Op de buiten, zo denken de mensen in de stad, kent iedereen iedereen. In mijn straatje van nog geen vijfhonderd meter staan acht huizen en een boerenhof. Er wonen vijftien mensen, maar 't kunnen er ook een paar méér zijn. Rechts van mij woont Iloné, een uit Limburg overgewaaide vrijgezel, een intellectueel met wie ik vaak diepgaande gesprekken voer, alover het tuinhek. Links woont Firmin met zijn vrouwtje Joseetje. Firmin is een filosoof die vooral via e-mail met mij communiceert en ook wel eens durft binnenspringen. Joseetje vertoont zich zelden. Wat de andere buren betreft: ik durf er mijn hand niet voor in het vuur steken dat ik er ook maar één zou herkennen als ik er pakweg een zou tegenkomen op de Vrijdagmarkt in Gent. Véél vroeger was het hier wel anders; toen kende hier iedereen inderdaad iedereen. Ik vergeet ze nooit die buren van toen: de Verguchts, Rosalie en Zjefke, Merke Bossers en Berta, en Albert Delsoir en Maria. En dan was er nog Leonietje Gardies die in het huisje woonde aan de aanpalende zandweg, Leonietje van de garde-chasse, de jachtwachter van de kasteelheer. Met die garde-chasse was ze getrouwd geweest, maar die was al vele jaren overleden en ik heb hem nooit gekend. In 't begin van de jaren vijftig hadden Leonietje en ik een relatie: ik was een jaar of tien, zij was vooraan in de negentig. Er ging haast geen dag voorbij, vooral tijdens de lange zomeravonden, dat ik niet bij haar binnensprong. Zij zat in het pikdonker, naast de plattebuiskachel die zorgde voor een gezellige heldere gloed in haar leefkamertje en die haar koffie warm hield. In haar handen steevast de paternoster en om haar mond een o zo lieve glimlach. Ze vroeg mij haar elektische lamp aan te steken - die lamp werd enkel maar aangestoken als er bezoekers kwamen - en het bladje van de scheurkalender van de voorbije dag af te trekken en het mopje dat op de achterkant stond voor te lezen. Ze moest van bij het begin al direct hartelijk lachen, toen er nog helemaal niet te lachen viel. En ze lachte steeds harder, van puur genot vanwege het voorlezen. En toen de clou kwam was ze vaak uitgelachen: ze had er niets van gesnapt, maar 't had haar deugd gedaan en ze was mij dankbaar. Manneke toch, zei ze, wat zijt gij toch een uithaalder. Ze zweeg daarna enkele seconden en dan voegde ze er fijntjes aan toe: als ge moet pissen... Leonietje was een deugnietje. Ach, kon ik dat nog maar eens herbeleven, het weze slechts één enkele dag...
Het huisje van Leonietje staat er al lang niet meer, maar op dezelfde plaats staat nu een ander huisje, met een pannen dak, een carport en wellicht ook een badkamer en overal dubbel of driedubbel glas en nog steeds het rustgevend uitzicht dat de uitlopers van de Vlaamse Ardennen te bieden hebben, met de dorpskerk van Kaster in de verte, de kerk waar ik mijn plechtige communie gedaan heb. In dat huisje woont Charlotje. Ze woont er al een jaar of vijf. Ik schat dat ze rond de dertig is, of misschien amper vijfentwintig. Een pure gok, want ik heb Charlotje nog nooit gezien. En "Charlotje" is óók een gok. Een foute gok. Iemand heeft me ooit verteld hoe ze écht heet, maar dat ben ik vergeten en zo is het tot op de dag van heden Charlotje gebleven. Had ik vijf jaar geleden de eerste stap ter kennismaking moeten doen? Ik dacht dat zij het zelf zou doen. Nu durf ik het niet meer. En toch... Stel dat ik morgen mijn stoute schoenen aantrek en zo maar bij haar binnenval... Charlotje, hier ben ik dan, al jaren je naaste buurman... driekwart eeuw geleden kwam ik op deze plek regelmatig een oud vrouwtje bezoeken... Leonietje... ze moet honderdveertig jaar ouder geweest zijn dan jij... mag ik voor jou een mopje van de scheurkalender voorlezen?...
|