DE GESCHIEDENIS VAN MIJN KAALHEID
(Marek van der Jagt, alias Arnon Grunberg) 2000
[Roman. Er werd gebruikgemaakt van de licentie-editie in de reeks Boektoppers 2002, Malmberg, Den Bosch, 2002, 224 blz.]
Deze debuutroman van de zogenaamd in Wenen wonende Nederlandse auteur Marek van der Jagt werd bekroond met de Anton Wachter Prijs 2000 voor het beste debuut. In werkelijkheid is heel die Marek van der Jagt echter een spookschrijver waarachter de Nederlands-Joodse, in New York woonachtige auteur Arnon Grunberg (°1971) schuilgaat, zoals in de eerste helft van 2002 definitief duidelijk werd naar aanleiding van de publicatie van Van der Jagts derde boek, Gstaad 95-98. Omdat Grunberg voor zijn echte debuutroman Blauwe maandagen (1994) reeds de Anton Wachter Prijs had gekregen, was dit alles aanleiding tot een niet onopgemerkt voorbijgaande rel in Letterenland (Grunberg-Van der Jagt kreeg de debuutprijs geen twee maal natuurlijk) en verwierf Arnon Grunberg een flinke dosis gratis aandacht en reclame. Allemaal leuk voor de literatuurgeschiedenissen, maar met literaire kwaliteit hebben zulke zaken uiteraard nul komma niks te maken.
De geschiedenis van mijn kaalheid vertelt de historie van de jongeman Marek van zijn veertiende tot zijn negentiende jaar (of daaromtrent). Hij is lid van een gegoede, maar bijzonder rare Weense familie (vader, moeder en drie zonen, Marek is de jongste). Papa is iets belangrijks in het verzekeringswezen en slaat regelmatig zijn zonen, naar verluidt om hen voor te bereiden op het pak rammel dat het leven hen zal verkopen, mama werpt zich op als een soort vrouwelijke mecenas voor arme kunstenaars die tegelijk haar minnaars zijn en staat soms tijdens het eten op om over te geven in één van de zilveren schalen op het dressoir, Daniel (de oudste broer) heeft bloedarmoede en valt zon twintig keer per jaar flauw, en dan is er ook nog Pavel, de middelste broer.
Als hij veertien is, gaat Marek op zoek naar de amour fou (al wordt nooit echt duidelijk wat daar nu precies onder verstaan dient te worden). Een tijdje later (hij is dan vijftien) leert hij, samen met zijn broer Pavel, twee Luxemburgse meisjes van zeventien jaar oud kennen en als het uitje eindigt in Pavels slaapkamer, blijkt dat Marek beschikt over de penis van een dwerg. Dat wordt een regelrechte obsessie. Marek begint heel de tijd op zijn hurken te lopen (!) om te voelen hoe het is om een dwerg te zijn, hij heeft een (overigens bijzonder hilarisch) gesprek met zijn leraar Frans en diens vriend, een professor-psycholoog, leert in de bibliotheek de truttige tekenlerares juffrouw Oertel kennen met wie hij een zeer korte relatie heeft, en raadpleegt ten slotte een bekend cosmetisch chirurg, die hem echter niet kan verder helpen.
Op het einde van de roman gaat alles plotseling nogal snel (in tegenstelling tot daarvoor: toen ging het vaak nogal traag). Marek vergezelt zijn moeder (die last heeft van een tumor) op een korte vakantie in de bergen en daar maakt zij een dodelijke val. Volgens de ik-verteller heeft hij haar echter van de berg geduwd. Van de geheimzinnige tante Mica, die bevriend is met ene Otto en met wie Marek een tijd het bed deelt, krijgt Marek dan homeopathische middelen om zijn penis te vergroten. Het enige effect is echter dat hij al zijn haren verliest. Wij kunnen verder vermoeden dat Otto Mareks echte vader is. Uit het open einde kunnen we afleiden dat Marek zelfmoord gaat plegen door zich ook van een berg te gooien.
Zoals Ton Brouwers noteert: De plot van deze roman draait rond (Mareks) ontdekking van de geringe omvang van zijn geslachtsdeel, iets waarop hij op vijftienjarige leeftijd door twee Luxemburgse meisjes is geattendeerd. Het wordt een obsessie voor hem, die uiteindelijk tot zijn kaalheid zal leiden. Dat is het concrete thema, en het abstracte thema: Volledig in de traditie van Grunberg gaat deze geschiedenis over het onvermogen en de nietigheid van de mens [Brouwers 2002: 9/10]. Inderdaad merkte diezelfde Brouwers op bladzijde 3 in verband met het oeuvre van Grunberg reeds op: In zijn romans, toneelstukken en beschouwingen geeft Arnon Grunberg op een rustige, ongekunstelde en humoristische wijze uitdrukking aan de absurditeit van het bestaan. Zijn boeken gaan over de willekeur en de onafwendbare vergeefsheid van het menselijk streven. Wat hem fascineert in mensen is hun groteske nietigheid. Meer concreet gaat het in de boeken van Grunberg steeds om de tragikomische levensverhalen van jonge mannen die zich door hun liefdesleven heen worstelen (aldus de uitleiding in onze licentie-editie, p. 218). Brouwers signaleert ook dat Grunberg het onbetrouwbare en dubbelzinnige karakter van identiteit en waarneming ter discussie stelt [p. 4] en hij wijst verder op het motief van de dreigende zelfmoord, die alleen gepareerd kan worden via het gebruik van humor [p. 5]: De enige manier om deze ontnuchterende kijk op mens en wereld te relativeren biedt de humor, die bij Grunberg zelden langer dan een bladzijde op zich laat wachten. Het besef van uitzichtloosheid en de relativering ervan grijpen voortdurend, vaak bijna onzichtbaar, in elkaar. Hij bereikt dit effect door technieken toe te passen als contrast, ironie, herhaling, overdrijving en vooral understatement.
Een aantal critici bewonderen Grunberg vooral omwille van zijn soepele stijl en zijn fijnzinnige verweving van ernst en humor [Brouwers 2002: 6]. Dat laatste zit in elk geval ook duidelijk in De geschiedenis van mijn kaalheid en is een thema dat we kennen van elders, onder meer van bij Louis Paul Boon en van bij Gerard Reve: het is allemaal ellende en kommer en kwel, en als je niet beter wist, zou je erom moeten huilen, maar ondanks alles moet je er ook om lachen en zo kan je die ellende nog enigszins aan. Er zitten inderdaad een aantal grappige passages in deze roman. We denken dan onder meer aan het hierboven reeds gesignaleerde gesprek tussen Marek, zijn leraar Frans en die professor, of aan zijn miezerige avontuurtje met juffrouw Oertel, met wie hij een soort van seks heeft terwijl haar moeder beneden aan het koken is: Met de blik van een deskundige verpleegster bekeek Bine Oertel mijn buik en mijn borst. Daarop pakte ze een van mijn tepels tussen duim en wijsvinger en begon die tepel heen en weer te wrijven alsof het een teentje knoflook was dat moest worden fijngestampt. Mijn fantasie zat de realiteit weer in de weg, want ik zag de oude mevrouw Oertel de trap opkomen met een pollepel in haar ene en een grote kookpot in haar andere hand [p. 149]. Passages als deze herinneren overigens zeer sterk aan de al even miezerige bezoekjes aan prostituees die de ik-verteller in het tweede deel van Blauwe maandagen aflegt.
Met die soepele stijl hebben wij het nochtans veel moeilijker. Grunberg/Van der Jagt weet af en toe leuke zinnen uit zijn pen te schudden, toegegeven. Enkele voorbeeldjes. Schaamte was de kurk waarop mijn lichaam dreef [p. 25, al vraagt men zich af: is het niet de kurk zelf die blijft drijven en hoe kan dan iets anders op die kurk blijven drijven?], als ieder mens een boek was, dan was papa een gebruiksaanwijzing van minstens zeven delen [p. 32], de nachtmerrie van Oostenrijk kwam uit Braunau am Inn, de nachtmerries van mijn vader kwamen uit de buik van mijn moeder, en mijn nachtmerrie kwam uit Luxemburg-Stad [p. 54], wie alleen maar wil schitteren, bestaat niet als de ander niet kijkt [p. 79], als leven een baan is, wilde ik ontslag nemen. Maar ik kon het kantoor niet vinden dat over ontslagaanvragen ging [p. 107]. De mooiste is die van pagina 79. Maar voor het overige zijn wij het klinkend eens met de kanttekeningen van sommige andere critici die door Brouwers samengevat worden als volgt: Toch zijn er ook critici die kanttekeningen plaatsen bij zijn romans, omdat deze onevenwichtig van opbouw zouden zijn, overbodige of saaie scènes zouden bevatten, of omdat Grunberg zijn emotionele afstandelijkheid te ver zou doorvoeren [p. 6].
Volledig akkoord dus. Structuur is duidelijk niet Grunbergs sterkste kant (hij lult maar raak) en onder meer ten gevolge van die (soms wel grappige) humor raak je als lezer nauwelijks betrokken bij wat er gaande is en bij heel wat passages zaten wij onszelf af te vragen: wààr heeft die man het in godsnaam over? Het enthousiasme van sommigen over Grunberg in het algemeen en over deze roman in het bijzonder kunnen wij dus hoegenaamd niet delen. Vooral in Nederland lijkt Grunberg ons door een aantal personen ten zeerste over het paard getild te worden. En dat het bij Grunberg altijd om hetzelfde verhaaltje draait (wij lazen ook reeds Blauwe maandagen en Monogaam van hem): de Joodse schemiel die met zichzelf kan lachen (à la Woody Allen), is ook niet echt een reden om van ons Grunberg-fans te maken, net zo min als het trucje om aandacht te zoeken via het aannemen van een andere identiteit.
Geraadpleegde lectuur
- Ton Brouwers, Arnon Grunberg, in: Kritisch Literatuur Lexicon, februari 2002, pp. 1-12.
Quotering: **½
[explicit 9 juli 2003]
|