Das Schloss (Franz Kafka) 1922/1926
[Roman. Heruitgegeven in: Franz Kafka, Verzameld Werk, Em. Queridos Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1981, pp. 179-440]
Het Slot is net als Het Proces een onvoltooide roman. Kafka werkte eraan in 1922 en Max Brod gaf het uit in 1926, twee jaar na Kafkas overlijden in 1924. Het concrete thema van de roman is eenvoudig genoeg: K. arriveert als landmeter in een dorp, op uitnodiging van graaf Westwest, de plaatselijke landheer. Vervolgens probeert hij 261 bladzijden lang contact te krijgen met het op een berg gelegen slot van de graaf, maar dat lukt nooit. Dit simpele gegeven heeft aanleiding gegeven tot een kleine boekenkast van secundaire literatuur (boeken en artikelen, waar wij persoonlijk overigens niet of nauwelijks greep op hebben) en tot een breed spectrum van allerhande mogelijke interpretaties. Omdat de roman onvoltooid is gebleven, is het onwaarschijnlijk dat iemand ooit zal afkomen met de definitieve, iedereen overtuigende duiding van Het Slot. Wij zijn dan ook genoodzaakt om ons hieronder te beperken tot enkele zeer persoonlijke notities & kanttekeningen bij onze hernieuwde kennismaking met het boek, die overigens wegens drukke beroepsbezigheden verliep in twee fasen: augustus 2014 en juli 2015. De eerste keer lazen wij Het Slot in 1977, naar aanleiding van een universiteitscursus.
Het onbereikbare slot boven op die berg is al op allerlei manieren geïnterpreteerd. Voor Rudolf Boehm (in een artikel uit 1968, gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift) staat das Schloss voor der Schluss, het einde, de dood: zoals het slot de zetel is van het bestuur van alle dorpsaangelegenheden tot in het geringste detail, zo overheerst de dood het leven. Boehm verwijst naar een door Max Brod naar buiten gebrachte tekst van Kafka zelf, waarin deze het (nooit uitgeschreven) einde van de roman samenvat: Der angebliche Landvermesser (
) lässt in seinem Kampfe nicht nach, stirbt aber vor Entkräftung. Um sein Sterbebett versammelt sich die Gemeinde, und vom Schloss langt eben die Entscheidung herab, dass zwar ein Rechtsanspruch K.s, im Dorfe zu wohnen, nicht bestand dass man ihm aber doch mit Rücksicht auf gewisse Nebenumstände gestatte, hier zu leben und zu arbeiten. Boehm concludeert dan: En daaruit vloeit de levenswijsheid van Kafka voort, die hij in de laatste periode van zijn leven heeft weten te verwerven en die in de roman Het Slot op veelvuldige wijze verbeeld is: er is voorwaartse beweging in het leven in de richting van het doel als de held inderdaad heeft beslist op zijn doel af te gaan. Maar dat doel van het leven verbeeld door het slot, het kasteel is de dood. Men faalt in het leven omdat men in feite niet besloten is naar zijn einde, zijn dood, toe te gaan [Boehm 1968: 410-411].
Het is niet onaardig bekeken van die Rudolf Boehm, maar men zou het slot even goed kunnen zien als een symbool van God, van een totalitair regime, van de zin van het leven tout court of waarom niet van de vaderfiguur. In een ander artikel (in Dietsche Warande & Belfort uit 1983) signaleert Ludo Verbeeck dan ook terecht: Heinz Politzer, een meer dan verdienstelijk Kafka-kenner, heeft (
) gemeend in een door hem ingeleide verzamelbundel waarin opstellen uit vijftig jaar Kafka-studie zijn bijeengebracht, in alle ernst een principiële onverklaarbaarheid te moeten afkondigen. Treffender kan de negatieve balans van een lange reeks pogingen Kafkas verbeeldingen in biografische, metafysisch-religieuze of maatschappijkritische zin uit te leggen en het onbekende vanuit het verondersteld bekende te verduidelijken, niet openbaar gemaakt worden. Walter Benjamin heeft lang geleden reeds opgemerkt dat Kafka alle denkbare voorzorgsmaatregelen tegen de verklaring van zijn teksten getroffen heeft. De zorg waarmee hij dit deed, is door de critici slechts zelden met de nodige aandacht bestudeerd. Dan waren zij er wellicht achter gekomen dat Kafka de kritiek met haar eigen wapens bevecht. Wie met zijn teksten enigermate vertrouwd is, weet inderdaad dat hij niet gewoon een verteller is, maar tevens een grootmeester in de misleidende exegese. (
) Op die manier biedt Kafka ook zijn lezers verklaringsmodellen aan, die stuk voor stuk hun bedrieglijke tendens daarin demonstreren dat zij de aandacht afleiden van dat waar het eigenlijk om gaat. De Franse essayiste Marthe Robert heeft in haar jongste studie over Kafka die strategie van de afleiding op een indringende wijze onderzocht. (
) Het vermoeden dringt zich dan ook op dat er in Kafka een kracht werkzaam is die zich verzet tegen elke commentaar die hogere aanspraken op waarheid laat gelden dan hij zelf deed [Verbeeck 1983: 441-442].
Waarmee dus in feite alle interpretatoren (of toch diegenen die menen het warm water te hebben uitgevonden) op voorhand buitenspel gezet worden, aangezien Kafka naar verluidt niet meer doet dan een gewiekst literair spelletje met hen spelen. Eerlijk gezegd, dat laatste klinkt volgens ons nog zo gek niet (Kafka had in elk geval genoeg zin voor humor om voor zon literair schaakspelletje met de lezer te porren te zijn), maar als we goed voor ogen houden dat het hier niet gaat om een wetenschappelijke theorie over bijvoorbeeld het ontstaan van het heelal, doch slechts om een fictief universum dat uit de koker van een romanschrijver komt, is het dan verboden om dat spelletje mee te spelen? In het geval van een moeilijk toegankelijk of poly-interpretabel kunstwerk (roman, film, schilderij
) is het overigens altijd onze persoonlijke strategie geweest om te trachten de kunstenaar te betrappen op, wat we maar zullen noemen, knipoogjes, of in voetbaltermen voorzetten, met andere woorden op passages of details waar de kunstenaar met opzet de goede verstaander in zijn kaarten laat kijken. Waarbij we in het geval van Kafka zoals Verbeeck signaleerde natuurlijk moeten opletten dat we niet op een dwaalspoor gezet worden. Laat ons dus even een paar zetten op het schaakbord wagen.
Volgens onze strikt persoonlijke mening die verder niemand bindt, staat de sleutelpassage van Het Slot op pagina 231 (althans in onze uitgave van het Verzameld Werk). De burgemeester van het dorp vraagt daar aan K.: Verveelt de geschiedenis u niet? Nee, zei K., zij amuseert mij. Waarop de burgemeester reageerde: Ik vertel u haar niet om u te amuseren. Zij amuseert mij alleen, zei K., omdat ik een kijkje krijg op de belachelijke wirwar die onder zekere omstandigheden over het bestaan van een mens beslist. De door ons gecursiveerde woorden, hier weggestopt in een op het eerste gezicht flodderige dialoog in het midden van een roman, vormen naar het ons lijkt niet alleen het hoofdthema van Het Slot, maar van Kafkas volledige oeuvre als dusdanig. Deze grootste gemene deler van Kafkas thematiek kan als volgt samengevat worden: de mens als individu die een speelbal is van hogere machten die boven het hoofd van dat individu beslissingen nemen waar hij totaal geen greep op heeft.
Stelt men dit vast, dan vertrekken er vanuit deze passage een aantal lijnen naar nog andere knipoogjes in de tekst. Tegen de waard zegt K.: Machtig ben ik namelijk, in vertrouwen gezegd, heus niet. En ik heb dientengevolge voor de machtigen waarschijnlijk niet minder respect dan jij. Alleen ben ik niet zo oprecht als jij, en wil dat niet altijd erkennen (p. 186). Op bladzijde 219 zegt de waardin tot K.: U bent niet uit het slot, u bent niet uit het dorp, u bent niets. Maar helaas bent u toch iets: een vreemdeling, iemand die overtollig is en die overal in de weg staat, iemand door wie men voortdurend gedoe heeft
Het lijkt wel of het (ontoelaatbaar hineininterpretierend uiteraard) over de sans-papiers van tegenwoordig gaat! Enkele bladzijden verder voegt diezelfde waardin K. toe: Waar u ook komt, blijft u zich ervan bewust dat u hier de onwetendste bent en weest u voorzichtig (p. 225). Op bladzijde 276 zegt K. over de waardin: Een intrigantennatuur was zij, schijnbaar zinloos werkend, als de wind, volgens verre, vreemde opdrachten, waarin je nooit inzicht kreeg. De ondoordringbare bureaucratie van het slot waar K. in het dorp voortdurend mee geconfronteerd wordt [het hele ambtelijke bedrog wat was het immers anders? waarmee de burgemeester en de onderwijzer hem van de autoriteiten in het slot weghielden (p. 302), en daar tegenover K.s bekentenis: Mijn aangelegenheden met de overheid in orde te brengen, is mijn hoogste, eigenlijk mijn enige wens (pp. 319-320)], is een zuivere illustratie van het hoofdthema dat wij zonet signaleerden. In dat verband zijn een aantal passages werkelijk goddelijk en hilarisch (want Kafka had inderdaad veel zin voor humor, zie verder). De burgemeester tegen K. bijvoorbeeld: Het is een werkprincipe van de overheid dat er in het geheel geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat er fouten worden gemaakt. Dit principe is gerechtvaardigd door de voortreffelijke organisatie van het geheel, en het is noodzakelijk, wil men de uiterste snelheid bij het behandelen van de zaken bereiken (p. 232). Men denke ook aan Barnabas beschrijving van de bijzonder omslachtige en tijdrovende werkwijze van de laagste ambtenaren in het slot (p. 368) of aan de compleet absurde manier waarop de heren van het slot zich gedragen in de lange keldergang onder de herberg (pp. 390 e.v.).
De rare, absurde sfeer (de droomsfeer zo men wil) die over de uitwerking van deze thematiek hangt, is ongetwijfeld één van de grote troeven en aantrekkelijkheden van Kafkas stijl. Ook in Het Slot gebeurt dit vanaf het begin voortdurend. Als K. op de eerste bladzijde aan de boeren in de herberg vraagt in welk dorp hij is aanbeland, schudt hier en daar iemand zijn hoofd (p. 181). Waarom? Zonder dat het letterlijk wordt uitgesproken, heeft de lezer door dat er in die herberg al meteen gesold wordt met K., waardoor deze dan ook al snel klaagt: Ik heb genoeg van de komedie (p. 182). Als K. naar het slot kijkt en de zon in de ramen ziet schijnen, noteert de (personale) verteller: Iets waanzinnigs had dat (p. 187). Hoezo? Als K. tegenover de onderwijzer zijn verbazing uit over het feit dat deze de graaf niet kent, luidt het: Hoe zou ik hem kennen? zei de onderwijzer zacht en voegde er hardop in het Frans aan toe: Houdt u rekening met de aanwezigheid van onschuldige kinderen (p. 188). Nogmaals: hoezo? Als een man met een slee K. niet naar het slot maar wel naar de herberg wil voeren, lezen we: Het geheel maakte niet bepaald de indruk van bijzondere vriendelijkheid, maar eerder van een soort zeer zelfzuchtig, angstig, haast kleingeestig pogen om K. van de plek voor het huis weg te krijgen (p. 192). Alweer vraagt men zich af: waarom?
Erg vreemd, maar ook bijzonder knap beschreven, zijn de geluiden die K. hoort wanneer hij telefoneert met het slot: Uit de hoorschelp kwam een zoemen zoals K. tot nu toe bij het telefoneren nog nooit gehoord had. Het was alsof zich uit het zoemen van talloze kinderstemmen doch ook dit was geen zoemen, maar het zingen van verre, heel verre stemmen alsof zich uit dit zoemen op een gewoonweg onmogelijke manier één enkele, hoge, maar krachtige stem vormde, die het oor trof, op een manier, alsof zij dieper wenste binnen te dringen dan alleen maar in het armzalige gehoor. Bij een eventuele verfilming ligt hier een mooie uitdaging weggelegd voor een componist van experimentele muziek
Heel vaak maken die raar aandoende passages een onweerstaanbaar komische, soms zelfs hilarische indruk, wat (net als in sommige films van Hitchcock) een tegengewicht vormt voor de ernstige en in feite nogal teneerdrukkende thematiek, en ook dat is één van de sterke kanten van Kafkas stijl. Mizzi, zei de burgermeester tegen zijn vrouw, die nog steeds tegen hem aangedrukt zat, en in dromen verzonken met de brief van Klamm speelde, waarvan zij een scheepje gevouwen had, - geschrokken nam K. hem haar nu af (p. 241). Natuurlijk spelen K.s twee assistenten vaak een rol in deze humoristische scènes: Goed, zei K., Barnabas observerend en opzettelijk wegkijkend van de assistenten, die om de beurt achter Barnabas schouders als uit het niets langzaam oprezen en snel, met een licht gefluit, de wind nabootsend, als geschrokken door de aanblik van K., weer verdwenen; zo vermaakten zij zich lange tijd (p. 279). Wanneer Barnabas voor K. een mondelinge boodschap naar Klamm moet brengen en K. voor Barnabas een spiekbriefje maakt met daarop de essentie van wat hij net uitgebreid gezegd heeft: Zo krabbelde K. het alleen voor Barnabas op een stuk papier, op de rug van een assistent, terwijl de andere bijlichtte, maar K. kon het al naar het dictaat van Barnabas opschrijven, die alles onthouden had, en het schools nauwkeurig opzei, zonder zich van het verkeerde voorzeggen door de assistenten iets aan te trekken (p. 280). En als K. schoolconciërge is geworden en hij de assistenten hout voor de kachel heeft laten halen: Dat, waarvoor de hele morgen al gevreesd was, was gebeurd. In de deur stond de onderwijzer, met elke hand hield hij, de kleine man, een assistent bij de kraag; hij had hen waarschijnlijk bij het hout halen opgevangen, want met een machtige stem riep hij, en na ieder woord legde hij een pauze: Wie heeft het gewaagd in de houtbergplaats in te breken? Waar is die vent, dat ik hem verpletter? (p. 287).
Bij onze bespreking van Het Proces hadden we al vastgesteld dat de vrouwen die in deze roman optreden, zonder uitzondering hoerige, of op zijn minst promiscue types zijn. Ook in Het Slot is heel wat erotische spanning aanwezig en opnieuw worden de dames voorgesteld als eerder nonchalante, libertijnse wezens (zou daar een dosis wishful thinking van Kafka, de eeuwige vrijgezel, mee gemoeid zijn?). Olga en Amalia, de zusters van de bode Barnabas, zijn blonde grote stevige meiden (p. 205), grote, dikke meisjes (p. 280). Redelijk onschuldig is nog het feit dat K. het prettig vindt om naast Olga te lopen: K. verzette zich tegen de aangename sensatie, maar zij was er niettemin (p. 207). Maar even later nodigt zij hem al uit om bij ons te overnachten en laat zij met een glimlachende blik opzij toe dat K. haar meetrekt aan haar arm (pp. 208-209). De herbergdienster Frieda, een jong, klein, blond meisje met trieste ogen en magere wangen maar een superieure blik (p. 209), buigt al snel na de eerste kennismaking naast K. voorover en brengt haar gedecolleteerde blouse in orde (p. 210) en even later nodigt zij K. uit om in de herberg te overnachten (p. 211). De lezer voelt dat er iets erotisch aan het broeien is en ja hoor, ondanks het feit dat zij beweert verloofd te zijn met Klamm, kust zij enkele bladzijden verder K. en ligt zij reeds als een ware nimfomane (onder een kast op de vloer, nota bene) met hem te rollebollen: Daar gingen uren voorbij, uren van gemeenschappelijke adem, van gemeenschappelijke hartslag (pp. 213-214).
De volgende ochtend blijkt Olga, die K. toch ook nog maar net kent, jaloers te zijn: Waarom ben je niet met mij mee naar huis gegaan? zei zij, haast in tranen. Om zon juffie! zei zij toen, en herhaalde dat enige keren (p. 215). Enkele dagen later, K. heeft nu samen met Frieda een kamer in een andere herberg, is het opnieuw bingo, maar de erotiek wordt wel (net als zovele andere dingen in het boek) op een vreemde manier beschreven: Daar lagen zij, maar niet zo overgegeven als die nacht. Zij zocht iets en hij zocht iets, woedend, gezichten trekkend, zich met hun hoofd in de borst van de ander borend, zochten zij, en hun omhelzingen en hun zich opgooiende lichamen schonken hun geen vergetelheid, maar herinnerden hen aan de plicht te zoeken; zoals honden wanhopig in de grond krabben, zo krabden ze aan elkaars lichamen; en hulpeloos, ontgoocheld, om nog een laatste geluk te verwerven, haalden zij soms hun tongen breed over het gezicht van de ander. Pas de vermoeidheid liet hen stil en elkaar dankbaar worden (p. 217). Op de volgende bladzijde is er plots al sprake van trouwen (p. 218)! Later papt K. aan met een ander dienstmeisje, Pepi: Nooit zou K. Pepi aangeraakt hebben. Maar toch moest hij nu een ogenblik zijn ogen bedekken, zo begerig keek hij haar aan (p. 263). Deze Pepi is er zeer op gebrand om K. mee te lokken naar haar kamertje in de kelder, waar zij slaapt met twee andere dienstmeisjes die tegen K.s aanwezigheid geen bezwaar zullen hebben, en zij vertelt ook dat zij al twee jaar lang twee maal per week de nacht in de stal doorbrengt met dienaren van het slot om deze te kalmeren (p. 362). Maar na een tijdje zoekt hij toch weer toenadering tot Frieda, die opnieuw ongelofelijk verleidelijk blijkt (p. 291).
Het is allemaal bijzonder koddig en intrigerend, maar het mag ons toch niet blind maken voor enkele minpuntjes van Het Slot. Het blijft een feit dat de roman onvoltooid is gebleven (hij eindigt zeer storend want zeer abrupt en onlogisch middenin een scène met de waardin), waardoor een boel draden blijven loshangen, met als gevolg dat iedereen, nog meer dan het geval zou zijn bij een voltooide vorm, lustig zijn gang kan gaan bij het intepreteren. Geen probleem, zeggen sommigen, want heel wat grote kunstwerken zijn poly-interpretabel en het is beter om zulke kunstwerken open te houden in plaats van hen te sluiten met een monolithische duiding die pretendeert de enig ware te zijn. Dat is tot op grote hoogte weliswaar correct, doch men mag toch ook niet vergeten te vermelden dat het tweede deel van Het Slot, zo ongeveer vanaf het gesprek met de scholier Hans (pp. 296 e.v.), danig begint te verwateren en een aantal saaie, veel te lange passages bevat, waaraan Kafka waarschijnlijk onvoldoende heeft kunnen schaven. Niet alleen bevat dit tweede deel een aantal narratologische slordigheden (op p. 313 wordt bijvoorbeeld een zekere Gisa vernoemd alsof de lezer die al lang kent en op dezelfde bladzijde vernemen we pas dat de zoon van de graaf, die op de eerste bladzijde al voorkwam, Schwarzer heet), maar bovendien zijn sommige gedeelten, zoals onder meer de bladzijden en bladzijden doorlopende monoloog van Olga (hoofstuk XV), ronduit vervelend. Nu bevatte Het Proces ook wel enkele minder geslaagde hoofdstukken, maar in Het Slot is het naar het einde toe veel duidelijker dat we te maken hebben met een onafgewerkte tekst under construction, ook al omdat in Het Slot (in tegenstelling tot Het Proces) een afrondende finale compleet ontbreekt. Vandaar dat we maar ook dat is mijn strikt persoonlijke mening die verder niemand bindt Het Slot een half trapje lager op de evaluatieschaal moeten zetten dan Het Proces. Dat dit iets zou te maken hebben met het gegeven dat wij het eerste deel van Het Slot in augustus 2014 lazen, en het tweede deel pas bijna een jaar later, lijkt ons weinig waarschijnlijk. Wij hadden dezelfde indruk namelijk al in 1977, en toen lazen we het boek uit zonder lange onderbreking.
Geraadpleegde lectuur
- Rudolf Boehm, Kafka over leven en dood, in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jg. 21, nr. 4 (april 1968), pp. 393-412.
- Ludo Verbeeck, Kafka bij benadering, in: Dietsche Warande & Belfort, jg. 128, nr. 6 (juli-augustus 1983), pp. 439-452.
Quotering: ***½
[explicit 20 juli 2015]
|