Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 69 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
Origines Antwerpianae / Opera
(Johannes Goropius Becanus) 1569/1580
[Bloemlezing: Nico de Glas (vert.), Van Adam tot Antwerpen. Een bloemlezing uit de Origines Antwerpianae en de Opera van Johannes Goropius Becanus. Verloren, Hilversum, 2014, 447 blz. = Becanus ed. 2014]
[Biografie: Eddy Frederickx (+) en Toon van Hal, Johannes Goropius Becanus (1519-1573). Brabants arts en taalfanaat. Verloren, Hilversum, 2015, 336 blz. = Frederickx/Van Hal 2015]
Auteur
Johannes Goropius Becanus (de gelatiniseerde naam van Jan van Gorp van Beek Beek was en is de normale afkorting van Hilvarenbeek) werd geboren in het Brabantse Hilvarenbeek op 23 juni 1519. In Hilvarenbeek bezocht hij de Latijnse kapittelschool en hij voltooide zijn humaniora bij de Broeders van het Gemene Leven te s-Hertogenbosch. In 1536 (17 jaar oud) schreef hij zich in als student van de Leuvense universiteit en in 1539 promoveerde hij tot licentiatus artium (licentiaat in de vrije kunsten). Hij doceerde in Leuven een tijd filosofie en legde zich vanaf 1545 toe op de studie van de genees- en wiskunde. Als geneesheer was hij bijzonder succesvol en zijn relaties reikten tot de hoogste adellijke en zelfs koninklijke kringen. Hij vestigde zich in Antwerpen waar hij in 1562 huwde met Catharina de Cordes, die uit een vermogende familie stamde. Zij schonk hem naast rijkdom ook twee dochtertjes, Catharina en Isabeau. Hij overleed in Maastricht op 28 augustus 1573.
Frederickx en Van Hal [2015: 171] kenschetsen hem als volgt: Een bourgondische brabander, gevierd arts, hongerig naar kennis. Een bevlogen spraakwaterval, polyglot en globetrotter. Met de neus in de boeken met beide voeten in het heden. Ziet de eenheid door de diversiteit. Geëngageerd religieus, zij het op een onconventionele manier. Eerzuchtig, maar niet zonder zelfspot. Een kleurrijk renaissancefiguur.
Genre
Twee in het Latijn geschreven etymologisch-historiografische traktaten.
Situering / datering
De Origines Antwerpianae, sive Cimmeriorum Becceselana werd gedrukt te Antwerpen door Christoffel Plantijn in 1569. De Opera Ioan. Goropii Becani verscheen postuum te Antwerpen bij Christoffel Plantijn in 1580.
Inhoud / thematiek
De Origines omvat meer dan duizend paginas verdeeld over negen boekdelen. De Opera omvat nog eens meer dan duizend bladzijden, verdeeld over zes boekdelen. Becanus ed. 2014 biedt een weliswaar omvangrijke, maar nog altijd slechts zeer gedeeltelijke, in het Nederlands vertaalde bloemlezing uit beide werken. Een samenvatting per boekdeel van beide werken wordt gegeven in Frederickx/Van Hal 2015: 261-274 (Origines) / 274-287 (Opera). Becanus geeft zelf een synopsis van zijn Origines: zie hiervoor Becanus ed. 1914: 41-44.
Superbondig en een beetje kort door de bocht samengevat komen Becanus theorieën erop neer dat Adam en Eva in het Aards Paradijs Nederlands (zeg maar: Antwerps, Becanus zelf heeft het over Cimbrisch) spraken. Na de Zondvloed en de Babelse spraakverwarring bleef die oertaal alleen bewaard bij Japhet, de enige zoon van Noach die bij zijn vader bleef. Japhets zoon Gomer was de stamvader van de Gommerii of Cimmerii (of Cimbri), die volgens Julius Caesar samen met de Teutones de voorouders waren van de Atuatuken. En deze Atuatuken zouden Antwerpen gesticht hebben.
Goropius erkent zelf dat hij zijn gedachten zonder grondige voorbereiding lukraak neerpende [2015: 93], en dat is er dan ook heel vaak aan te merken: het eindresultaat is een enorme stream of consciousness die bol staat van de eindeloze uitweidingen [2015: 94]. De vraag of Becanus, ondanks zijn sporadische onmiskenbare ironie en zelfspot, zijn eigen bevreemdende stellingen ernstig nam, moet bevestigend beantwoord worden: Becanus teksten vergden te veel tijd en geld om voor een lang uitgesponnen grap te kunnen doorgaan en naar eigen zeggen werd hij af en toe tijdens zijn onderzoek door tranen overmand, als hij weer eens een revolutionaire vondst meende gedaan te hebben [2015: 96]. Bloemlezer en vertaler Nico de Glas noteert: Het hele reusachtige oeuvre van Goropius is doortrokken van zijn passie voor etymologische ontdekkingen. Opgewonden dwaalt hij rond door talenland als een kind door sprookjesland, en zijn ontdekkingen worden steeds met veel aplomb en trots gepresenteerd [ed. 2014: 14].
Receptie
De Origines werd uitgegeven door de gerenommeerde Antwerpse drukker Christoffel Plantijn maar het was geen bestseller: Plantijns boekhouding maakt melding van 80 verkochte exemplaren, waarvan er slechts vier verkocht werden in de jaren volgend op de verschijningsdatum (1569) [2015: 76]. De Opera verkocht nog slechter: bij de lancering vonden slechts drie exemplaren een koper (in 1642 had de drukkerij wel nog maar 11 exemplaren in voorraad) [2015: 81]. Bovendien zal niet iedereen die de boeken kocht, ze ook helemaal of zelfs maar gedeeltelijk gelezen hebben, en toch werd Becanus in heel Europa berucht en blijkt dat sommigen hem effectief uitvoerig bestudeerd hebben [2015: 175]. Becanus had daarbij voor- en tegenstanders. Positief tegenover zijn theorieën stonden onder meer Christoffel Plantijn, de Antwerpse geograaf Abraham Ortelius, de Hollandse humanist Hadrianus Junius, de Hongaarse arts en polyhistor Johannes Sambucus, en de geleerden Andras Masius, Stephanus Vinandus Phigius, Benito Arias Montano en Cornelis Kiliaan. In 1569 schreef Phigius nochtans aan Masius, omtrent de Origines: Het grote aantal al te gezochte etymologieën en de ettelijke ellenlange uitweidingen storen vele lezers [2015: 183].
Tegenstanders waren er in elk geval ook. In 1576 schreef de Leidse humanist Josephus Scaliger omtrent de Origines: Nooit heb ik grotere onzin gelezen, nooit heb ik zon aperte onbezonnenheid gezien of gehoord [2015: 192]. De Franse stergeleerde Isaac Casaubon ervoer Becanus etymologieën als ronduit lasterlijk [2015: 197]. Hoewel hij niet volledig onwelwillend tegenover Becanus stond, creëerde de Duitse wetenschapper Gottfried Wilhelm Leibniz (+1716) het neologisme goropiseren als omschrijving voor het bedenken van kolderieke etymologieën [2015: 203]. Tegenwoordig is Becanus nagenoeg vergeten: Bij wie de naam nog wel een belletje doet rinkelen, begint spontaan te lachen [2015: 216]. In 2007 werd voor de eerste maal de annual Johannes Goropius Becanus award (kortweg: Becky) uitgereikt, awarded to people or organizations who have made outstanding contributions to linguistic misinformation [2015: 215].
Profaan / religieus?
In essentie profaan, met religieuze elementen.
Persoonlijke aantekeningen
Rond 1970 is Eddy Frederickx enkele jaren mijn leraar Grieks geweest op de middelbare school (hij gaf ook Latijn, antieke cultuur en tijdens de middagpauzes bijles Esperanto). Eddy Frederickx is zonder enige twijfel de beste leraar geweest die ik ooit gehad heb. Natuurlijk wisten wij allemaal dat hij bezig was aan een doctoraat over de Antwerpse humanist Johannes Goropius Becanus en toen hij in 1973 maxima cum laude promoveerde, waren wij en de hele school vreugdevol en trots. Theo, de toenmalige schoolportier en manusje-van-alles van het Merksemse Sint-Jan Berchmanscollege, deed in die tijd naar verluidt de hilarische uitspraak: Eindelijk is het gedaan met pleisters plakken op bloedende knieën en ellebogen, want we hebben nu een échte dokter op school! Een drietal jaren heb ik Eddy Frederickx nog mee mogen maken als collega (ik hoor hem nog zeggen: Zeg maar Eddy, hoor, toen ik hem in die hoedanigheid de eerste keer tegenkwam en hem gewoontegetrouw meneer Frederickx noemde). Tot Eddy ons in augustus 1981 veel te vroeg ontviel ten gevolge van een smartelijk ongeval, toen hij op vakantie was in Oostenrijk.
Dat Eddys proefschrift nooit werd uitgegeven, heb ik altijd raar gevonden, ofschoon ik het ook wel een beetje meende te begrijpen: het was inderdaad een nogal extravagant onderwerp dat hij behandeld had. Groot was dan ook mijn verbazing toen ik enkele jaren geleden vernam dat de Nederlandse uitgeverij Verloren Eddys proefschrift alsnog postuum zou uitgeven. We moesten nog wachten tot 2015 eer het zover was, en kregen er toen meteen een bloemlezing-in-vertaling uit de werken van Becanus bij. Dat Eddys proefschrift werd uitgegeven, klopt niet helemaal, want Toon Van Hal, een Leuvense classicus, heeft dat proefschrift grondig bewerkt en aangevuld, waardoor de tekst uit 1973 natuurlijk een stuk frisser, relevanter en rijker is geworden. Overigens blijkt nu hoe onbetrouwbaar het menselijke geheugen vaak kan zijn, want ik was er tot voor kort heilig van overtuigd dat Eddy Frederickx ons in één van die bevlogen momenten tijdens zijn lessen toen het weer eens over Becanus ging, had verteld dat volgens Becanus het Aards Paradijs op de Antwerpse linkeroever zou gelegen hebben en dat de naam Adam etymologisch afgeleid zou zijn van het (op zijn Antwerps uitgesproken) aard-man. Twee keer foute boel, want noch het ene noch het andere heeft Becanus ooit beweerd. Er blijft echter nog genoeg over om het eens te kunnen zijn met Van Hal wanneer hij schrijft: Een lezer uit de eenentwintigste eeuw heeft het moeilijk om de ernst te bewaren bij het lezen van Goropius etymologische brouwsels [2015: 149].
Toon Van Hal en vertaler-bloemlezer Nico de Glas verdienen in elk geval een pluim van het allerhoogste kaliber voor het ongetwijfeld vaak moeizame en tijdrovende werk dat zij met hun biografie en bloemlezing verricht hebben. Mensen van slechte wil zouden wellicht durven aanmerken dat de uiteindelijk toch op niet veel meer dan dwaasheden berustende theorieën van Becanus al die aandacht en moeite niet verdienen, en helemààl ongelijk hebben ze misschien niet. Of de doelstelling, zowel de verwachtingen van het ruimere geïnteresseerde publiek als die van de professionele navorser inlossen [2015: 11] bereikt is, moet elke lezer voor zichzelf uitmaken. Ikzelf heb in elk geval aan deze twee ferme boekdelen het nodige leesplezier beleefd (Becanus en ik gaan dan ook way back, zie supra) en nutteloos is de lectuur zeker ook niet geweest, getuige daarvan de volgende dingen die mij opgevallen zijn als onthoudenswaard.
De Antwerpenaren, die toch ook vandaag nog blaken van zelfbewustzijn, zijn Becanus totaal vergeten: er is zelfs geen steegje naar hem vernoemd [2015: 214]. Met 66 drukkers telde Antwerpen de helft van het totale aantal drukkers in de Nederlanden in de eerste helft van de zestiende eeuw [2015: 38]. Becanus beklemtoont dat de inwoners van Antwerpen (en bij uitbreiding van de Nederlanden) de reputatie hadden allemaal vlot meertalig te zijn [2015: 105]. In de dedicatie van de Origines aan de raad en het volk van Antwerpen biedt Becanus een één pagina lange lof op Antwerpen: hij noemt de stad onder meer een paradisus voluptatis (een paradijs voor de zinnen/van de wellust) en dit is misschien de reden dat sommigen verkeerdelijk menen dat Becanus het aards paradijs in Antwerpen had gelokaliseerd [ed. 2014: 45-46]. In Boek I (Atuatica) schrijft Becanus iets dat perfect op hemzelf van toepassing is: Ja, als je de fantasten eenmaal de vrije hand geeft, dan is het eind zoek [ed. 2014: 52]. De naam Schelde betekent volgens Becanus scheiding (de grens tussen Gallië en Germanië) [ed. 2014: 53-55].
Volgens Becanus zond Godfried van Bouillon na de verovering van Jeruzalem de voorhuid van Christus naar Antwerpen. Volgens de vertaler werd deze voorhuid echter door een engel aan Karel de Grote geschonken. Hij verwijst naar een (ernstig) boek uit 2005 waarin 32 plaatsen in Europa worden opgesomd waar men het Sacrum Praeputium vereerde [ed. 2014: 61-62]. Soms snijden Becanus etymologieën echt wel hout: zo verklaart hij de naam Antwerpen als liggend aan de werp en een werp is een door mensenhand gecreëerd uitstekend stuk land in het water. Een mooi argument hiervoor zijn de plaatsjes Oldenwerp en Neuwerp in Pommeren, beide gebouwd op een dam (tegenwoordig Altwarp en Nowe Warpno aan het Stettiner Haff) [ed. 2014: 63]. Donk (Wilmarsdonk, Ekeren-Donk) duidt volgens Becanus op een woonplek in een drassige omgeving die dikwijls overstroomt, en dat is correct [ed. 2014: 71]. De naam van mijn geboorteplaats Merksem (mark + heim) verklaart hij dan weer als grens van de woonplaats, terwijl dat toch eerder grensplaats zou moeten zijn, zoals hijzelf een aantal regels verder schrijft [ed. 2014: 78/80]. Grappig is dat Becanus de lof zingt van het bier van Hoegaarden [ed. 2014: 83]: kunnen ze dat niet gebruiken voor een reclamecampagne? Iets dat ik niet begrijp: Bij ons wordt Priapus onder zijn andere naam Ters aangeroepen. Als je die naam andersom leest, geeft hij exact de functie van de Ithyfallus weer, en deze bijzonderheid verraadt dat hij van de oudste Cimbren stamt [ed. 2014: 84]. Sret? Becanus geeft hiervan geen verdere verklaring. Merkwaardig: Becanus weet niet waar het woord Geuzen vandaan komt, hoewel we er overal naar geïnformeerd hebben [ed. 2014: 107].
In Boek II (Gigantomachia, De Reuzenstrijd) heeft Becanus het over de vraag of er ooit ergens reuzen hebben bestaan. Hij heeft het dan onder meer ook over de reuzen die volgens de bijbel (Genesis) zouden bestaan hebben vóór de Zondvloed. Becanus interpreteert de zonen van de mensen als de nakomelingen van Kaïn en de zonen van God als de nakomelingen van Seth. Het Hebreeuwse woord nephelim heeft volgens hem niets met reuzen te maken maar betekent vallenden, dus: zij die in zonde vervallen. Becanus noteert nog: Vroeger werd er druk geciteerd uit en gediscussieerd over wat Mozes zegt van de omgang tussen engelen en mensen, waaruit de Giganten zouden zijn geboren, maar ik geloof dat dit idee onderhand uitgeroeid is en dat ik er dus gerust over kan zwijgen [ed. 2014: 134/158]. In Boek V komt Becanus nog eens terug op de zonen van de mensen en de zonen van God [ed. 2014: 247-248].
Op het einde van Boek III (Niloscopium) een zeldzame persoonlijke noot en een verwijzing naar de godsdiensttroebelen: Buiten heerst de totale anarchie, waar de ziel nergens rust kan vinden. Laat ons dus blijven bij onze studies. Zij alleen kunnen, behalve God, mijn trieste gedachten verdrijven en de bittere smaak van deze tijd verzachten met een wonderlijke zoetheid [ed. 2014: 185]. Volgens Becanus was de boom waar Adam en Eva de verboden vrucht van aten, de Indische vijgenboom [ed. 2014: 240]. Volgt nog een hele uitleg waarom God daar precies de vijg voor koos [ed. 2014: 244-246]. Een leuk citaatje: Is er ook maar één inwoner van Antwerpen denkbaar, die nooit van de hoeren gehoord heeft? Niemand, niemand! Misschien een enkeling, een lieveling van de rechtvaardige Jupiter, die op vleugels van een vurige deugd naar een hogere wereld is opgevoerd êd. 2014: 247].
Uit de Opera leren we dat wijnhandelaren wijnkruiken met klimop bekransten om aan te geven dat het goede wijn was en dat klimopranken ook wel aan de puien van wijnkoperijen gehangen werden [ed. 2014: 348]. Een klimopkrans duidt erop dat er wijn te koop is [ed. 2014: 362]. Zeer leerzaam ook: het boek Hieroglyphica IV begint met een voorrede van Christoffel Plantijn, waarin deze meedeelt dat hij na de aanval van Josephus Scaliger op Becanus de laatste drie jaar meer exemplaren van de Origines heeft verkocht dan tijdens de acht jaren daarvoor [ed. 2014: 410].
Overigens: wie zin zou hebben om de volledige tekst van de Origines en de Opera te lezen, kan dat tegenwoordig dankzij internet (hortus-linguarum.be).
In 1997 debuteerde (ondertussen ex-)VRT-journalist Bavo Claes met Kraai en dat was een nogal onevenwichtige en onrijpe roman. Achttien jaar hebben we moeten wachten op een opvolger en dat werd meteen een turf van meer dan vierhonderd paginas. Opvallend: in de eindejaarsvraagjes van Humo over het jaar 2015, waarin bekende personen onder meer gevraagd wordt naar hun favoriete boek, is er niemand die Vijftig van Bavo Claes vermeldt. Maar ja, hoe gaat dat meestal: ze hebben het allemaal erg druk, ze hebben op een heel jaar twee of drie boeken gelezen, en als hen dan gevraagd wordt wat zij het beste boek van het afgelopen jaar vonden, dan noemen ze maar één van die drie titels. Natuurlijk hebben wij evenmin alle romans gelezen die in 2015 verschenen zijn (God beware ons!) en we gaan hier ook niet beweren dat Vijftig van Bavo Claes een vlekkeloos meesterwerk is, maar dat we héél, héél veel leesplezier hebben beleefd aan deze tekst en dat we het een héél, héél goed boek vinden, dat staat als een paal boven water! En daarom verbaast het ons toch een beetje dat niemand in Humo Bavo Claes zelfs maar een eervolle vermelding waardig acht.
Vijftig speelt zich af in het jaar 2000 en heeft drie hoofdpersonages die allemaal vijftig jaar oud zijn of worden en allemaal een crisis doormaken. Enerzijds is er Vincent Velings, presentator van een talkshow op de commerciële zender tv+. Sinds zijn vrouw (gedeeltelijk door zijn schuld) omkwam in een smartelijk auto-ongeval, leidt hij het vrolijke leven van een playboy, met talrijke vriendinnetjes. Maar dan krijgt hij zijn ontslag: hij wordt vervangen door een veel jongere presentator en tijdens de toestand van geestelijke verwarring die daar het gevolg van is, beleeft hij een kortstondig avontuurtje met ene Lotte. Als hij echter ontdekt dat het gaat om een meisje dat nog maar in het laatste jaar van de middelbare school zit, dumpt hij haar, wat hem nog meer kopzorgen oplevert, want dat meisje is straalverliefd op hem en valt in een diepe put. Vincent vat het plan op om zelfmoord te plegen: hij wil zich verhangen in het kantoor van zijn tv-baas.
Anderzijds is er het koppel Jan Cleyman / Jo Matterne, wier huwelijk compleet uitgeblust is. Dat Jan de laatste tijd serieuze erectieproblemen heeft, doet daar natuurlijk geen goed aan. Zij runt een krantenwinkeltje, hij werkt als journalist bij een krant, waar hij de laatste tijd dan ook nog eens danig gepest wordt door zijn collegas. Jan vindt enigszins troost in de roze Cadillac die hij voor zijn vijftigste verjaardag gekocht heeft (tegen de zin van zijn echtgenote) en in de schoenendoos met prenten van schilderijen waarop vrouwen met blote borsten staan (één van die schilderijen, Paquita van Theo van Rysselberghe, siert de cover van het boek).
Dat komen we allemaal te weten in de eerste helft van de roman, waarin Claes zeer uitgebreid de tijd neemt om de lezer vertrouwd te maken met zijn hoofdpersonages en hun besognes. Zeer uitgebreid, echter zonder dat het ook maar één moment verveelt. Om te beginnen ontpopt Claes zich (via een slimme maar zich ook van subtiele humor bedienende, alwetende verteller) tot een alert, intelligent en mild-cynisch observator. Met als hoogtepunten twee goddelijke passages waarin enerzijds bladzijden lang een trouwfeest beschreven wordt (hoofdstukken 24-26), en anderzijds eveneens bladzijden lang het feestje dat Jo samen met enkele vriendinnen geeft ter gelegenheid van hun vijftigste verjaardag (hoofdstuk 47). Twee keer smullen geblazen voor de lezer! Ook heel sterk is hoofdstuk 20, waarin een reünie van Jo met oud-klasgenoten beschreven wordt. Dat intelligente blijkt overigens niet alleen uit de voor vijftig-plussers vaak ten zeerste herkenbare dingen die Claes noteert, maar ook uit de (nergens pedant overkomende) culturele laag die over het verhaal ligt uitgestrooid als chocoladekorrels over een taart: regelmatig worden filosofen geciteerd (Vincent Velings studeerde immers filosofie), uit het gebruik van termen als een filippica aanheffen en horresco referens of het refereren aan onder meer Ovidius Ars amatoria blijkt Claes klassieke opvoeding (Latijn-Griekse zeker?) en als er wordt ingezoomd op de inhoud van Jan Cleymans schoenendoos (zie supra), krijgen we een alweer bladzijden lange, maar absoluut niet langdradige les esthetica, weliswaar flink gefocust op geschilderde boezems.
Wat verder nog danig meewerkt om de aandacht van de lezer gaande te houden? Ten eerste de talrijke pikante, helemaal geen preutse indruk makende beschrijvingen, opmerkingen en situaties (waarbij in het geval van Cleyman de catechismuspassages uit zijn jeugd en de columns die hij voor de krant schrijft en waarvan er enkele integraal cursief worden afgedrukt, nog een extra erotiserend tintje toevoegen). Eén voorbeeldje slechts, maar eentje dat men niet snel vergeet: de passage waarin Jos vader op zijn sterfbed vraagt om haar borsten eens te mogen zien [p. 123]. Ten tweede is er de stijl. Niet dat er op elke bladzijde magistraal-poëtische zinnetjes kunnen aangestreept worden (zoals bijvoorbeeld wel het geval was in Buwaldas Bonita Avenue), maar dat Claes wel degelijk de literaire pen weet te hanteren, blijkt uit ronkende zinnen als: Dertigers zijn allicht uitgekeken geraakt op hun man of een andere kerel met wie ze het een tijdlang ongetrouwd onder één dak uitgezongen hebben en ze hunkeren, meestal zonder het zelf te beseffen, naar iets nieuws. Tegelijk werden ze ook al voldoende in hun verwachtingen teleurgesteld om niet nog eens in de val van de vaste relatie te trappen. En last but not least: deze categorie heeft in de voorafgaande jaren normalerwijze een schat aan technische ervaring opgedaan, zodat ze op het punt van afzuigen en verwante materiên over een deskundigheid beschikt, die nog hooguit in deze of gene finesse vervolmaking vraagt [pp. 89-90]. Wellicht geen Literatuur met Hoofdletter, maar wel een trefzeker geformuleerde passage die loopt als een trein. Nog eentje: Want niets is penibeler dan een al wat ouder koppel dat in een eetgelegenheid voor het oog van iedereen voor zich uit zit te zwijgen omdat ze elkaar niets te vertellen hebben hetzij dat de dingen al duizend keer gezegd zijn, hetzij dat ze om de lieve vrede ongezegd moeten blijven [p. 114]. En vooruit, nog eentje (het gaat over borsten): Asymmetrie waar je ze niet verwacht heeft hem altijd al ontroerd, omdat ze vorm geeft aan de wezenlijke onvolkomenheid van het bestaan [p. 137].
En ten derde zijn er de talloze dingetjes die gericht zijn op de literaire meerwaardezoeker. Heeft iedereen bijvoorbeeld opgemerkt dat het boek precies 50 hoofdstukken bevat? Op pagina 209 lezen we (we zitten in de de gedachten van Cleyman): Alles kan hij verdragen, in noodgevallen, als het echt moet, slaan zelfs de glooiingen van boezems hem niet uit het lood, daar is hij werkelijk hard in. Maar een tepel in erectie, bleekrood, de halo beroerd door kippenvel, de knop stevig en toch week nog, zomaar onverplicht aan hem veil gegeven, nee. Dit is een literaire sample, een knipoogje naar een bekend nieuw-realistisch gedicht van Rutger Kopland over sla. Men lette overigens ook op het botsautootjes-motief en op het feit dat op bladzijde 161 reeds gezegd wordt dat volgens crashtests de Citroën Xantia een zeer onveilige auto is. Maar om die laatste twee dingen te appreciëren, moet men weten hoe de roman afloopt.
Tot bladzijde 330 zou men Vijftig kunnen beschouwen als een half weemoedig, half sarcastisch verslag van een driedubbele midlife crisis, maar dan krijgt de roman plots de allure van een regelrechte thriller. Het scharniermoment dat alles in werking zet, is de toestemming die Jan Cleyman zijn vrouw geeft om haar seksuele bevrediging bij anderen te gaan zoeken. Jo gaat hier na enige aarzeling op in maar aanvankelijk leidt dat alleen maar tot teleurstellingen. Wanneer Jo echter op dat verjaardagsfeestje van haar Vincent Velings ontmoet, komen de twee verhaaldraden op fraaie wijze samen. Men notere overigens dat Jan Vincent al een keer ontmoet heeft op dat trouwfeestje en dat Jan totaal niet op de hoogte is van het feit dat zijn vrouw nu met Vincent aanpapt.
Voor wie het boek nog niet gelezen heeft, zou het jammer zijn om hier de verdere afloop der dingen uitgebreid uit de doeken te doen en zo het leesplezier te vergallen, maar dat het slecht (zeer slecht) afloopt, mag duidelijk zijn. Dat werd door de alwetende verteller trouwens al aangekondigd via enkele vooruitwijzingen, onder meer reeds op de tweede bladzijde: De eerste rit met de Cadillac maakt hij [Jan Cleyman] op een maandag in de vooravond, op een paar uur na elf maanden en een week voor hij de catastrofe over zichzelf en zijn dierbaren zal afroepen [p. 6]. Wat we wel nog kunnen prijsgeven, is dat die Cadillac, een Citroën Xantia, een spookrijder en de jaloezie van de getormenteerde Jan Cleyman een belangrijke rol spelen in de laatste drie hoofdstukken en dat de manier waarop Claes de lezer stukje bij beetje op de hoogte brengt van de ware toedracht, via het verzwijgen en uitstellen van informatie en via het terugdraaien van de vertelde tijd (wat een alwetende verteller zich rustig kan permitteren), ronduit meesterlijk is: die laatste honderd bladzijden zijn ongemeen spannend geschreven, bevatten menige verrassing en geven de lezer af en toe zelfs een regelrecht ongemakkelijk stemmend, unheimlich gevoel (wanneer bijvoorbeeld de lugubere laatste twee minuten van een stervende beschreven worden, of de ervaringen van een persoon die locked-in is): op zich al voldoende om Claes vroeg of laat te bedenken met een literaire prijs. En dan die geweldige slotalineas, met als grandioze, de lezer in het middenrif treffende laatste zin: De Cadillac Fleetwood Brougham Coupé dElegance 1981 van Jan Cleyman is in de sloperij samengeperst tot een zwijnroze schrootblok van 0,6 bij 1 bij 2,3 meter [p. 453]. Hoe die schaamteloos-vrijpostige details over automerk en schrootblokafmetingen perfect vloeken met de triestige vergankelijkheid en nietswaardigheid van de hoofdpersonages en hoe dat zwijnroze van Cleymans Cadillac een ontroerend symbool maakt dat heel de wezenlijke onvolkomendheid van het bestaan in één beeld samenvat!
Daarmee is zeker nog niet alles gezegd (we vergeten bijvoorbeeld de sporadische bitterzoete sneren van de alwetende verteller richting onder meer het moderne medialandschap en de praktijken van begrafenisondernemers), maar het moge duidelijk zijn dat wij vinden dat deze roman verplichte lectuur is voor al wie vijftig jaar of ouder is. En in feite ook voor al wie jonger is, want Bavo Claes heeft met Vijftig gewoon een wijs, ondeugend, rijk, kortom een steengoed boek geschreven.
Vijf personen (een zegelmaker, een ongelukkig gehuwde jonge vrouw, een jongeman, een schoolmeisje en de vrouw van een pornoregisseur) hebben via Internet contact met elkaar en besluiten om gezamenlijk zelfmoord te plegen. Met dat doel komen ze samen bij de zegelmaker thuis, maar nadat de vrouw van de pornoregisseur zich in bad de polsen heeft overgesneden, beginnen de overgebleven vier met elkaar te forniceren in plaats van zich te laten bedwelmen door houtskooldampen. Het lijk van die ene vrouw wordt in een bos begraven en zij besluiten verder te leven.
Dit is een film uit de zogenaamde Japanese Pink Cinema Collection. Ofschoon er inderdaad nogal wat bloot en redelijk beschaafd geneuk in voorkomt, is dit toch een softcore-pornofilm met een zekere meerwaarde die inspeelt op de golf van Internet-zelfdodingsgroepjes in Japan. Die meerwaarde blijft overigens beperkt tot de tekstjes die regelmatig op het scherm getoond worden, en die flarden moeten voorstellen van de berichtjes die de leden van het groepje naar elkaar zenden. Veel meer wordt er met de thematiek niet gedaan, net zomin als met de vormgeving, dus lijkt het toch in de eerste plaats te gaan om het voyeuristische aspect dat bij de inderdaad vrij lang uitgesponnen seksscènes aan bod komt. Een mager gevalletje, al bij al, en effectief nogal dubbelzinnig, al werd het door de brave bibliotheek van Brecht blijkbaar zonder gewetensbezwaren aangekocht.
Charlotte Roche (°1978) werd geboren in Engeland maar groeide op in Duitsland waar ze bekend werd als TV-presentatrice. In 2008 (ze was toen dus dertig) veroorzaakte haar roman Feuchtgebiete in Duitsland een schandaal én een hype. Het boek werd tijdelijk een bestseller en werd in verscheidene talen vertaald, onder meer dus in het Nederlands. Heel die hype is toen aan ons voorbijgegaan, maar na lezing van het boek begrijpen we wel wat er aan de hand was. Op de binnenflap achteraan staat een kleurenfotootje van Charlotte: we zien een niet onknap, braaf-burgerlijk tuttemieke dat de lezer wat ironisch-glimlachend aankijkt. Ironisch inderdaad: de roman zelf is compleet het tegendeel van wat die foto aan verwachtingspatronen opwekt.
De hoofdpersoon is de 18-jarige Helen Memel, een meisje van de middelbare school dat in de ik-persoon vertelt hoe ze haar gescheiden ouders weer tracht bij elkaar te brengen door zich in het hospitaal te laten opnemen. Dat gedoe met die ouders komt overigens slechts zeer zijdelings aan bod. De roman is vooral een weergave van Helens verblijf in het hospitaal, haar gedachtestromen en haar herinneringen aan het recente verleden. En daarbij krijgen we het een en het ander te horen/lezen. Op de eerste bladzijde reeds heeft Helen het over haar aambeien en vrij gedetailleerd de last die dat veroorzaakt. Niets voor meisjes, staat er twee keer op die eerste pagina en inderdaad: dat is exact wat ook de lezer denkt. Maar op de volgende bladzijden wordt het alleen maar erger.
Helen komt in het hospitaal terecht doordat ze een anale fissuur heeft opgelopen tijdens het (eigenhandig) scheren van haar achterwerk. Na de operatie moet ze een herstelperiode doormaken, die met vermelding van alle mogelijke onsmakelijke details beschreven wordt. Wanneer ze dreigt ontslagen te worden uit het hospitaal, verergert ze met opzet haar anale wonde door zich op de bladzijden 165-166 met haar poepgaatje op de voetrempedaal van haar ziekenhuisbed te laten vallen. Nieuwe operatie dus, maar snel daarna (opvallend snel, vindt de lezer) mag ze toch naar huis. Van Helens ouders en broer hebben we ondertussen slechts met mondjesmaat iets gehoord (ze zijn ieder apart een keertje op bezoek geweest), en ze gaat dan ook niet naar huis maar trekt mee met een verpleger voor wie ze wel een boontje had. Om met hem naar bed te gaan, maar niet vandaag, want ik ben te moe. Einde verhaal.
Tussen de hoofdlijnen van dat verhaal door laat Charlotte Roche (via Helen Memel) geen gelegenheid onbenut om de lezer te choqueren en te epateren. Dat ze sinds haar vijftiende regelmatig (vooral anale, ondanks die aambeiden) seks heeft met verscheidene kandidaten, tot daaraan toe. Maar (zet u zich even steviger op uw stoel): Helen en een vriendin drinken elkaars kots op [p. 60], Helen gaat naar een bordeel om met vrouwen te kunnen vozen [p. 68/111], Helen drukt graag puisten en mee-eters uit en eet dan op wat er tevoorschijn komt [p.76/128], zij deelt mee dat sommigen het fijn vinden dat bij het anaal neuken wat stront aan de eikel mee naar buiten komt [p. 87], ze vindt het fijn om te neuken en gelikt worden als ze haar maandstonden heeft zodat het een fantastische spetterzooi wordt [p. 106-107], in plaats van een tampon stopte ze ooit propjes wc-papier in haar vagina en viste die er weer uit met een barbecuetang zonder die schoon te maken vóór het volgende gebruik [p. 109], met een vriendin wisselt ze gebruikte tampons uit om die opnieuw in te brengen [p. 111], terwijl ze op de wc zit, eet ze snot uit haar neus [p. 117], en seks met haar vader ziet ze wel zitten [p. 160].
Men kan zich dus inderdaad wel iets voorstellen bij dat schandaal in 2008, misschien iets minder toch bij de gelijktijdige hype. Aanvankelijk leest men deze welhaast ziekelijke smerigheden met verwondering, maar al gauw heeft men door dat het niet meer dan een gimmick is, louter bedoeld om de lezer te epateren. Roche probeert alles een béétje aanvaardbaar te maken door te suggereren dat Helen niet helemaal toerekeningsvatbaar is doordat ze jarenlang drugs gebruikt heeft (maar dat gebeurt alleen even op pagina 58) en doordat ze een trauma heeft opgelopen toen ze haar suïcidale moeder (en broertje) moest redden van de gasdood. Maar erg overtuigend is dat niet. Komt daar nog bij dat deze roman geschreven is in een erg kale, povere stijl die enkel gebruik weet te maken van superkorte, banale zinnetjes die nergens getuigen van enig schrijftalent: Het duurt nog heel lang voor mama eindelijk komt. Met mama praat ik nog minder dan met papa. Ze denkt dat ik boos ben omdat ze zo laat is. Het eeuwige slechte geweten van een werkende moeder. Ze weet niet wat ik weet. Dat ze net haar tweede huwelijk is misgelopen. Dat ga ik haar niet aan haar neus hangen. Laat haar maar denken dat mijn nukkige gedrag met mijn pijn te maken heeft [p. 95]. Enzovoort, enzovoort.
Nochtans werd deze vertaling uitgegeven door De Bezige Bij, toch niet de eerste de beste uitgeverij. Waarschijnlijk hoopte men op kassagerinkel (volgens Wikipedia was het in maart 2008 de best verkopende roman ter wereld). En bovendien is deze roman ook verfilmd (door David Wnendt in 2013). Dat zal dan echt zon film geworden zijn om eens gezellig met de hele familie of met uw lief naartoe te gaan.
Quotering: **
[explicit 6 januari 2016, gelezen december 2015]
BOEK: Poppy en Eddie en Manon (Herman Brusselmans) 2015
Poppy en Eddie en Manon (Herman Brusselmans) 2015
[Roman, Prometheus, Amsterdam, 2015, 544 blz.]
Op bladzijde 262 van deze roman staat: Op internet circuleert een bericht waarin wordt gemeld dat mn boeken van de laatste tien jaar voorspelbaar en saai zijn. Een kanjer van meer dan 500 bladzijden is het deze keer, maar veel is er ondertussen inderdaad niet veranderd: 50% onzin, geleuter en flauwekul en 50% een flodderig verslag van het leven van Herman Brusselmans in het voorjaar van 2014. Die laatste, zogenaamd autobiografische helft bestaat dan weer voor de helft uit compleet fictieve stuff en voor de andere helft uit echt gebeurde dingen. En voor dat laatste zijn we gekomen natuurlijk en dat houdt je als lezer ook aan de gang. Uiteraard gaat het hier over Brusselmans ook in de gespecialiseerde vakpers uitbundig gerapporteerde relatie met die veel jongere journaliste van P-Magazine, ene Melissa die in de roman Manon heet, terwijl Brusselmans nog wel een goed contact blijft onderhouden met zijn van borstkanker herstellende ex Tania De Metsenaere (hier: Poppy) en het hondje Eddie. Die relatie met Melissa/Manon is ondertussen, zoals we allemaal weten, afgesprongen maar dat komt in dit boek nog net niet aan bod (ofschoon er een boel naar een slechte afloop vooruitwijzende signalen zijn).
Zoals reeds zo vaak gezegd en zoals we ondertussen ook allemaal al lang weten: grote literatuur is dit niet, het is triviaalliteratuur, amusementsliteratuur waarbij men niet te veel moet nadenken en dus zeer geschikt als leesvoedsel voor een vermoeide (of ook wel: nooit naar iets hogers strevende) geest. Brusselmans humor is helaas de laatste jaren flink bergaf gegaan, maar het luchtige toontje is gebleven en regelmatig, vooral in de 25% reële autobiopassages, doet Brusselmans zijn lezer even nadenken. Niet over grote filosofische vraagstukken natuurlijk. Wel bijvoorbeeld over de vraag of de echte Manon het leuk zou vinden dat Brusselmans voortdurend schrijft over haar angst voor nachtelijke flatulentie (bij zichzelf wel te verstaan). En of de echte Manon ook vindt dat veel van Brusselmans werk cafépraat is, zoals de roman-Manon op pagina 177.
Af en toe vallen er ook dingetjes op. In deze roman gebruikt Brusselmans bijvoorbeeld tot vervelens toe de gimmick die erin bestaat uitdrukkingen grammaticaal te verhaspelen: Nog gauw een sigaret, voor ik na de zondvloed kom [p. 11], met die sufbubbel viel werkelijk geen gesprek te voeren dat land bezeilde [p. 14]. Soms ook bescheiden knipoogjes voor de goede verstaander. Dan staat er plots: Het levensmotto van Dokus was: Hey kids, rock-n-roll, nobody told you where to go, baby [p. 34]: leuk voor REM-fans. Of: Toevalliger dan een mus die van het dak valt, zei ik [p. 44]: leuk voor W.F. Hermans-kenners. Of nog: Mijn tweede favoriete Nederlander is Barry Hay [p. 374]: leuk voor Golden Earring-fans. En héél, héél af en toe eens enkele écht goed geschreven zinnen: Er staat een lichte wind. De zon schijnt, maar niet genadeloos. Aan de horizon kun je een glimlach zien. Ik ben een jongeman van oude jaren, eindelijk definitief thuis [pp. 238-239]. Ook één keer een schone spellingsfout: De zowel verguisde als verafgoodde auteur Herman Brusselmans [p. 495] (of zou het met opzet gedaan zijn?).
Verder komen ook nu weer alle bekende Brusselmans-tics aan bod (de ironische zelfverheffing, de scabreuze en scatologische passages, de half-verzonnen verwijzingen naar zijn jeugd in Hamme en zijn familie, verhalen over de Tweede Wereldoorlog, het sigaretten paffen, het te kakken zetten van bekende personen, het metaliterair verwijzen naar eigen teksten, het tientallen keren herhalen van een bepaald zinnetje, enzovoort). Een student neerlandistiek zou ze eens kunnen oplijsten en er een aardige paper of masterthesis aan overhouden. Hij of zij moet er dan wel de bladzijden en bladzijden cafépraat bijnemen. Op pagina 233 geeft Brusselmans zelf een goede omschrijving van zijn boeken (al heeft hij het daar over een Amerikaanse schrijfster): Verplichte lectuur is het geenszins. Het kabbelt maar verder en het kabbelt maar door. Het leest weg. Op pagina 241 staat trouwens: Ik houd niet op met het te zeggen: literatuur moet in de eerste plaats amuseren. En op pagina 245 lezen we: Manon, mijn liefje, ik zeg maar dat ik dit allemaal opschrijf om een boek vol te krijgen en met het geld dat ik met dat boek kan verdienen, wil ik voor ons gebeurlijk een zevenkamerappartement kopen.
FILM: Borgman (Alex van Warmerdam) (Nederland, 2013)
BORGMAN (Alex van Warmerdam) (Nederland, 2013)
(113)
We hebben de laatste tijd al enkele malen een goede film gezien met een teleurstellend einde (Deephan, DArdennen) en ja hoor, dit is er weer zo één. Maar in dit geval gaat het om een (althans voor ons) bijzonder interessante en zelfs leerzame goede film met een slecht einde (om de eenvoudige reden dat we zelf een roman aan het schrijven zijn die een beetje in dezelfde magisch-realistische sfeer zit als deze Van Warmerdam-prent).
Het gaat om een zwerver, eerst Anton genaamd en daarna Kamiel Borgman, gespeeld (overigens perfect gespeeld) door de Vlaamse Jan Bijvoet. Er spelen trouwens nog enkele Vlaamse acteurs mee, wat aan de film een extra leuk cachet geeft (en het zal niet het enige leuke cachet blijken). Die Borgman is een duivel, meer bepaald een incubus. Dat wordt in de film nooit expliciet meegedeeld, maar je kan het van in het begin reeds afleiden uit kleine details, en dat is op zich ook alweer leuk: het motto van de film (zonder bronvermelding) luidt en ze daalden neer om hun gelederen te versterken, de titel staat eerst ondersteboven (het lijken wel Russische letters) en wordt dan pas omgekeerd, en het eerste beeld dat we te zien krijgen is een vals grommende en blaffende hondenkop (Jeroen Bosch-kenners weten: een bekend symbool van de duivel). Déze blaffende hond blijkt echter uiteindelijk niet echt slecht te zijn, want samen met drie mannen (een jager, een smid en een pastoor) gaat hij Borgman en twee van zijn kompanen, Ludwig (Alex van Warmerdam zelf) en Pascal (de Vlaming Tom Dewispelaere) verdrijven uit een bos. Borgman en zijn helpers huizen daar namelijk in (aparte) ondergrondse kamertjes. Ze zijn nu blijkbaar verraden, maar weten te ontsnappen. Een bijzonder intrigerend, raar, merkwaardig en zeer geslaagd begin is dit.
Borgman weet zich dan binnen te dringen in een chique villa die bewoond wordt door de zakenman Richard (Jeroen Perceval, alweer een Vlaming), zijn vrouw Marina (Hadewych Minis, die een perfecte lekkere milf-met-een-hoek-af neerzet), hun drie kleine kinderen en een Deense au pair (Sara Hjort Ditlevsen, die ook al perfect een onderkoeld-pervers-geil wicht speelt, het moest overigens een Deense au pair zijn omdat Denemarken mee produceerde). Borgman wordt door Richard eerst in elkaar geklopt (omdat hij komt vragen of hij een bad mag nemen en beweert dat hij Richards vrouw kent), maar dankzij Marina (die eerst ontkent dat zij Borgman, dan nog Anton, eerder ontmoet heeft maar vervolgens doet alsof zij elkaar al jaren kennen) raakt hij toch binnen. Richard weet ondertussen van niets, maar merkwaardig is dat die kinderen niet panikeren als ze een onbekende in het huis zien rondlopen. De au pair, door Marina ervan op de hoogte gebracht dat ze een zwerver een tijdlang onderdak verschaft, houdt zich op de vlakte. Af en toe lopen er ook twee grote hazewinden door het huis, waarvan men kan vermoeden dat het Ludwig en Pascal zijn, maar niemand panikeert. Grappig: als op een bepaald moment Borgman een verhaaltje aan het vertellen is tegen de kinderen en die twee honden verschijnen in het deurgat. Borgman snauwt dan: Jullie zijn te vroeg! Waarna de twee hazewinden het braafjes afbollen.
Als Borgman wil vertrekken, vraagt Marina hem te blijven want hij kan toch een andere hoedanigheid aannemen. Ja, zegt Borgman, maar dat heeft consequenties. Geheimzinnigheid alom dus. Borgman verandert dan van naam en wordt de (inwonende) tuinman van het gezin, nadat de echte tuinman is uitgeschakeld. Die wordt namelijk getroffen door een giftig pijltje (Borgman blijkt graag met gif te werken) en met de hulp van twee vrouwelijke kompanen (een oude, Brenda, en een jonge, Ilonka) worden de tuinman (Gene Bervoets overigens) en zijn vrouw gedumpt in een vijver met hun hoofd in een emmer beton. Bijzonder geestig (nou ja, geestig, maar toch: nog zo een leukigheid van deze film is de continu vastgehouden lichtvoetige, speels-humoristische toon waarbij zeer ongewone dingen de normaalste zaak van de wereld lijken te zijn), bijzonder geestig dus is dat Borgman moet komen solliciteren voor de job van tuinman en daarom sturen ze eerst enkele andere kandidaten (een Marokkaan, een neger ) op Richard af, die hen natuurlijk bij de deur al meteen afpoeiert (Richard wordt een beetje afgeschilderd als een rijke, rechtse snob). Als er echter plots een échte sollicitant opdaagt (wat overigens niet helemaal klopt in het verhaal, want die sollicitaties waren door Marina opgezet, dus hoe kon die buitenstaander daar weet van hebben?), wordt die in de bosjes geklopt en even later (iets minder geestig toch) door het jongste dochtertje met een plaveisteen doodgesmeten terwijl hij op de grond ligt te bloeden. Sollicitant verdwijnt ook in die vijver met zijn kop in het beton.
Met de hulp van Ludwig en Pascal (die in het tuinhuisje mogen slapen) begint Borgman dan de tuin ingrijpend te verbouwen, met graafmachines en al. Ondertussen blijven er rare dingen gebeuren. s Nachts zit Borgman regelmatig naakt bovenop de slapende Marina (die wel een nachtkleedje aanheeft en onder lakens ligt) die dan nachtmerries heeft en bij het wakker worden telkens Richard begint uit te kafferen (seks tussen die twee is nul komma niks, hebben we ondertussen al een paar keer gemerkt). Borgman is dus ongetwijfeld een incubus, want inderdaad: uit onze vertrouwdheid met de Middeleeuwen weten we dat vrouwen die tijdens de slaap door een incubus (een mannelijke duivel, er zijn ook vrouwelijke seksduivels, succubussen) bereden werden, zegden dat het was alsof er iets zwaars op hun lichaam drukte. Er gebeurt ook iets raars met die kinderen. Op een dag worden die door Ludwig en Pascal zogenaamd naar school gebracht, maar in plaats daarvan brengen die de kinderen naar een oude bunker in de duinen, waar de kinderen iets te drinken krijgen (een verdovende drug?), waarna Ludwig een reeks messen en scharen begint uit te spreiden. Je ziet niet wat er gebeurt, maar andere momenten in de film laten vermoeden dat er in hun rug wordt gesneden.
Die jonge duivelin heeft namelijk ook een litteken op haar rug en bij de Deense au pair wordt ook door Ludwig in de rug gesneden, niet nadat die au pair door Pascal in het tuinhuisje is gelokt (waarna ze opvallend brutaal doet tegen Marina en tegen haar vriendje dat op bezoek is). Je ziet weer niet wat daar gebeurt, maar één van de verwijderde scènes (te zien op de dvd) leert ons dat zij van Pascal een drankje krijgt en vervolgens verzocht wordt zich uit te kleden. Pascal weigert haar echter aan te raken. Jammer dat deze scène is weggelaten, want later in de (uiteindelijke) film staat die au pair bij Pascal in de kamer en vraagt: moet ik mij niet uitkleden? Nee, nee, zegt Pascal, het manneke is moe (op zijn Vlaams) en hij doet het licht uit, terwijl die au pair (waar alle mannen in het publiek natuurlijk op geilen) staat daar voor joker in het donker. Grappig toch, maar met die gedelete scène erbij, was het nog grappiger geweest. Nog een andere verwijderde scène mag hier trouwens vermeld worden: als Marina op een bepaald moment de in haar bed liggende au pair uitkaffert en de kamer verlaat, draait de camera naar beneden en zien we onder het bed een grote, naar adem happende vis liggen. Helaas werd ook deze laatste camerabeweging niet weerhouden.
Nog meer rare dingen. Borgman die tegen Marina zegt: Richard is mijn meerdere, mijn baas. Richard die op een ochtend merkt dat er een kruisje op zijn linkerschouder getatoeëerd is (ik ben gemerkt). De kinderen worden ziek, Marina belt de dokter maar die wordt door Brenda en Ilonka neergeschoten, waarna zij zich voordoen als de dokter van dienst tegenover Marina. En na een merkwaardige nachtelijke balletvoorstelling door de twee mannelijke en de twee vrouwelijke helpers van Borgman, wordt Richard op verzoek van Marina vergiftigd.
Op dit moment viel de film (die wij opgenomen hadden van Proximus TV) om een of andere reden plots weg. Balen natuurlijk, maar ook heel interessant: want wij waren ongelóóflijk nieuwsgierig naar het vervolg, wat aantoont hoe stevig Van Warmerdams film de kijker in zijn greep houdt. Wij dus de dvd gaan huren in de bibliotheek en de film nogmaals bekeken, ditmaal mét het einde erbij. En dat was dus wel degelijk een beetje teleurstellend.
Na de balletvoorstelling wordt er nog wat gedronken en rondgelopen, er breekt een onweer los, Richard wordt in de (nieuwe) vijver gedumpt, Borgman en Marina kussen, Marina drinkt vrijwillig vergiftigde wijn en wordt eveneens in de vijver gedumpt. Het einde: de hele ploeg (Borgman, de twee helpers, de twee helpsters, de drie kinderen, de au pair) laten het huis achter en vertrekken door het bos. Nadat Ludwig en Pascal opnieuw gras gezaaid hebben.
En dat vinden wij dus niet goed. Want ook al gaat het om een magisch-realistisch universum dat hier voorgeschoteld wordt, er blijven te veel losse draadjes hangen om goed te zijn. Nochtans wordt soms toch getoond hoe het wel moet. Wanneer we Brenda en Ilonka de eerste keer zien (Borgman belt hen op de gsm), lopen die over een brug en Ilonka is een ijsje op een stokje aan het likken. Als het telefoongesprek gedaan is, neemt Brenda het overblijvende stokje af van Ilonka en steekt het ostentatief in haar binnenzak. Een kwartier of zo later in de film komt Brenda als pseudo-dokter bij de stuiptrekkende tuinman aan bed, en gebruikt zij datzelfde stokje om zijn tong te bekijken. Zó hoort het, dat zijn leuke dingen voor de oplettende kijker. Anderzijds is het natuurlijk wel zo dat je, nadat je een bijzonder merkwaardig verhaal hebt verteld op de grens van het waarschijnlijke, van ver moet komen om heel dat rariteitenkabinet veilig te doen landen middels een einde dat de kijker doet trillen op zijn stoel. Daar is Van Warmerdam dus niet in gelukt (ook De Noorderlingen leed trouwens aan hetzelfde euvel) en de kijker blijft danig op zijn honger zitten en dit nadat zijn eetlust zo vakkundig gestimuleerd werd door wat er aan dat einde voorafging.
Maar er blijft dus te veel in de lucht hangen. Waarom zitten Borgman & Co in het begin in dat bos (en nog wel ondergronds) en wie heeft hen verraden en waarom? Wie zijn die pastoor & Co? Waarom krijgt Borgman als hij pas in de villa is een sms-je (van Pascal?) met de vraag: Is het al zover? Nee, antwoordt Borgman. Waarom lopen die twee honden rond in de villa als ze later nooit meer in actie komen? Waarom hebben al die duivels een litteken op de rug en waarom bezorgen ze anderen er ook één? Wat heeft die Marina precies met Borgman? En die Richard, is dat een soort aartsengel? Wat willen trouwens die Borgman en zijn bende precies bereiken met al hun hocuspocus? Allemaal vragen die nooit beantwoord worden. Niet dat ze allemààl perse beantwoord moéten worden in een magisch-realistisch verhaal, maar het magische duwt nu de realiteit weg, en in een goed magisch-realistisch verhaal moeten die twee dingen net in evenwicht worden gehouden.
Daarom dus: goede film, slecht einde. Signaleren we enkel nog dat Van Warmerdam slechts heel sporadisch gebruik maakt van muziek, en ook dat geeft de film een bijzonder geslaagd, speciaal cachet, ook al omdat er verder wel degelijk met de klankband geëpibreerd wordt (men lette bijvoorbeeld op het geheimzinnige ruisen van de wind in de bomen rond de villa).