13 studies en
onderzoekers die wezen op grote(re) sociale gelijkheid in Vlaams Onderwijs en
op onze effectieve (gedifferentieerde) eerste graad s.o. Haaks op beschuldigingen van sociologen Jacobs,
Nicaise, Agirdag, Van Houtte
& pleidooien voor gemeenschappelijke eerste
graad
Jammer genoeg zorgde de afgezwakte hervorming van onze sterke eerste graad s.o. toch voor een aantasting van de kwaliteit. Het tso/bso en de tso/bso-leerlingen zijn nog het meest de dupe
Studies van Jan Van
Damme (TIMSS) & Dirk Van Damme (TIMSS), Luc Van de Poele (PISA), Wim Van
den Broeck (PISA) , Jaap Dronkers, Tijana
Prokic-Breuer, Roxanne Korthals, Ludger Woessmann (TIMSS), Hagemeister (PISA), Joachim
Wuttke (PISA), Hofman (TIMS), , Finse onderwijsexperts (PISA), Wouter Duyck (UGent)
Vooraf: In
ernstige studies baseren onderzoekers de onderwijskansen uiteraard niet op de
prestatiekloof tussen de sterkste en de zwakste leerlingen, maar op de absolute
score van de sociaal- of cognitief kansarmere leerlingen . Het
prestatiekloof-criterium dat veel
Vlaamse onderwijssociologen hanteren is
een totaal fout criterium. Indien we ervoor zouden zorgen dat onze betere
leerlingen zwakker presteren, dan zou volgens het prestatie-kloof-criterium ons
onderwijs plots democratischer zijn.
1. Nederlandse
studies over Vlaams onderwijs van prof. Jaap Dronkers e.a.
De conclusie luidt: Het Vlaams (secundair) onderwijs slaagt
erin om een grote mate van sociale gelijkheid (gelijke kansen) te combineren
met een hoge effectiviteit dankzij zijn unieke, gedifferentieerde, veeleisende
en stimulerende onderwijsstructuur
1. Inleiding
We verwijzen in punt 1 even naar drie
Nederlandse studies van prof. Jaap Dronkers e.a. die onze analyses bevestigden.
Combinatie van
sociale gelijkheid en effectiviteit dankzij doeltreffende differentiatie
(entrance selection
We bekijken even de belangrijkste conclusies voor Vlaanderen
in de studie The high performance of Dutch and Flemish 15-year-old native pupils: explaining
country different math scores between highly stratified educational systems (Tijana
Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht University, 2012)
De basisconclusie
voor Vlaanderen luidt: Het Vlaams
secundair onderwijs slaagt erin om een grote mate van sociale gelijkheid
(gelijke kansen) te combineren met een hoge effectiviteit dankzij zijn unieke,
gedifferentieerde en stimulerende onderwijsstructuur. The entrance selection
(gematigde selectie bij start s.o.) by schools is useful to strengthen their
ambition and quality, which influence the performance of their pupils. We citeren nu enkele passages en conclusies uit dit
onderzoek.
Dat heel veel leerlingen mogen starten in richtingen die
hoge eisen stellen is volgens de onderzoekers vrij belangrijk. In sterk
selectieve systemen (o.a. Duitsland) is dit minder het geval. In, Nederland is
het ook minder het geval dan in Vlaanderen. In Vlaanderen kiest 70% 12-jarigen
voor sterke (aso-)optie in de eerste graad.
In tegenstelling tot
comprehensieve onderwijssystemen met een gemeenschappelijke lagere cyclus - is
het tevens zo dat in Vlaanderen het bestaan van lagere
onderwijsrichtingen (lowest tracks, opties) de mogelijkheid
bieden van downward mobility during secondary education (=tijdige en soepele overgang naar meer passende opties is mogelijk.) We tonen
in onze studie aan dat de grote deelname aan de higher tracks niet enkel de gelijke kansen bevordert, maar dat tegelijk de
motivatie van de leerlingen om in de sterke richtingen te blijven hoger is dan
de motivatie om in een lagere richting terecht te komen :
In Nieuws
Onderzoeksresultaten van 12 juni 2017
troffen we volgend voorstelling aan van recent onderzoek van Roxanne Korthals
Het indelen van leerlingen in verschillende onderwijsniveaus
in het voortgezet onderwijs heeft een positief effect op de leerresultaten,
mits de selectie plaatsvindt op basis van talent. Dit blijkt uit onderzoek van
Roxanne Korthals, die op 18 juni promoveert aan de Universiteit Maastricht. En
bij twijfelgevallen hoort dit kind thuis op het havo
of het vwo (=aso)? is het beter dat die leerlingen
op het vwo =aso) terechtkomen. - In Vlaanderen kiest 70% 12-jarigen voor sterke
(aso-) optie in de eerste graad! Korthals baseerde haar studie op 185.000
leerlingen afkomstig uit 31 vergelijkbare landen binnen de PISA-studie 2009. In
haar studie luidt de basisconclusie: Prior
performance can be an important proxy for student ability when students are to
be places in tracks on ability. Therefore, schools can use entrance
requirements on prior performance to help them decide student track placement.
4. PISA-verantwoordelijke Luc Van de Poele
(UGent) over PISA-2000
5. TIMSS-verantwoordelijke Jan Van Damme &Dirk
Van Damme stelden in hun TIMSS-2003-rapport vast dat het Vlaams
onderwijs ook inzake sociale gelijkheid hoog scoorde.
Zij concludeerden: Uit TIMSS blijkt ontegensprekelijk dat Vlaanderen
in vergelijking met alle andere landen (samen met Hongkong, Taipei en
Nederland) er het best in slaagt zo veel mogelijk leerlingen (minstens) de lage
standaard te doen bereiken (99% voor wiskunde en 98% voor wetenschappen). Het
internationale gemiddelde bedraagt telkens 84%. Het percentage Vlaamse
leerlingen dat deze standaard niet haalt, blijft dus beperkt tot 1% voor
wiskunde en 2% voor wetenschappen. We vermoeden dat de uitstekende TIMSS-scores
een doorn in het oog waren van de beleidsmakers en hervormers en dat de Vlaamse 14-jarigen daarom de voorbije jaren niet meer mocht deelnemen aan TIMSS dat nochtans veel beter dan PISA de invloed van het onderwijs
op de leerprestaties meet.
6. Ludger Woessmann: minder invloed van familiale
achtergrond in Vlaanderen
De Duitse prof. Ludger Woessmann, expert inzake TIMSS- en
PISA-studies onderzocht op basis van de TIMSS-database de samenhang tussen de
familiale achtergrond en de wiskunderesultaten voor TIMSS. De berekening van de
sociale achtergond was vooral gebaseerd op het aantal boeken thuis als de
maatstaf voor the educational, social, and
economic background. (How equal are educational
opportunities? Family background and student achievement in Europe and the US,
zie Internet).
Woessmann waarschuwde vooraf dat het effect van de familiale
achtergrond een combinatie inhoudt van de invloed van zowel nature (effect van natuurlijke aanleg)
als nurture (effect van milieu en
opvoeding); het relatieve belang van beide kunnen we met ons onderzoek niet
nagaan.
De eerste algemene conclusie luidde: In alle Europese landen en in de VS de prestaties van de
leerlingen in sterke mate een relatie vertonen met het opleidingsniveau van de ouders (strong
effects, remarkably similar in size). Dit lijkt ons evident aangezien vooral
het scholingsniveau in sterke mate verband houdt met de aanleg van de ouders en
dus ook van de kinderen. Ook in de Scandinavische landen Zweden, Denemarken en
Noorwegen is de invloed van de familiale achtergrond vrij groot (Finland
participeerde niet aan TIMSS).
Een tweede conclusie luidde dat Vlaanderen een topscore
behaalt inzake sociale gelijkheid: De twee
landen die de meest gelijke resultaten behalen voor leerlingen met een
verschillende familiale achtergrond zijn Vlaanderen en Frankrijk; in Duitsland
en Groot-Brittannië is de (sociale) ongelijkheid het grootst. ... Flemish
Belgium and France achieve the most equitable performance for students from
different backgrounds, and Britain and Germany the least.
De goede score voor Vlaanderen wijst ook op een grotere
sociale mobiliteit in vergelijking met andere landen. (Tussendoor: Vlaanderen
behaalde voor dit TIMSS-onderzoek de hoogste Europese score, 561 punten, en was
enkel voorafgegaan door Singapore met 622 punten. Noorwegen (481), Denemarken
(485) en Zweden (517) behaalden een veel lagere score.)
Een andere belangrijke
conclusie luidde dat in Vlaanderen ook de prestatiekloof relatief laag is: Portugal has the lowest variation in math performance among
its students, both when measured by the absolute standard deviation in test
scores (63.7) and relative to its mean performance (14.5). On this relative
measure, Flemish Belgium and France also feature relatively low performance
variations.
In een laatste belangrijke
conclusie lezen we nog dat de Vlaamse autochtone leerlingen ook inzake sociale
(on)gelijkheid stukken beter presteren dan de autochtone in Zweden, Noorwegen,
Denemarken en Oostenrijk en Zwitserland. De Scandinavische landen behalen dus
ook een zwakke sociale score. (Finland nam niet deel aan TIMSS).
7. Hagemeister en co: Vlaanderen zelfs beter dan
Finland
Om de prestaties van landen op PISA eerlijker te kunnen
vergelijken moeten we volgens ons, volgens Jan Van Damme en volgens tal van
onderzoekers aparte berekeningen maken voor de groep autochtone (Vlaamse)
leerlingen. Zo zijn de hoge score van Finland en de beperktere verschillen
tussen de 10% zwakste en sterkste leerlingen mee te wijten aan het feit dat er
heel weinig migrantenleerlingen deelnamen (en dat de ouders van die
migrantenleerlingen een hogere SES hebben dan in de meeste andere landen.) In
de hierop volgende punten tonen we aan dat als we abstactie maken van de allochtone
leerlingen, Vlaanderen ook voor PISA een topscore behaalt, hoger dan in de
comprehensieve landen, hoger zelfs dan in Finland.
Onderzoeker Hagemeister concludeerde op basis van de
PISA-databank: As several authors have already
noted, one of the most important background variables is the language spoken at
home. Excluding first and second generation immigrant students from the
national averages considerablymutates the country league tables: On top of the
2003 mathematics league table, Finland is replaced by Belgium and the Netherlands.
The superiority of the Finnish school system, one of the most publicized results of PISA, vanishes as soon as one
single background variable is controlled.
(Hagemeister, PISA results say much about immigration policy, little about
school quality 2007).
Als we abstractie maken van de
migrantenleerlingen is er geen sprake meer van de superioriteit van het Fins
onderwijs ook niet inzake sociale gelijkheid.
8 Joachim Wuttke: Vlaanderen presteert beter dan
Finland
De Duitse PISA-expert prof. Joachim Wuttke kwam tot dezelfde
conclusie: Das hervorragende Abschneiden
Finnlands liegt zum guten Teil daran, dass es dort extrem wenige Einwanderer
gibt. Beschränkt man den internationalen
Vergleich auf im jeweiligen Land geborene Schüler,
wird Finnland in manchen Teiltests überholt von flämisch Belgien (Vlaanderen),
den Niederlanden und Bayern. Weiterhin müsste man berücksichtigen, dass
Finnland Legastheniker von PISA ausgeschlossen hat (PISA:
Nachträge zu einer nicht geführten Debatte GDM-Mitteilungen 87 2009
21, zie Internet).
Wuttke wees er ook nog op dat voorstanders van de invoering
van comprehensief onderwijs al te vaak de indruk wekken dat dé comprehensieve
Scandinavische landen net als Finland goed scoren: Das mäßige
Abschneiden der anderen skandinavischen Staaten wird ignoriert. De PISA-scores voor Noorwegen,Zweden, Denemarken liggen een
heel stuk lager liggen dan Vlaanderen, Nederland,Finland ... Voor PISA- 2009
(wiskunde) behaalt Zweden slechts 493 punten, Noorwegen 498.
9. Hofman e.a.:Vlaamse
topscore inzake sociale gelijkheid
Ook volgens de TIMSS-studie van Hofman e.a. behalen we
inzake sociale gelijkheid een topscore hoger ook
dan in alle landen met een comprehensieve lagere cyclus. Uit een analyse van
Hofman, R.H. e.a. op basis van de internationale TIMSS-databank bleek dat het Vlaams onderwijs het in vergelijking met andere landen
goed doet inzake het verschil tussen kansarme en kansrijke autochtonen
R.H., e.a. Institutional context of Education Systems in
Europe. A cross-country comparison on quality and equity, 2004, Kluwer Academic
Publishers. De basisconclusie luidde: The
outcomes make clear that Austria, Belgium (Flemish), Ireland and the
Netherlands show the lowest gap between their native middlehigh/ SES and native
low/SES students and in that respect these countries can beassessed as fairly
equity-providing education systems. De Vlaamseleerlingen scoren volgens deze
studie very high on both the quality as well as on the SES-equity ranking.
10. Finse experts:
Vlaanderen beter dan Finland voor PISA (en nog meer voor TIMSS : zie hogerop)
Onderzoekers van de Finse universiteit van Helsinki stellen
zelf dat de Finse score vertekend is door het feit dat Finland weinig
migrantenleerlingen telt; ook zij poneren dat onderzoekers bij vergelijking in
feite abstractie moet maken van de groep migrantenleerlingen.
Zij concluderen: If student
dependent background variables have such a huge impact in an otherwise
comparatively homogeneous country like Finland, they can even more severely
distort international comparisons. One of the most important background
variables is the language spoken at home. A non-test language spoken at home is
typically linked to immigration. Excluding first and second generation
immigrant students from the national averages considerably alters the country
league tables: On top of the list in the 2003 major domain, mathematics,
Finland is replaced by Belgium and the Netherlands and it is closely followed
by Switzerland(Finland and PISA Explanations and reasons, 2011
zie Internet). Vlaanderen en Nederland overtreffen Finland en ook Zwitserland
presteert dan ongeveer even goed als Finland.
Finse
PISA-verantwoordelijken geven ook ruiterlijk toe dat de gemiddelde SES-status
van de Finse leerlingen veel hoger ligt dan in andere landen; we lezen b.v.: It is also true that less than five percent of Finnish
students have a socio-economic background below that of the least advantaged 15
percent of students in the OECD countries. Minder dan 5% van de Finse leerlingen leeft beneden de armoedegrens en veel
minder kinderen leven in verpauperde steden. Als we ook met die verschillen
rekening houden, dan zou Vlaanderen nog duidelijker op alle vlakken hoger
scoren dan Finland.
In dit rapport lezen we verder dat de Finse
verantwoordelijken ook andere conclusies van de PISA-kopstukken relativeren. Ze
stellen b.v. dat er in de iets grotere Finse scholen ook grote verschillen zijn
tussen de klassen: leerlingen die een moeilijke optie (moeilijke vreemde taal
e.d.) gekozen hebben, zitten daar blijkbaar ook in sterkere niveauklassen.
Finse onderzoekers stellen verder dat we vooral ook de situatie na het verlaten
van de middenschool moeten bekijken. Dan merkt men dat de impact van het
sociaal milieu op het al dan niet volgen van het Gymnasium (aso) ook heel hoog
is.
De Finse onderzoekers maken zich ook zorgen omdat in grotere
steden de verschillen tussen de scholen zelf steeds groter worden. (The Finnish studies on learning to learn competencies, Hautamäki e.a.)
11 Jan van Ravens: Nederland en Vlaanderen op kop
Om de prestaties van landen op PISA, TIMSS e.d. eerlijker te
kunnen vergelijken moeten we ook volgens Jan van Ravens (topambtenaar
ministerie Nederland) berekeningen maken voor de aparte groep autochtone
leerlingen (Jan van Ravens, Een koers voor het Nederlands onderwijs, oktober
2007; zie Internet). Dan presteren de Vlaamse én Nederlandse leerlingen ook
volgens Ravens gemiddeld nog een stuk beter dan in comprehensief Finland en
presteren ook onze zwakste minstens evengoed als de Finse. Ook inzake sociale
gelijkheid presteren we dan beter.
Jan van Ravens is
overigens net als veel andere onderzoekers van oordeel dat de verschillen in de
allochtone populatie zo groot zijn, dat men niet zomaar de landen op dat vlak
kan vergelijken. Hij wijst ook op het selectief migratiebeleid van Canada
waarbij enkel betere(meer geschoolde migranten)
toegelaten worden. Hij toont ook uitvoerig aan dat het normaal is dat
bijvoorbeeld de vele Marokkaanse Berberkinderen wiens (groot)ouders niet of
heel laag geschoold zijn, laag presteren voor PISA en TIMSS .In het officiële standpunt verzwegen onze ministers ook dat de Turkse en Marokkaanse
migrantenleerlingen niet enkel in Vlaanderen, maar in alle landen heel zwak
scoorden. Dat uitgesproken niet-comprehensieve landen als Vlaanderen en
Nederland op kop staan voor PISA en TIMSS is volgens
Jan van Ravens ook nog omwille van een andere reden
verrassend en verbluffend. Terwijl 15-jarige leerlingen in comprehensieve
landen nog voor bijna 100% van de lestijd bezig zijn met algemeen vormende leerstof
die belangrijk is voor de PISA- en TIMSS-tests (lezen, wiskunde, ...),is in
Vlaanderen een belangrijk deel van de leerlingen op die leeftijd al voor een
aanzienlijk deel van de tijd met de handen bezig.
12 Studie van Brusselse
prof. Wim Van den Broeck -2017
Uit PISA-2012 blijkt opnieuw dat Vlaanderen goede score
behaalt inzake sociale gelijkheid & onderwijskansen biedt en dat onze
gedifferentieerde eerste graad goed functioneert (Bijdrage uit Onderwijskrant
nr. 169). Ook leerlingen die zwak zijn en/of kansarm presteren beter!
Vooraf:. Het prestatiekloof-criterium van Unicef/OESO is een
heel dubieus criterium. Ten onrechte wordt gestipuleerd dat een kleine
prestatiekloof wijst op meer ontwikkelingskansen. Het is b.v. niet omdat in
Zweden de kloof kleiner is dat de kansarme leerlingen er beter presteren. Het
tegendeel is het geval.
Studie Van den Broeck weerlegt kwakkels in Masterplan-publicatie
In vorige Onderwijskranten toonden we aan dat het Masterplan
eens te meer de sterke kanten van ons s.o. als knelpunten voorstelde en dat de
hervormers PISA-2012 ten onrechte voor hun hervormingskar spanden. In een
nieuwe wetenschappelijke studie stelde professor-psycholoog Wim Van den Broeck
vast dat Vlaamse zwakke en kansarme leerlingen ook volgens PISA-2012 meer
onderwijskansen krijgen dan in andere landen (VUB, februari, 2017)
De Brusselse onderzoeker toont ook aan dat er een hoog verband bestaat tussen de gemiddelde prestatie
van een land en de prestaties van de zwakke leerlingen.
Onze Europese topscore voor PISA-wiskunde gaat samen met het bieden van meer
onderwijskansen aan de zwakke en kansarme leerlingen.
Van den Broeck weerlegt de vele kwakkels waarop het
Master-hervormingsplan gebaseerd is: kampioen sociale discriminatie en
ongelijke onderwijskansen; sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de
zwakkere; ...
Hij doorprikt de prestatiekloofmythe en de dwaze slogan de
kloof dempen. De studie van Van den Broeck bevat een aantal nieuwe statistische
berekeningswijzen die deugdelijker zijn dan de kloof- en
SES-correlatieberekeningen waarmee Nicaise, Jacobs,Agirdag, Van Houtte ... uitpakken. Hij
reikt ook nieuwe denkpistes en berekeningswijzen aan die veel relevanter zijn
dan de klassieke berekeningswijzen van de PISA-kopstukken die zich voor hun
uitspraken over (on)gelijkheid ten onrechte blind staren op het prestatieverschil
tussen sterke en zwakke leerlingen, tussen kansrijke en kansarme leerlingen,
enz.
We merken dat de conclusies van prof. Van den Broeck
overeenstemmen met deze die we zelf in Onderwijskrant sinds PISA-2000 en als
reactie op de hervormingsplannen formuleerden. In deze bijdrage stellen we de
nieuwe studie voor. In onze commentaar laten we wel een aantal vrij technische
kanten van de statistische berekeningswijzen en bewijsvoering buiten
beschouwing De studie zelf staat integraal te lezen op de universitaire website
Van den Broeck.
12.2 Meer onderwijskansen voor alle leerlingen en
resilience-topscore
Ook leerlingen die
zwak zijn en/of kansarm presteren beter!
Voor PISA-2012-wiskunde behaalde Vlaanderen de Europese
topscore: 531 punten, Finland 519, comprehensief Zweden: amper 478. De
leerlingen uit lagere milieus (488 punten) als uit hogere milieus presteren
beter dan in anderen landen. Binnen Europa behaalt Vlaanderen ook het hoogste
aantal toppers 25,6%; Finland 14% & OESO-gemiddelde:12,6%. Het welbevinden
van de 15-jarigen is ook een flink stuk hoger dan van de Finse. Ook voor de
aparte PISA-test probleemoplossend vermogen behaalde Vlaanderen de Europese
topscore: 525 punten. In Finland zijn er heel weinig allochtone en kansarme
leerlingen. Na correctie voor de factor sociaal-economische status wordt de
voorspong van Vlaanderen op (onderwijsparadijs)Finland nog een stuk groter. De
landen met een gemeenschappelijke lagere cyclus presteren alle een stuk minder
dan Vlaanderen. Vlaanderen, Zwitserland en Nederland, drie landen zonder
gemeenschappelijke eerste graad, behalen de hoogste PISA-score. Toch vinden
onze beleidsmakers, onderwijskoepels, ... dat PISA-2012 bevestigt dat de
invoering van een gemeenschappelijke eerste graad hoogdringend is. Raar maar
waar.
Volgens ons en volgens Van den Broeck wijzen die PISA-scores
uit dat ons Vlaams onderwijs niet minder, maar meer onderwijskansen biedt. Van
den Broeck toont in zijn studie ook aan dat
er een hoog verband bestaat tussen de gemiddelde prestatie van een land en de
prestaties van de zwakke leerlingen. Onderwijs met een hoog gemiddelde score -
zoals Vlaanderen - trekt alle leerlingen mee. Aan deze wetmatigheid wordt geen
aandacht besteed. Je kan moeilijk een hoog
gemiddelde behalen als je zwakke leerlingen zwak scoren en als je weinig
toppers kent.
Dit betekent ook dat de
prestaties van alle kinderen, zowel die van de zwakste als van de knapste
leerlingen, zeer sterk afhangen van het algemene niveau van een land. Zwakke
leerlingen scoren dus niet laag en blijven ook niet ter plaatse trappelen als
het algemeen niveau hoog stijgt. Zo is het lot van de sterkste en van de
zwakste leerlingen (van alle leerlingen ) heel sterk met elkaar verbonden. De beleidsslogan ons
onderwijs is enkel sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakke
leerlingen gaat dus geenszins op.
Dat landen met een onderwijssysteem waar de
prestatieverschillen kleiner zijn - b.v. Zweden, tegelijk een hoog (hoger)
algemeen niveau behalen, berust op een kwakkel. De Vlaamse leerlingen behalen
gemiddeld een veel hogere score dan de Zweedse (531 punten versus 478), de
leerlingen uit de hoogste, de laagste en de middelste sociale klassen presteren
beter dan de Zweedse, Vlaanderen telt een veel groter aantal toppers (25,6%),
ook voor de test probleemoplossend vermogen scoort Vlaanderen stukken beter...
We kunnen stellen dat het Vlaams onderwijs duidelijk meer
leerkansen biedt dan comprehensief Zweden. En hetzelfde geldt voor praktisch
alle comprehensieve landen. Zweden werd vorig jaar door het HIVA en Bieke De
Fraine nog opgehemeld als het land waar het opdoeken van het zittenblijven heel
succesvol gebleken was. Dit was ook een argument om in het Masterplan het
overzitten na het eerste jaar s.o. te verbieden en in de hogere jaren
moeilijker te maken. Veel meer 15-jarigen die op leeftijd zitten zou logisch
gezien moeten leiden tot een hogere PISA-score, maar niets is minder waar. Van
den Broeck stelde hieromtrent overigens vast: In
de OESO-landen is er geen significant verband tussen het percentage
zittenblijvers en de gemiddelde wiskunde-score. In
Zweden en andere comprehensieve landen worden de lage scores steeds meer
toegeschreven aan de gemeenschappelijke lagere cyclus. Ook het in sterke mate
verminderen van de prestatiedruk bij leerlingen en leerkrachten door het
officieel afschaffen van het zittenblijven, zal wel mede de zwakke score
beïnvloed hebben.
Van den Broeck concludeert in zijn opiniebijdrage in De Morgen (28
februari 2017): Vanuit een sociale bezorgdheid zou men precies mogen verwachten dat men
vooral begaan is met de reële kansen van jongeren die toch vooral voortvloeien
uit hun reële kennis en vaardigheden. Kleine verschillen in prestaties tussen
de zwakste en de sterkste leerlingen of tussen sociale klassen, maar telkens op
een laag niveau, zijn veel minder goed nieuws voor kansarme leerlingen dan
indien die verschillen wat groter zouden zijn maar de prestaties op een hoger
niveau liggen. Een kleine kloof tussen de zwakste en sterkste leerlingen, maar
met een laag gemiddelde is slechter nieuws voor de kansarme leerlingen dan
grotere verschillen met hogere gemiddelde prestaties. Opvallend is b.v. ook dat
onze migrantenscholieren bijna even sterk presteren op de wiskundetest als de
gemiddelde Zweed 478 punten).
Topscore resilience:
10,3% kansarme lln behalen topscore
Van den Broeck stelt verder vast dat in het meest recente
PISA-2012-rapport voor het eerst een nieuwe en interessantere maat voor
PISA-wiskunde toegevoegd is, de resilience (veerkracht). Dat is het percentage jongeren uit de laagste sociale klasse
(percentiel 25) van een land dat toch hoog scoort op de prestatiemaat - over
alle landen heen. Dit criterium is uiteraard
tevens een aanduiding van de sociale doorstroming; maar in de officiële voorstellingen van PISA-2012 werd het weggemoffeld.
Van den Broeck: Ook nu nog
heeft Vlaanderen het hoogste percentage veerkrachtige leerlingen van heel
Europa. Hiermee doen we het aanzienlijk beter dan alle comprehensieve Europese
landen (met late studiekeuze). ...10,3 % van de 25% leerlingen uit het laagste
SES-kwartiel behaalt een hoge score. En slechts 3,6 procent van hen noteert de
laagste score. De hoge resilience-score draagt
er toe bij dat Vlaanderen binnen Europa ook het hoogste aantal toppers kent. De
gemiddelde PISA-score voor resilience is 6%. Finland, een land met weinig
anderstalige en arme leerlingen, scoort 7,5%. Ook Canada waar minister Smet
zich de laatste tijd zo graag op beriep, behaalt 8%.
12.3 Kritiek op klassieke
PISA-(on)gelijkheidsmaten
De reële kennis en vaardigheden, de absolute maten van de prestaties van de (kansarme) leerlingen, zijn de
belangrijkste maten. Van den Broeck toont in zijn studie ook statistisch aan
dat de klassieke maten van ongelijkheid, de prestatiekloof en de samenhang van
de SES met prestatieverschillen, al te sterk onderhevig zijn aan
schaaleffecten. Een illustratie van dit laatste punt. Als men de prestaties van
de Vlaamse en Zweedse leerlingen grafisch voorstelt met op de y-as de scores en
op de x-as de SES, dan merkt men dat de hellingsgraad van de curve voor de
Vlaamse leerlingen steiler is dan deze voor Zweedse, en dan trekken de
PISA-kopstukken, onze sociologen ... hier de conclusie uit dat Vlaanderen dus
meer de kansarme leerlingen discrimineert. PISA-kopstukken, onderwijssociologen
... werken met gebrekkige maten en misleidende grafische voorstellingen.
Van den Broeck stelt in dit verband: Het probleem is dat men zich in de meeste
studies bijna uitsluitend baseerde op deze ongelijkheidsmaten, die slechts een
heel beperkte waarde hebben. Men hield er b.v. nooit rekening mee dat ze in
sterke mate afhankelijk zijn van de sociale diversiteit van een land en ook van
de moeilijkheidsgraad van de toets die ervoor kan zorgen dat een hoog
gemiddelde van een land vanzelf samengaat met grotere verschillen.
Een voorbeeld. Als voor
PISA-2012-wiskunde een grotere spreiding in een land samengaat met een hoger
gemiddelde van dat land (b.v. Vlaanderen) is het logisch dat naarmate de
spreiding groter is, er ook meer leerlingen zijn die resilient zijn en de gemiddelde score van de zwakste leerlingen van dat
land ook hoger ligt. ... Bovendien heeft men in de
bestaande analyses nooit rekening gehouden met het feit dat de verschillen in
SES van de leerlingen in sommige maatschappelijk homogene landen (b.v. Finland)
b.v. heel klein zijn, en in maatschappelijk heterogene landen (b.v. Vlaanderen)
groot zijn. Zo leiden grotere maatschappelijke verschillen o.a. tot een sterker
verband tussen SES en de prestaties.... Daar men niet controleert voor deze
maatschappelijke diversiteit, komt men al gauw tot verkeerde conclusies inzake
sociale ongelijkheid.
We voegen er nog aan toe: als
nivellerend onderwijs leidt tot het onderpresteren van de betere leerlingen, dan
zijn er uiteraard ook minderprestatieverschillen. Zo stelt men vast dat de
prestatieverschillen in de Finse hogere cyclus s.o. veel groter zijn dan in de
lagere cyclus en even hoog als in andere landen. Voor verdere uitleg bij andere
kritieken op de klassieke maten en voorstellingswijzen, verwijzen we naar het
onderzoeksrapport zelf.
Als de OESO- en PISA-kopstukken terecht de nieuwe
resilience-berekening invoeren en ze belangrijk vinden, dan zouden ze tegelijk
vraagtekens moeten plaatsen bij hun klassieke berekeningswijzen - b.v. de
prestatiekloof-scores die tot tegengestelde conclusies leiden, maar ze doen dat
niet. James Thompson betreurt op zijn blog Rather
than rethinking their theory, they keep the theory but argue that some people
are exceptions because of some mystical resilience. (Sociological Comments - Is PISA arguing equitably 11 december).
Dirk Van Damme,
OESO-topman onderwijs twitterde : Rapport
van Wim Van den Broeck is een interessant rapport dat aansluit bij mijn eerder
genuanceerde analyse van de sociale ongelijkheid volgens de PISA-resultaten.
12.4. Verwaarlozing
cognitieve verschillen/aanleg
Van den Broeck besteedt ook aandacht aan een andere foutieve
aanname bij de uitspraken over sociale discriminatie op basis van
SES-correlaties. De variabele (sociaal-economische status -SES) werd/wordt door de PISA-kopstukken, onze
beleidsverantwoordelijken en sociologen ... ten onrechte beschouwd als een
zuivere omgevingsvariabele. Het verband
tussen SES en intelligentie is echter aanzienlijk.
Sociologen als Nicaise, Jacbs ... gingen er bij de SES-berekeningen en - interpretaties ook ten onrechte van uit dat de intelligentie/intellectuele aanleg
perfect gelijk verdeeld is over de sociale klassen. Vanaf Onderwijskrant nr. 4
van 1978 - al 36 jaar - bestrijden we die foute veronderstelling waarvan de
meeste sociologische GOK-studies al sinds de jaren zestig en ook nog vandaag vertrekken.
De misleidende term sociaal-economische status drukt uit dat het enkel zou gaan om sociale & economische
invloeden en negeert de sterke relatie tussen leerresultaten en
intelligentie/intellectuele aanleg. Het opleidingsniveau van de ouders is niet
een louter sociale factor, maar correleert in aanzienlijke mate met de
intellectuele aanleg van de kinderen.
Prof. Wouter Duyck schreef onlangs nog: G.Shakeshaft e.a. publiceerden in 2013 een longitudinale
studie met 11.117 tweelingen, die aantoont dat de variantie in schoolresultaten
voor 58 procent door cognitieve aanleg bepaald wordt: Strong
Genetic Influence on a UK Nationwide Test of Educational Achievement at the End
of Compulsory Education at Age 16 (W. Duyck:
Ideologie mag onderwijsdebat niet kapen. De Tijd, 19 jan. 2014).
Als in deze
studie geconcludeerd wordt dat 30% van de variantie in schoolresultaten bij
16-jarigen beïnvloed is door de omgeving, dan
slaat die 30% niet enkel op de invloed van de school, maar ook op de invloed
van de familie, de omgeving en de cultuur. Ook bij een ideaal
onderwijsvoorrangsbeleid zal de school heel wat sociale invloeden niet kunnen uitvlakken en dan mag men dit dan ook
niet op naam schrijven van sociale discriminatie (ongelijkheid) die veroorzaakt
is door het onderwijs.
In de context van het recente Vlaamse GOK-debat betreurde
ook de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers begin maart 2017 dat in de belangrijkste datasets die sociologen gebruiken de
(invloed van de) intelligentie (cognitieve verschillen) nog steeds niet gemeten
wordt, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet
vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen
onbelangrijk vinden (zie aparte bijdrage over
opiniebijdrage van Dronkers). Sociologen als Nicaise en Jacobs bestempelden
zelf het erkennen van de verschillen in intellectuele aanleg als een vorm van sociaal racisme Egalitaire GOK-ideologen streven naar eigen zeggen klasseloze
participatie aan aso en universiteit na. Zo
wordt ook de invloed van de cognitieve verschillen bij de keuze van een onderwijsvorm
meestal niet verrekend.
Van den Broeck besloot: Wie
de invloed van de sociale klasse wil nagaan op testprestaties, moet controleren
voor de intelligentieverschillen. Dit gebeurt echter zelden of nooit. Een
tweede belangrijke implicatie is dat het bestaan van prestatieverschillen
tussen sociale klassen niet zomaar op conto geschreven kan worden van het
onderwijssysteem waarin deze verschillen voorkomen. Het gegeven dat
SES-verschillen deels te wijten zijn aan in grote mate erfelijk bepaalde
intelligentieverschillen verklaart waarom er nergens in de wereld een
onderwijssysteem bestaat dat geen sociale ongelijkheid (NvdR: significante
SES-correlatie) vertoont.
Prof. Jan Van Damme hield destijds in zijn longitudinaal
loso-onderzoek destijds wel rekening met de cognitiever verschillen bij de start van het
s.o. Hij kwam tot de conclusie :Als we
rekening houden met de kenmerken van de leerlingen bij de start van het
secundair onderwijs, dan brengen leerlingen met een hogere en lagere
sociaal-economische status het ongeveer even ver in het secundair onderwijs
. In Nederland kwamen tal van onderzoekers de voorbije
decennia tot een analoge vaststelling omtrent het grotendeels meritocratisch/democratisch
karakter van het voortgezet onderwijs. In 1969-1970 stelden we in het Leuvens
CSPO-doorstromingsonderzoek zelf al vast dat ook arbeiderskinderen met een
behoorlijke uitslag vlot doorstroomden naar het aso. Met dit soort studies hielden/
de beleidsmakers, sociologen ... geen rekening. In Nederland deed men dat wel.
Precies op basis van dat soort vaststellingen, pleitten we vanaf 1971 voor het
voorrang verlenen aan achterstandsbestrijding in het kleuter en lager onderwijs
in plaats van de massale en vruchteloze GOK-investering in de comprehensieve
hervorming van het s.o.
12.5 Meer - i.p.v.
minder - kansen voor kansarme leerlingen
PISA-2012 en de studie van prof. Van den Broeck wijzen dus
eens te meer uit dat Vlaanderen niet minder, meer onderwijs- en
doorstromingskansen biedt aan kansarme leerlingen en ook meer toppers kent. Van
den Broeck concludeert: De gemiddelde score voor jongeren
met een lage SES bedraagt in Vlaanderen voor wiskunde 488 punten. Vlaanderen
scoort daarmee het tweede hoogste in Europa (na Estland). Vlaanderen heeft
zelfs het hoogste percentage (10,3%) resiliente jongeren van heel Europa leerlingen uit laagste SES-klasse
die in hoogste kwart scoren).
Als we bovendien rekening houden met de maatschappelijke
diversiteit, dan prijkt Vlaanderen ook geheel bovenaan het Europese peloton.
Prof. Wouter Ducyk formuleerde een analoge conclusie: We stelden in onze paper dat leerprestaties in het Vlaamse
onderwijs (met de vroege studiekeuze) niet sterk door sociale afkomst bepaald
worden. Dat werd ook aangetoond door Woessmann met data uit 15 verschillende
landen, met telkens 3.579 à 11.722 leerlingen. Woessmann concludeert dat van
alle landen sociale achtergrond in Vlaanderen het minst bepalend is voor de
leerresultaten (De Tijd, o.c.).
In het opiniestuk Zonder
hervorming van het onderwijs komt het niet goed met Vlaanderen van Bram Spruyt e.a. lazen we echter in De Morgen (28 juni
2013): De
onderwijsongelijkheid neemt in Vlaanderen angstaanjagende proporties aan. De
ongelijkheid in het onderwijs zal onvermijdelijk leiden naar conflicten en
dreigt onze economische slagkracht te ondergraven. Op die foute aanname was ook het
Masterplan gebaseerd. Het is ook geen toeval dat onze beleidsverantwoordelijken
en sociologen bij de voorstelling en bespreking van PISA-2012 steeds en met
opzet de resilience-score van de kansarme leerlingen verzwegen. Dit is ook het
geval in een recente bijdrage van de Brusselse onderwijskundige Katrien
Struyven waarin ze klakkeloos de kwakkels over het functioneren van ons s.o.
onderschrijft (Klaar voor de hervorming van het secundair onderwijs?,
Impuls, maart 2014, p. 144).
12.6 Prestatiekloof-mythe doorprikt
De conclusies van Van den Broeck bevestigen dat het
prestatiekloof-criterium een heel dubieus criterium is en dat ten onrechte
gestipuleerd werd dat een kleine prestatiekloof wees op meer
ontwikkelingskansen. Het is b.v. niet omdat in comprehensief Zweden de PISA-
prestatieverschillen kleiner zijn, dat de Vlaamse kansarme leerlingen minder
leerkansen krijgen - en dat dit ook nog eens een gevolg zou zijn van onze
gedifferentieerde eerste graad. Toch wordt dit door de Vlaame beleidsmakers en
sociologen zo geïnterpreteerd. Het is ook zo dat de drie Europese landen die
vroeg differentiëren in het s.o. - Vlaanderen, Zwitserland en Nederland - de
hoogste PISA-scores voor wiskunde behaalden. De typisch comprehensieve landen
scoren heel wat lager.
De Vlaamse sociologen en onze beleidsverantwoordelijken
klampen zich sinds PISA-2000 angstvallig vast aan het zgn.
prestatiekloof-criterium, aan het willen egaliseren van de verschillen tussen
de sterke/ kansrijke en de zwakke/kansarme leerlingen. Nico Hirtt stelde in
zijn PISA-2012-publicatie ten onrechte dat niet het niveau van de zwakkere en
kansarmere leerlingen belangrijk is, maar enkel de prestatiekloof. Zijn
fantasierijk argument luidt dat afgestudeerde jongeren niet met elkaar kunnen
concurreren op de arbeidsmarkt als hun schoolresultaten te sterk verschillen.
Dat meer zwakkere/kansarmere leerlingen in Vlaanderen een
betere score behalen, is blijkbaar niet relevant. De maatschappij heeft er o.i.
ook geen belang bij dat de ontwikkeling van meer intelligente leerlingen
afgeremd wordt via een nivellerende eerste graad. In Onderwijskrant contesteren
we al vanaf PISA-2000 de prestatiekloofmythe en de ermee verbonden slogan de kloof dempen. Die
slogan werd met veel bravoure en met een TV-spotje gelanceerd door Frank
Vandenbroucke en zijn medewerkers. We stelden steeds dat degelijk onderwijs
niet enkel leidde tot een goede score voor de zwakkere leerlingen, maar ook tot
topscores; en dat de kloof het best niet al te klein, maar eerder wat groter
was. We betreurden dat in PISA-2009 de kloof iets kleiner werd omdat het aantal
toppers daalde. In punt 2 zagen we dat een hoger gemiddelde samenhangt met een
hogere score voor de zwakkere/kansarmere leerlingen. Dit blijkt ook uit onze
hoge resilience-score. Om een topscore te bereiken heb je tevens meer toppers
nodig. Daar we meer toppers tellen en daar betere leerlingen nog iets meer
profijt halen uit degelijk onderwijs is de prestatiekloof uiteraard niet kleiner,
maar (gelukkig) wat groter.
12.7 Leerlingen baat bij (vroeg)tijdige keuze &
minder schooluitval
Een andere belangrijke conclusie uit Van den Broecks
onderzoek slaat op de vraag of vroege tracking, het aanbieden van
differentiatie in de eerste graad via opties, verantwoord is. De Brusselse
onderzoeker poneerde: Verder blijkt (uit PISA-2012) dat
landen met een grote maatschappelijke diversiteit, zoals Vlaanderen, het meeste
baat hebben bij een vroege studiekeuze, zowel voor het algemene niveau als voor
het bieden van kansen aan de sociaal zwakkeren. Voor landen met een geringe
maatschappelijke diversiteit, zoals sommige oosterse en Scandinavische landen,
maakt vroege of late studiekeuze weinig verschil uit." Van den Broeck
schrijft verder: Late tracking leidt dus niet tot
betere algemene resultaten. Dit laatste zou nochtans verwacht mogen worden daar
men inzet op een bredere algemene vorming.
Niettegenstaande ons tso minder algemene vorming krijgt, scoorde ons tso voor
PISA-2003 wiskunde 531 punten, meer dan het gemiddelde in praktisch alle
comprehensieve landen. Onze tso-leerlingen verwerven veel meer technische
kennis en vaardigheden dan in comprehensieve landen, maar enkel dit wordt niet
gemeten/gewaardeerd door PISA.
Het overheidsrapport De sociale staat van Vlaanderen-2013 van eind december bevestigt dat de schooluitval in
Vlaanderen relatief beperkt is. Volgens
de Leuvense auteurs - Jan Van Damme, Ides Nicaise, Bieke De Fraine ... is dit
mede te danken aan early tracking (differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het
vroegtijdig aanbieden van technisch georiënteerde richtingen. In Onderwijskrant
stellen we al vele jaren dat een gemeenschappelijke (en theoretische) eerste
graad tot meer demotivatie en afhaken bij zwakkere leerlingen zou/zal leiden.
Dat is ook de mening van veruit de meeste praktijkmensen. Studies over het
Franse collège unique
stelden hetzelfde fenomeen vast. In een land als Finland met een kleine
bevolkingsdichtheid en leerjaren lagere cyclus met vaak amper 40 à 45
leerlingen zijn tracking en vroege technische opties moeilijk organiseerbaar;
in Vlaanderen is dit wel mogelijk en een belangrijke troef.
12.8 Overal soort
tracking in lagere cyclus
Van den Broeck schrijft verder: Het idee in het Masterplan om comprehensief
onderwijs aan te vullen met sterk individuele differentiatie binnen de klas
gaat voorbij aan het feit dat daardoor belangrijke verschillen gecreëerd worden
tussen de leerlingen ook op het vlak van intellectuele capaciteiten en de
leerlingen dus ook gesorteerd worden. Het is zelfs erg waarschijnlijk dat de verschillen
hier nog veel meer opvallen dan in een tracked systeem, precies omdat de leerlingen hier samenzitten.
Leerlingen zijn immers niet naïef en voelen perfect aan wanneer ze achter
blijven bij de rest. De reputatie van dit soort van abilitygrouping is in de internationale literatuur ook
niet zo goed (Slavin, 1990; Hattie, 2009), wat we ook bevestigd zagen in de
PISA-resultaten. Uit deze resultaten bleek ook dat landen die laat tracken meer
gebruik maken van abilitygrouping (r = .48), wat aangeeft dat de behoefte om een onderscheid te
gaan maken tussen groepen in elk systeem terugkeert (PISA, 2012, deel IV, p.
84). Het is dus lood om oud ijzer.
In Onderwijskrant nr. 151 en 152 beschreven we studies
waaruit eveneens bleek dat vroege tracking (b.v. opties) in het s.o. meer
voordelen dan nadelen opleverde. Dat is overigens ook de mening van de Gentse
psychologen Duyck en Anseel in hun Itinera-rapport
van vorig jaar. Prof. Duyck: We stelden in het Itinera-rapport dat leren
beter gaat als je leerlingen differentieert naargelang de cognitieve
vaardigheden. Dat weet elke leraar die sterk verschillende kinderen in de klas
heeft en toch één
wiskundeles moet geven. De geringe appetijt van de leraren voor de
onderwijshervorming hoeft dan ook niet te verwonderen. Het buikgevoel wordt
bevestigd door onderzoek in het vakblad Psychological Science, met data uit 78
landen en honderdduizenden leerlingen. Oppervlakkig? Hetzelfde resultaat blijkt
ook uit een meta-analyse waarin 76 wetenschappelijke publicaties over
verschillende vormen van cognitieve differentiatie samengevat worden.
Eenzijdig? Nicaise aanvaardt die bevindingen, gepubliceerd in wetenschappelijke
toptijdschriften, niet en prefereert een ideologisch
discours voor het onderwijsdebat (De Tijd,
18.01.14).
Het overheidsrapport De sociale staat van Vlaanderen-2013- een
overheidspublicatie van eind december - bevestigt dat de schooluitval in
Vlaanderen relatief beperkt is. Volgens de Leuvense auteurs - Jan Van Damme,
Ides Nicaise, Bieke De Fraine ... is dit mede te danken aan early tracking
(differentiatie vanaf 12 jaar) en aan het vroegtijdig aanbieden van technisch
georiënteerde richtingen. In Onderwijskrant stellen we al vele jaren dat een
gemeenschappelijke eerste (en theoretische) graad tot meer demotivatie en
afhaken bij zwakkere leerlingen zou/zal leiden, en dat is ook de mening van
veruit de meeste praktijkmensen.
Studies over het Franse collège uniquestelden
hetzelfde fenomeen vast. In een land als Finland met een kleine
bevolkingsdichtheid en leerjaren lagere cyclus met amper 40 à 45 leerlingen zijn tracking en vroege technische opties niet
mogelijk; in Vlaanderen is dit wel haalbaar en een belangrijke troef.
In een bijdrage in De Tijd (17 januari 2017) beweren Nicaise en co echter eens te meer
dat Vlaanderen kampioen sociale discriminatie en schooluitval is, en dat dit
een gevolg is van onze optie-differentiatie in de eerste graad. Het samen optrekken
binnen de lagere cyclus in comprehensieve landen moet overigens sterk
gerelativeerd worden. Er zijn landen die de leerlingen minder opties aanbieden
in de lagere cyclus dan Vlaanderen, maar die de leerlingen wel vaak indelen in
niveaus, volgens capaciteit: volgens PISA-2012 is dit zo in Zuid-Korea voor
90%, Engeland 99%, Zweden 74%, Finland 58%. In die landen krijg je dan
feitelijk een differentiatie op basis van intellectuele capaciteiten via
niveaugroepen, niveauklassen e.d. Uit PISA-2012
blijkt dat landen die later tracken/opsplitsen dan Vlaanderen, meer werken met
ability grouping (PISA, deel IV, pag. 84).
Vlaanderen houdt overigens de leerlingen in vergelijking met veel andere landen
wel langer volledig samen - tot 12 jaar. Dat biedt vermoedelijk iets meer
voordelen dan nadelen. Ook de leerkrachten lager onderwijs beseffen evenwel dat
dit na de derde graad niet meer wenselijk is.
12.9
Migrantenleerlingen presteren beter dan in Zweden en zelfs dan in Finland
Niettegenstaande België veel meer migrantenleerlingen telt
dan Finland en veel meer ongeschoolde migranten aantrekt, blijkt volgens Van
den Broeck uit PISA-21012 dat België het beter doet dan Finland; zowel voor de eerste generatie
migrantenleerlingen (448 versus 427), als voor de tweede generatie
migrantenleerlingen (461 versus 454). De voorzichtige conclusie luidt dat
België het zeker niet slechter doet dan Finland.
Als we rekening houden met de ( betere) achtergrondskenmerken van de Finse
migrantenleerlingen en de landen van herkomst (veel uit Rusland, Zweden,
Letland ... en weinig of geen uit Turkije en Marokko...) dan kunnen we zelfs
stellen dat in Vlaanderen ook de migrantenleerlingen meer kansen krijgen.
Uit PISA-2012 blijkt opnieuw dat de anderstaligheid veel
problemen schept. Prof. Wouter Duyck schrijft in de al vermelde
Doorbraak-bijdrage: Binnen de groep van allochtonen
wordt de kloof ten opzichte van leerlingen zonder migratieachtergrond de helft
(45 PISA punten) kleiner als thuis Nederlands gesproken wordt. Ter
vergelijking: het allochtone niveau met thuistaal Nederlands komt overeen met
het gemiddelde nationale niveau van Zweden of Hongarije. Zonder thuistaal
Nederlands wordt het PISA-gemiddelde dat van Kazachstan of de Verenigde
Arabische Emiraten (en ja, dan gaat het over wiskundescores). Enkele GOK-ideologen van het boek Het
onderwijsdebat (Epo) hebben steeds het belang
van de aanpak van de taalproblemen ontkend. Al meer dan 40 jaar stellen we
verkeerde GOK-prioriteiten. Daarom pakt Onderwijskrant eens te meer uit met een
campagne voor intensief NT2- en achterstandsonderwijs (zie elders in dit
nummer).
12.10 Niveaudaling:
PISA-resultaten lager dan in 2000/2003
De opstellers van het Masterplan en de voorstanders van een
gemeenschappelijke eerste graad haalden in juli 2013 plots ook de achteruitgang
in PISA-2009 in vergelijking met PISA-2000 aan om een drastische hervorming te
bepleiten Ze wekten ten onrechte de indruk dat de achteruitgang veel te maken
heeft met de structuur van ons secundair onderwijs. Met dezelfde structuur behaalden
we in 2000 echter nog hogere resultaten. Van den Broeck: Uit de analyse blijkt dus dat er vanaf het ogenblik dat er in
de media (vanaf PISA-2000) zwaar uitgehaald werd naar het Vlaamse onderwijs
behoorden we tot de absolute wereldtop, niet alleen op het vlak van het
algemene niveau, maar ook wat betreft de kansen die we gaven aan de zwakkere of
kansarme leerlingen.
Van den Broeck betreurt wel de achteruitgang van de Vlaamse
(top)scores de voorbije 10 jaar (van 561 punten naar 531, van 35% toppers naar
25,6%). Ook de lagere scores gingen er wat op achteruit. Die niveaudaling is in
de meeste Europese landen nog iets groter en is o.i. deels te wijten aan de
toename van het aantal anderstalige leerlingen. Van den Broeck stelt wel
terecht dat er ook sprake is van een niveaudaling. Dat oordeel over de
niveaudaling baseren we niet enkel op PISA, maar nog meer op het oordeel van de
overgrote meerderheid van de leraars, docenten en professoren.
Vlaanderen behaalde de hoogste scores voor TIMSS-1999-2003
en voor PISA-2000. Maar noch in 1995, noch in 2000 werd dit officieel erkend en
werden de sterke kanten van ons onderwijs niet opgelijst en gevrijwaard. Voor
PISA-2003-wiskunde behaalden we een hoger gemiddelde en meer toppers. De
resilience- ofsociale doorstromingscore werd dan nog niet berekend, maar lag ongetwijfeld ook een
stuk hoger aangezien de score voor de tso-leerlingen nog 531 punten bedroeg en we meer toppers telden.
De niveaudaling als gevolg van de nivellerende eindtermen e.d. remden o.i. niet
enkel het gemiddelde, maar ook de sociale doorstroming af. Toen de
democratisering in de jaren vijftig en zestig in een stroomversnelling
geraakte, waren de resilience en sociale doorstroming naar alle
waarschijnlijkheid een flink stuk hoger dan vandaag.
De achteruitgang van het onderwijsniveau is o.i. niet enkel
te wijten aan de toename van het aantal (anderstalige) migrantenleerlingen,
maar ook in een aanzienlijke mate aan de ontscholingstendensen van de voorbije
decennia en aan de invoering van nivellerende eindtermen en leerplannen aan het
eind van de jaren negentig in het bijzonder. In ons themanummer over de
eindtermen van september 1993 hebben we hiervoor gewaarschuwd; met onze
O-ZON-campagne van 2007 trokken we aan de alarmbel. Volgens veruit de meeste
leraars is dit ons grootste knelpunt. Ze vrezen tegelijk en terecht dat de
Masterplanhervorming tot verdere niveaudaling zal leiden.
Van den Broeck wijt de niveaudaling mede aan het feit dat er
in Vlaanderen niet langer meer een gemeenschappelijke visie bestaat over
degelijk onderwijs. In andere publicaties en in zijn bijdrage in het boek Visie(s) op onderwijs (Pelckmans, maart 2013) werkt hij zijn standpunt over de niveaudaling en de
miskenning van de essentie van degelijk onderwijs verder uit. Zo heeft de
modieuze nieuwlichterij omtrent het nieuwe leren veel schade veroorzaakt. Ook
in Zweden, Denemarken, Noorwegen ... wordt de achteruitgang van de
leerprestaties in verband gebracht met de didactische nieuwlichterij. Door hun
grotere professionele autonomie konden de Finse leraars meer weerstand bieden
aan de nieuwlichterij binnen de universitaire onderwijskunde.
Het Vlaams onderwijs kent een heel sterke traditie, maar
jammer genoeg werd dit nooit officieel erkend. Al bij de invoering van het VSO
werd onze succesvolle lagere cyclus als dé probleemsector bestempeld. Sinds
Vlaanderen in 1989 autonoom werd, lamenteerden ook Georges Monard en andere
beleidsmakers, Guy Tegenbos in De Standaard, sociologen, pedagoochelaars als
Ferre Laevers ... onophoudelijk over de lamentabele toestand van het Vlaams
onderwijs. Ze waren blind voor de sterke kanten van het onderwijs in die tijd
zoals de inhoudelijke kwaliteit, de sterke lagere cyclus s.o., de
regentaatsopleiding ... Ze bestempelden de sterke punten zelfs als knelpunten:
b.v. de succesvolle lagere cyclus een
exportproduct als dé
probleemcyclus, de sterk presterende leraars-regenten als slecht-functionerend
... Alles moest dringend en holder de bolder hervormd worden. Met alle nefaste
gevolgen.
12.11 Besluiten
PISA-2012 wees eens te meer uit dat ook onze zwakke/kansarme
relatief gezien meer onderwijskansen krijgen en dat Vlaanderen ook opvallend
meer toppers kent dan landen met comprehensief onderwijs. Ook voor resilience
en de ermee verbonden sociale doorstroming behaalt Vlaanderen een topscore. In
zijn opiniebijdrage in De Morgen concludeert Van den Broeck: Uit de analyse blijkt dus dat er vanaf het ogenblik dat er in
de media (vanaf PISA-2000) zwaar uitgehaald werd naar het Vlaamse onderwijs
omdat het sociale ongelijkheid zou bestendigen, we in werkelijkheid behoorden
tot de absolute wereldtop, niet alleen op het vlak van het algemene niveau,
maar ook wat betreft de kansen die we gaven aan de zwakkere of kansarme
leerlingen. De studie van Van den Broeck wijst
eens te meer uit dat onze eerste graad s.o. nog steeds een exportproduct is en
betere resultaten oplevert dan de comprehensieve middenscholen in Engeland,
Zweden, Noorwegen, Frankrijk, VS, Spanje, Italië, Finland ... Onze succesvolle
eerste graad, een exportproduct, werd/wordt vanaf het rapport Het educatief bestel in België van
Georges Monard e.a (1991) en in de PISA-voorstellingen sinds 2000 ten onrechte
als dé probleemgraad bestempeld.
Nu blijkt dat de hervormingsplannen op grote kwakkels
gebaseerd zijn en dat onze goede score en beperktere schooluitval mede te
wijten zijn aan de differentiatie en soepele (her)orïëntatie in onze eerste
graad, moeten o.i. de hervormingsplannen opnieuw bekeken worden. De hervorming
zal precies de sterke kanten van ons secundair onderwijs afbreken. Tegelijk
zijn de hervormers blind voor de nefaste gevolgen van een aantal ontscholende
hervormingen uit het verleden: zoals de invoering van nivellerende eindtermen,
de uitholling van de taalvakken, het uitblijven van intensief NT2 ... Het is
precies ook door die nivellering dat onze toppers momenteel onderpresteren.
|