Rapport-Brinckman over inclusief onderwijs en buitengewoon
onderwijs
Citaat vooraf: Het uitgangspunt is dan ook dat ieder kind
met specifieke noden recht heeft op realistisch inclusief onderwijs, maar een
plicht tot radicale inclusie is een utopie. Soms is het bo als gespecialiseerde
onderwijsvorm (al dan niet tijdelijk) nu eenmaal de beste oplossing
Aandacht voor kansrijk inclusief onderwijs in het belang
van de groeikansen van elke leerling
Inleiding
Elke Vlaamse leerling heeft recht op kwaliteitsvol onderwijs
binnen een rustige, veilige en vooral stimulerende leeromgeving. De leraar krijgt de
pedagogische en didactische vrijheid om een uitdagend en doelgericht onderwijsaanbod te creëren met een brede
waaier aan leerinhouden, leerlingenactiviteiten en leermiddelen.
Kinderen zijn verschillend in aanleg en tempo. Daarnaast
spelen bij sommigen nog andere factoren die het
leren beïnvloeden. Via de hefboom van het inclusief onderwijs wordt van de
school verwacht om rekening te houden
met alle vormen van diversiteit.
Niettegenstaande de verschillende leersnelheden blijft naar
school gaan een sociaal gebeuren. In eenzelfde
richting en jaar krijgen leerlingen eenzelfde curriculum aangeboden. De
verschillen tussen leerlingen enerzijds en
het gemeenschappelijk (sociaal) einddoel dat ze dienen te halen anderzijds,
creëren het spanningsveld waarop
inclusief onderwijs een antwoord probeert te geven. De leerkracht wordt
uitgedaagd om binnen een klasgroep met
verschillende leersnelheden en omstandigheden gelijke onderwijskansen te
creëren zodat iedereen het
gemeenschappelijke curriculum haalt, bijvoorbeeld via convergerende
differentiatie (focus 1).
Voor leerlingen voor wie de gemeenschappelijke doelen niet
haalbaar zijn, werd in 1970 het buitengewoon
onderwijs (bo) opgericht. Dit bleek in Vlaanderen een groot succes
dankzij de sterke omkadering en vooral dankzij
de grote professionaliteit en toewijding van de leerkrachten.
Na de goedkeuring en ratificering van het VN-Verdrag/2006
inzake de rechten van personen met een handicap
werd in 2015 het M-decreet ingevoerd. Dit decreet ondersteunde het
inschrijfrecht van vrijwel alle leerlingen
in het reguliere onderwijs. Doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs
moest eerder uitzondering worden. Iedere
leerling kreeg recht op redelijke aanpassingen om binnen het reguliere
onderwijs school te lopen. Het was de initiële bedoeling om zo de deur te
openen voor meer inclusie in het reguliere onderwijs en het buitengewoon onderwijs af te bouwen.
Deze accentverschuiving werd mee ondersteund door de
toegenomen individualisering, zowel in de maatschappij als op school, waarbij
leren op maat van de leerling meer en meer de norm werd. De reguliere scholen
kregen een inspanningsverplichting om voor (meer) kinderen met een cognitieve
en lichamelijke beperking onderwijs
afgestemd op hun specifieke noden aan te bieden.
De term redelijke aanpassingen creëerde onduidelijkheid
waardoor het M-decreet voor onvrede zorgde bij de leerkrachten in het regulier
onderwijs. Op maat van ieder kind kwam op gespannen voet te staan met het
sociale, gemeenschappelijke karakter van samen naar een gemeenschappelijk
einddoel toe te werken.
Ook in het buitengewoon onderwijs ontstond onrust en vreesde
men veel expertise te zien verloren gaan. De verschuiving van leerlingen en
personeel zorgde voor bijkomende onzekerheid.
Leren op maat had bovendien een aantal onbedoelde
neveneffecten. Zo werden de hoge verwachtingen
voor sommige (kwetsbare) leerlingen naar beneden bijgesteld. Op zoek naar
passend onderwijs voelden de leerkrachten
ook de werkdruk toenemen. De te grote (cognitieve) verschillen binnen een
klasgroep konden niet meer overbrugd
worden via convergerende differentiatie.
Om uit de impasse te geraken en alle leerlingen faire kansen
te geven, werd een nieuw begeleidingsdecreet
uitgewerkt, het Leersteundecreet (Conceptnota decreet Leursteun/juni
2021)14 Deze conceptnota moet bij het schrijven van dit rapport nog goedgekeurd
worden door de Vlaamse regering, maar de
nuanceverschillen met het M-decreet lijken alvast duidelijk.
Wat overeind blijft, is het
principe van de waarde van inclusief onderwijs, namelijk zoveel mogelijk
leerlingen volwaardig laten participeren
aan het reguliere onderwijs via (een) brede basis- en verhoogde zorg.
Anderzijds is de toon van de nieuwe
conceptnota ook realistischer. Er wordt uitgegaan van een gedeelde
verantwoordelijkheid om een
kwaliteitsvolle ondersteuning in de leerlingenbegeleiding te voorzien, in het
bijzonder voor leerlingen met een
specifieke onderwijsbehoefte (SOB). De centra voor leerlingenbegeleiding, de
begeleidingsdiensten en de nieuw op te
richten leersteuncentra krijgen een meer actieve ondersteunende rol ten aanzien
van de leerkracht in de klas.
Daarnaast houdt de conceptnota de deur naar het buitengewoon
onderwijs open. Deelname aan het buitengewoon
onderwijs blijft immers voor een aantal kinderen met een heel specifieke
onderwijsbehoefte de beste optie voor
kwaliteitsvol onderwijs. Wat zeker is: in ieder onderwijstype moeten kinderen
kunnen rekenen op leerkrachten en ouders
die hoge verwachtingen koesteren voor hun groeimogelijkheden.
Misschien kan het M-decreet (Maatregelendecreet) opgevolgd
worden door het V-decreet, waarbij de V staat voor Veerkracht en Verwachting? Hieronder zijn vier adviezen samengebracht
om dit V-decreet mee gestalte te geven
en te verfijnen. De commissie vindt de nieuwe conceptnota een goede weg naar
realistisch inclusief onderwijs. Sommige
adviezen zijn in meer of mindere mate herkenbaar in het ontwerp van het nieuwe Leersteundecreet, andere kunnen een
aanvulling zijn
Advies 34 Duidelijk communiceren over de doelstelling en
haalbaarheid van inclusief onderwijs
Er is nog teveel onduidelijkheid over de definitie van
inclusief onderwijs. In de geest van het VN-Verdrag wordt door sommigen nog gepleit voor een
radicale inclusie (Unia2016). Hoge verwachtingen stellen is belangrijk, ook voor kinderen met een
beperking. Even belangrijk is evenwel de vraag in welke setting deze verwachtingen het best ingelost kunnen
worden. Praktijkmensen kiezen soms voor een gematigde en meer realistische vorm van inclusie.
Bij het scherpstellen van de doelstelling van inclusief
onderwijs is het belangrijk om niet
alleen te vertrekken vanuit de wens van de ouders of de haalbaarheid binnen
de school, maar - in de eerste plaats -
vanuit het belang van het kind. Welk onderwijstype heeft een specifiek kind nodig om zowel cognitief, sociaal als
affectief te groeien? Dit vertrekpunt ligt in de lijn van het artikel 7 punt 2
van het VN-Verdrag: Bij alle beslissingen betreffende kinderen met een handicap
vormt het belang van het kind de eerste
overweging. Anders gezegd: kan een leerling , eventueel mits specifieke, maar
wel realistische ondersteuning het gemeenschappelijke curriculum op een
reguliere school aan? Of is hij/zij eerder gebaat met de (tijdelijke)
ondersteuning in de kleinschalige (veilige en overzichtelijke), gespecialiseerde,
(paramedische) leeromgeving van het buitengewoon onderwijs?
De eventuele overstap naar het bo moet goed onderbouwd
worden en mag niet licht gebeuren. Tegelijk mag niet gewacht worden tot het
kind totaal vastloopt in het regulier onderwijs. De overstap naar het bo moet
gezien worden als een positieve keuze die meer in plaats van minder
ontwikkelingskansen biedt. De keuze voor (of tegen) de uitbouw van een sterk
buitengewoon onderwijs mag ook niet ingegeven worden door een marktgedreven
kosten-batenafweging. Ieder kind met specifieke onderwijsbehoeften heeft
recht op groeimogelijkheden omdat het in
het DNA van de mens zit om bij te leren (focus 1).
Het uitgangspunt is dan ook dat ieder kind met specifieke
noden recht heeft op realistisch inclusief onderwijs, maar een plicht tot
radicale inclusie is een utopie. Soms is het bo als gespecialiseerde
onderwijsvorm (al dan niet tijdelijk) nu eenmaal de beste oplossing. Zoals we
ook al elders stelden, levert het buitengewoon onderwijs niet enkel de nodige
expertise, het biedt de betrokken leerlingen ook de kans om samen gemeen[1]schappelijke doelen
te halen waardoor het zelfvertrouwen groeit. Soms bloeien kinderen in het
buitengewoon onderwijs open omdat ze
zich opgenomen voelen in een groep waar iedereen gelijkaardige uitdagingen
kent.
Om de contouren van een realistisch en werkbaar
inclusiebeleid scherper vast te leggen is nader overleg nodig tussen experten en alle
belanghebbenden. Om die reden verdient het aanbeveling de werkzaamheden van de Commissie Struyf verder te zetten.
Binnen dit gremium kan verder nagedacht worden over de meest optimale manier om verder te werken aan
een daadkrachtig, goed werkend en meer inclusief onderwijssysteem
Advies 37 Erken het buitengewoon onderwijs als
gespecialiseerd onderwijs waarvoor bijkomende
vorming en scholing noodzakelijk is Soms creëert een doorverwijzing door
het zorgteam (basisonderwijs) of de klassenraad (secundair onderwijs) naar het buitengewoon onderwijs de beste
groeikansen. Samen met het kind, de ouders, het CLB en de toekomstige leerondersteuners moet dan
gezocht worden naar wat in de praktijk echt werkt. De groeimogelijkheden van
het kind moeten hierbij centraal staan, niet de eventuele onzekerheid van de
ouders over een mogelijke overstap. Ook
hier moet de school voldoende hoge verwachtingen blijven stellen. Een
eventuele doorverwijzing moet degelijk
onderbouwd worden zodat de ouders overtuigd zijn van de voordelen ervan.
Voor sommige leerlingen blijft het bo immers de beste plaats
om zich te ontwikkelen. Hierop mag geen taboe
rusten. Bovendien mag dit type onderwijs niet gepercipieerd worden als
pechstrook voor leerlingen die niet
meekunnen in het regulier onderwijs. Het gaat hier over volwaardig onderwijs,
enkel met een andere snelheid en met
andere doelen. Hiertoe moet dit type onderwijs op voldoende ondersteuning
kunnen rekenen om het verder uit te
bouwen (in plaats van het af te bouwen).
Om leerlingen met leer- en emotionele problemen een vlotte
overgang te kunnen bieden tussen beide types
van onderwijs, moet er een grotere samenwerking tot stand komen tussen
het regulier en buitengewoon onderwijs.
Onbekend maakt immers onbemind. Er moeten mogelijkheden gecreëerd worden zodat
leerlingen ook tijdelijk de overstap
kunnen maken naar een ander type onderwijs en dit in beide richtingen. Er
moeten ook voldoende kansen zijn tot
wederzijds overleg tussen het regulier en buitengewoon onderwijs. Een
eerste aanzet hiertoe is werk maken van
een heldere omschrijving van de gewenste beginsituatie bij de start van 1 B in het secundair onderwijs. Dit is zowel
voor het regulier als voor het buitengewoon onderwijs belangrijk.
Ook in de lerarenopleiding moet voldoende aandacht
geschonken worden aan de specificiteit van deze onderwijsvorm. Er moeten vooral
ook goede praktijkvoorbeelden gedeeld worden door ervaren leerkrachten uit het
bo met nadruk op wat werkt en wat niet.
|