Ook Helena Taelman, lerarenopleider Odisee stelde op 31 december j.l.in De.Standaard :
Lerarenopleider Johan De Wilde (Odisee) plaatste een analoge opinie op de website van Klasse: Ik pleit voor een programma dat ook gericht aan taal en wiskunde werkt. Ons kleuteronderwijs sleept jammer genoeg een verkeerd beeld mee uit het verleden. Typerend is de Duitse benaming Kindergarten. Alsof de kleuterklas een idyllisch ommuurd tuintje is, waar kleuters vanzelf groeien als je ze genoeg warmte en liefde geeft.
Voor het kleuteronderwijs gaat men er ook nog al te vaak van uit dat leraren het curriculum zelf ontwerpen. Onderzoek toont dat een gericht programma voor pakweg wiskunde, kinderen cognitief versterkt en hun welbevinden geenszins naar beden haalt.
Laevers
wou radicaal breken met het klassieke onderwijsmodel. Het belang van de kennisoverdracht en de leerinhouden
werd geminimaliseerd; gezag en discipline werden ter discussie gesteld.
Bildung, het vormen, kneden, bewerken, schaven van mensen, mocht niet meer;
want dit is belerend, paternalistisch en ouderwets. Wat het betekent mens te
zijn, hoe een mens hoort te zijn, welke kennis leerlingen moeten verwerven, dat
moeten de leerlingen grotendeels zelf uitmaken en dit vanaf de kleuterschool. Het
ervaringsgericht (kleuter)onderwijs van Laevers opteerde in sterke mate voor het zgn.
wachsenlassen, het
zelfontplooiingsmodel.
Volgens het klassieke onderwijsmodel gaat het
op school om een wisselwerking tussen führen en wachsenlassen, tussen nurture en nature. De jonge mens leert
zijn bestemming in de eerste plaats via de ontmoeting met de cultuur kennen. Onderwijs
is in sterke mate cultuuroverdracht en cultureel leren (cf. ook visie van Hannah Arendt), en niet zozeer
zelfontplooiing en zelfstandig leren. Dit sluit evenwel niet uit dat de
leerling hierbij ook een actieve rol toebedeeld krijgt.
De ervaringsgerichte
EGO-aanpak is gericht op de persoonlijke ervaring en verlangens van de leerling.
De klassieke aanpak viseert veel meer cultureel en ervaringsverruimend leren
waarbij de leerkrachten brede belangstelling wekken voor de brede wereld en
cultuur, voor onvermoede dingen die de eigen leef- en belevingswereld
overstijgen- en waarbij ook de vakdisciplines als cultuurproducten een belangrijke rol spelen.
Het EGO biedt overigens geen omvattende
onderwijstheorie; het gaat bijna uitsluitend om ervaringsgerichte omgangskunde à la Carl Rogers. Prof.
Van Crombrugge en velen anderen hebben het in deze context heel moeilijk met de
dictatuur van het welbevindenen de knuffelpedagogiek die gevoed werd
door visies à la Laevers, door veel beleidsmensen en door een aantal
inspecteurs, begeleiders en onderzoekers.
Het EGO-concept van het kind - dat als een subject zelf het leerproces
stuurt - klinkt wel progressief en emancipatorisch, maar het betekent o.i. het
einde van degelijk onderwijs en leidt tot ontschoolde en onmondige mensen. Een
leerling wordt b.v. vooral tot kritisch denken gestimuleerd in confrontatie met
wat door een meester als noodzakelijk naar voren wordt gebracht. De leraar
heeft een voorsprong op de leerling inzake het doorgronden van de leerstof,
maar ook inzake het systematisch stellen van vragen, het interpreteren van
gegevens en het zoeken naar betekenissen daarvan, enz. Het zijn deze houdingen
of intenties die hij over wil brengen op zijn leerlingen. Leerlingen verwachten
dit ook van de leerkracht; zij zijn gericht op het imiteren van zijn kennis en
vaardigheden en van zijn cognitieve en affectieve attitudes. Dit neemt
natuurlijk niet weg dat leerlingen ook zullen moeten leren hoe zij zelfstandig
aan informatie kunnen komen.
Projecten à
la EGO tooien zich graag met het etiket progressief en emancipatorisch. Volgens
veel emancipatorische onderwijskundigen zijn ze in feite anti-emancipatorisch
en gaan ze in tegen de idealen van de Verlichting. Ontscholingsprojecten
à la EGO en Illich kaderen eerder in een rechts-conservatief project dat zich keert tegen de verhoging van
de intellectuele kwaliteit van de burger en tegen de kritische zin en
innerlijke onafhankelijkheid van het individu die daarmee samenhangen.
Ontscholing en ont-intellectualisering tenderen er eerder naar het geestelijk
onafhankelijke individu en zijn coherente denkvermogen te veranderen in een
sociaal radertje in de richting van optimale aanpassing, wendbaarheid en
meedoen.
In deel 1 beschrijven we de belangrijkste
pedagogische grondslagen van het EGO. In deel 2 staan we stil bij de
pedagogische principes van de klassieke visie.
Deel 1: EGO: pedagogische
uitgangspunten
1 Zelf-realisatie en groeimetafoor
1.1
EGO-omgangskunde: Eigenlijk Geen Onderwijs
Laevers propageerde het ontplooiingsmodel à la Carl Rogers waarin de
groeimetafoor, het Wachsenlassen, centraal staat. Het EGO bekijkt het kind
als een op zichzelf besloten wezen (individuum, ego) dat zichzelf ontwikkelt
vanuit aangeboren criteria en vanuit zijn allerindividueelste
'ervaringsstroom'.
De basiskritiek op deze visie luidt:
EGO-gecentreerd onderwijs is gebaseerd op een eenzijdige wending naar het ego
van het kind dat zichzelf ontplooit en construeert, op een 'vom Kinde
aus'-aanpak. Criteria voor de gewenste ontwikkeling van het kind kunnen echter
niet zomaar aan het kind zelf worden ontleend. De motivatie om Vom Kinde (Ego)
aus op te voeden en te onderwijzen, maakt het in feite onmogelijk om echte
opvoeding en onderwijs tot stand te brengen. EGO was/is Eigenlijk Geen Onderwijs in de echte betekenis van het woord; het
is een contradictio in terminis.
Het EGO van Laevers biedt geen omvattende
onderwijstheorie; het gaat bijna uitsluitend om ErvaringsGerichte Omgangskunde
in de Rogeriaanse betekenis van het woord en om een pleidooi voor verregaande
ontscholing en ont-intellectualisering van het onderwijs.
Prof.
J.D. Imelman stelt dat mensen als Laevers en
soortgenoten een ego-cultuur en een al-goe-kadullenpedagogie propageren. Hij
schrijft: Er zijn mensen die
kinderen zien als creatieve samenballingen van energie die slechts ruimte nodig
hebben om tot de meest persoonlijke van alle persoonlijke ontplooiingen te
kunnen komen. Dit komt ook tot uiting in allerlei vormen van 'denken vanuit het
kind', in het gezelligheids- en ontplooiingsdenken, in het overbeklemtonen van
de individuele creativiteit van het kind
Alle aandacht gaat dan naar
zelfontplooiing, zelfwerkzaamheid, zelfsturing, creativiteit, en dat steeds in
de context van relationele en contactuele waarden. Met een ware
verkondigingsdrift propageren deze mensen de ego-cultuur op school (Een
optimistische pedagogiek -en de praktijk?, in: B. Spiecker e.a., Theoretische
pedagogiek, Meppel, Boom, 1982). De EGO-cultuur leidt volgens hem en vele
anderen niet enkel tot een klas, maar ook tot een maatschappij van ego's.
1.2 Tempelschema & groei-parabel
Laevers stelde in 1976 het EGO voor als de
verlossing uit de ellende. Ook nog in 1992 en 1995 omschreef hij ons
basisonderwijs als barbaars. Als alternatief pleitte hij voor het
zelfont-plooiingsmodel. De term zelf-realisatie staat bovenaan in het
EG(K)O-tempelschema. Laevers verwees hierbij naar de pedagogische EGO-parabel
die ook afgedrukt werd op de laatste pagina van het Werkboek voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1983. We
vatten de parabel even samen. Drie hoveniers ontvangen elk een bloembol van een
vreemdeling. Zowel bij de eerste als de tweede hovenier kwijnt de bloem weg. De
eerste had elke toelichting van de vreemdeling weggewuifd, omdat hij het zelf
beter dacht te weten. De tweede mishandelde de bloem door ze naar zijn hand te
dwingen. Alleen de derde hovenier slaagde erin een mooie bloem te kweken. Hij
liet de plant immers groeien uit eigen kracht, zonder ze te forceren. Zijn
ingrijpen beperkte zich tot de omgeving van de plant. Een levende bloem had zichzelf geopenbaard.
Prof.
Mark Depaepe (KU Leuven) typeerde de opstelling van de
EGKO-leidster als volgt: "De
leidster laat het initiatief voor de (zelf)ontwikkeling zoveel mogelijk aan de
kleuters over, terwijl de leidster anderzijds zo weinig mogelijk zelf iets
opdringt
Men kan niet ontkennen dat het EGKO zich binnen de klassieke
strijdvraag führen oder wachsenlassen dicht bij de pool van het
wachsenlassen bevindt (Tussen führen en wachsenlassen, Pedagogisch Tijdschrift, jg. 7, 1982, p.
394).
Vrij initiatief en
milieuverrijking zijn dan ook belangrijke pijlers binnen het tempelschema. In
1992 beklemtoont Laevers nog eens dat het zelfontplooiingsmodel centraal staat:
In een ervaringsgerichte benadering
van het onderwijs wordt veel vertrouwen uitgedrukt in de groeikracht van het
kind.' Goed onderwijs sluit aan op de behoeften van ieder kind' is een bewering
die inhoudt dat kinderen in principe gericht zijn op activiteiten die hun
ontwikkeling stimuleren (EGO in het basisonderwijs, CEGO, 1992, p.
33). Het behoeftepatroon is het
sturend mechanisme voor de ontwikkeling, en de ontwikkelingslijn is in zekere
zin vooraf bepaald (p. 38).
1.3 Groei-metafoor en ervaring(sstroom)
De visie van Laevers is sterk gebaseerd op de
non-directieve theorieën à la
Carl Rogers waarin de groeimetafoor centraal staat en de
typisch schoolse doelstellingen op de achtergrond verdwijnen en zelfs
afgebroken worden (=ontscholing). Rogers en Laevers gaan uit van het geloof in
de aangeboren groeikrachten, innerlijke drijfkrachten naar het model van de
biologische groei bij planten. De opvoedeling wordt wat hij in wezen is zoals
een plant of een boom groeit vanuit het ene zaadje. Net zoals organismes weten
kinderen wat goed is voor henzelf vanuit een organisch waarderingsproces en
vanuit hun ervaringsstroom (innerlijk
aanvoelen). Laevers nam de invulling van de term 'ervaring' in de eigenzinnige
betekenis van ervaringsstroom over van Carl
Rogers (C. Rogers, Leren in Vrijheid,
Haarlem, De Toorts, 1973).
Het
kind vaart op het kompas van de eigen ervaring, aldus
Rogers. Zoals het kind bij honger kiest voor aangepast voedsel, zo kiest de
kleuter ook voor aangepast voedsel binnen de speelhoeken. Ontwikkeling is
loswikkeling van hetgeen al in aanleg aanwezig is en volgens visies à la Piaget
verloopt dit volgens een inwendig, aangeboren plan. Als de omstandigheden het
toelaten, als het milieu voldoende rijk is, kan de ontplooiing van alle in de
kiem aanwezige mogelijkheden niet uitblijven. Enkel het kind weet en voelt aan
wat het nodig heeft voor zijn ontwikkeling; het weet wat het wil en het heeft
zijn doel helder voor ogen, aldus Laevers en co. De leerkrachten moeten elk
kind de vrijheid geven die het nodig heeft om zijn allerpersoonlijkste
mogelijkheden te ontplooien; het vrij
initiatief en de zelfsturing staan
centraal. De leerkracht kan enkel een voedingsbodem, een rijk milieu, scheppen. Het kind moet de verantwoordelijkheid voor
zijn eigen ontwikkelingsproces dragen. De leerkracht moet zijn rol voor een
groot deel via veelvuldig observeren aflezen uit wat zich op een bepaald
moment in het kind afspeelt. Het voortdurend observeren van de cognitieve en
affectieve noden van elk kind vergt dan ook veel tijd. De juf van de
Kindergarten vervult de rol van de tuinier die het kind laat groeien
(wachsenlassen). De leerkracht moet eerder discreet begeleiden dan actief
leiden en ingrijpen; hij mag geen leerinhouden opdringen.
In het onderwijs zijn de omgang met de
leerlingen en zijn welbevinden veel belangrijker dan de kennisoverdracht.
Rogers stelt zelfs: Onderwijzen is
een betrekkelijk onbelangrijke en sterk overschatte bezigheid (Leren in
Vrijheid, p. 91); de kennis verandert immers vlug en we weten toch niet
echt wat de leerlingen zullen nodig hebben. Laevers heeft zijn EGO-visie heel
sterk en kritiekloos aan Carl Rogers ontleend.
Bij Rogers zijn het ook de
leerlingen die grotendeels moeten bepalen wat en hoe er wordt geleerd. Rogers
stelde ook al dat de school vooral moet zorgen voor een rijk milieu (p. 117), voor hulpbronnen (boeken, leermiddelen,
excursie
). Rogers verwijst ook al naar een onderwijzeres die contractwerk gebruikt in het basisonderwijs (p. 118). Hij opteert voor ontscholing en learning by doing. Enkel zelf-ontdekte kennis is kennis die bijblijft (p.
134). Het kind is de architect van
zichzelf (p. 237). Een kleuter mag zijn kleuterjuf niet imiteren, maar de
EGO-filosofie imiteerde heel sterk en vaak letterlijk wat Rogers e.a. schreven.
1.4 Bevrijdingsprocessen & emancipatie
We moeten vooral het kind accepteren zoals het
is (onvoorwaardelijke acceptatie) en dan zal het kind de mogelijkheden van het
zelf wel ontsluiten. Maar tegelijk twijfelt Laevers sterk aan de groeikracht en
de zelfredzaamheid van de mens; een leerkracht moet immers ook veel aandacht
besteden aan het bevrijden van het kind uit zijn kluisters, stress, jaloezie,
gebrek aan zelfvertrouwen, agressieve neigingen
Het kind is vaak de dupe van
de hinderpalen in de omgeving en in de samenleving: ouders die te veel
verbieden, kinderen die om waardering en liefde te bekomen vervreemden van hun
eigen ervaringsstroom (aanvoelen)
De juf of leerkracht moet dan de innerlijke krachten helpen vrijmaken om het
kind in staat te stellen zichzelf te verwezenlijken. Laevers spreekt in dit
verband over bevrijdingsprocessen en genezingsprocessen.
Bovenaan het tempelschema prijkt het concept emancipatie, maar in een totaal andere
dan in de courante zin. Het einddoel van het onderwijs, de
emancipatorische doelstelling, heeft bij het EGO niets te maken met emancipatie
in de betekenis van volksverheffing via cultuuroverdracht en/of kritisch
onderwijs. De ontscholing en ont-intellectualisering bemoeilijkt de vorming van
een onafhankelijk individu met een coherent denkvermogen en werkt dus
anti-emancipatorisch. De term emancipatie binnen het EGO slaat enkel op het het goed contact hebben met de eigen
ervaringsstroom, met het affectief aanvoelen, met een gezonde psychische
basis. Doorslaggevend in opvoeding en onderwijs zijn de relaties, de
omgangskunde. De term ervaringgericht heeft bij Laevers ook niets te maken
met zgn. ervaringsgericht leren, maar alles met de gerichtheid op de
ervaringsstroom, het innerlijk en affectief aanvoelen.
2 Individualisatie & constructivisme
2.1 Individueel versus collectief leerproces
In 1993 poneerde Laevers na 17 jaar EGKO: Het EGKO heeft aangetoond dat in een
kleuterklas van 25 en meer kinderen het praktisch haalbaar is de individuele
kleuter grotendeels zelfstandig te laten beslissen over de aard, de duur en de
frequentie van zijn leeractiviteiten.
(Pedagogische Periodiek, oktober 1993). Hij voegde eraan toe dat
Maria Montessori hierin het EGO was voorgegaan. In de publicatie van 1992 over
EGO in het lager onderwijs werd deze filosofie doorgetrokken. Dit betekent
tegelijk dat afstand genomen werd van het klassikaal systeem waarin de
leerlingen samen optrekken en waarin gewerkt wordt met klassikale instructie,
leerplannen e.d. Leren is binnen het EGO niet langer een collectieve initiatie
in een domein dat de leerling vreemd is en zijn persoonlijke wensen en ambities
overstijgt, het is een individueel project waarbij iedere stap het resultaat is
van een bewuste persoonlijke keuze van de leerling.
2.2 Leerling als zelfstandige ondernemer
De EGO-filosofie beschouwt het kind als een soort zelfstandige ondernemer die
zichzelf stuurt en construeert en weet wat hij wil. Volgens de professoren Masschelein en Simons staat het beeld van de leerling als een
zelfstandige ondernemer (het selfmanagement) jammer genoeg centraal in de
gangbare manier van spreken binnen beleidskringen en bij een aantal
onderwijskundigen en leerpsychologen ('Globale
immuniteit', Acco 2003.) Zij verwijzen expliciet naar het constructivisme en naar de visie van
Rogers waarbij de ervaringsgerichte visie van Laevers aansluit. We citeren
even:
In
het gangbare denken over onderwijs wordt leren een individueel construeren en
reconstrueren van innerlijke werelden, dat slechts in beperkte mate van
buitenaf gestuurd kan worden. De verantwoordelijkheid voor het leren ligt
bijgevolg bij de lerende zelf.
Onderwijs maakt het de lerende mogelijk om
zijn 'individuele' leerbehoeften te voldoen en zijn menselijk en productief
kapitaal te ontwikkelen .. . De leerling wordt ertoe opgeroepen om zich zelf op
te vatten als gericht op zelfbepaling en zelfontplooiing. Hierbij sluit een
opvatting van onderwijzen aan waarin onderwijs niet meer gericht is op het
overdragen van kennis, maar op het aanbieden van stimulerende en faciliterende
leeromgevingen.
Uitgangspunt zijn de individuele leerbehoeften en het
individuele leerpotentieel die zeer verschillend kunnen zijn. Er moeten daarom
leeromgevingen worden gebouwd waardoorheen de lerende zelfstandig zijn weg kan
afleggen.
Dit alles leidt tot een sterke individualisering en modularisering
van het leerproces en van het leertraject. Vanuit zo'n visie is de leerkracht
niet langer een deskundige expert en gids, maar iemand die het project van
zelf-ontwikkeling moet ondersteunen. Met de figuur van de ondernemende leerling
correspondeert de figuur van de dienstverlenende leerkracht die niet langer
onderwijst, maar optreedt als facilitator en inrichter van de leeromgeving
(milieu, studiehuis, studielandschap, ateliers
).
3 Betrokkenheid en
welbevinden: dubieuze proceskenmerken
Laevers stelt nu vooral de proceskenmerken
betrokkenheid en welbevinden centraal. In het Rapport van het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau 2004 wordt gesteld dat een al te sterke
gerichtheid op proceskenmerken uiteindelijk contraproductief werkt. The
proof of the pudding is in the eating, maar niet volgens Laevers.
Productcontrole vindt hij niet belangrijk. Het EGO focust niet op
leerresultaten, maar enkel op het leerproces, de wijze waarop de pudding
gemaakt wordt. Laevers reduceert hierbij nog de vele kenmerken van het
leerproces tot twee en magische begrippen: betrokkenheid en welbevinden. Hij
verwaarloost de productcriteria, de leerresultaten én vele andere
procescriteria.
Volgens Laevers moeten de leerkracht, maar ook
de inspectie en de overheid in de eerste plaats het welbevinden en de
betrokkenheid controleren en niet de leerresultaten, het product. We zouden dit
de kunnen noemen. Op
de Onderwijsresearchdagen (Leiden,
2000) bestempelde prof. Bosker dit als product-procesverwarring.
We citeren even uit het congresverslag: Bosker
merkte op dat Laevers' benadering middel-doelverwarring kan worden verweten
omdat de effectiviteit van onderwijs aan het bereiken van vooropgestelde doelen
moet worden gemeten en niet aan het bereiken van een paar intermediaire
(proces)doelen. Bosker typeerde de gevaren van Laevers' aanpak met de
uitdrukking operatie geslaagd, maar
patiënt overleden, of de leerkracht, inspecteur
die al tevreden is als
welbevinden en betrokkenheid tijdens het proces aanwezig zijn, ook al blijven
de resultaten uit. In het interview met Frank Vandenbroucke formuleerde de
minister de volgende kritiek op procesopvattingen à la Laevers en co: Als je je tevreden stelt met de vraag Wordt proces A gevolgd? vanuit de overtuiging dat proces A zeker het
resultaat B oplevert, dan zou je wel eens jezelf kunnen bedriegen. Het is best
mogelijk dat proces A niet het resultaat B oplevert. En dus moet je vooral
controleren of dat resultaat er komt of niet.
4 Dictatuur van welbevinden'&
ego-betrokkenheid
CEGO-medewerker Luk Bosman schreef : Leraars moeten sterke persoonlijkheden
zijn die op de eerste plaats meesterschap hebben ontwikkeld op het gebied van
het omgaan met jongeren, en pas in de tweede plaats vakvrouw of vakman zijn op
een bepaald kennisgebied.
Op relationeel gebied staan het blijvend aandacht
geven aan het welbevinden, de betrokkenheid voorop
. Geleidelijk voltrekt zich
in het onderwijs een verschuiving van het overdrachtsmodel naar een
participatiemodel ( L. Bosman, Participatief leren en onderwijzen,
Impuls, april 2006, p. 132). De aandacht voor de leerprestaties en het stellen
van hoge prestatie-eisen worden door de welbevinders als strijdig gezien met
het bevorderen van het welbevinden.
Door het centraal stellen van het welbevinden
en van de ego-centrische betrokkenheid op de verlangens van elke leerling, komt
de hoofdopdracht van de school de cultuuroverdracht in het gedrang.
Leerlingen weten ook niet uit zichzelf wat en hoe ze moeten leren (zie deel 2
en volgende bijdrage).Op recente COV-dagen wees ook prof. Hans
Van Crombrugge op de vele gevaren die verbonden zijn aan
de 'dictatuur van het welbevinden'.
Laevers' Leuvense collega Geert
Kelchtermans bekritiseerde eveneens de overdreven aandacht voor het
momentaan welbevinden en het 'leuk-zijn' op school: Leren moet niet per se leuk zijn. Leren vraagt nu eenmaal
inspanning en dat is lastig. We geven te veel de indruk dat als het in een
andere vorm wordt aangeboden, het allemaal wel tof is. Natuurlijk is het
welbevinden van de leerlingen ergens belangrijk, maar de trend slaat door naar
het andere uiterste. Ook nieuwe inzichten of vaardigheden opdoen na een
inspanning, stimuleert het welbevinden: ik kan het, ma (De Morgen,
26.05.04). Dit soort verdiend welbevinden is o.i. veel belangrijker dan het voel-je-goed-nu welbevinden à la
Laevers. In een afzonderlijke bijdrage gaan we dieper in op
de vele kritieken op de welbevindenbeweging'. Voor de kritiek op het concept betrokkenheid en intrinsieke motivatie verwijzen we naar de bijdrage over
'betrokkenheid' in het hierop volgend artikel.
Deel 2: bemiddelde
cultuuroverdracht & ervaringsverruimend onderwijs
1 Overzicht
Precies de Duitse emancipatorische pedagoog Klaus Mollenhauer betreurde in 1983 al
dat veel pedagogen zich niet meer inlieten met de inhoudelijke vragen
in verband met de instructie en de cultuuroverdracht, en deze zelfs strijdig
vonden met de visie van de welbevinden-beweging, de niet-autoritaire
opvoeding, enz. (zie punt 2). Dit leidt tot culturele
ondervoeding. Vervolgens laten we Van Crombrugge aan het woord over het
belang van de initiatie in de cultuur via de leerkracht (zie punt 3). In punt 4
heeft Van Crombrugge het verder over de ontspoorde
aandacht voor de leefwereld; de leerling laten genieten van wat je als leraar
boeit, i.p.v. vooral aansluiten bij wat de leerlingen spontaan boeiend vinden;
stabiliteit en continuïteit in schoolcultuur versus vernieuwingsdwang. In punt
5 behandelen we de rol van actieve imitatie als een belangrijk kenmerk van
het cultureel leren. We verduidelijken ten slotte wat we bedoelen met ervaringsverruimend leren.
2 Cultuuroverdracht & cultureel leren
Van Crombrugge behoort tot de groep van
pedagogen die betreuren dat in de meeste pedagogische publicaties van de
voorbije decennia de meest essentiële kenmerken van het onderwijsgebeuren niet
meer centraal staan. De Duitse emancipatorische pedagoog Klaus Mollenhauer bij wie Van Crombrugge destijds een tijdje in
de leer ging schreef hier in 1983 al een boek over met als titel 'Vergeten samenhangen. Over cultuur en
opvoeding' (Meppel, Boom, 1983). Hierin betreurde Mollenhauer dat veel
'moderne' pedagogen de meest essentiële kenmerken (samenhangen) van het
opvoedings- en onderwijsgebeuren 'vergeten' waren en deze zelfs in een negatief
daglicht stelden. Ook Laevers negeerde en bekritiseerde de basiskenmerken van
degelijk onderwijs.
Bij het leren op school gaat het vooral om cultureel leren. Mollenhauer nam
expliciet afstand van een
pedagogische benadering die zich overwegend baseert op het innerlijke van de
leerling, op zijn emotionele ervaring van zichzelf en van een ander, op zijn
persoonlijke communicatie, op zijn esthetische creativiteit, kortom op de
irrationele componenten van de romantische traditie. De EGO-visie waarbij leerlingen worden
gezien als creatieve samenballingen van energie die slechts ruimte of een 'rijk
milieu' nodig hebben om tot de meest persoonlijke van alle persoonlijke
ontplooiingen te kunnen komen, is niet aan hem besteed. Dit geldt ook voor het gezelligheids-en ontplooiingsdenken, de
anti-autoritaire scholen, de anti-pedagogiek, het ontscholingsdenken met zijn
ont-intellectualisering en ont-systematisering.
Opvoeding en onderwijs hebben volgens
Mollenhauer alles te maken met cultuuroverdracht die vooral belichaamd wordt in
de persoon van de leerkracht. In de ogen van velen betekent
cultuuroverdracht en aandacht voor
leerprestaties niets minder dan nefaste beïnvloeding en onderwerping van de
leerlingen aan de leerkrachten en aan de leerinhouden. Mollenhauer betreurt dat
opvoeding en onderwijs vaak verschrompelt tot 'menslievende omgang met kinderen': aardig zijn en emotionele betrokkenheid tonen, aandacht hebben voor de
gevoelens en leervragen van het kind en voor ogenblikkelijk succes en
welbevinden.
Opvoeding en onderwijs blijven volgens
Mollenhauer in de eerste plaats
overlevering, overdracht van datgene wat voor ons belangrijk is. En hoe
complexer de sociale wereld wordt, des te minder zal een kind in zijn primaire
leefwereld kunnen vinden wat het voor zijn toekomst nodig heeft.
Leren op school is als het ware ook steeds anticiperend leren: de leerling komt in aanraking met die gedeelten van de
maatschappelijk-historische cultuur die voor de kinderlijke ervaring
ontoegankelijk zijn. Traditioneel gaat men er volgens Mollenhauer ook
vanuit dat het kind vormbaar is en ook actief aan die vorming moet meewerken.
Maar 'vormbaarheid' en 'actieve en zelfstandige inbreng' worden dan wel niet
opgevat als zelfontplooiing en zelfconstructie, als zaken die in een mild
klimaat of in een 'rijk milieu' a.h.w. vanzelf gedijen zoals in de visie van
Laevers e.d. Het gaat meer om geleide constructie van kennis, om geleid
probleemoplossend leren waaraan de leerling actief participeert.
Mollenhauer stelt: We respecteren de waarde van het kind en we stimuleren zijn actieve en
zelfstandige inbreng door eisen aan het kind te stellen en door het actief te
begeleiden. We begeleiden het kind tot op een bepaald punt waarop het zelf
verder het probleem kan oplossen of aanpakken. ... De leraar heeft de
verantwoordelijkheid de verstandelijke vermogens uit te dagen door mobiliteit
en inspanning van het abstractievermogen te eisen. De vaardigheden die het kind
zich op deze manier 'eigen maakt' zijn dan tegelijkertijd eigen vermogens,
productiekrachten van de eigen vorming. En op het moment dat een jonge mens
geen uitdagingen meer nodig heeft, is hij in staat zichzelf te vormen en
eindigt ook de taak van het onderwijs.
3 Directe instructie en imitatie in klassikaal verband
Laevers en co negeren ook de belangrijke rol
van (actieve) imitatie bij het
verwerven van kennis en nog meer van houdingen en attitudes. De voorbije jaren
is er nochtans veel gepubliceerd over The
role of imitation and pedagogy in the transmission of cultural knowledge (G.
Gergeley en G. Csibra, in: Enfield & Leverson (Eds). Roots of human sociability, Oxford, Berg Publishers, 2006). In een
complexe en ondoorzichtige cultuur zien volwassenen zich a.h.w. geroepen om
relevante culturele kennis door te geven. De onwetende jongeren zijn ook van
nature geneigd om kennis en houdingen te verwerven via het actief opzoeken van
- en luisteren naar - communicatieve uitingen van competente leermeesters. Enkel door voldoende directe instructie en
door actieve imitatie steken jongeren op een vlugge en efficiënte manier
relevante culturele kennis op. De leerlingen gaan er ook van uit dat de
overgedragen kennis relevant is, zonder dat ze die relevantie telkens vooraf
moeten inzien of zelf onderzoeken. Vooraf de leerlingen vragen welke
leerinhouden ze al dan niet zinvol (kunnen) vinden of welke hun leervragen zijn
zoals Laevers en Bosman voorstellen staat dus haaks op de essentie van
opvoeding en onderwijs. Onderwijs kan niet zonder een meester die zegt en
toont: hier gaat het over, dit is
belangrijk en dit is niet belangrijk, we moeten leren luisteren naar de
anderen, begrip en solidariteit zijn belangrijk
De bijdrage De mimetische theorie en de ontwikkelingen
in het onderwijs van Luc Zonnenberg (op het Internet) is in dit verband heel
verhelderend.
Traditioneel wordt er veel aandacht besteed
aan cultuuroverdracht en instructie binnen een klassikaal systeem waarin de
leerlingen samen optrekken, waarin collectieve leerplannen en jaarklassen een
belangrijke rol spelen,
Dit staat haaks op sterke individualisatie en op het
beeld van de leerling als zelfstandige ondernemer. Comenius schreef al in 1657
dat het leren in klas verloopt in groepsverband; de betrokkenheid van de
leerling op de leerkracht en op de groep staan hierbij centraal.
4 Visie van Van Crombrugge
Binnen het EGO en andere non-directieve
bewegingen wordt emancipatorisch
onderwijs vooral in verband gebracht met het stimuleren van zelfsturing en vrij
initiatief, met het centraal stellen van de verlangens en leervragen van het
kind, met het vermijden of minimaliseren van directe instructie en
beïnvloeding,
In de klassieke onderwijsopvatting stond volgens prof. Hans Van Crombrugge
vorming en volksverheffing via cultuuroverdracht centraal: cultuur als datgene wat in onderwijs al doorgevend verwezenlijkt
wordt met als doel de leerling te vormen.
In zijn spreekbeurt op de COV-dag te Kortrijk
(5.04.06) en Antwerpen formuleerde hij een visie die aansluit bij deze van
Mollenhauer. Hij stelde: Om een
zinvolle bijdrage te kunnen leveren moet de mens ingeleid worden in de
overgeleverde cultuur, zoals een mens een taal moet leren om te kunnen spreken.
Vorming is deelgenoot maken aan de cultuur. Het is de cultuur die de vorm
verschaft van de wijze waarop de mens zijn natuurlijke behoeften met de
maatschappelijke eisen probeert te verzoenen.
Om
een ander beeld te gebruiken: voor een goed gesprek en dat is toch wat we
willen met een leerlinggericht onderwijs volstaat het niet leerlingen enkel
de kans te geven iets te zeggen en het is ook ontoereikend om
gespreksvaardigheden aan te leren. Om te kunnen spreken hebben mensen een taal
nodig. Een taal leer je door opgenomen te worden in een gesprek. Het zelf iets
kunnen zeggen is dan belangrijk, maar vooral het luisteren naar ervaren
sprekers en het aangesproken worden. Naast de pragmatiek van de taal - zeg maar
het spreken met de leerlingen - is het juist de opdracht van de school om de
leerlingen te laten kennismaken met woordenschat, grammatica van de taal, en
wat men vroeger zo mooi de 'taalschat' noemde. Leerlingen komen niet tot het
formuleren van hun eigen gedachten en gevoelens alleen maar op grond van
reflectie op die gevoelens en door het beschikken over
communicatievaardigheden. Ze hebben daartoe ook nood aan voorbeelden, niet
noodzakelijk om te volgen of zich tegen te verzetten, maar vooral om zich mee
te vergelijken. De eigen opinies die we zo graag verwoord zien door onze
leerlingen, worden door leerlingen gevormd door de kennismaking met andere
vergelijkbare opinies. Bij het verwoorden ervan storten ze op grenzen die hen
bewust maken van de eigen gedachten en gevoelens. Inleiding
in cultuur is voorwaarde tot creativiteit.
Dany-Robert Dufour, filosoof en prof. opvoedkunde, drukt het zo uit:
Le
maître doit soumettre l'élève aux lois de la parole, c'est afin qu'il rentre à
son tour dans l'humanité parlante de façon à pouvoir pleinement y participer.
Il faut que l'élève apprenne qu'il doit parler à son tour, après une série
d'autres interlocuteurs et avant de laisser la parole au suivant. C'est peut-être
une chose paradoxale, mais ainsi: pour devenir libre, il faut d'abord rentrer
dans l'ordre en l'occurence l'ordre du discours (Pour devenir libre, il faut d'abord rentrer
dans l'ordre, Le Monde de l'Education,
juli 2005).
Emancipatie op school had vroeger vooral de betekenis van volksverheffing en
hierbij stond de initiatie in de cultuur centraal. Hierbij ontwikkelde elke
school tot op zekere hoogte een eigen traditie inzake schoolcultuur: Elke school (of groep van scholen) had
een eigen cultuur of legde op zijn minst eigen accenten binnen overkoepelende
culturele tradities.
In die schoolcultuur werd/wordt elke nieuwe leerkracht en
leerling ingeleid en opgenomen.
Elke school cultiveerde deze eigenheid,
datgene waarin ze zich onderscheidde van de anderen.
". Op school
gaat het niet zozeer om een rechtstreeks contact met de cultuur. Deze cultuur
wordt belichaamd en bemiddeld in de figuur van de leerkracht. Van Crombrugge
schrijft: De leerkracht belichaamde
de schoolcultuur heel concreet in levende lijve.
Hij verpersoonlijkte de
schoolcultuur in wie hij was en wat hij deed.
De leerling stond voor de
opgave zich zelf zo aan te passen dat hij er zich zou thuisvoelen.
5 Ervaringsverruimend
onderwijs
5.1 Ervaringsgerichtheid: infantilisering
Binnen het welbevinden-curriculum wordt
veelal gepleit voor het in sterke mate aansluiten bij de leef-en
ervaringswereld van de leerlingen. CEGO-medewerker Luk Bosman pleit eveneens
voor het in sterke mate aansluiten bij de leervragen, de specifieke identiteit
en leerstijl van elke leerling. Laevers pleit voor minder aandacht voor de
'cognitieve' intelligentie en voor het centraal stellen van de intuïtieve of concrete intelligentie (zie vorige bijdrage over S.O.).
De Engelse socioloog Frank Furedy bestempelt eng ervaringsgericht
onderwijs à la Laevers als infantiliserend. In een interview met KNACK zei hij hierover: In het onderwijs gaat het de verkeerde
kant uit. De 'ervaringswereld' van
het kind staat tegenwoordig centraal, alle leerstof moet daar zo dicht mogelijk
bij aansluiten. Op zich lijkt dit prima, elke goede leraar zal die aansluiting
zoeken. Maar het mag geen pedagogisch project worden. De essentie van onderwijs
is en blijft overdracht van een bepaalde leerstof met een eigen logica en
integriteit. Het is niet altijd makkelijk om dat over te brengen. Het
belangrijkste criterium is niet hoe relevant je als leerkracht bent voor de
leefwereld van de leerlingen, wel hoe goed je lesgeeft. Want met die relevantie
voor de leerling kun je ver gaan. Een extreem voorbeeld: in bepaalde scholen in
de VS zijn alle 'bergen' uit de leerboeken geschrapt, omdat de kinderen in een
regio wonen zonder bergen. In die logica zitten we een beetje. In Engeland hoor
je dat ook: Shakespeare wat heeft die te maken met deze tijd? Wij onderschatten
de verbeelding van een kind of jongere om zich met zijn verbeelding te
verplaatsen in tijd en ruimte. Dat is nu zo geweldig aan kinderen, dat ze
altijd willen weten hoe het elders is, of hoe het vroeger was. Furedy vindt
dat kinderen en jongeren moeten uitgedaagd worden om boven zichzelf uit te
stijgen (J. De Ceulaer: 'Iedereen is kwetsbaar, KNACK,
24.10.04).
5.2 Voorbij de leefwereld & rol van
meester
Op de COV-dag van 5 april j.l. te Kortrijk
bekritiseerde ook prof. Hans
Van Crombrugge de z.i. ontspoorde
aandacht voor de leefwereld en belevingen. Hij poneerde: Aansluiten bij de ervaringswereld van de
leerling kan een middel en voorwaarde voor leerprocessen zijn. Dit is evenwel
iets anders dan het centraal stellen van de leefwereld van het kind in het
onderwijs. De leerling heeft recht op een eigen leefwereld die voor de
volwassenen tot op zekere hoogte een geheim blijft. Onderwijs dient op de
eerste plaats andere werelden aan te bieden waarin de leerling op verkenning
kan gaan, de eigen leefwereld mee kan vergelijken, veranderen en vorm geven.
Deze confrontatie van de werelden is iets wat elke leerling zelf moet
doormaken, met alle frustraties die dit kan meebrengen: het niet begrijpen, het
niet kunnen plaatsen, het niet kunnen verzoenen van de verschillende werelden.
Deze frustraties die de motor kunnen zijn van leren, die oproepen tot verzet,
tot nieuwsgierigheid en zo tot zelfbewustzijn bij de leerling mogen in het
onderwijs niet ontbreken.
Met
de beste bedoelingen hebben opvoeders en leerkrachten gepoogd elk leren zo
ervaringsgericht mogelijk te maken, de frustraties te beperken. Hierdoor zijn
ze ook vervallen in wat we pedagogische incest kunnen noemen: het inbreken in
de leefwereld die het eigendom van de kinderen is.
Dergelijk recupereren van
de leefwereld is evenwel niet mogelijk en ook niet wenselijk. Om een Franse
wijsheid te parafraseren: uit de botsing van opinies ontstaan nieuwe ideeën.
Vorming is met andere woorden niet alleen en op de eerste plaats het stilstaan
bij en reflecteren op de gevoelens van leerlingen, maar wel het aanbieden van
talen en culturen waarmee ze moeten worstelen (
) Als we willen dat de
leerlingen onder elkaar zinvolle gesprekken hebben, moeten we zeker niet
proberen deze in de klas te brengen. In de klas mag en moet een andere wereld,
een andere cultuur aangeboden worden. In deze zin zijn de zgn. kinderstudies
waarin volwassenen pogen de leefwereld van kinderen in beeld te brengen,
maatschappelijk contraproductief en pedagogisch onwenselijk.
Een
goede leerkracht is niet zozeer deze die zijn leerlingen begrijpt en poogt zich
aan hen zoveel mogelijk aan te passen. Begrip is belangrijk, maar belangrijker,
zeker de dag van vandaag, is de leerkracht die leerlingen weet te boeien. Een
leerling boeien heeft niet zozeer te maken met hem begrijpen en stilstaan bij
zijn gevoelens. Het is net omgekeerd: een leerling boeien moet letterlijk
genomen worden. Boeien is iemand vastzetten en meenemen of hij dat zelf wil of
niet. Een leerling boeien is hem wegvoeren van zijn eigen wereldje, hem nieuwe
horizonten bieden. En dat niet vrijblijvend, maar dwingend. Deze dwang van het
boeien is echter geen fysieke dwang, ook geen hersenspoeling. Een leerkracht
boeit door de leerling te laten genieten van wat hem zelf boeit. Je kan een
leerling alleen maar begeesteren door iets waar je zelf enthousiast voor bent.
Dat is wat men vroeger gezag noemde.
De
geloofwaardigheid van een leerkracht bestaat er juist in dat hij de leerling
meeneemt op een reis die voor hem interessant is en waarvan hij gelooft, dat de
leerling deze reis gemaakt moet hebben. Wat het effect ervan is, of de leerling
werkelijk zelf begeesterd wordt of juist zich ertegen zal afzetten, valt buiten
de verantwoordelijkheid van de leerkracht. Opvoeden doe je vastbesloten inzake
de zinvolheid ervan, maar gelaten wat de uitkomst betreft. Uiteindelijk zal de
leerling zelf een vorm vinden, zelf een selectie maken van wat hij meegemaakt
heeft. De leerkracht neemt de leerling mee op een reis, de terugkeer van die
reis is voor de leerling. De zogenaamde wereldvreemdheid van scholen is in deze
zin een pedagogisch goed: het is de toegang tot andere horizonten. In de schoolcultuur als cultuur
ontmoet de leerling die andere werelden.