Zijn we
afgedwaald van het onderwerp waarmee dit verhaal begonnen is? Niet
noodzakelijk. Iets zegt mij dat er een parallel te trekken is tussen de roof
van mijn Apollobeeld en die van de Rechtvaardige Rechters. En hoe meer ik over
de dingen nadenk hoe vaster ik ervan overtuigd raak dat mijn grootmoeder en
doopmeter Leonie gedurende twintig jaar de enige is geweest die de sleutel van
het mysterie van de Rechtvaardige Rechters in handen had. Tot aan haar
overlijden in 1956. En daarna?
We mogen
Leonie Vancraeynest voorlopig in geen geval loslaten. Dat ze niet écht een lief
en aangenaam metertje was en dat ze mij vaak, en vrijwel altijd tegen mijn zin,
meenam naar de oude steenoven met een grote zak die gevuld diende te worden met
groen konijnenvoer, dat weet u ondertussen al. Ach, het zou onrechtvaardig zijn
van mijnentwege om te beweren dat het altijd kommer en kwel was met meter. Af
en toe kon ze mij wel boeien met één van haar verhalen. t Waren meestal griezelige verhalen, met heksen en tovenarij.
Ze vertelde het met zoveel overtuiging dat ik menigmaal geloofde dat haar
verhaal echt gebeurd was. Zoals het verhaal dat nu volgt:
- t Was op
een gure nacht in t najaar - jij was nog lang niet geboren - dat ik een
wandeling deed rond de kerk, omdat ik de slaap maar niet kon vatten. Ik had mij
goed ingeduffeld, want het was koud en winderig. Het was over middernacht. Er
was geen mens meer te bespeuren op de straat en de enige verlichting kwam van
een flauw straaltje maan. En in dat flauwe maanlicht ontwaarde ik aan een zijingang
van de kerk een luxe-auto. Ik vond dat vreemd, want luxe-autos waren zeldzaam
in die tijd. En toen ik dichterbijkwam zag ik een manspersoon uit de zijdeur van
de kerk naar buiten komen. Hij droeg een lange mantel en hij had een kap over
het hoofd. Ik kon zijn gezicht niet zien. Onder de arm droeg hij een groot pak.
Hij stond stil toen hij mij had opgemerkt. Mijn hart bonsde van de schrik.
Niettemin sprak ik hem aan. Ik vroeg zelfs wat er in het pak zat dat hij onder
de arm droeg. Denk maar niet dat ik iets uit de kerk gestolen heb sprak hij
op fluisterende toon. Ik heb hier integendeel iets naar binnengebracht, iets
wat toebehoort aan Sint-Jan, uw parochie-heilige. Hij ontvouwde zijn pak. Het
bleek een enorme grote jute zak te zijn, véél groter dan onze zak voor de
konijnen. Ik vroeg wat er in de zak had gezeten. Als ik u dat zou vertellen,
zou er groot onheil over mij kunnen komen fluisterde hij en ik herkende onrust
in zijn stem. Overigens moet ge mij zweren bij Onze Heer, en bij de Heilige
Maagd en ook bij Sint-Jan dat gij aan niemand vertelt over onze ontmoeting.
Ik wil die eed wel doen zei ik op voorwaarde dat ge mij verklapt wat er in
die zak heeft gezeten. Eerst zweren sprak hij. En toen heb ik gezworen bij
God en al zijn heiligen en ook bij de Maagd Maria dat ik aan niemand zou vertellen
wat de onbekende in de kerk had binnengebracht. En toen
toen heeft hij mij het
geheim verklapt en hij heeft er aan toegevoegd dat als ik die eed zou breken,
ik nog dezelfde dag zou sterven. En dat geheim zal ik bewaren tot mijn laatste
dag. En misschien zal ik het geheim verklappen op mijn sterfbed, aan wie mij
nauw aan het hart ligt.
- Ben ík dat,
meter? vroeg ik.
- Je bent mijn
enig kleinkind, zei ze.
Het was de
eerste keer dat ik een zweem van vertedering zag op haar gezicht
|