|
En weer is er
één hemelwaarts. Eén van mijn vrienden en niet één van de minste: Willy
Debyser.
Zijn leven
begon in de Westhoek. Als een sprookje. Als zevenjarig knaapje de jongste uit
een boerengezin - liep Willy onbevreesd
met twee zware boerenpaarden langs de Ieperlee. t Was rond het einde van de
tweede wereldoorlog.
Maar het
jongetje was te slim voor de boerenstiel en toen hij de leeftijd bereikt had
waarop men heden ten dage als volwassen beschouwd wordt, toog hij naar Leuven
om er voor dokter te studeren. Hij ging er op kot bij een kleermaker in de
Naamsestraat. Hij werd er verliefd op Lieveke, s kleermakers dochter, en
vice versa. Een verhouding, een katholieke universiteit onwaardig. Willy stond
voor de keuze: Lieveke de rug toekeren of een ander kot zoeken. Hij koos voor
het laatste, deed schitterende studies en trok zeven jaar later met Lieveke
naar Sint-Kruis Brugge alwaar hij een bloeiende huisartsenpraktijk opbouwde en
ook nog tijd vond om vier kinderen te verwekken. De Sint-Kruisenaren waren in
de wolken met hun dokter, die evenwel naarmate de jaren vorderden minder vast
op zijn benen leek te staan en bij wijlen een waggelende gang vertoonde.
Jammer zeiden ze zon goede en bekwame dokter, jammer dat hij aan de drank
is. Maar de dokter wás niet aan de drank. Wel integendeel, Willy dronk nooit
alkohol. Hij had een ziekte onder de leden die hij al een hele tijd had voelen
aankomen en waar tot op heden geen kruid tegen gewassen is: multiple sclerose
(MS!)
Het werd
erger met de jaren, lopen werd strompelen en de florissante dokterspraktijk
moest opgegeven worden. Wat nu? Een zittend beroep drong zich op: klinisch
bioloog
Daartoe diende Willy nog vier
jaar zware studies te doen aan de universiteit. Moeilijke opdracht. Maar zijn
helder verstand en zijn doorzettingsvermogen waren nog onaangetast. Hij was
zevenendertig toen hij na wéér vier jaar universiteit en een leven met vrouw en
kinderen in het Leuvens begijnhof, naar de streek van Kortrijk verhuisde alwaar
hij een aanstelling tot specialist in de klinische biologie had bekomen aan het
Onze-Lieve-Vrouw Hospitaal. En er was ondertussen een vijfde kindje bijgekomen.
Ook bij de familie Debyser was de appel blijkbaar niet ver van de boom
gevallen: alle vijf haalden ze een universitair diploma en hogere academische
graden, en een paar brachten het zelfs tot professor.
In t
hospitaal had Willy zijn bureau naast mijn consultatiekamer. Af en toe, als er
weinig patiënten waren, ging ik bij Willy een babbeltje slaan. Of hij bij mij. Nooit
vergeet ik die keer dat hij mij daardoor eens zwaar in verlegenheid heeft
gebracht. We praatten wat over koetjes en kalfjes en over de streek van Bachten
de Kupe en over de tijd van de bosgeuzen, van dewelke hij een verre afstammeling
was, toen een patiënt zich aanmeldde voor een ooronderzoek. Willy wilde
opstappen, maar doordat hij zo slecht te been was vroeg ik hem te blijven en
rustig als collega mijn consultatie bij te wonen: de patiënt had er allerminst
bezwaar tegen. Ik noteerde de naam van de patiënt, maar toen ik zijn voornaam
vroeg liep het mis
Om reden van privacy vermeld ik hier die voornaam niet,
maar die was zó hilarisch dat ik wel enig begrip kan opbrengen voor Willys
reactie: hij schoot in een onbedaarlijke
slappe lach. Het duurde misschien maar een minuut, maar het leek wel een eeuw.
Ik wist niet waarheen te kijken en even had ik wel van de wereld willen zijn.
Ik heb de patiënt later ook nooit meer teruggezien. Of ik het Willy ooit
kwalijk genomen heb? Bijlange niet: daarvoor waren wij véél te goede vrienden en ondertussen waren ook onze respectievelijke
halve trouwboeken (persoonsgebonden materie, zou mijn zwager zeggen, die ook
van Bachten de Kupe is) met elkaar bevriend geworden.
Het werk als
klinisch bioloog viel hem hoe langer hoe zwaarder. Toch hield hij het uit tot
aan de pensioenleeftijd. Een moediger man dan Willy heb ik niet gekend. Hij is
bijna achtenzeventig geworden: geboren in de maand juli van t jaar 1938 en
overleden in maart l.l., telkens de dertiende van de maand. Mijn echtgenote en
ik hebben hem na zijn pensionering verscheidene malen bezocht, thuis en later
in de verzorgingsinstelling. Zijn kinderen bezorgden hem zestien kleinkinderen,
een weelde waarin hij een groot genoegen schepte, al kon hij zich hun namen nog
maar zelden herinneren. Hoe zwaar hij op t laatste ook aftakelde, nooit is een
klacht aan zijn mond ontsnapt. Het laatste wat hij tegen me zei was: Of ge t
gelooft of niet, ik ben nog steeds niet depressief. Hij was toen nagenoeg
helemaal verlamd en zijn stem was zwak. Maar er was blijkbaar nog te veel dat
hem aan het leven bond en het weze nog eens herhaald: een moediger man dan
Willy Debyser heeft er nooit bestaan. Geen één!
|