneens masturbatie, fellatio en heteroseksueel anaal contact. Dupond 1996: 27, signaleert dat in de vijftiende en zestiende eeuw de stedelijke autoriteiten in de Nederlanden en Noord-Italië tientallen homos tot de brandstapel veroordeelden (noot 25 op p. 164 geeft een bibliografie in dit verband).
Bange 1988: 47, noteert in een bijdrage rond voorstellingen over seksualiteit in de late middeleeuwen: De houdingen die men kon aannemen waren eveneens voorwerp van discussie: behalve die waarbij de vrouw op haar rug ligt waren alle houdingen zondig tot zéér zondig. Ten eerste omdat de bevruchting in de eerste houding het beste kon plaatsvinden, en ten tweede omdat men meende dat alle andere houdingen werden gepraktizeerd om meer lustgevoelens op te wekken. Met name het a tergo werd beestachtig genoemd, omdat bij de dieren het mannetje zo zijn wijfje benadert. Anderzijds werd de dierenwereld wel eens als positief voorbeeld aangehaald: dieren paren alleen voor de voortplanting, en zo zou het bij mensen ook moeten zijn.
Het duidelijkste antwoord dat we tot nu toe gevonden hebben op de vraag wat men precies onder de tegennatuurlijke zonde dient te verstaan, staat in de Summa Theologiae, het werkelijk monumentale scholastieke compendium dat in 1265-1274 geschreven werd door Thomas van Aquino. Wanneer het gaat over de vitium contra naturam, schrijft deze geleerde dominicaan:
Quod quidem potest pluribus modis contingere. Uno quidem modo, si absque omni concubitu, causa delectationis venereae, pollutio procuretur, quod pertinet ad peccatum immundiatiae, quam quidam mollitiem vocant. Alio modo, si fiat per concubitum ad rem non eiusdem speciei, quod vocatur bestialitas. Tertio modo, si fiat per concubitum ad non debitum sexum, puta masculi ad masculum vel feminae ad feminam, ut apostolus dicit, ad Rom. I, quod dicitur sodomiticum vitium. Quarto, si non servetur naturalis modus concumbendi [sic], aut quantum ad instrumentum non debitum, aut quantum ad alios monstruosos et bestiales concumbendi modos [Secunda pars secundae partis, quaestio 154, articulum 11, bron: www.corpusthomisticum.org/sth3146.html#4].
Dit luidt in vertaling (zie voor een Engelse vertaling bijvoorbeeld ook www.sacred-texts.com/chr/aquinas/summa/i):
Deze zonde kan verschillende vormen hebben. De eerste vorm is wanneer men zichzelf los van de coïtus, louter omwille van het seksuele genot, bevlekt. Dit is van toepassing op de zonde der onreinheid, die sommigen weekheid noemen. De tweede vorm is wanneer men de coïtus uitvoert met een andere soort, wat bestialiteit genoemd wordt. De derde vorm is wanneer men de coïtus uitvoert met iemand van het verkeerde geslacht, bijvoorbeeld een man met een man of een vrouw met een vrouw, zoals de apostel (Paulus) zegt in Romeinen I (:27), en dit heet sodomie. Ten vierde is er het niet uitvoeren van de coïtus op de natuurlijke manier, ofwel omdat men gebruik maakt van de verkeerde lichaamsdelen, ofwel omdat men de coïtus uitvoert op andere monsterlijke en beestachtige wijzen.
We hebben dus op een rijtje: masturbatie, bestialiteit, mannelijke en vrouwelijke homofilie en ongepaste seks tussen man en vrouw. Alleen dit laatste laat aan duidelijkheid nog wat te wensen over, maar vlak voor de hierboven geciteerde passage staat een argument (het derde van drie) waarop Thomas vlak na de hierboven geciteerde passage (Thomas Summa is erg complex gestructureerd) antwoordt. Het argument luidt: Praeterea, luxuria consistit circa actus ad generationem humanam ordinatos, ut ex supra dictis patet. Sed vitium contra naturam consistit circa actus ex quibus non potest generatio sequi. Ergo vitium contra naturam non est species luxuriae. In vertaling: Bovendien bestaat de onkuisheid uit handelingen die bestemd zijn voor de menselijke voortplanting, zoals uit het bovenstaande blijkt. Maar de zonde tegen de natuur bestaat uit handelingen die niet leiden tot de voortplanting. Dus is de zonde tegen de natuur geen vorm van onkuisheid. Thomas antwoord hierop is: Ad tertium dicendum quod luxuriosus non intendit generationem humanam, sed delectationem veneream, quam potest aliquis experiri sine actibus ex quibus sequitur humana generatio. Et hoc est quod quaeritur in vitio contra naturam. Vertaald: Tegen het derde argument moet ingebracht worden dat de onkuise mens niet de menselijke voortplanting nastreeft, maar het seksuele genot, en dit kan niet anders gebeuren dan via handelingen die tot menselijke voortplanting leiden. En dit genot is precies wat hij zoekt in de zonde tegen de natuur.
Daarmee geeft Thomas van Aquino ons de finale sleutel in handen: als het gaat om seks tussen man en vrouw, dan behoort alles wat niet leidt tot voortplanting tot de tegennatuurlijke zonde. Men kan dus fellatio, cunnilingus, coïtus interruptus en anale seks ook tot deze zonde rekenen, zelfs al worden ze door Thomas niet met zoveel woorden beschreven of vermeld. En tot de monsterlijke en beestachtige wijzen waarop men de coïtus uitvoert, zullen hoogstwaarschijnlijk de coïtus a tergo (op zijn hondjes) en vermoedelijk àlle standjes behalve de missionarishouding behoren, zelfs al leiden zij wél tot zwangerschap.
Enigszins grappig om te vermelden in verband met dit laatste, is het volgende. In zijn Rijmbijbel van 1271 beschrijft Jacob van Maerlant hoe een zekere Metodius een goddelijk visioen kreeg over het begin van de wereld, meer bepaald over de periode die duurde van Adam tot Noach en de Zondvloed: Hi bescreef dat doe plaghen / die quade man, in haren daghen / te verkeerne der naturen seden / want si boven liggen deden / die wive, ende selve onder laghen. / Hier omme wildse God plaghen / ende hiet Noe maken die erke [Rijmbijbel I ed. 1858: 51-52 (hoofdstuk 25, verzen 1111-1117)]. God zou de mensheid dus met de Zondvloed gestraft hebben, omdat tijdens de coïtus de vrouwen boven lagen. Was en is dat dan zo erg, is men anno 2012 geneigd te vragen. Maerlant hoeft echter niet zo snel van preutsheid beschuldigd te worden, want na bovenstaand betoog begrijpen we beter dat men in de middeleeuwen ook het cowgirl-standje wel degelijk als een vorm van de zonde tegen de natuur beschouwde.
Walewein I ed. 1957 (circa 1250)
- 311 (vers 10.465). Een Arturroman. De manschappen van het leger van een slechte hertog hebben vedren van pauwen up die helmen. Pauwenveren geassocieerd met de ijdele, verwerpelijke trots van de vijand.
Der natueren bloeme I ed. 1980 (circa 1270)
- 278 (Boek III, verzen 3046-3052). Natuurencyclopedie. Die paeu es een hovaerdich sot. / Sietmenne om sijn scoenheit an, / Hi ondoet sinen staert dan / Jeghen die sonne, dat men bi dien / Te bet sal sine scoenheit sien; / Maer als hi sine voete siet, / Valt hi den staert ende vliet.
Van den levene Ons Heren ed. 2001 (XIII)
- 36 (verzen 97-100). Een Jezusleven. In de proloog: Selen wy dragen bont ende grau / ende ons sieren als enen pau / ende die arme sal siin in selc bedwanc / dat hi ne sal hebben spel no sanc? Zie ook Van den levene Ons Heren I ed. 1968: 11-12 (verzen 97-100).
The Canterbury Tales ed. 1987 (XIVd)
- 78 (Fragment I, Group A, verzen. 3925-3926). The Reeves Tale. Over een molenaar: A millere was ther dwellynge many a day. / As any pecok he was proud and gay.
Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 99-100. Stichtelijk traktaat. Dese ydel glorie machmen ghelijken bijden pau die alte groet behagen heeft in hem selven ende is van buyten seer scoen boven allen voghelen van plumen ende van vederen. Ende en beghert niet dan sijn vederen te strijken ende hem selven scoen te maken om lof te hebben vanden ghenen diet sijn. ( ) Soe langhe als der pau swicht soe houtmen voer een heerlijck voghel. Mer als hij gheluyt slaet dat is lelijc ende onbequam soe heertmen well datter niet in en is. Alsoe ist mitten man daer dese ydelheit ende waenwise in is als men sijn worden hoert soe laten elc man gaen ende en acht sijns niet.
Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel ed. 1920 (1526)
- 239 (verzen 181-182). Rederijkersspel. Ghenoughelic Voortstel sport met Boerdelic Pleghen die de handige boogschutter wil uithangen: Want by verwaentheyt, hy met sulc gheveert pryct / Ghelyc eenen paeu, die naer zynen steert kyct.
De Wellustige Mensch ed. 1950 (XVIb)
- 118 (vers 554). Rederijkersspel. Het sinneke Vleysch over de hoer Eergiericheijt: Tis seg ick een pauwinne.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 102 (fol. 209r, verzen 2-3). Rederijkerslyriek. Vp dat ghy der houeerdicheyt condicien weit / als den paeu ghaende vpghestreken gheleidt.
- 109 (fol. 213r, verzen 31-33). Rederijkerslyriek. Over Vrouw Eergierigheid: Eerghiericheyt die hy ten eersten niet vry vandt / zat vp een zeuenhoofdeghe beeste hoogh ghezaelt / met paeuws plumen verchiert.
Bijns ed. 1875 (1567)
- 467 (Boek III, refrein 70, strofe m, vers 13). Vroed rederijkersrefrein over rijke praalhanzen: Gheciert met habijten ghelijck den Pau.
Werlts versufte maeltijt ed. 1994 (XVIB)
- 126r (verzen 835-840). Rederijkersspel. Arnstich Opmerken zegt: Siet daer is een paew waer bij men het proncken / en alle hovaerdicheijt can beseffen / want gelijck dit beest hem selfs gaet verheffen / door sijn aengebooren schoonheijt Daert in Leeft / soo mee in hovaerdige, maer niet in dat hij heeft / maer dat hij moet Leven van al ander dieren.
Jongeling en Wulps Leven ed. 1932 (circa 1600?)
- 125 (verzen 160-161). Rederijkersspel. Het sinneke Wulps Leven raadt Jongeling aan: Gaet dan met paeuschen tret seer heus ende leeumoedich / Ter plaetse daer bij een comen dees meijskens goedich.
2 Pauw // de op zondige aardse ijdelheden gerichte mens die ootmoedig en vroom dient te zijn
Palmboomtraktaat ed. 1978 (XIV)
- 204. Een preek. De ziel wordt vergeleken met een palmboom die zeven takken heeft. Op de eerste tak zit een pauw: Op desen telch maect die paeu sinen nest. Die paeu es van selker natueren, alse hi slaept bi nachte ende hi wert ontwake haestelike, soe screit hi harde seerlike om dat hi waent hebben verloren sijn scoenheit. Dese vogel betekent die ziele die inder nacht vander werelt es sculdech tontsiene dat si niene verliest hare scoenheit, dat es die doghet ende die gratie die hare god heeft ghegeuen, ende screien met groter cracht, alsoe beseft eneghe sake van sonden, ende moghe kinnen al ende ondersoeken dat in hare ghebreket. De bloem die op deze tak groeit, een violet, is een symbool van de ootmoedigheid.
Blome der doechden ed. 1904 (XVa)
- 23. Stichtelijk traktaat. Wanneer alles voorspoedig lijkt te gaan, dan en suldij soe over seer niet verblijden mit onmaete ghij en sult oec nederwaert sien ende nemen exempel aen de pau. die alre voghelen sconste is daer in hij hem seer verblijdt ende verheeft in groeter ghenoechten. Mer als hij dan op sijn voeten siet die lelic syn van maecsel ende oec van verwen soe truert hij. Alsoe sultu oec doen lieve soen als dij god heeft ghesalicht. dan sultu dijn hoeft neder slaen ende dencken dattu een mensche bist. ende gheen enghel. Dat gheluck mach altoes keeren in een ongheluck. wij en sijn oeck gheens dencks sekerer dan die doot.
Het Geraardsbergse handschrift ed. 1994 (1460-70)
- 83 (nr. 66, verzen 77-80). Allegorisch gedicht over de deugdenboomgaard van Jezus. Op elke boom staat een bloem en rust een vogel. Op de cypres staat een blauwe bloem (stadicheit verbeeldend) en rust een pauw: De edel paeu dat dinct mi goet / Dat hier vp dese bloeme sal bliuen / Wat duechde dat de mensche doet / Dat hi gode de eere an sal scriuen.
Braekman ed. 1984 (XVIa)
- 183 (nr. 31). Artesliteratuur (vogelspreuken). Die pauwe seit: al ben ic schoenne / het mijne houde ick van goede in lone [wat ik heb, heb ik van God gekregen], / wie scoen is, oetmoedich ende goet, / ic hoepe hi godt voldoet.
Bijns ed. 1902 (circa 1550)
- 247 (nr. X, strofe B, verzen 9-12). Een vroed rederijkersrefrein, meer bepaald een memento mori-gedicht. Betert u, eer datmen u ziele beclaecht, / En siet, ghelyc den pau doet, op u voeten; / Laet vallen u pluymen, u huyseken vaecht; / Wapent u teghen die doot, ghy selt vechten moeten.
3 Pauw = symbool van de Verrijzenis
Inglis ed. 1995 (circa 1475-80)
- Fol. 147r. Het Getijdenboek van Maria van Bourgondië (circa 1475-80). In de bas-de-page zit een pauw naast een begrafenisscène. In het commentaar van Eric Inglis lezen we dat de pauw een topisch symbool is van de Verrijzenis van Jezus [ed. 1995: 54].
Cat. Brugge 1969 (circa 1500)
- 152-153/285-286 (cat. nr. 83). O.L. Vrouw met Kind door engelen omringd, een drieluik op paneel van de Meester met het Geborduurde Loofwerk, daterend van circa 1500 (Lille, Musée des Beaux-Arts). Op het middenpaneel, links van Maria, zit op het hek van de hortus conclusus een pauw.
4 Pauw = attribuut van de godin Juno
Mars en Venus ed. 1991 (1551)
- 232 (vrzen 17-18). Rederijkersspel. Venus zegt tot Juno: Verdrijvinghe sijt ghij der rouwen rouwe, / so de paeuwe blijscap in sijnen steert maect. Zoals de pauw vreugde sticht door middel van zijn mooie staart, zo maakt Juno het aardse leven aangenaam.
Coninck Proetus Abantus ed. 1992 (1589)
- 11v (vers 403). Een rederijkersspel. In de lijst met dramatis personae: Juno. met paus veren.
5 Pauw in erotische context
De Dryakelprouver ed. 1920 (1528)
- 207 (verzen 313-314). Rederijkersspel. Een geile man zegt tot zijn vrouw: Wyf jc moet hu eens vriendelic cussen. / Jc verheffe my jn hu ghesichte als den paeuwe. Zich verheffen als een pauw: blij worden, zich goed voelen (letterlijk) / een erectie krijgen (figuurlijk-dubbelzinnig).
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 267 (refrein 151, vers 14). Zot-erotisch rederijkersrefrein. Een jongen en een meisje liggen in bed: Hi keteldese, doen peepse gelijc de paukens (hij kietelde haar, toen piepte ze zoals de pauwtjes).
6 Pauw: restmateriaal
Der minnen loep I ed. 1845 (1411-12)
- 153 (Boek II, verzen 836-837). Een ars amandi. Over graaf Floris van Holland (naar verluidt één der beste edelmannen ooit): Aern, paeu, lam end lewe. / Dien vier was hi wael ghelijck. Zonder verdere uitleg.
- 239 (Boek II, verzen 3173-3176). De tovenaar Nectanabus kwam ooit eens binnen in de kamer van Olympias (de moeder van Alexander de Grote) in de gedaante van een sierlijke pauw met een gouden kroon: Hij quam eens inder camer ghegaen, / Daer Phillips selve was bi ghestaen, / Oft een groet paeu hadde ghesijn, / Mit eenre croen van gouden fijn. Volgens de verzen 3183-3184 beschouwt men deze pauw als een god.
Doesborch II ed. 1940 (1528-30)
- 239 (nr. 133, verzen 11-12). Een rederijkersgedichtje over de eigenschappen van het paard. Een goed paard moet van de pauw drie eigenschappen hebben: Vanden paw, Schoon haer / Luyde stemme, Suet neder setten des voets.
Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
- 212 (fol. 273v, verzen 22-23). Rederijkersgedicht over de lelijke Vetustina: hueren zangh was, vp menich stondeken / als puwen ofte mugghen, die tvolck tsnachts plaeghen. Lelijke zang wordt vergeleken met de storende roep van de pauw des nachts.
De bedoelingen (vrouwen hun vagina leren kennen en waarderen) zijn ongetwijfeld goed, maar de uitwerking laat te wensen over. Verschrikkelijk irritant is om te beginnen het kleuterjuffrouwtoontje dat constant gehanteerd wordt. Ongelooflijk preuts zijn de fotos die de tekst (overvloedig) moeten larderen. De cartoons van Marec zijn soms wel grappig, maar meestal flauw. De humor in dit boek staat trouwens over het algemeen op een laag pitje. De structuur is abominabel (van de hak op de tak). De lay-out vinden wij hyperkinetisch en onaantrekkelijk. En eerlijk gezegd (maar dat is natuurlijk erg subjectief): we hebben weinig of niets bijgeleerd. Eigenlijk alleen dat de term merkin (oorspronkelijk het Engelse woord voor een schaamhaarpruikje) tegenwoordig wordt gebruikt om de landingsbaan of het strookje schaamhaar aan te duiden dat overblijft na een flinke bikiniwaxbeurt [p. 66].
Wat ons ook opviel, maar dit is slechts een zijdelings-grappig detail. Wanneer het op pagina 168 gaat over het laten trillen van de tong tegen de clitoris (nadruk op de eerste lettergreep overigens, toch ook bijgeleerd) tijdens de cunnilingus, noteert Goedele: In sommige gebieden, zoals Noord-Oeganda, zo weet ik, zijn mannen zeer bedreven in deze sekstechniek. Zo weet ik? We zien het zo voor onze ogen: Goedele op missie voor Unicef in Oeganda, die een avondje vrij heeft en niet weet wat te (laten) doen. Nee hoor, in alle ernst, Het Vaginaboek is zeer oppervlakkig en weinig kritisch. In de Standaard der Letteren [28 oktober 2005, p. 15] publiceerde Kristien Hemmerechts een zeer welwillende (drie sterren op vier), maar al even oppervlakkige en weinig kritische recensie van deze uitgave. Wat ze bijvoorbeeld niet vermeldt, is dat De Oorsprong van de Wereld, een boek van Jelto Drenth uit 2001 over hetzelfde onderwerp, stukken interessanter en boeiender geschreven is dan Goedele Liekens te veel naar Boekenbeurs en Kassa ruikende kutboekje. Goedele had daar kunnen leren hoe het wel moet, want Drenth 2001 is ook geschreven voor een breed publiek én het staat vermeld in haar bibliografietje achteraan. We zullen onze bespreking van Drenth 2001 meteen even recycleren.
BOEK: De oorsprong van de wereld (Jelto Drenth) 2001
DE OORSPRONG VAN DE WERELD.
Feiten en mythen over het vrouwelijk geslacht
(Jelto Drenth) 2001
[Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 2001, 373 blz.]
Jelto Drenth (°1946) is als arts en seksuoloog verbonden aan de Rutgers Stichting in Groningen. Zijn boek De oorsprong van de wereld (met op de cover het gelijknamige schilderij van Gustave Courbet op de strategische plek echter afgedekt door de letters van de titel) is een monografie over het vrouwelijk geslachtsorgaan en aanverwante zaken, geschreven voor een breed publiek maar met veel kennis van zaken. Alleen reeds het notenapparaat en de bibliografie tonen aan dat dit popularisatie is van een heel andere soort dan bijvoorbeeld Sextalk van Ilse Nackaerts. De macrostructuur van het boek is nochtans een beetje rommelig, al vallen er toch wel grote lijnen te ontdekken in de onderwerpen die aan bod komen: na de benamingen, de anatomie en de seksuele functies van de vagina gaat het over maagdelijkheid, de freudiaanse benadering van de vrouw, het voortplantingsproces (een opvallend technisch en saai hoofdstuk overigens), seksproblemen van vrouwen, clitoridectomie, de baarmoeder, vibrators, het vrouwelijk parfum (de rol van feromonen) en ten slotte negatieve en positieve houdingen tegenover het vrouwelijk geslacht (in de beide betekenissen van het woord).
Het is duidelijk dat Drenth zijn onderwerp volledig beheerst, maar hij heeft nogal eens de neiging om van de hak op de tak te springen en nodeloos uit te weiden, vooral wanneer hij voor de zoveelste maal de plot van een of andere voor zijn betoog relevante film of roman uitgebreid uit de doeken begint te doen. Dat verwijzen naar en citeren van films, romans en gedichten vormt anderzijds wel één van de aantrekkelijkheden van de tekst, net als het maken van overstapjes naar andere culturen en naar het verleden, al blijft het een nadeel dat dit vaak juist ten koste gaat van de structuur, die (om in de sfeer van het thema te blijven) niet altijd zo strak is als men zou wensen. Zoals Hilde Vervaecke noteert in Leesidee: Drenth benadert zijn thema langs alle beschikbare kanalen, springend van wetenschappelijke feiten op mythen en fantasie. Het resultaat is een bloemlezing met inzichten uit de meest uiteenlopende hoeken, nu eens een fictief romanpersonage, dan weer een historisch geschrift of een directe getuigenis. Hij vermengt voortdurend prikkelende poëzie en romantische literatuur met historische, antropologische en droog medische gegevens.
En Geerdt Magiels stelt in de Standaard der Letteren: Jelto Drenth vertrekt bij zijn eigen vak, de seksuologie, en verbindt dat met de geneeskunde en de psychologie, met bruggetjes naar de sociologie, de antropologie, de lexicografie, de geschiedenis, de literatuur en de kunst. Hij is belezen, goed geïnformeerd, genuanceerd in zijn oordeel en immer nieuwsgierig. Het resultaat van dat alles is een lezenswaardige tekst over een boeiend onderwerp, van voor naar achter gevuld met allerhande weetjes en feitjes die echter wegens het ontbreken van een samenbindende rode draad vaak moeilijk blijven hangen.
Twee dingetjes uit die 373 paginas zijn ons toch opgevallen. Op pagina 137 gaat het over het merkwaardige gegeven dat het embryo in de baarmoeder niet aangevallen wordt door het immuunsysteem van de vrouw, terwijl toch de helft van het genetische materiaal van de vrucht niet lichaamseigen is. Nochtans bestaat er zoiets als zwangerschapsvergiftiging of eclampsie, een complex van verschijnselen dat bestaat uit hoge bloeddruk, oedemen (dikke enkels) en eiwitverlies via de urine. Dit kan vlak voor en tijdens de bevalling uit de hand lopen, soms zelfs met levensbedreigende toevallen als gevolg. Recent is door Leidse onderzoekers gezocht naar een verklaring voor de opvallende verschillen in bloeddrukverloop tijdens de zwangerschap, en men testte de hypothese dat de ene vrouw effectiever geweest is in het opbouwen van tolerantie voor de eiwitten van haar echtgenoot dan de andere. Men vond een verbluffend hoge correlatie met orale seks; vooral als een vrouw gewend is om het sperma van haar partner ook in te slikken, dan heeft zij daarmee haar kans op zwangerschapsvergiftiging enorm gereduceerd. De meeste vrouwen zijn vaginaal veelvuldig blootgesteld aan de sperma-eiwitten van hun partner, maar via het maagdarmkanaal vinden andere processen plaats, en tolerantie ontwikkelt zich bij orale toediening vlotter dan bij vaginale.
Is het niet geweldig? Eat that, ladies! Pijpen (waarbij het sperma bovendien ook nog eens ingeslikt wordt) blijkt dus gezond te zijn voor vrouwen (al geldt deze pracht van een stok achter de deur voor fellatiofans jammer genoeg alleen als het gaat om vrouwen die ooit nog zwanger willen worden). Nog zo eentje, op pagina 308-309, waar het gaat over het feit dat strakke kleding en het gebruik van inlegkruisjes leiden tot irritatie van de slijmvliezen van de vagina en tot ongewenste vaginale afscheiding: Broei is niet zo best voor de vaginale gezondheid, en dat is iets wat de meeste vrouwen wel aanspreekt. Germaine Greer constateerde, geheel in de geest van haar tijd, dat het verstandig zou zijn vrouwen te adviseren geen slipjes te dragen als dat niet beslist nodig was. Zij had daarin navolgers, maar niet zoveel. Indien toch overtuigd: nooit boven de luchtgaten van de metro gaan staan, à la Marilyn Monroe.
En om het af te leren, hieronder nog een mopje dat afkomstig is uit het hoofdstukje over vrouwonvriendelijke humor en negatieve houdingen tegenover de vagina [p. 300]. Een boer heeft met zijn dochter de veemarkt bezocht en aldaar goede zaken gedaan. Tevreden rijdt het stel terug naar huis, maar o, schrik! er verschijnen twee zwaarbewapende overvallers. Alles wordt hun afgenomen, en na een paar benauwde minuten zien de beteuterde boer en dochter de rovers vertrekken met hun paard en wagen. Als de belagers op veilige afstand zijn, bekent de dochter blozend dat zij al het met de veehandel verdiende geld op een onbewaakt ogenblik in haar vagina verborgen heeft. De ramp is dus minder groot dan eerst gevreesd. Jammer dat je moeder er niet bij was, zucht de boer, dan hadden we het paard en de wagen ook nog gehad.
Quotering: ***½ (15 juni 2003)
Geraadpleegde lectuur
- Geerdt Magiels, Negen centimeter geheim. Jelto Drenth verheldert de vagina, in: Standaard der Letteren, 18 april 2002, p. 9.
- Hilde Vervaecke, Van voorgeborchte tot poort der zaligheid. Jelto Drenth: De oorsprong van de wereld, in: Leesidee, 2001, nr. 8, pp. 665-666.
- Tanja Dierckx (interview), Moeders zouden hun dochters moeten leren: Kijk meisje, daaronder heb je een plekje waar je lekker mee kan spelen. Eindelijk een kutstuk: Humo sprak met vaginakenner Jelto Drenth, in: Humo, nr. 3198, 18 december 2001, pp. 24-25.
Op een van 21 januari 1991 daterende steekkaart noteerden wij het volgende: We hebben het vroeger al gezegd dat Didden volgens ons overschat werd. Met deze Sailors dont cry heeft hij een ronduit vervelende prent gemaakt, die trouwens ook in onze bioskopen grandioos flopte. Hilde (Hilde Van Mieghem) heeft een kind (Stijn) van een matroos-marconist (Paul = Johan Leysen) die op een dag is weggevaren en nu terugkeert. Ondertussen heeft Hilde een nieuwe vrijer (Guy = Josse De Pauw). Zij kan niet direct kiezen en de hele film volgen we dan het gezemel rond de naijver tussen de twee vrijers en het getwijfel van Hilde. Het jongetje Stijn (met zijn voorliefde voor radiootje spelen, geërfd van zijn vader?) speelt daar ook nog ergens een onduidelijke rol in. Een film die vlug zal vergeten zijn, zoveel is zeker. Quotering: 2'.
Toch hebben we de film nog eens bekeken en ja hoor, we zijn het nog steeds eens met ons jongere zelf. Het manneke dat Stijn speelt (Din Meysmans, sindsdien nooit meer van gehoord), kan dus totaal niet acteren, de titelsong (geschreven door Els Helewaut en Raymond van het Groenewoud) is abominabel en het scenario (geschreven door Didden zelf en Annemie Vandeputte) is, beleefd gezegd, zeer zwak. Op een bepaald moment beslissen Hilde en Guy om Stijn in een internaat te stoppen, God mag weten waarom. Op een ander bepaald moment steekt Paul Guy met een mes (zonder al te veel erg), maar het is Paul die in een kliniek belandt: vreemd! Naar het einde toe klopt Hilde, na een kleine ruzie ergens in een motel, Guy plots met een asbak op zijn theater: bewusteloos natuurlijk. Hilde trekt dan naar Paul, die heel de film door op het strand een bootje aan het opknappen is geweest (bootje heet Hilde trouwens), en Hilde, Paul en de ondertussen uit het internaat weggelopen Stijn varen met dat bootje weg, terwijl op het strand Guy op zijn motorfiets verschijnt, met een pleister op zijn slaap en achterop de motor een vriendin van Hilde. Guy staat wat te lachen, Stijn gooit nog een schelp in het water, en doek. Het café dat door Hilde gerund wordt, heet overigens Mes amis.
Heel wat minder functioneel dan de naam van dat café is de blote badscène van Hilde Van Mieghem ergens in het midden van de film die ons toelaat om (objectief-neutraal natuurlijk) vast te stellen dat de jonge Hilde Van Mieghem toen even aantrekkelijk (met wat sletterige ondertonen) was als haar dochter Marie Vinck nu, ofschoon Marie forser van boezem is dan haar mama. Het feit dat Van Mieghem even later nogmaals haar tietjes mag tonen (dit keer in een bedscène met Guy), kan de film echter helaas niet redden.
Gisteren op mijn blog een tekstje gepost over Juan Luis Vives Over de opvoeding van de christelijke vrouw uit 1524 en de Spaans-Vlaamse humanist ervan beschuldigd zeer vrouwonvriendelijk en middeleeuws-conservatief (geweest) te zijn. Vandaag lezen we in de nieuwe Humo [nr. 3749, 10 juli 2012, pp. 22-27] een interview met Cath Luyten, presentatrice van het TV-programma Vlaanderen Vakantieland en gehuwd met collega-germanist en sportjournalist van de VRT Frank Raes. In dit interview zegt Cath het volgende (op pagina 25): Ik ben ervan overtuigd dat vrouwen jaloerser zijn dan mannen. Vrouwen hebben een slechter karakter: ze zijn giftiger, achterbakser, meer belust op wraak Een productiefoutje van de Schepper (lacht). Je ziet dat al bij kleine meisjes: vanaf drie jaar zit het venijn er al in. Terwijl de jongetjes op de speelplaats een beetje naïef en met veel lawaai rondlopen, worden ze door de meisjes gedomineerd en gemanipuleerd. En twintig, dertig jaar later winden diezelfde meisjes diezelfde jongens nog altijd om hun vinger. Daarom vind ik mannen makkelijker in de omgang. Wat dat betreft heb ik het juiste beroep gekozen: negentig procent van de mensen met wie ik samenwerk regisseurs, cameramensen, monteurs zijn mannen. Heel handig, want mannen zijn gemakkelijker, duidelijker. Vrouwen zijn probleemgevallen. Wij zeggen dit maar bedoelen dat, en we verwachten met name van onze partner dat hij dat doorheeft. Wij weten van onszelf dat we moeilijk en onredelijk zijn, maar we doen alsof dat niet zo is. Zou Vives dan toch gelijk gehad hebben?
BOEK: De institutione feminae christianae (J.L. Vives) 1524/1538
De institutione feminae christianae
[Over de opvoeding van de christelijke vrouw]
(Juan Luis Vives) 1524/1538
[Teksteditie: C. Fantazzi en C. Matheeussen (eds.), J.L. Vives: De institutione feminae christianae. Liber Primus. Introduction, Critical Edition, Translation and Notes. Selected Works of J.L. Vives volume VI, E.J. Brill, Leiden-New York-Keulen, 1996 = De institutione feminae christianae I ed. 1996 / C. Fantazzi en C. Matheeussen (eds.), J.L. Vives: De institutione feminae christianae. Liber Secundus & Liber Tertius. Introduction, Critical Edition, Translation and Notes. Selected Works of J.L. Vives volume VII, Brill, Leiden-Boston-Keulen, 1998 = De institutione feminae christianae II ed. 1998]
Genre
Een in Latijns proza geschreven moraliserend traktaat.
Auteur
[Voor deze paragraaf werd gebruik gemaakt van: Constant Matheeussen, J.L. Vives, in: K.U. Brussel, jg. 19, nr. 1 (oktober 1993), pp. 3-8.]
Juan Luis Vives werd geboren in 1492 of 1493 in Valencia, als zoon van bekeerde joden (maranen). Verscheidene leden van zijn familie werden het slachtoffer van de Inquisitie wegens persistentie van joodse opvattingen. Het lijk van zijn in 1508 overleden moeder werd later opgegraven en op de brandstapel gelegd en in 1525 werd zijn vader veroordeeld tot de brandstapel. In 1508 verliet Vives zijn geboortestad voor Parijs, waar hij kennismaakte met de laatscholastieke traditie. In 1512 ontvluchtte hij het oorlogsgevaar in Frankrijk en vestigde hij zich in Brugge (waar zich een belangrijke Spaanse kolonie bevond). In 1513 trok hij naar Leuven, waar het humanisme op doorbreken stond. Tussen 1523 en 1528 verdeelde hij zijn tijd tussen Brugge en Engeland, waar kardinaal-kanselier Wolsey hem een leerstoel in Oxford had bezorgd. Vives werd eveneens raadsman van Catharina van Aragon, de Spaanse eerste vrouw van Hendrik VIII. In het kader van de Koninklijke echtscheidingsperikelen diende hij Engeland voorgoed te verlaten en na 1528 maakte hij een moeilijke periode door. Ondertussen was hij in 1524 te Brugge gehuwd met de Spaanse Margareta Valdaura.
In 1537 trad hij te Breda als raadgever en leraar Latijn en Grieks in dienst van Mencia de Mendoza, de derde (Spaanse) vrouw van Hendrik III van Nassau (de vermoedelijke opdrachtgever en in elk geval ooit bezitter van Jheronimus Bosch Tuin der Lusten-drieluik). Nadat Hendrik overleden was, keerde Mencia in 1539 terug naar Spanje (naar Valencia). Vives vestigde zich opnieuw in Brugge, waar hij op 6 mei 1540 stierf. Over Mencia de Mendoza (die in 1524 zestien jaar oud was), schrijft Vives in een lovende passage over voorbeeldige en deugdzame adellijke dames uit zijn eigen tijd het volgende: In mijn eigen Valencia zie ik dat Mencia de Mendoza, de dochter van de markies van Zenete, opgroeit en ik hoop dat ze ooit beroemd zal worden [ed. I 1996: 38 (regels 1-2) = Boek I, hoofdstuk 4, paragraaf 26]. Toen Vives zijn boek in 1538 met het oog op een nieuwe druk reviseerde, liet hij die passage natuurlijk mooi staan: Mencia was op dat ogenblik zijn werkgeefster.
Situering / datering
De eerste druk van deze tekst verscheen in 1524 te Antwerpen bij Michiel Hillenius van Hoochstraten (Michaelis Hillenius Hoochstratanus). Een herziene druk verscheen in 1538 te Bazel (Zwitserland) bij Robertus Winter. In 1540 verscheen bij dezelfde drukker een nieuwe uitgave, samen met twee andere teksten van dezelfde auteur. Dezelfde drie werken werden een tijdje later (jaartal onbekend) ook gedrukt te Bazel door Johannes Oporinus. In 1555 verscheen te Bazel bij N. Episcopius het verzameld werk van Vives in twee delen. De moderne editie van Fantazzi en Matheeussen is gebaseerd op de herziene uitgave van 1538.
Vives De institutione feminae christianae werd ook vertaald in het Spaans (eerste editie: Valencia, 1528), in het Engels (eerste editie: 1528 of 1529), in het Frans (eerste editie: Parijs, 1542), in het Duits (eerste editie: Augsburg, 1544), in het Italiaans (eerste editie: Venetië, 1546) en in het Middelnederlands. Deze laatste vertaling, Die Institutie ende Leeringe van een Christlijcke Vrowe, verscheen in 1554 te Antwerpen bij Jan Roelants en is gebaseerd op de Franse vertaling, die overigens van slechte kwaliteit is. Zo slecht, dat Christoffel Plantijn in 1579 door twee Antwerpse schoolmeesters een nieuwe Franse vertaling liet maken. (Zie voor al deze gegevens ed. I 1996: xiv-xix.)
Inhoud / thematiek
De inhoud van Vives traktaat is niet gemakkelijk samen te vatten: Actually the treatise is multi-faceted, and cannot easily be summarized in a convenient title. Not only does it discuss the education of women in the three states of life unmarried woman, wife and widow but it also addresses the social status of women in general, the Churchs doctrine on the sacrament of matrimony and the moral instruction of womankind [ed. I 1996: xi-xii].
Boek I heeft als onderwerp de opvoeding van jonge, ongetrouwde vrouwen (virgines). Dat Vives geen al te hoge pet opheeft van de karaktervastheid en betrouwbaarheid van meisjes, blijkt al meteen uit het derde hoofdstuk, waar hij noteert (in verband met wat meisjes doen in hun vrije tijd): En misschien zal ze nadenken. Waarover? De gedachten van een vrouw zijn snel en praktisch altijd onstandvastig, veranderlijk, wisselvallig en ik weet niet waarheen haar labiliteit zal leiden [ed. I 1996: 18 (regels 30-32) = Boek I, hoofdstuk 3, paragraaf 13]. Nog meer antifeministische geluiden zijn te beluisteren in hoofdstuk 4, waar Vives de apostel Paulus citeert: En aan zijn leerling Timotheus schreef hij het volgende: Laat een vrouw leren in stilte en in volledige onderworpenheid. Ik laat niet toe dat een vrouw iemand onderwijst of dat ze de baas speelt over haar echtgenoot. Wel dient ze te zwijgen. Want Adam werd als eerste geschapen, en dan pas Eva, en Adam werd niet verleid, maar de vrouw werd wel verleid en op het verkeerde pad geleid. Een vrouw zou dus nooit mogen onderwijzen omdat zij een zwak wezen is met een bedenkelijk oordeelsvermogen en gemakkelijk bedrogen wordt (zoals bleek toen Eva, de eerste moeder van de mensheid, door de duivel misleid werd op basis van een doorzichtig betoog) [ed. I 1996: 40 (regels 28-32) 42 (regels 1-2) = Boek I, hoofdstuk 4, paragraaf 29].
Vives visie op de vrouw kan niet anders dan oerconservatief worden genoemd, zoals duidelijk blijkt uit de volgende passage, waarin hij een opsomming geeft van de kwaliteiten die een vrouw volgens hem moet hebben: Ik denk dat het voldoende duidelijk is dat kuisheid om zo te zeggen als de koningin van de vrouwelijke deugden kan beschouwd worden. Twee onafscheidelijke gezellinnen komen daarna: schaamtegevoel en nuchterheid. En vanuit deze twee wordt het hele gamma en firmament van vrouwelijke deugden gevormd en samengesteld: bescheidenheid, gematigdheid, zuinigheid, spaarzaamheid, huisvlijt, aandacht voor het godsdienstige, zachtzinnigheid [ed. I 1996: 116 (regels 12-16) = Boek I, hoofdstuk 10, paragraaf 86].
Dit betoog wordt bovendien volledig in een religieus-christelijk perspectief geplaatst. Zo lezen we op het einde van hoofdstuk 5 dat de zon- en feestdagen niet bedoeld zijn om jezelf (als vrouw) te ontspannen en om je over te geven aan kletspraatjes met vriendinnen, maar wel om je gedachten rustig aan God te wijden en om te mediteren de vita hac nostra brevissima deque illa in caelis sempiterna (over de kortstondigheid van dit leven en over het eeuwige leven in de hemel) [ed. I 1996: 52 (regels 17-18) = Boek I, hoofdstuk 5, paragraaf 36]. En natuurlijk worden meisjes die zichzelf opdirken om de jongens het hoofd op hol te brengen, beschouwd als instrumenten in de handen van de duivel: Chrysostomos rekende meisjes die zich voortdurend wijden aan opmaak en versiering niet tot het getal der maagden. En hoeveel minder nog zou hij dit gedaan hebben, als die meisjes het doen om de lusten op te wekken van degenen die hen bekijken! Daarom zal je tegelijk een slavin zijn van je eigen ijdelheid en met je lichaam de netten van de duivel spreiden om de zielen te vangen van hen die naar je kijken. Je bent dan geen christelijke vrouw maar de dienares en medeplichtige van de duivel! [ed. I 1996: 92 (regels 7-11) = Boek I, hoofdstuk 8, paragraaf 67].
In Boek II en Boek III (met als onderwerp respectievelijk het gewenste gedrag van getrouwde vrouwen en van weduwen) komt dit religieus-christelijke perspectief opnieuw rijkelijk aan bod, culminerend in het volgende zinnetje: Feminam Christianam doceo; ex Christiana philosophia, ad quam reliqua omnis humana sapientia mera stultitia est, petendam medicinam censeo (ik onderwijs de christelijke vrouw en geloof dat de remedie dient gezocht in de christelijke filosofie, in vergelijking waarmee alle andere menselijke wijsheid louter dwaasheid is) [ed. II 1998: 206 (regels 28-30) = Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 6]. Ook het onvriendelijke, conservatieve vrouwbeeld vinden we hier meer dan één keer terug. Bijzonder relevant is de volgende, langere passage: Niet alleen de tradities en de instellingen van onze voorouders, maar ook alle wetten, menselijke en goddelijke, en de natuur zelf verkondigen dat een vrouw onderdanig moet zijn aan haar man en hem dient te gehoorzamen. Bij alle diersoorten wordt het mannetje gevolgd en gehoorzaamd door het vrouwtje. Zij tracht bij hem in het gevlei te komen en staat toe dat zij door hem geslagen en gestraft wordt, en de natuur leert dat dit de normale gang van zaken is. Zoals Aristoteles aantoont in zijn boeken over De Geschiedenis der Dieren, heeft deze zelfde natuur de vrouwtjes minder spieren en kracht gegeven dan de mannetjes en een zachter vlees en fijner haar. Op dezelfde wijze heeft de natuur aan vele vrouwelijke dieren die lichaamsdelen ontzegd die geschikt zijn voor de verdediging, zoals tanden, horens, sporen en dergelijke, zoals bijvoorbeeld bij herten en everzwijnen. Wanneer zij zulke wapens wel aan het vrouwtje gaf, dan gaf zij nog sterkere aan het mannetje, zoals de horens van een stier sterker zijn dan die van een koe. Door al deze dingen heeft de natuur in haar grote wijsheid ons geleerd dat het mannetje de rol van verdediger heeft en dat het vrouwtje het mannetje volgt en bescherming bij hem zoekt en zich aan hem onderwerpt om veiliger en comfortabeler te leven [ed. II 1998: 30 (regels 21-32) 32 (regels 1-3) = Boek II, hoofdstuk 3, paragraaf 24].
We vernemen verder dat vrouwen twistziek en lastig zijn, dat niets een man verder verwijdert van zijn vrouw dan een scherpe tong [ed. II 1998: 60 (regels 18-22) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 49], dat vrouwen sneller geïrriteerd, minder vergevingsgezin en achterdochtiger zijn dan mannen [ed. II 1998: 62 (regels 6-16) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 50] en dat al hun pronken met uiterlijke schoonheid niet mag doen vergeten dat het vrouwenlichaam slechts een mesthoop (sterquilinium) is, bedekt door witte en purperen sluiers [ed. II 1998: 70 (regels 14-18) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 57]. Vives misogynie leidt regelmatig tot bittere zinnetjes als: Bij alle soorten is het vrouwtje beter in het navolgen van dingen en wat de neiging tot ondeugd betreft, iets wat eigen is aan beide geslachten: de vrouwtjes geven zich hier sneller en vlotter aan over [ed. II 1998: 172 (regels 20-23) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 143].
Weduwen van hun kant krijgen te horen dat ze nooit kwaad mogen spreken over hun gestorven echtgenoot, zelfs al was hij een lastigaard [ed. II 1998: 204 (regels 7-11) = Boek III, hoofdstuk 1, paragraaf 4] en dat zij zich nooit mogen vertonen op de markt of op andere plaatsen waar mannen zijn, want daar wordt steevast hun goede reputatie belaagd [ed. II 1998: 228 (regels 14-17) = Boek III, hoofdstuk 6, paragraaf 21]. Zijdelings interessant is overigens ook de uitval van de Valenciaan naar de Vlaamse huisvrouwen (uxores Belgicae): In dit verband moet ik de Vlaamse huisvrouwen streng terechtwijzen, die, wanneer hun echtgenoten hun vermoeide geest tot rust willen laten komen en zich willen overgeven aan hun lusten, hun plichten traag en met weerzin vervullen en hun mannen uit het huis verdrijven, als uit een woestijn [ed. II 1998: 80 (regels 7-10) = Boek II, hoofdstuk 4, paragraaf 66]. Naar verluidt trekken de mannen als gevolg hiervan naar hun vrienden in de herberg, waar zij hun geld verkwisten aan drank en hoertjes.
Van seksualiteit lijkt Vives nochtans al evenmin een hoge pet op te hebben, en ook hier kan zijn moraal niet anders dan conservatief worden genoemd, in de beste middeleeuws-kerkelijke traditie: Toen de kuise Spartaanse vrouw gevraagd werd of zij ooit als eerste seksuele toenadering had gezocht tot haar echtgenoot, antwoordde zij: Ik niet, maar hij wel tot mij. Dit betekent duidelijk dat deze kuise vrouw nooit de lusten van haar man opwekte en zich slechts overgaf aan seks om haar echtgenoot te bevredigen. Trebellius Pollio schrijft dat Zenobia, de koningin van Palmyra, een zeer geleerde vrouw en verstandig in het besturen van haar koninkrijk, zo kuis was dat zij niet met haar man naar bed ging totdat zij had vastgesteld of zij al dan niet zwanger was. Nadat ze met hem de liefde had bedreven, bleef ze van hem weg tot haar volgende menstruatieperiode. Als ze zwanger was geworden, dan sliep ze verder alleen totdat ze gebaard had, maar indien niet, dan gaf ze haar man opnieuw de gelegenheid om kinderen te maken. Wie zou denken dat deze vrouw enig wellustig of zelfs maar bescheiden plezier beleefde aan de coïtus? Deze dame verdiende bewondering en achting omdat haar voortplantingsorganen haar niet meer tot wellust bewogen dan haar hand of haar voet [ed. II 1998: 88 (regels 23-28) 90 (regels 1-5) = Boek II, hoofdstuk 5, paragraaf 73].
En wie zou het dan ook verwonderen dat we enkele regels verder bij Vives lezen: Daarom, hoe dichter men bij God is en hoe meer men heeft geproefd van die volmaakte geesteshouding, hoe meer men zinnelijk plezier veracht en afwijst [ed. II 1998: 90 (regels 18-19) = Boek II, hoofdstuk 5, paragraaf 74]. Anderzijds mogen meisjes reeds trouwen op de levenslustige leeftijd van 17 jaar, maar ook hier is de uiteindelijke doelstelling het zo snel mogelijk kanaliseren en beperken van de vrouwelijke geilheid: Wat het uithuwelijken van een dochter betreft, zou ik aanraden dat zij minstens zeventien jaar oud is. Dat is de mening van Plato, Aristoteles en Hesiodos. En ook de natuur stemt hiermee in, aangezien ze bij het begin van de puberteit sterke seksuele verlangens teweegbrengt. We moeten toestaan dat deze verlangens spontaan tot bedaren gebracht worden, zodat er in de toekomst minder sprake is van neiging tot vleselijke wellust [ed. II 1998: 190 (regels 19-23) = Boek II, hoofdstuk 13, paragraaf 158].
Overigens: hoewel de procreatie het enige excuus vormt voor het bedrijven van seks, is Vives oordeel over het krijgen van kinderen al even hard en streng, omwille van de last en de zorgen die zij met zich meebrengen: Wat een eindeloze angsten over waar ze naartoe gaan, over wat ze aan het doen zijn, dat ze kwaad zouden kunnen doen of iets ergs meemaken! Wat mijzelf betreft, ik kan maar niet begrijpen waar dit vurige verlangen naar kinderen vandaan komt. Wil je een moeder zijn? Waarom? Om de wereldbevolking te vermeerderen? [ed. II 1998: 148 (regels 11-14) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 124]. En nog: Als de lasten en zorgen die kinderen hun moeders berokkenen, werden uitgeschilderd op een paneel, dan zou er geen op kinderen beluste vrouw zijn die hen niet zou vrezen als de dood, en vrouwen met kinderen zouden hen haten als wilde beesten of giftige slangen [ed. II 1998: 150 (regels 13-17) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 125]. Bladzijdenlang put Vives zich vervolgens uit in het troosten van vrouwen die geen kinderen kunnen krijgen, in de overtuiging dat hun ongewilde kinderloosheid in werkelijkheid een grote gunst van Godswege is [ed. II 1998: 150 (van regel 18) 154 (tot regel 11) = Boek II, hoofdstuk 10, paragraaf 126-128].
Receptie
Aangezien Vives zijn traktaat in het Latijn schreef, bestond zijn doelpubliek in de eerste plaats uit intellectuelen en personen uit de hogere (burgerlijke en adellijke) kringen die deze taal machtig waren. De institutione feminae christianae was overigens opgedragen aan de Engelse koningin Catharina van Aragon, de eerste vrouw van Hendrik VIII. Vives kijk op het vrouwendom maakt op een lezer uit de 21ste eeuw een harde, superstrenge, oerconservatieve, discriminerende en onsympathieke indruk en veel boeiende wijsheden vallen er voor ons uit zijn tekst dan ook niet te putten. Louter cultuurhistorisch bekeken zou men kunnen denken dat het betoog van deze humanist goede paste bij de zestiende-eeuwse, in vele opzichten nog door en door middeleeuwse mentaliteit, maar daar dient men toch wat mee op te passen. Volgens de moderne tekstbezorgers zijn er aanwijzingen dat Catharina van Aragon niet zo tevreden was met het traktaat van haar landgenoot en in een brief uit 1527 verwijt Erasmus zijn collega-humanist onder meer dat hij zich te hard opstelt tegenover vrouwen, en hij voegt daaraan toe dat hij hoopt dat Vives met zijn eigen vrouw zachter omspringt. Erasmus schreef zelf trouwens ook een huwelijkstraktaat, Christiani matrimonii institutio, en daarin stelt de Rotterdammer zich heel wat milder en liberaler op dan Vives. Erasmus beschouwt de seksualiteit als een essentieel onderdeel van het huwelijk en niet louter als een toegeving aan de menselijke zwakheid. Bovendien benadrukt hij het belang van kameraadschap onder gehuwden. (Zie voor deze gegevens ed. II 1998: vii-x.)
In het hierboven reeds vermelde artikel signaleert Matheeussen dat het humanisme onder invloed van Erasmus aan het Hof en de Universiteit (van Leuven) doorbrak in de jaren 1515-1530. Dit Nederlandse, erasmiaanse humanisme is een humanitas Christiana, waarin eruditio en pietas elkaar niet uitsluiten maar aanvullen en dat leidt tot een mens- en beschavingsideaal met wereldhervormende aspiraties dat de wereld en de mensen tegemoet wil treden. Naar verluidt zou Vives hier uitstekend in gepast hebben, maar dat lijkt voor De institutione feminae christianae, met zijn harde, koude kijk op vrouwen en kinderen, toch moeilijk aanvaardbaar. Waarschijnlijk geldt Matheeussens uitspraak veel meer voor Vives De subventione pauperum uit 1526, waarin hij een revolutionaire visie op het armoedeprobleem presenteert. Dit laatste werk hebben wij echter nog niet gelezen.
FILM: Hasta la vista (Geoffrey Enthoven) (België, 2011)
HASTA LA VISTA (Geoffrey Enthoven) (België, 2011)
(115)
Eerste vaststelling: de publiciteitscampagne en de alom vertoonde trailer (ik wil poepen!) deed het ergste vermoeden: drie gehandicapten die in Spanje een gespecialiseerd bordeel willen bezoeken om daar ontmaagd te worden, dat had een banale tienerkomedie in de slechtste traditie kunnen opleveren. Tweede vaststelling: Hasta La Vista is helemaal geen banale tienerprent, maar integendeel een gevoelige en geslaagde film. Derde vaststelling: in Cinemagie [nr. 617, september 2011, p. 25] krijgt de film ocharme nauwelijks één kolommetje (= één derde pagina) de aandacht.
Philip (volledig verlamd), Lars (half verlamd ten gevolge van een tumor) en Jozef (bijna blind) houden van wijn proeven en willen hun maagdelijkheid kwijt. Dus organiseren zij een tocht naar Spanje via de wijnroute, eerst mét, dan zonder, en dan weer mét toestemming van hun ouders, met de bedoeling om in Punta del Mar, in het bordeel El Cielo, ontmaagd te worden. Dat alles met de hulp van de Franstalige, Brusselse, supermollige verpleegster Claude die over een (weliswaar gammel) busje met de nodige voorzieningen beschikt. Uiteindelijk zal Jozef geen gebruik maken van het bordeel, want tijdens de tocht groeien hij en Claude naar elkaar toe. Grote muil Philip en de niet onknappe Lars worden wel ontmaagd tegen betaling, maar heel kort daarna overlijdt Lars.
Het verhaal draait rond vriendschap, liefde en natuurlijk seks voor gehandicapten, een thema dat de makers zowel mee als tegen hebben. Méé, want zulk een onderwerp trekt uiteraard de aandacht, en tégen, want zulk een onderwerp kan zeer gemakkelijk kantelen in de verkeerde richting. Dat laatste gebeurt manifest niet: de toon van het scenario zit heel de tijd juist, mét de nodige gevoelige én humoristische momenten en bovendien is de film slim en handig opgebouwd, met de nodige anticipaties en knipoogjes naar de kijker toe (de close-ups van de borsten en voeten van twee joggende meisjes aan zee tijdens de begingeneriek bijvoorbeeld). Robrecht Vanden Thoren (Philip), Gilles De Schrijver (Lars), Tom Audenaert (Jozef) en Isabelle de Hertogh (Claude) spelen hun rol zeer verdienstelijk en de film heeft een pittig ritme. Toch ontbreekt het een beetje aan diepgang om van een film met een echte meerwaarde te kunnen spreken, want iets anders dan een weliswaar onderhoudend, maar soms toch wat voorspelbaar verhaaltje breien rond een aan een BBC-documentaire ontleend idee gebeurt er in feite niet. Hasta La Vista verveelt geen moment, benadert een gevaarlijk onderwerp op een sympathieke manier maar mist op het einde de kans om uit het peleton te ontsnappen en de echte top te bereiken. In elk geval toch genoeg om meer toebedeeld te krijgen dan één kolommetje in een Vlaams filmtijdschrift.
Quotering: ***½
(1ste visie: 5 juli 2012) (2de visie: 6 juli 2012) (dvd bib Wuustwezel)
Irène, Ana en Maite zijn drie Madrileense zusjes wier ongelukkig gehuwde moeder is overleden aan een of andere ziekte. Nadat hun vader, een legerofficier uit het Franco-regime en een onverbeterlijke rokkenjager, eveneens overleden is aan een hartstilstand tijdens één van zijn bedavontuurtjes, worden de meisjes in hun eigen huis verder opgevoed door hun tante Paulina en de meid Rosa. Er wordt vooral gefocust op het meisje Ana door wier ogen we alles zien, terwijl eigenlijk het hele verhaal verteld wordt door de ondertussen dertig jaar oudere Ana. Duidelijk wordt in ieder geval dat Anas jeugd niet erg gelukkig is. We maken kennis met het vreemde, zelfs ietwat beklemmende wereldje waarin zij leeft en waarin de dood alomtegenwoordig lijkt. Ana ondergaat de strenge opvoeding van haar tante, speelt met haar zusjes en haar marmot, rijdt wat rond met oma (die in een rolstoel zit en niet meer kan spreken) maar ondertussen beleeft zij levensechte herinneringen aan haar ouders (vooral aan haar moeder), ziet zij zichzelf van een dak springen en door de lucht zweven, denkt zij dat zij over een potje met een gevaarlijk gif beschikt (waarmee zij de tante tevergeefs natuurlijk probeert te doden) en speelt zij met haar pop. Tussendoor praat de dertig jaar oudere Ana een paar maal tegen de toeschouwer (wat overigens weinig verhelderende dingen oplevert) en gebeuren er nog enkele zaken: bijvoorbeeld Ana die aan de meid vraagt om haar grote borsten te tonen (wat de meid ook effectief doet) of Ana die een paar maal de koelkast opendoet en daar dan telkens kippenpoten ziet liggen (volgens Jules Segers in zijn bespreking in Film en Televisie, nr. 238, maart 1977, pp. 6-7, in Spanje een middel om onheil te bezweren). Tot de vakantie voorbij is en de drie meisjes weer naar school moeten. Doek.
Saura serveert ons hier een redelijk verward en onsamenhangend verhaaltje aan een tergend traag ritme. Dat Geraldine Chaplin (de echtgenote van de regisseur) zowel de rol speelt van de oudere Ana als van Anas moeder helpt ook niet echt om in het verhaal door te dringen, zeker niet in het begin. De film moet het blijkbaar vooral hebben van zijn sfeerschepping, en de twee grote troeven daarbij zijn het kindsterretje Ana Torrent dat hier fenomenaal goed gecast is, en het aanstekelijke, verscheidene malen weerkerende liedje Porque te vas (gezongen door ene Jeanette), maar het geheel wérkt niet echt. Als we eerlijk moeten zijn, is Cria cuervos (naar verluidt de eerste woorden van een Spaans spreekwoord dat betekent: voed de raven en zij zullen u de ogen uitpikken) een bijzonder bevreemdende, saaie en eigenlijk mislukte film die de bedoelingen van de regisseur niet weet waar te maken. Ongetwijfeld gaat iemand ons vroeg of laat komen vertellen dat we het allemaal allegorisch moeten interpreteren en dat deze film een kritiek op het Franco-regime inhoudt, maar zelfs als dat zo zou zijn, hebben we dan een betere film gezien? Overigens: in het verleden hebben we deze prent zeker al eens bekeken, maar raar: nergens hebben we er oude notities over teruggevonden. Indertijd zullen we er dus waarschijnlijk ook al niets van begrepen hebben.
De titel betekent zoiets als haar op je tanden, lef. Het boek van Charles Portis werd ooit al eens verfilmd, met onder meer John Wayne. En nu hebben de Coen-broertjes hun tanden in deze western gezet. Hoofdpersoon is het veertienjarige meisje Mattie Ross wier vader werd neergeschoten door een zekere Tom Chaney en met veel lef gaat zij samen met US-marshall Rooster Cogburn en texasranger LaBoeuf (spreek uit: làbief) in wild indianengebied achter de moordenaar aan om hem zijn verdiende loon te geven. Aanvankelijk zijn de twee politiemannen niet van haar gezelschap gediend, maar gaandeweg leren ze Mattie waarderen. Chaney krijgt uiteindelijk daadwerkelijk zijn verdiende loon, maar ten gevolge van een slangenbeet verliest Mattie er wel een arm bij.
Deze film is de opvolger van A Serious Man, waar wij zéér enthousiast over waren en zijn. In True Grit leveren Hailee Steinfeld (als Mattie), Matt Damon (als LaBoeuf) en vooral Jeff Bridges (als Rooster) stuk voor stuk geweldige vertolkingen af en filmtechnisch is alles, zoals we onderhand gewend zijn van de broertjes, weer bijzonder verzorgd, maar het verhaal mist deze keer diepgang en meerwaarde. Vooral naar het einde toe wordt het allemaal wat voorspelbaar en oppervlakkig (zie bijvoorbeeld die ellips van 25 jaar plots, vlak voor het slot). Het is duidelijk dat deze True Grit minstens enkele klassen lager speelt dan A Serious Man, maar ook No Country For Old Men was manifest beter.
AIRPLANE! (Jim Abrahams, David & Jerry Zucker) (USA, 1980)
(85)
Bij ons in Europa (om een of andere reden) ook bekend onder de titel Flying high. Een parodie op rampenfilms met vliegtuigen. Op een binnenlandse Amerikaanse vlucht raakt de helft van de passagiers én van de bemanning doodziek door een voedselvergiftiging (ze hebben vis gegeten) en nu moet een ex-oorlogspiloot die in de oorlog (blijkbaar de Tweede Wereldoorlog) een trauma heeft opgelopen, het vliegtuig aan de grond zetten. De man is overigens taxichauffeur en zit van in het begin achter één van de stewardessen aan (die niet meer van hem moet weten).
Onze oude fiche vertelt het volgende: Erg leuke persiflage op de mode van de luchtrampenfilms à la Airport 75. Aan een hoog tempo volgen allerlei gags elkaar op, gaande van Marx Brothers-kolder (journalisten die zeggen lets take some pictures en dan alle fotokaders van de muur beginnen te halen), over vulgaire grappen (de automatische piloot is een opblaaspop en de stewardess moet hem een blowjob toedienen: u mag één keer raden waar het ventiel zich bevindt) tot pure parodie (de dansscène uit Saturday Night Fever, de strandscène uit From Here To Eternity, de zoeterige koortjes uit Disney-tekenfilms). Prima entertainment, kortom. (Quotering: ***).
Ergens in het begin van de jaren tachtig moet dat geweest zijn, wij waren eind twintig. Vreemd dat wij toen zo vriendelijk waren voor deze film. Met onze ogen van nu zien wij enkel een verschrikkelijk zoutloos en banaal geval met onnozele grappen die gericht zijn op de lachspieren van dertienjarigen.
Houtekiet wordt algemeen beschouwd als het meesterwerk van de Vlaamse auteur Gerard Walschap (1898-1989). Het is naar verluidt een voorbeeld van vitalististisch proza. In H. van Gorp e.a., Lexicon van Literaire Termen, Wolters, Leuven, 1991 (5de volledig herziene druk), p. 439, lezen we: In de kern van het vitalistische wereldbeeld zit het conflict tussen twee polen: natuur en cultuur. De beschavingskritiek, die zich vooral richt tegen het utilitarisme, de technologie, het economisch vooruitgangsdenken en het vervlakkende grootsteedse leven, gaat gepaard met een hymnische verering van de natuur en een romantisch heimwee naar le bon sauvage: de primitieve, onbedorven instinctmens die de organische band met de natuur niet verloren heeft.
Jan Houtekiet, de hoofdpersoon van de roman, is inderdaad zulk een bon sauvage. Hij trekt zich terug op Deps, een stuk wildernis dat aan de plaatselijke graaf toebehoort, aanvankelijk alleen met de boerenmeid Lien, maar gaandeweg voegen zich meer en meer gelukszoekers en marginalen bij deze twee, zodat er stilaan een gemeenschap ontstaat, voorlopig nog zonder veel wetten of normen. Naast Houtekiet, de op lichamelijkheid en vruchtbaarheid gerichte natuurmens, verschijnt de figuur van Nard Baert, die eerder de rationeel-technische component vertegenwoordigt. Later komt er ook nog een kerkje en een (speciale) pastoor. Houtekiet, die zowat alle vrouwen van Deps bezwangert, wordt naast Lien vooral aangetrokken door Iphigénie, dochter van een verlopen Franse edelman. Nadat Houtekiet een tijdje door de wereld heeft gereisd, keert hij terug en huwt hij met Lien. Een tijd daarna sterft Iphigénie en het eindigt ermee dat Houtekiet op de kerktoren kruipt om naar de velden en de lucht te staren: hij voelt zich één met de oneindigheid en met het fijne raadsel waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardse leven [p. 224].
Houtekiet hadden wij als tiener reeds een keer gelezen als onderdeel van een Walschap-omnibus van de ECI-boekenclub. De roman ging bij ons toen het ene oor in en het andere oor weer uit. Het enige wat wij onthielden, was dat op één van de eerste bladzijden reeds Jan Houtekiet toenadering zoekt tot Lien, die een koe aan het melken is en Jan een emmer melk aanbiedt: Daarna neemt hij met grote eenvoud haar borsten en ontknoopt haar jak. Het is haar te veel dat zij voortmelkt, zwaar en rood ligt haar hoofd aan de flank van de koe. Als hij het zijne onder haar arm doorsteekt om aan haar harde, witte borst te zuigen, poogt zij nog te gekscheren dat zij zelf nog geen melk heeft, maar de lach versterft tussen haar trillende lippen en opeenklemmende tanden: hij wringt haar van de driepoot. Als zijn uitgewoede mond op de hare valt, schiet een sterke straal koemelk tussen hun beider lippen: onbewust heeft zij de koedeem geledigd die zij nog in de hand hield. Hoe lachen zij [pp. 9-10]. Die passage wond ons indertijd op (tieners!).
We hebben het boek nu nog eens herlezen maar moeten toegeven dat we nog altijd niet veel voeling hebben met dit meesterwerk. Het verhaal wordt gepresenteerd als een terugblik die verteld wordt door één van de latere inwoners van Deps, maar wie dat is en waarom hij ons deze dingen vertelt, wordt nooit duidelijk. Deze in de lucht hangende vertelinstantie werkt storend. De stijl die gehanteerd wordt, is heel zakelijk en droog: geen woordkunst of beschrijvingen, alleen een snelle opeenvolging van feiten, uiterlijkheden en gebeurtenissen, psychologische diepgang is afwezig. Een opvallend kenmerk van de stijl zijn de bruuske overgangen tussen directe, indirecte en vrije indirecte rede, iets wat Walschap naar verluidt van Knut Hamsun afgekeken had. Meeslepend of zelfs maar aansprekend vinden wij het allemaal niet. In de secundaire literatuur lezen we ook dat Houtekiet de manifestatie van een religieus bevrijdingsproces is: Walschap schreef dit werk in de periode van zijn openlijke breuk met de katholieke kerk. Die thematiek vinden wij erg oppervlakkig uitgewerkt in dit boek: Houtekiet die niets moet hebben van kerk (en staat) maar op het einde (op verzoek van de vrouwen vooral) dan toch een kerkje bouwt en dan wat metafysisch voor zich uit gaat zitten staren: tsja. En dan dat vrije liefde-motief dat ongetwijfeld als onderdeel van de vitalistische thematiek wel degelijk aanwezig is in de roman (er worden in het begin regelrechte orgieën georganiseerd op Deps), maar verschrikkelijk preuts en flutterig wordt vormgegeven. De eerste keer dat Houtekiet met Lien vrijt, bijvoorbeeld: Maar wat op dat uur overal rondom hen in Deps, dier, vogel en insect deden, herhaalde hij, even argeloos natuurlijk en verwoed [p. 10]. Kan het nog flauwer, zelfs in 1939?
In feite moeten wij toegeven dat die hele Houtekiet-figuur ons niet aanstaat. Zon halve bosaap die zonder veel scrupules mensen vermoordt en alle vrouwen op Deps als zijn seksuele eigendom beschouwt zodat het dorp op de duur vol kleine Houtekieten loopt: is dat een memorabele figuur die de Vlaamse vitalistische, niet-kerkelijke volksgeest moet symboliseren? Vergeleken met een Pallieter of een Witte is Houtekiet een dwerg, en vergeleken met een Uilenspiegel of een Reinaert de Vos is Houtekiet een complete nul. Die Houtekiet-figuur heeft in Vlaanderen trouwens nooit veel weerklank gevonden: typerend in dat verband is dat deze Walschap-roman nooit verfilmd werd, zelfs niet voor de televisie. Houtekiet mag dan al beschouwd worden als het meesterwerk van Walschap, het is een boek dat ons weinig of niet aanspreekt en wij schatten Walschap dan ook een flink stuk minder hoog dan bijvoorbeeld een Willem Elsschot, die overigens in de Antwerpse Lemméstraat jarenlang vlak tegenover Walschap woonde (en naar het schijnt niet zonder gekibbel).
Quotering: ** (gelezen in juni 2012)
Geraadpleegde lectuur
- Bernard-Frans Van Vlierden, Gerard Walschap. Grote Ontmoetingen, B. Gottmer-Orion, Nijmegen-Brugge, 1978.
- Lut Missinne, Gerard Walschap. Houtekiet, in: Lexicon van Literaire Werken, november 1990, pp. 1-10.
MIDDELNEDERLANDS: De Noordnederlandse historiebijbel (anoniem) 1458
De Noordnederlandse historiebijbel (anoniem) XIVB/1458
[Teksteditie: M.K.A. van den Berg (ed.), De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. Ltk 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek. Middeleeuwse Studies en Bronnen deel LVI, Verloren, Hilversum, 1998 = De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998]
Genre
Een in Middelnederlands proza geschreven historiebijbel. Karakteristiek voor de inhoud van de historiebijbels is de voorkeur van de samenstellers voor de verhalende geschiedkundige delen van het Oude Testament, wat betekent dat de didactische boeken, de profeten en de evangeliën ontbreken. Als er een Nieuw Testament mee overgeleverd is (wat slechts zeer sporadisch het geval is), presenteert de samensteller een volledige biografie van Jezus en Maria. Uit het Pseudo-Matteus-evangelie halen de compilatoren het nodige materiaal over de kindertijd van Jezus en over het levensverhaal van Maria. Aan het Evangelie van Nicodemus ontlenen zij de drie dagen van de nederdaling ter helle tot de opstanding uit de doden [ed. 1998: 19]. Een belangrijke bron van historiebijbels was in veel gevallen de Historia scholastica van Petrus Comestor [ed. 1998: 20], in de proloog van het rond 1469 ontstane handschrift G Scolastica hystoria genoemd [ed. 1998: 221]. Hun hoofdbron was de middeleeuwse Latijnse bijbel, maar deze werd aangevuld met commentaren en met apocrief en profaan materiaal. Terwijl bijvoorbeeld de Bijbel van 1360 een bijbelvertaling is waarbij de niet-bijbelse stof van de canonieke bijbelstof gescheiden wordt, is de Noordnederlandse historiebijbel een bijbelbewerking die nu eens gegevens uit de Historia scholastica in de bijbeltekst verwerkt en ze er dan weer van scheidt [ed. 1998: 24].
Behalve de Bijbel van 1360 en de Noordnederlandse historiebijbel kennen we in het Middelnederlands nog twee andere historiebijbels: Jacob van Maerlants zogenaamde Rijmbijbel en de Bibel int corte (gedrukt te Antwerpen in 1513, in 1516 herdrukt en in 1518 tweemaal verschenen in een bewerking) [Mertens 1999: 95, Harper 1999: 588].
In het verleden werd de Noordnederlandse historiebijbel achtereenvolgens Eerste historiebijbel, zogenaamde Eerste historiebijbel en Tweede historiebijbel genoemd [ed. 1998: 33]. De regels van de nieuwe spelling volgend, zou de titel nu eigenlijk de Noord-Nederlandse historiebijbel moeten zijn.
Auteur
Noch de naam van de oorspronkelijke auteur, noch de naam van één van de kopiisten is bewaard gebleven.
Situering / datering
In de tweede helft van de veertiende eeuw is de oerredactie van de Noordnederlandse historiebijbel ontstaan, wellicht in Brabant [ed. 1998: 29/32/126, Kors 2001: 204]. Afgaande op de bewaarde bronnen, is het voornaamste verspreidingsgebied echter Holland geweest, althans in de tweede helft van de vijftiende eeuw [ed. 1998: 32]. De tekst bleef namelijk bewaard in zeven handschriften, waarvan er zes van de hand zijn van één en dezelfde kopiist.
- Handschrift A: UB Leiden Letterkunde 231. Geschreven in 1458, in het Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Volgens een aantekening in het handschrift begon de kopiist zijn werk op 17 maart 1458 en voltooide hij het op 9 oktober 1458. Hij werkte dus bijna zeven maanden aan het afschrijven van de tekst. [ed. 1998: 90/789]
- Handschrift C: UB Leiden Letterkunde 337. De taal is Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Het schrift verwijst naar het midden van de vijftiende eeuw, de watermerken wijzen op een vervaardiging rond 1460.
- Handschrift G: Kopenhagen (Kon. Bibl.) Thott 124 fol. De taal is Zuid-Hollands met oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een ontstaan circa 1469.
- Handschrift E: Parijs Bibliothèque Nationale Néerlandais 2. De taal is Zuid-Hollands met vrij veel oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een datering rond 1470.
- Handschrift D: UB Utrecht 1006 (4 E 3). De taal is Zuid-Hollands met nogal wat oostelijke elementen. Schrift en watermerken wijzen op een datering rond 1480.
- Handschrift B: Den Haag KB 133 M 32. De taal is Zuid-Hollands met een groot aantal oostelijke elementen. De watermerken wijzen op een datering rond 1485.
Deze zes handschriften werden alle geschreven door één hand en zijn ontstaan in een tijdsbestek van ongeveer 30 jaar vanaf 1458. Ze bevatten alle dezelfde tekst: naar alle waarschijnlijkheid had de kopiist één voorbeeldtekst in huis, waarvan hij telkens afgeschreven heeft [ed. 1998: 107]. Naast deze zes handschriften bestaat er nog een handschrift dat door een andere kopiist geschreven is.
- Handschrift F: UB Leiden BPL 1800. Deze band bevat eigenlijk twee handschriften. Het oudste is Hs. BPL 1800 B. De taal leunt sterk aan bij het (West-)Brabants. De watermerken wijzen op een datering rond 1469. Om een onbekende reden is dat handschrift beschadigd geworden, waardoor in het begin tekstverlies is opgetreden. Een latere hand heeft de verloren tekst dan opnieuw geschreven en dit is Hs. BPL 1800 A. De taal lijkt sterk op Brabants. Het watermerk wijst op een datering van dit deel rond 1530.
Van den Berg biedt een kritische editie van het Leidse handschrift Ltk 231, omdat dit het oudste bewaarde handschrift is. Lacunes en andere onregelmatigheden zijn in eerste instantie ongedaan gemaakt met behulp van de overige handschriften van dezelfde kopiist. Tekstgedeelten die in de handschriften van deze kopiist ontbreken, zijn aangevuld met behulp van handschrift F. [ed. 1998: 127]
Inhoud
De Noordnederlandse historiebijbel is niet zozeer een getrouwe vertaling van de middeleeuwse Latijnse bijbel als wel een bewerking van de Vulgaat in combinatie met de Historia scholastica van Petrus Comestor en de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant [ed. 1998: 11/33]. De tekst bevat de volgende onderdelen: Proloog, Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josue, Rechters, Ruth, 1 Koningen (= 1 Samuël), 2 Koningen (= 2 Samuël), 3 Koningen (= 1 Koningen), 4 Koningen (= 2 Koningen), Tobias, Godolias (een elders niet voorkomend bijbelboek dat hier samengelezen werd uit het boek Jeremias), Daniël, Judith, Esdras, Ester, Alexander (sic: het betreft een uitbreiding van 1 Makkabeeën 1: 1-8) en Makkabeeën. Het gaat dus om de historische boeken van de bijbel, aangevuld met teksten uit de wereldlijke geschiedenis (vooral de geschiedenis van Alexander de Grote en op het einde bijvoorbeeld ook passages over Julius Caesar en Octavianus) en apocriefe verhalen van joodse herkomst (onder meer delen van de Vita Adae et Evae in Genesis en de geschiedenis van de jonge Maria die toegevoegd is aan Makkabeeën). Aan de Rijmbijbel werden een aantal typologische commentaren ontleend (waarbij oudtestamentische aangelegenheden worden geïnterpreteerd als vooruitwijzingen naar het Nieuwe Testament. Merkwaardig is dat de nochtans in de proloog en het colofon aangekondigde delen met het Nieuwe Testament, de Wrake van Jeruzalem en de Apocalyps in de Noordnederlandse historiebijbel ontbreken [ed. 1998: 43].
Naast de Historia scholastica en de Rijmbijbel gebruikte de auteur nog een reeks andere bronnen: zie voor een overzicht ed. 1998: 33. Wat de bewerkingstechniek betreft, is er sprake van tekstreductie en tekstuitbreiding, van verplaatsing van verzen en van interpolaties [ed. 1998: 43-62].
Thematiek
De samensteller van de Noordnederlandse historiebijbel heeft voor zijn lezers een voorbeeldig verteller willen zijn. Via het verleden heeft hij richting willen geven aan hun gedrag met het oog op de toekomst. Het gedrag van mensen van vroeger kon dienen als leidraad voor nu. Immers, zoals God vroeger met de mensen omging, zo gaat Hij ook nu met hen om. Deze voorbeeldfunctie heeft hij weten te bereiken door de geschiedkundige boeken van de bijbel op een zodanige manier te bewerken, dat het narratieve en didactische karakter ervan versterkt werd. Daartoe heeft hij niet alleen overbodige passages verwijderd, maar ook waar dat nodig was de tekst met exempelen van uiteenlopende herkomst uitgebreid. [ed. 1998: 78]
Receptie
De historiebijbel beantwoordde in de veertiende en vijftiende eeuw aan de toenemende religieuze belangstelling van leken, doordat hij in onderhoudende vorm bijbelkennis bij een niet-Latijnkundig publiek aanbracht of vergrootte [ed. 1998: 20]. Opvallend volgens Van den Berg is de populariteit van de Noordnederlandse historiebijbel in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Naar verluidt dienen historiebijbels te worden verstaan als het resultaat van een toenemende verspreiding van bijbelkennis onder leken en als product bestemd voor een bepaald publiek waarin een duidelijke visie op het goddelijk heilsplan naar voren komt. Vanuit de vaststelling dat zes van de zeven handschriften in het huidige Zuid-Holland kunnen gesitueerd worden, zoekt Van den Berg het geïntendeerde publiek van de Noordnederlandse historiebijbel dan ook binnen de invloedssfeer van de Moderne Devotie-beweging die vanaf circa 1400 een verdieping van het godsdienstig leven beoogde. Hij denkt daarbij vooral aan de Broeders en Zusters van het Gemene Leven en de daaruit voortgekomen huizen van de Derde Orde van Sint-Franciscus: in dit milieu van semi-religieuzen zou de Noordnederlandse historiebijbel kunnen gebruikt zijn bij het individueel stil lezen, bij de lezing in de refter of tijdens de collatie. [ed. 1998: 32/40/78-79] Reynaert [1998: 231] en Kors [2001: 202] wijzen er echter terecht op dat Van den Berg hiermee het geïntendeerde publiek van de bewaarde handschriften in het vizier heeft, en niét van de oorspronkelijke oertekst, die ongeveer een eeuw ouder is.
Profaan / religieus?
Manifest religieus-stichtelijk.
Persoonlijke aantekeningen
Deze Noordnederlandse historiebijbel is een fameuze brok lectuur en het heeft ons dan ook talrijke leesuren gekost om dit boek van kaft tot kaft door te nemen. De volledige tekst dag na dag verwerken zonder aandacht voor andere lectuur is ons niet gelukt, want ofschoon het proza van deze anonieme bijbelbewerker vaak het nodige leesplezier oplevert, bevat het toch ook talrijke passages die men slechts met enige wilskracht doorworstelt. Vooral naar het einde toe (het boek Makkabeeën) wordt de tekst erg compact en stroef: de oorspronkelijke, veertiende-eeuwse auteur raakte het blijkbaar ook een beetje beu op de duur.
Het grote pluspunt van dit boek is echter dat het niet alleen studiemateriaal biedt voor wie geïnteresseerd is in Middelnederlandse literatuur, maar dat men tegelijk kennis kan maken met een groot aantal oudtestamentische bijbelboeken, waarin de oudste geschiedenis van het joodse volk verteld wordt. Bij ons leidde dat onder meer tot de vaststelling dat die oudste geschiedenis van het joodse volk grotendeels een aaneenschakeling is van seksuele excessen, overdadig geweld en onophoudelijke oorlogen, nota bene vaak mét de goedkeuring of zelfs in opdracht van God. Deze indruk was zo overweldigend dat wij ons in verband met een groot aantal oudtestamentische boeken de vraag stellen hoe het mogelijk is dat zij ooit door het christendom zijn opgenomen in de algemeen aanvaarde canon van bijbelboeken. We weten allemaal hoe benepen en enggeestig er door de middeleeuwse kerkelijke autoriteiten tegen seksualiteit werd aangekeken en hoe belangrijk huwelijkstrouw werd gevonden, maar koning Roboam had naar verluidt 18 vrouwen en 60 bijvrouwen, koning Abyas had 13 vrouwen [ed. 1998: 599/601 = 1 Koningen 14/15]. Dat kan door de middeleeuwse bijbelexegeten toch moeilijk als een stichtelijk voorbeeld zijn beschouwd? Toen koning David oud was, werd er een jonge knappe maagd geëngageerd die bij hem moest slapen omdat hij het maar niet warm kon krijgen in bed (waarbij weliswaar ook meegedeeld wordt dat het meisje maagd blééf) [ed. 1998: 565 = 1 Koningen 1: 1-4]. En wat te denken van David die in opdracht van koning Saul 200 Filistijnen verslaat en hun onbesneden manlicheit afsnijdt, waarop Saul opmerkt dat God mit David was [ed. 1998: 506 = 1 Samuel 18: 27-28]? Wij zouden graag eens weten wat een christelijke middeleeuwer daar allemaal van vond (als het al niet onderzocht is, dan is dit een mooi onderwerp voor een thesis of een proefschrift), maar het is duidelijk: de sfeer en het godsbeeld in deze historische bijbelboeken zijn totaal anders dan in het Nieuwe Testament. Wat ons overigens ook opviel: ondanks het feit dat God de joden voortdurend helpt als ze goed luisteren en straft als ze dat niet doen, kan die God zijn rug niet keren, of de joden bezondigen zich aan afgoderij. In de bijbelboeken die hier bewerkt zijn, telden wij minstens 26 gevallen van afgoderij. Merkwaardig toch?
Afgezien van dit alles en ondanks het feit dat hij in enkele recensies de nodige kritiek incasseert (vooral dan op zijn inleiding bij de teksteditie), heeft Marinus van den Berg met dit proefschrift een bewonderenswaardig monnikenwerk verricht, met als manifest winstpunt dat deze belangrijke tekst nu overal beschikbaar is voor nadere studie [Goudriaan 1999: 83]. En zoals Harper 1999: 589 opmerkt: Een en ander is helemààl een prestatie van formaat wanneer men bedenkt dat achter de auteur geen ambitieuze nieuwe vrijgestelde in de gedaante van een AIO of OIO schuilgaat, maar een huisvader met een betrekking in het middelbaar onderwijs, die deze arbeid in zijn vrije tijd heeft verricht. Waar hebben we dat nog gehoord (smile)?
Ten slotte nog een kleine zijdelingse opmerking. Dankzij lezing van deze tekst hebben wij geleerd dat het begin van Dantes Divina Comedia blijkbaar ontleend is aan de bijbel. Toen koning Ezechias van Juda genas van een ziekte, dichtte hij namelijk: Ego dixi: in dimidio dierum meorum vadam at portam inferi. Etcetera. Ic seide: int midden van mijnre dagen sel ic ingaen totter poorten der hellen. Ende dien psalm voirt uut [ed. 1998: 658 = 2 Koningen 20, maar de bewerker voegt hier een passus uit het bijbelboek Isaïas in = Isaïas 38: 10].
Geraadpleegde lectuur
- Van den Berg 1993: M.K.A. Van den Berg, Tekstgeleding in de Noordnederlandse historiebijbel, in: Th. Mertens e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen VIII, Prometheus, Amsterdam, 1993, pp. 264-279.
- Reynaert 1998: Jo Reynaert, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Spiegel der Letteren, jg. 40 (1998), nr. 3, pp. 229-233.
- Brinkman 1999: Herman Brinkman, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Millennium, jg. 13 (1999), nr. 2, pp. 163-166.
- Goudriaan 1999: Koen Goudriaan, Bijbelverhaal voor iedereen (recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Queeste, jg. 6 (1999), nr. 1, pp. 77-82.
- Harper 1999: Raymond Harper, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, deel 114 (1999), aflevering 4, pp. 587-589.
- Mertens 1999: Thom Mertens, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Ons Geestelijk Erf, deel 73, aflevering 1 (maart 1999), pp. 95-96.
- Kors 2001: Mikel M. Kors, (Recensie van De Noordnederlandse historiebijbel ed. 1998), in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, deel 117 (2001), aflevering 2, pp. 200-205.