Rapport-Brinckman van
commissie Beter onderwijs: overzicht belangrijke
stellingen/adviezen
De voorbije 45 jaar formuleerden we met Onderwijskrant veel
analyses over effectief onderwijs, ontscholing, aantasting van de kwaliteit,
inclusief onderwijs & b.o., structuur van het s.o., lerarenopleiding,
taalonderwijs, kleuteronderwijs
We stellen met genoegen vast dat de meeste
bevestigd worden in het recente Brinckman-rapport van oktober 2021.
Een overzicht van een aantal belangrijke stellingen
1
Leerkrachtgestuurdeonderwijs
en voldoende directe instructie, geen
zelfontdekkend leren & constructivisme
"Al decennia wordt zelfontdekkend leren &
constructivistische aanpak als progressief voorgesteld. Wetenschappelijk
onderzoek én klaspraktijk toonden aan dat klassieke aanpakken vaak beter
werken. Directe instructie is echter de
meest efficiënte aanpak. Dit betekent geenszins enkel frontaal onderwijs
. Hernieuwde
nadruk op goed presteren gaat niet ten koste van welbevinden. (Commentaar: ook
in verleden ging het trouwens om
leraargestuurde instructie die het denken & meewerken van leerlingen
activeert, om interactief onderwijs, ook geleid-ontdek-kend leren van b.v.
eigenschappen van het geluid. Ook een boeiend
verhaal over b.v. wereldoorlogen stimuleert de leerlingen om geconcentreerd
en inlevend te luisteren.)
2. Geen eenzijdig vaardigheidsonderwijs
en geen kennisrelativisme
Verschuiving naar vaardigheden/vaardigheidsonderwijs
(=kennisrelativisme) heeft geleid tot dramatische val in de leerprestaties
& tot toename van ongelijkheden. Er is meer aandacht nodig voor specifieke
kennis en vaardigheden.
3. Leerlinggecentreerd
leren vergroot de ongelijkheid
Leerlinggecentreerd leren blijkt ook de ongelijkheid te
vergroten, terwijl ironisch genoeg het vaak ingezet wordt vanuit goedbedoelde
sociale beweegredenen. Zo leer je b.v. sneller lezen e.d. op basis van meer
directe instructie.
4 Rustige klasomgeving,
gezag en discipline
Een rustige, veilige en overzichtelijke school- en
klasomgeving biedt de noodzakelijke voedingsbodem voor de cognitieve,
affectieve en sociale groei van de leerlingen. Achtergrondgeruis
verstoort de aandacht. Het menselijk vermogen om te focussen is immers
begrensd. Structuur in het klasgebeuren
moet ertoe bijdragen dat er de nodige rust en orde is wanneer leerlingen leren
en werken. Om dat te realiseren dient de leerkracht voor duidelijke en
consistente regels te zorgen die op een consequente manier opgevolgd moeten
worden. Leren stilzitten, op tijd komen, zwijgen als iemand aan het woord is of
iemand laten uitpraten, je huistaak keurig maken en op tijd inleveren: het zijn alle routines die het leren gemakkelijker maken,
voor de nodige rust zorgen en vooral ook de kwetsbare leerlingen tot steun
kunnen zijn.
5. Afstand van eenzijdig kindontwikkelend kleuteronderwijs à la CEGO e.a.
Kwaliteitsvol kleuteronderwijs steunt op twee pijlers. Het
moet zowel affectief ontwikkelingsgericht als cognitief ruimtelijk, cijfer- en
taalgericht. Ook meer schoolse vaardigheden
moeten dus aangeleerd worden: letterkennis, klankbewustzijn, cijfervaardigheid.
(Commentaar: hopelijk wordt hier in de nieuwe ontwikkelingsdoelen voor het
kleuteronderwijs rekening mee gehouden. Vanaf 1977 namen we het voortouw in de strijd tegen het
eenzijdige ervaringsgericht en kindontwikkelend kleuteronderwijs van prof.
Laevers en CEGO.)
6. Meer investeren in taalvaardigheid, uitholling
taalonderwijs wegwerken
Meer investeren in taalvaardigheid versterkt op termijn ook
de arbeidsmarktkansen van alle leerlingen in Vlaanderen. De eerste stap die een
lezertje in het leerplichtonderwijs doorloopt, is het technisch lezen. Dit is
van primordiaal belang en vormt de basis voor de latere leescultuur Daarnaast is het nodig de leertijd opnieuw te verhogen.
Ook
onderzoek toont aan dat leesmotivatie/plezier veel meer een gevolg zijn van
leesvaardigheid dan omgekeerd. Vooruitzicht & ervaring van een bepaalde
vorm van meesterschap zijn aantrekkelijk.
7. Onderwijs is
groepsgebeuren: opgepast voor sterk gedifferentieerd, gepersonaliseerd leren
Onderwijs is in de eerste plaats een groepsgebeuren. In
klasverband met de leerkracht als sturende
instantie ondersteunen leerlingen elkaar in
het leerproces. Daarom moet voorzichtig en selectief met de techniek van het
differentiëren worden omgegaan.
8. Huiswerk is
belangrijk
In Vlaanderen wordt het nut van huiswerk regelmatig in vraag
gesteld. Toch zijn er zeer goede argumenten om
huiswerk als didactisch instrument in het onderwijs een belangrijke plaats te
blijven geven. Onderzoek wijst uit dat het leereffect van huiswerk reëel, betrouwbaar en voldoende groot is. Als
je het ook nog eens afweegt tegen de beperkte investering die het vergt, is
huiswerk een zeer eenvoudige en kostenbesparende interventie om leerprestaties
te bevorderen.
9. Geen brede eerste
graad s.o., geen te heterogene klassen in s.o.
Een groot aantal studies wijzen uit dat het groeperen van
leerlingen s.o. in aparte klassen zeer bevorderlijk is voor de leerresultaten,
zowel van de begaafde als van de minder goed presterende leerlingen. Leerlingen
van verschillende cognitieve niveaus ook nog na het basisonderwijs systematisch
in dezelfde klassen zetten, moet dus vermeden worden. (Commentaar: hier neemt
het rapport afstand van een brede/gemeenschappelijke 1ste graad s.o., een bevestiging van onze kruistocht vanaf 1991 tegen de
invoering van een brede eerste graad.)
10 Over inclusief en buitengewoon onderwijs: afstand van
M-decreet & alternatief
Elke Vlaamse leerling heeft recht op kwaliteitsvol
onderwijs binnen een rustige, veilige en vooral stimulerende leeromgeving. De leraar krijgt de
pedagogische en didactische vrijheid om een uitdagend en doelgericht onderwijsaanbod te creëren met een brede
waaier aan leerinhouden, leerlingenactiviteiten en leermiddelen. Kinderen zijn verschillend in aanleg en
tempo. Daarnaast spelen bij sommigen nog andere factoren die het leren beïnvloeden. Via de hefboom van het
inclusief onderwijs wordt van de school verwacht om rekening te houden met alle vormen van diversiteit.
Niettegenstaande de verschillende leersnelheden blijft naar
school gaan een sociaal gebeuren. In eenzelfde
richting en jaar krijgen leerlingen eenzelfde curriculum aangeboden. De
verschillen tussen leerlingen enerzijds
en het gemeenschappelijk (sociaal) einddoel dat ze dienen te halen
anderzijds, creëren het spanningsveld
waarop inclusief onderwijs een antwoord probeert te geven. De leerkracht
wordt uitgedaagd om binnen een klasgroep
met verschillende leersnelheden en omstandigheden gelijke onderwijskansen te
creëren zodat iedereen het
gemeenschappelijke curriculum haalt, bijvoorbeeld via convergerende
differentiatie.
Voor leerlingen voor wie de gemeenschappelijke doelen niet
haalbaar zijn, werd in 1970 het buitengewoon onderwijs opgericht. Dit bleek in
Vlaanderen een groot succes dankzij de sterke omkadering en vooral dankzij de grote professionaliteit en
toewijding van de leerkrachten.
Na de goedkeuring en ratificering van het
VN-Verdrag/2006 inzake de rechten van personen met een handicap werd in 2015 het M-decreet ingevoerd. Dit
decreet ondersteunde het inschrijfrecht van vrijwel alle leerlingen in het reguliere onderwijs. Doorverwijzing
naar het buitengewoon onderwijs moest eerder uitzondering worden. Iedere leerling kreeg recht op
redelijke aanpassingen om binnen het reguliere onderwijs school te lopen. Het
was de initiële bedoeling om zo de deur te openen voor meer inclusie in het
reguliere onderwijs en het buitengewoon
onderwijs af te bouwen.
Deze accentverschuiving werd mee ondersteund door de
toegenomen individualisering, zowel in de maatschappij als op school, waarbij
leren op maat van de leerling meer en meer de norm werd. De reguliere scholen
kregen een inspanningsverplichting om voor (meer) kinderen met een cognitieve
en lichamelijke beperking onderwijs
afgestemd op hun specifieke noden aan te bieden. De term redelijke aanpassingen creëerde onduidelijkheid
waardoor het M-decreet voor onvrede zorgde bij de leerkrachten in het regulier
onderwijs. Op maat van ieder kind kwam op gespannen voet te staan met het
sociale, gemeenschappelijke karakter van samen naar een gemeenschappelijk
einddoel toe te werken.
Ook in het buitengewoon onderwijs ontstond onrust en vreesde
men veel expertise te zien verloren gaan. De verschuiving van leerlingen en
personeel zorgde voor bijkomende onzekerheid.
Leren op maat had bovendien een aantal onbedoelde neveneffecten. Zo
werden de hoge verwachtingen voor
sommige (kwetsbare) leerlingen naar beneden bijgesteld. Op zoek naar passend
onderwijs voelden de leerkrachten ook de
werkdruk toenemen. De te grote (cognitieve) verschillen binnen een klasgroep
konden niet meer overbrugd worden via
convergerende differentiatie.
Om uit de impasse te geraken en alle leerlingen faire kansen
te geven, werd het nieuw begeleidingsdecreet
uitgewerkt, het Leersteundecreet (Concept- nota decreet Leersteun/juni 2021).
Deze conceptnota moet bij het schrijven van
dit rapport nog goedgekeurd worden door de Vlaamse regering, maar de
nuanceverschillen met het M-decreet lijken alvast duidelijk. Wat overeind blijft, is het principe van de waarde van inclusief
onderwijs, namelijk zoveel mogelijk leerlingen volwaardig laten participeren aan het reguliere onderwijs via
(een) brede basis- en verhoogde zorg. Anderzijds is de toon van de nieuwe conceptnota ook realistischer. Er
wordt uitgegaan van een gedeelde verantwoordelijkheid om een kwaliteitsvolle ondersteuning in de
leerlingenbegeleiding te voorzien, in het bijzonder voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte (SOB).
De centra voor leerlingenbegeleiding, de begeleidingsdiensten en de nieuw op te richten onbemind. Er moeten mogelijkheden gecreëerd
worden zodat leerlingen ook tijdelijk de
overstap kunnen maken naar een ander type onderwijs en dit in beide richtingen.
Er moeten ook voldoende kansen zijn tot
wederzijds overleg tussen het regulier en buitengewoon onderwijs. Een eerste
aanzet hiertoe is werk maken van een heldere omschrijving van de gewenste beginsituatie
bij de start van 1 B in het secundair onderwijs. Dit is zowel voor het regulier
als voor het buitengewoon onderwijs belangrijk.
11 Kritiek op eenzijdige basiscompetenties lerarenopleiding-1998
& belang van oefenscholen
Invoeren van vernieuwde basiscompetenties met juiste accenten voor de lerarenopleiding
De curricula van de lerarenopleiding zijn gebaseerd op tien
decretaal vastgelegde basiscompetenties. Ze worden beschreven in tien
functionele gehelen en een aantal attitudes die normerend zijn voor de Vlaamse
lerarenopleidingen. De basiscompetenties voor leraren geven aan welke eisen
het onderwijs en de maatschappij stellen
aan pas afgestudeerde leraren. Ze zijn zowel een referentiekader voor de
curriculumontwikkeling van de lerarenopleidingen als een individueel
toetsingskader voor elke student in de lerarenopleiding (Besluit van de
Vlaamse Regering betreffende de basiscompetenties van de leraren, 2018). (De
eerste versie van decreet basiscompetenties verscheen in 1998, en een eerste
ontwerp van de VLOR al in 1992).
De commissie stelt
een aantal problemen vast bij de huidige basiscompetenties. Sommige ervan
behoren tot de kern van het leraarschap
- met name vakkennis en onderwijskundig vakmanschap - andere hebben meer te maken met de context (ouders,
samenleving). Ze dekken weliswaar het gehele speelveld van het lerarenberoep, maar ze suggereren dat
alle tien functionele gehelen eenzelfde gewicht, belang en haalbaarheid hebben doorheen de loopbaan van
de leraar. Dat is niet zo. Ervaring leert dat domeininhoudelijke kennis en het
didactisch handelen van de leraar cruciaal zijn. We merken echter dat van de 44
items in de tien functionele gehelen
slechts vijf onderdelen betrekking hebben op de vakinhoudelijke kennis van
de leraar en het aanleren van kennis en
vaardigheden aan de leerlingen. Ook in de tien aanvullende attitudes wordt weinig nadruk gelegd op die
vakinhoudelijke kennis.
We stellen voor om de
basiscompetenties van de leraar te
herwerken en aan te passen rekening houdend met het relatieve belang van elke
component bij het uitoefenen van
succesvol leraarschap. De curriculumroute gebaseerd op het ITT, ECF en
NPQ-framework uit het Verenigd
Koninkrijk kan hierin misschien mee
opgenomen worden, cf. volgend advies.
De oefenschool: terug van weggeweest
Om dit complex proces van leraren opleiden optimaal te laten
verlopen en om docenten, aspirant-leraren en ervaren leerkrachten met elkaar in contact te brengen, strekt het
tot aanbeveling dat de lerarenopleidingen samenwerken met daartoe aangeduide basis- en secundaire
scholen in de omgeving van de hogeschool of universiteit.
In deze oefenscholen kunnen modellessen gevolgd
en stagelessen gegeven worden onder begeleiding van expertleerkrachten.
Omgekeerd kunnen deze expertleerkrachten zelf mee lesgeven als (deeltijds)
docent in de lerarenopleiding. Op die
manier ontstaat een kruisbestuiving en kan de expertleerkracht de
leerkracht in opleiding sterker opvolgen.
Het is in dat opzicht uitstekend nieuws dat de Vlaamse regering werkt aan partnerschappen om de verbinding tussen
praktijk en theorie te versterken, onder meer door de oprichting van oefenscholen voor de beroepspraktijk.
(Commentaar: daarom precies protesteerde ik in 1985 tegen de afschaffing van de
oefenscholen door het duo Coens-Monard.)
Een ander voorbeeld is de oproep voor pilootprojecten ter
versterking van de lerarenopleidingen, in nauwe relatie met actoren die instaan
voor het verdere professionele continuüm van de leraar. Sterke en
wederzijds voordelige partnerschappen
tussen scholen en lerarenopleidingen dragen bij tot een effectievere
begeleiding van kandidaat-leraren en tot
de ontwikkeling van vaardigheden voor expertleraren.
Bijlage: mijn strijd tegen de constructivistische aanpak opgelegd in decreet basiscompetenties
Zelf waarschuwde ik al
in 1992, 30 jaar geleden, bij het
verschijnen van de eerste ontwerptekst over de basiscompetenties. Ik
stelde dat het werken vanuit enkele vage
basiscompetenties gekoppeld aan een onderwaardering van kennis en theorie,
samen met een competentiegerichte, studentgecentreerde &
constructivistische methodiek tot een niveaudaling zou leiden.
In de uitgangspunten
bij het decreet over de basiscompetenties (1998) legden de beleidsmakers ook
een competentiegerichte & constructivistische aanpak op. DVO-directeur
Roger Standaert en de DVO poneerden: Bij het formuleren van het beroepsprofiel
en de basiscompetenties is uitgegaan van een optimistische visie op leren en
ontwikkeling, vertrekkend van de groeikracht van kinderen. Onderwijsleer-
situaties moeten beantwoorden aan de persoonlijke leer- en
ontwikkelingsbehoeften. Kennis staat minder centraal. De nadruk ligt op
probleemoplossende inzichten en vaardigheden. Leren moet tevens opgevat worden
als een actief en constructief proces. Dit alles werd verder verduidelijkt
door de beschrijving van een aantal verschuivingen als voorrang voor vaardigheden
t.o.v. kennis, minder vakgericht, minder cognitief en minder sequentieel leren.
In een bijdrage van 2001 formuleerden we met enkele
Torhoutse pedagogen een reeks analoge bezwaren: We schreven o.a.: In het
decreet Basiscompetentiesstaat de
centrale leertaak en de vereiste basiskennis van de leraar al te weinig centraal. Veel van de
basiscompetenties klinken verder evident en vaag (bv. beschikken over de
inhoudelijke kennis van de leerdomeinen), en een aantal kunnen o.i. ook pas
blijken na voldoende ervaring in de praktijk en/of hangen niet in de eerste
plaats van de opleiding af.. Een lijst met vage basiscompetenties biedt ook al
te weinig houvast om er een curriculum op te baseren (Vage basiscompetenties
als ideale basis voor de lerarenopleiding van de 21ste eeuw?, in:
Onderwijskrant, maart 2001).
De topambtenaren Georges Monard, Jan Adé en Roger Standaert
verordenden in 2000 dat de opleidingen zo vlug mogelijk de basiscompetenties en de onderwijsvisie in de
tekst Uitgangspunten bij de basiscompetenties moesten vertalen in nieuwe opleidingsprofielen en nieuwe curricula. Vertrekken
dus van de basiscompetenties en daaruit de leer- en kennisinhouden afleiden.
Dit moest volgens Monard, Standaert en Adé leiden tot een opleiding die totaal
afweek van de opleidingen-oude stijl van vóór de nieuwe competentiebijbel.
Roger Standaert, Georges Monard & Jan Adé poneerden ook: De klemtoon ligt voortaan in alle
duidelijkheid op de vaardigheden. Eerst stelt men de lijst met vaardigheden
vast, en dan pas gaat men op zoek naar de kennis en de attitudes die vereist
zijn om de vaardigheden te kunnen uitvoeren (Rapport van de stuurgroep, 2002, p. 11).
De
doorlichtingsrapporten (Regentaat: 1999 & Normaalschool 1995) waren
volgens minister Marleen Vanderpoorten, Georges Monard ... niet langer
relevant, omdat die zogezegd sloegen op het pre-competentietijdvak. We hadden
ander onderwijs nodig (voor de 21ste eeuw) en dus ook anders opgeleide leraren.
Enkele lerarenopleidingen maakten in de late jaren negentig openlijk propaganda
met hun totaal nieuwe competentiegerichte & constructivistische aanpak.
Twee stelden zelfs dat er op hun school
nog heel weinig les gegeven werd en dat hun evaluatiesysteem voortaan vooral
gebaseerd was op portfolio e.d.
|