HET VERBOND VAN HEKS EN DUIVEL
Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd
als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw
en als middel tot hervorming der zeden
(Lene Dresen-Coenders) 1983
[Ambo, Baarn, 1983, 328 blz. = Dresen-Coenders 1983]
Deze handelseditie van het proefschrift van de Nederlandse psychologe Lène Dresen-Coenders waren wij in talloze bibliografieën reeds tegengekomen en stond al lang op ons verlanglijstje, maar pas bij een bezoek aan Amsterdam in april 2007 konden wij er bij Deslegte de hand op leggen. In de loop van 2008 lazen wij het boek van kaft tot kaft en nu is er uiteindelijk de bespreking.
Het geloof in heksen die een verbond sluiten met de duivel, wordt door de auteur een waandenkbeeld genoemd dat in Midden- en Noord-West-Europa tussen 1400 en 1700 vele tienduizenden vrouwen op de brandstapel deed terechtkomen. In haar boek probeert zij een verklaring te vinden voor het succes van de heksenleer, waarbij zij de beruchte Malleus Maleficarum of Heksenhamer (voltooid in 1486) centraal stelt. De tekst bestaat uit vier grote delen. In deel I worden de opkomst van de heksenleer in de vijftiende eeuw en de bronnen van de Malleus behandeld. Aan bod komen daarbij werken van de dominicanen Johannes Nider (+1438) (vooral de Formicarius), Johannes Dominici (+1419) en Antoninus van Florence. Deze auteurs stamden alle drie uit een vrome, middenburgerlijke klasse, traden jong in, kozen bewust voor een hervormingsgezind (en dus strenger) klooster en wijdden zich vooral aan de prediking in woord en geschrift. De situatie van waaruit zij schreven (de grote Italiaanse en Duitse handelssteden in de eerste helft van de vijftiende eeuw) werd aan het eind van de vijftiende eeuw, toen hun werken gedrukt werden, over een breed gebied herkend, ook in onze streken.
Deel II focust op de Malleus zelf, waarbij in een kleine excurs de sporen van de heksenleer bij Jheronimus Bosch belicht worden (zie hiervoor elders). We komen in deze afdeling heel wat te weten over de biografieën van de auteurs van de Malleus, Jacobus Sprenger (+1495) en Henricus Kramer (+1505). Nadat de heksenleer van de Malleus geanalyseerd werd (aan bod komen daarbij: afzwering van het geloof, toewijding aan de duivel met lichaam en ziel, het offeren van ongedoopte kinderen aan de duivel en geslachtelijk verkeer met incubi en succubi), gaat Dresen-Coenders na in hoevere Sprenger en Kramer eigentijdse maatschappelijke factoren aanbrengen om te verklaren dat vooral vrouwen geneigd zijn tot hekserij. Die (vijftiende-eeuwse) maatschappelijke factoren bestrijken naar verluidt drie gebieden: dat van de toenemende geloofsafval, de sociaal-economische rampen (die vooral armen en ongeschoolden treffen die niets te verliezen hebben en dus sneller immoreel gedrag vertonen) en de extra kwetsbare positie van veel meisjes en vrouwen op een krapper wordende huwelijksmarkt (er was een overschot aan ongehuwde vrouwen, met als gevolg meer overspel, prostitutie, abortus en infanticide).
In deel III wordt nagegaan of deze drie probleemgebieden ook op het hoogtepunt van de heksenvervolgingen (tweede helft zestiende eeuw en eerste helft zeventiende eeuw) als verklaringsmodel van de heksenleer konden fungeren. In grote lijnen was dit naar verluidt inderdaad zo. De heksenleer was een concept dat door de demonologen werd aangewend om de morele gevolgen van de drie genoemde crisisverschijnselen te bestrijden. In een korte excurs besteedt Dresen-Coenders in dit deel ook aandacht aan sporen van de heksenleer in de werken van Pieter Bruegel. In deel IV ten slotte worden twee Nederlandse procesreeksen meer in detail behandeld: één in Amersfoort/Utrecht in 1595 (in een protestantse context), en één in Roermond in 1613 (in een katholieke context).
In de Conclusies en nabeschouwing herhaalt Dresen-Coenders dat de heksenleer samenhangt met drie maatschappelijke crisisfactoren: gezagsproblemen, sociaal-economische problemen en problemen in de man/vrouw-verhouding. Wel wijst ze erop dat die maatschappelijke crisisfactoren ten tijde van de Malleus en rond 1600 niet helemààl hetzelfde waren en zij poneert in navolging van een zekere Gerhard Schormann dat een eenduidige verklaring voor alle golven van heksenvervolging zeer onwaarschijnlijk is (wat de indruk maakt dat zij een beetje onzeker is omtrent haar thesis en een slag om de arm wil houden). In ieder geval concludeert ze dat het waandenkbeeld van het verbond tussen heks en duivel als een symptoom beschouwd kan worden van een veranderende positie van de vrouw in de vroeg-moderne maatschappij. In het beroepsleven moest zij terrein prijsgeven, in het openbare leven zich bescheidener en zediger gedragen en vooral: haar maagdelijkheid, haar huwelijkstrouw en haar moederschap moesten worden bewaakt. In de grond is de heks een afschrikwekkend voorbeeld: tegelijk superhoer en verderfster van leven. Zij is het tegenbeeld van de voortreffelijke maagden en moeders die katholiek en protestant ieder naar zijn eigen trant tot voorbeeld dienden. Naarmate de nieuwe opvattingen over zedelijk gedrag vanzelfsprekender werden, verloor het waandenkbeeld terrein [273].
Zonder op concrete fouten of zwakheden de vinger te kunnen leggen (daarvoor beheersen wij de stof niet voldoende) lijkt ons dit toch maar een zwak, niet echt overtuigend doctoraat te zijn. Wat Dresen-Coenders over de schilderijen van Bosch weet te vertellen, is in elk geval van erg bedenkelijk allooi. Voor ons wat dit boek vooral interessant omwille van de uitgebreide informatie die het geeft over Sprenger en Kramer, de auteurs van de Malleus.
[explicit 9 april 2009]
|