Hélène Defraye (Hubert Lampo) 1944
[Roman, Marnixreeks - nr. 6, Manteau, Brussel-Den Haag, 1974 (12)]
Hélène Defraye is de debuutroman van Hubert Lampo, verschenen in 1944 toen de auteur nog slechts 25 jaar oud was. Het is een degelijk werk geworden dat duidelijk blijk geeft van schrijverstalent maar dat evenmin zonder fouten is gebleven.
Het verhaal speelt zich af van medio februari tot einde mei 1940, vlak vóór de oorlog dus. Hoofdpersonage is Hélène Defraye, dokter en universiteitsassistente, 25 jaar oud, die zich fel aangetrokken voelt tot haar professor, Joris Morée. Na een ontmoeting met diens zoon Herman op een feestje wordt ze echter op deze laatste verliefd en haar liefde wordt beantwoord. Dan breekt de oorlog uit. Zij vluchten met zijn allen richting zee. Onderweg wordt Herman onder de wapens geroepen. Hélène en vader Morée rijden verder door naar Frankrijk waar Joris tijdens een operatie gedood wordt door een neerstortend vliegtuig. Net vóór hij sterft, verklaart hij Hélène zijn liefde en draagt hij haar op verder voor zijn zoon te zorgen.
De kern van het boek is dus een zeer merkwaardig driehoeksgeval: Hélène voelt namelijk dat haar liefde tot Herman gestuwd wordt door de grote achting (misschien wel liefde?) die ze heeft voor zijn vader: Nu beseft ze opnieuw dat ze in de armen van de zoon de gedachte aan de vader nimmer volledig aflegde. Ze heeft er Herman niet minder lief om, doch dat ze de ander niet kan vergeten, beschouwt ze als een nederlaag [p. 101]. Hélène Defraye is een psychologische roman die vooral de geestelijke gesteldheid van de personages beschrijft en dan ook hoofdzakelijk bestaat uit de gedachten en bedenkingen die door het hoofd van de personages spelen. Dit ontleden van gemoedsgesteltenissen en vooral dan van de vrouwelijke psyche gebeurt bij Lampo in het spoor van Maurice Roelants. Trouwens niet alleen de psychologische analyse maar ook het feit dat het verhaal zich afspeelt in een burgerlijk milieu plus het zoeken naar geluk en evenwicht zijn evenzovele dingen die én bij Roelants én bij Lampo weer te vinden zijn.
Maar laten we de zaken even één voor één nader beschouwen. Belangrijk in deze roman is het innerlijk gebeuren en vooral dan de innerlijke strijd die Hélène doormaakt. Nochtans is Hélène Defraye als psychologische roman niet zo geslaagd te noemen. De driehoeksverhouding is eigenlijk maar zeer mager uitgewerkt en tot echt spannende of dramatische conflicten komt het nooit, waarschijnlijk een gevolg van het feit dat de betrokken personen zichzelf zo goed in de hand hebben. Maar ook dit is weer een punt van kritiek. Vooral Hélène zelf is een ideaal van de auteur, dat in werkelijkheid niet bestaat en ook niet kan bestaan. Zij is de intellectuele vrouw die alles koel, objectief en haast wetenschappelijk bekijkt, zonder emotie, evenwichtig, terwijl zij toch haar vrouwelijke elegantie en beminnenswaardigheid niet verloor. Wanneer haar broer Erik verbitterd is over het huwelijk dat hun vader wil aangaan met de veel jongere Vera, is haar oordeel: Probeer zoals ik sommige verschijnselen in het leven te beschouwen als fenomenen, die men wetenschappelijk moet doorgronden, zonder vooringenomenheid of overdreven gevoelsuitstortingen, wil men het bestaan niet ongenietbaar maken! [p. 39]
Ook het zoeken naar geluk speelt een voorname rol in dit boek: het woordje geluk komt reeds voor in de derde regel en wordt daarna nog ontelbare malen herhaald. Verscheidene personen geven hun opinie over wat het geluk eigenlijk is. Zo meent professor Dugaucquier: Slechts als embryonaal wezen kenden wij het volmaakte geluk, zonder behoeften, zonder tekortkomingen en zonder onrust. In zoverre kunnen wij de slaap hiervan als een echo beschouwen en het gevoel van welbehagen (
) aan zijn wezen verbonden, wortelt dieper in de genese van onze fysiologische persoonlijkheid dan de meesten onder ons vermoeden [p. 6]. Voor Hélène bestaat het geluk uit de dagelijkse terugkeer van kleine dingen, met andere woorden de rust, het evenwicht: Het geluk? De toestand van innig welbehagen bij enkele duidelijk in haar geest afgetekende gedachten en gewaarwordingen: een microscopisch preparaat dat bijzonder goed slaagde, een onverwachte zonnestraal op een troosteloze winterdag, het vooruitzicht van het weekend op het Torenhof, een boek waarin zij plots gedachten en gevoelens ontdekt, welke sedert geruime tijd ongeformuleerd in haar sluimerden, een mijmerend vers dat vergeten herinneringen opwekt, een geurige regenbui in een zwoele zomeravond met de goede geur van het water in het warme stof, de vriendelijkheid in de blik van sommige zeer oude mensen, de zoute omhelzing van de wind op de Scheldedijk en nog zoveel andere waarachtige dingen uit het leven van elke dag [p. 14].
Ook Joris Morée is op zoek naar het geluk, maar in het begin is hij nog op het verkeerde pad. Tijdens het gesprek met Hélène in het labo (hoofdstuk VI) zegt hij: De verzaking
Berust misschien daar de vrede, die wij geluk noemen? In het tiende hoofdstuk krijgen we een stuk uit het dagboek van Joris Morée en daar komt hij tot een ander inzicht. Eerst geeft hij toe dat zijn vroegere opvattingen fout waren: Iedereen grijpt naar zijn eigen geluksdroom, gelijk een kind naar de sterren, en is verwonderd na elke reis met lege handen te staan. Sedert lang verwierp ik dergelijke begoochelingen en vroeg me af of de geluksgedachte te verenigen is met onze menselijke conditie. Of zij het niet bij het rechte eind hebben die beweren dat ons rijk niet van deze wereld is [p. 115]. Tijdens de Eerste Wereldoorlog echter, toen hij temidden van het geweld zieken stond te verplegen, voelde hij zich voor de eerste maal echt gelukkig, maar het drong slechts later tot hem door dat we niet het geluk doch het evenwicht moeten nastreven. Nadat Joris Morée er dan in geslaagd is een redelijk innerlijk evenwicht te bereiken, komt de uiterlijke wereld stokken in de wielen steken: hij ontmoet Hélène Defraye en de hartstochten doen de balans weer wankelen. Maar nogmaals komt hij tot het inzicht hoe niet het geluk door de mens moet worden nagestreefd, dat moeilijk te omschrijven abstract begrip, doch het evenwicht, het beheersen der demonen die ons hart verscheuren [p. 125]. Verder beseft Morée dat hij te veel aandacht aan zijn roeping van geneesheer heeft besteed en dat hij daarom als mens gefaald heeft: Er was een breuk tussen Joris Morée, de geneesheer, en diens alter ego, de echtgenoot en vader. (
) Als mens heb ik mijn pact geschonden [p. 126]. En: Was ik het slachtoffer van het intellect? En wat is het intellect zo het hart in gebreke blijft? Ook daar, en daar vooral is het evenwicht onontbeerlijk [p. 127].
Dit alles, dit ideaalbeeld van het geluk, wordt ten slotte verpersoonlijkt door Hélène want: Met Hélène verliep het allemaal anders. Zij, mijn jongen, bezit de genade. Wat wij, onwetende dwazen, in dorre boeken of in mathematische formules opzoeken, heeft zij meegekregen bij haar geboorte [p. 128]. Toch komt Joris Morée vlak vóór hij in de armen van Hélène sterft, nog tot een andere opvatting van het geluk. Hij die vroeger meende: Welke filosofische, religieuze of morele principes we ook aankleven, voor zichzelf is ieder van ons het middelpunt van het heelal, - zonder dat we daarom in egotisme hoeven te vervallen. Zich als dit middelpunt bevestigen, de individualiteit van de eigen geest beamen, de gedachte in daad omzetten en in de daad nieuwe gedachten ontdekken, dààr ligt de hogere waarde van de arbeid als bron van het waar geluk [p. 13], ziet nu in: Geloof me, dat is het schoonste in ons menselijk bestaan: anderen gelukkig maken. Ik zie het nu héél duidelijk, nooit heb ik het zo vast geweten (
). Het is alles een kwestie van rijpheid [p. 164].
Nadat dus eerst het vrij burgerlijke ideaal van geluk en evenwicht aan bod kwam, eindigt het boek op een pleidooi voor intermenselijke solidariteit. Trouwens, ondanks de burgerlijke en universitaire milieus waarbinnen het verhaal zich afspeelt, klinkt ook hier en daar een sociale noot door, zoals de scène met het zieke kind in de armenbuurt dat gered wordt door bloedtransfusie (hoofdstuk IV) en zoals Hélène die onbaatzuchtig de zieke moeder helpt en zelfs de hele klas van Herman kostenloos laat onderzoeken (hoofdstuk V). Toch blijft het burgerlijke karakter van de roman overheersen, onder meer door de uitgesproken intellectuele sfeer. Als zeer duidelijke voorbeelden hiervan mogen gelden het gesprek tussen Hélène en Herman over Bach [p. 59] dat stijf staat van geleerdheid en heel hoofdstuk VI dat eigenlijk meer een weergave is van een levensfilosofie dan wat anders.
Dit alles wordt door Lampo beschreven in lange, lyrische maar wat zware en gemaniëreerde zinnen. Het gevolg is dat Hélène Defraye een traag boek is geworden, soms zelfs wat slepend en saai, maar over het algemeen toch erg poëtisch en esthetisch bekorend, ten minste voor wie de moeite neemt een traag boek ook traag en af en toe misschien zelfs even hardop te lezen. In de eerste uitgaven kwamen trouwens ook gedichten voor die later door de schrijver geschrapt werden! Al bij al is Hélène Defraye een gave, maar ietwat moeilijk verteerbare roman geworden die voor de toenmalige auteur (zelf armenonderwijzer, net als Herman) zeker een vlucht heeft betekend uit het grauwe alledaagse bestaan. Als dusdanig is dit boek dan ook een voorbode van de latere magisch-realistische werken van Hubert Lampo.
Geraadpleegde lectuur
- René Turkry, Hubert Lampo. Ontmoetingen nr. 95, Orion-Desclée De Brouwer, 1972, pp. 14-16.
- Paul Hardy, Hubert Lampo. Monografieën over Vlaamse Letterkunde nr. 42, voor het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur uitgegeven door Helios, Antwerpen, 1966, pp. 9-10.
[explicit 21 juli 1975]
|