Candaules
Bij het doek van Jacob Jordaens,
circa 1646,
Stockholm, Nationalmuseum
Candaules was in de zevende eeuw vóór Christus koning van Lydië (in het huidige Turkije). Hij verstopte zijn vertrouweling Gyges in de slaapkamer, zodat deze de schoonheid van Candaules echtgenote, de koningin dus, kon bewonderen. De vrouw zag Gyges echter wegsluipen en dwong deze laatste om haar man te doden. Dit verhaal wordt onder meer verteld door Herodotos [Hein L. van Dolen (vert.), Herodotos. Het verslag van mijn onderzoek. Vertaald, ingeleid en geannoteerd. SUN, Nijmegen, 1995, pp. 47-49 (Boek I, 7-12)]. Merkwaardig is dat bij Herodotos enkel sprake is van de schoonheid van Candaules vrouw (wier naam overigens niet genoemd wordt), en niet specifiek van de schoonheid van haar achterwerk. Wel is het zo dat Gyges alleen de achterzijde van de koningin te zien krijgt: Gyges zag haar binnenkomen en zich uitkleden. Zij stond met haar rug naar hem toegekeerd en toen ze naar het bed toeliep, ging hij op zijn tenen het vertrek uit.
Op het schilderij van Jacob Jordaens staat het mollige derrière van Candaules vrouw echter volop in de belangstelling. Het verhaal van Candaules schonk de kunstenaar de gelegenheid tot het schilderen van een van die talrijke vrouwelijke naakten waarin hij zijn ideaal verwezenlijkt zag: lief van aangezicht, weelderig en mollig van vormen en met een blanke huid, stralend in het licht [Hans Devisscher en Nora De Poorter (tentoonstellingscatalogus), Jacob Jordaens (1593-1679). Deel I: Schilderijen en Wandtapijten. Catalogus door R.-A. dHulst, Nora De Poorter en Marc Vandenven. Gemeentekrediet, Brussel, 1993 (Antwerpen, KMSK, 27 maart-27 juni 1993), p. 230].
In dezelfde catalogus [pp. 236-239 (cat. nr. A76)] schreef Nora De Poorter (zelf een mollige vrouw?) de volgende treffende dingen over Jordaens schilderij: Volledig naakt, met enkel een parelsnoer om de hals en een met kant afgeboorde muts op het hoofd, stapt de vrouw van Candaules in bed. Zij heeft juist het hemd uitgetrokken, waardoor haar verleidelijke weelderige vormen, weliswaar vanop de rug gezien, in al hun glorie onthuld worden. (
) De ronde vormen van de koningin beantwoorden aan Jordaens barokke schoonheidsideaal, waarbij vrouwelijkheid als vanzelfsprekend werd geassocieerd met vruchtbaarheid. De hedendaagse toeschouwer moet wel afstand nemen van het extreme slankheidsideaal dat deze decenniën beheerst om het genereuze lichaam te kunnen appreciëren dat Rooses zo treffend omschreef als een lijf poezelig als dons
, [de] beenen mollig afgerond en stevig zich verbindende met de tweelingbonken daarboven. (
) Door de passende straf voor Candaules kon aan het pikante verhaal een moraliserende betekenis worden gegeven. Het tafereel van het bespieden van Candaules vrouw is terug te vinden in de embleemliteratuur, waar het geldt als waarschuwing tegen het schenden van het echtelijke slaapvertrek. (
) Zoals de andere bespiedingsscènes die men in de mythologische en oudtestamentische taferelen terugvindt, kan [Jordaens schilderij] worden gerekend tot de themas waarin de voyeuristische erotiek de aantrekkingskracht vormde. (
) Indien ook hier het tonen van het naakt en niet de Catsiaanse zedenles de hoofdrol speelt, is Jordaens interpretatie alleszins minder hypocriet dan vele andere werken van dit genre. Hij maakt meteen duidelijk dat niet enkel Gyges de bespieder is van dit ongeoorloofde tafereel, maar ook wij, de toeschouwers. Dit blijkt uit de blik van de mooie koningin die ons aankijkt. (
) De koningin schijnt in het geheel niet beschaamd. Integendeel, zij schijnt weinig bezwaren te hebben tegen onze aanwezigheid. Met een guitige glimlach en een koket gebaar vangt zij ook onze verbaasde en bewonderende blik op. Jordaens relativeert zodoende de antieke geschiedenis. De glimlach van de koningin en Gyges verbaasde volkse gezicht passen niet bij de tragiek van het verhaal en geven het tafereel een luchthartige en bijna komische noot.
Zo de dame die dit schreef, al niet lesbisch is, dan toch zeker bi. Dat koket gebaar dat de koningin met haar rechterhand maakt, is overigens het nog altijd niet goed begrepen en door ons al talrijke malen gesignaleerde vaginagebaar, wat aan Jordaens schilderij een nog erotischer uitstraling geeft. Duidelijk is in elk geval dat bij Jordaens de schoonheid van Candaules vrouw geconcentreerd is in haar billen. Hetzelfde is overigens het geval in Mario Vargas Llosas roman Elogio de la madrasta uit 1988 (in 1990 in het Nederlands vertaald als Lof van de stiefmoeder), waarin Jordaens schilderij als uitgangspunt wordt genomen om Candaules persoonlijk aan het woord te laten komen met een lange laudatio op het achterwerk van zijn vrouw:
Ik herhaal met nadruk: kroep. Niet achterwerk, kont, billen of zitvlak, maar kroep. Want wanneer ik haar berijd, is dàt het overheersende gevoel: dat ik gezeten ben op een gespierde en fluweelzachte merrie, louter kracht en volgzaamheid. Het is een stevige kroep en misschien wel net zo omvangrijk als de legendes die in het koninkrijk over haar de ronde doen en de fantasie van mijn onderdanen prikkelen, willen doen geloven. (Ze komen mij allemaal ter ore, maar kwaad maken ze me niet, ze vleien me.) Wanneer ik haar beveel neer te knielen en met haar voorhoofd het tapijt te kussen, zodat ik haar op mijn gemak kan bestuderen, krijgt dit schitterende onderdeel zijn meest betoverende volume. Elk halfrond is een vleselijk paradijs; beide, gescheiden door een fijne spleet van bijna onzichtbare haartjes die wegzinkt in het door de krachtige zuilen van haar dijen bekroonde bos met blanke, zwarte en bedwelmend zachte plekjes, doen me denken aan een altaar van die barbaarse godsdienst van de Babyloniërs die door de onze is weggevaagd.
Stevig bij beroering en smijdig aan de lippen; immens bij een omarming en warm tijdens koude nachten, een vederzacht kussen om het hoofd op neer te leggen en een fontein van zinnelijk genot op het uur dat de liefde zich opdringt. Het is niet eenvoudig om bij haar binnen te dringen, eerder pijnlijk, in het begin, en zelfs heldhaftig vanwege de weerstand die dit roze vlees de mannelijke aanval biedt. Men dient te beschikken over een voor niets en niemand terugdeinzende ijzeren wil en een al even onverzettelijke priemende roede, zoals de mijne.
[2004]
|