Branche VII : La confession de Renart (anoniem) 1195-1200
[Martin VII Roques XIV Fukumoto XXIV]
Deze branche (844 verzen) wordt door Van Daele en Dufournet [II ed. 1985: 500] gedateerd tussen 1195 en 1200, door Wenseleers [1993: 276] circa 1197-98.
Zie voor de Oudfranse tekst Dufournet II ed. 1985: 8-53.
Een (niet altijd betrouwbare) Nederlandse vertaling: Paul Van Keymeulen, De biecht van Reynaert (branche III), in: Tiecelijn, jg. 12 (2002), 1ste kwartaal, pp. 12-21.
Korte inhoud
In de proloog waarschuwt de anonieme auteur voor de wisselvalligheid van het leven: wie vandaag machtig, rijk of gelukkig is, is morgen verbannen, arm of ongelukkig. Hij vertelt dit omdat wie zoals Renart voortdurend misdaden pleegt, vroeg of laat aan de galg eindigt. Op een nacht ging Renart in een klooster van zwarte monniken in de buurt van Compiègne kippen stelen. Hij werd echter betrapt door een knecht en de gealarmeerde monniken sloegen hem bijna dood. Toch wist hij te ontsnappen en hij belandde in een hooiopper in de buurt van de Oise, waar hij de nacht doorbracht. s Morgens merkte de vos echter dat het water gestegen was en dat hij met de stroming meedreef. Omdat hij vreest dat hij zal verdrinken, vraagt hij aan Hubert de wouw (die voorgesteld wordt als monnik en biechtvader) of hij zijn biecht mag spreken. Renart begint met te zeggen dat hij een grote zondaar en een slechte christen is, maar dat hij geen monnik kan worden omdat hij te zwak is. De kloosterregel van de zwarte paters is te streng omdat hij niet voorziet in wekelijkse neukpartijen en de regel van de witte paters is ook te streng omdat er voortdurend lijfstraffen worden gegeven, zoals Isengrin persoonlijk ondervonden heeft. Dus hoe zou Renart zon regime kunnen verdragen, temeer omdat hij niet zonder Hersent (de wolvin) en haar vagina kan. Volgt dan een korte lofrede op de vagina in het algemeen, en op die van Hersent in het bijzonder.
Hubert verliest daarop zijn geduld en begint aan een lange donderpreek waarin hij in de grofste bewoordingen Hersent afschildert als een vuile slet en een ouwe hoer en haar vagina de mond van de hel noemt, waarin alles spoorloos verdwijnt. Renart is daarop verontwaardigd en dreigt Hubert als wraak op te eten, maar deze laatste spoort Renart aan verder te biechten. De vos bekent dan een grote zondaar te zijn en een hete natuur te hebben: hij neukt alles wat lost of vast zit, moeder en dochter, mooi of lelijk. Vervolgens probeert hij Hubert bij de staart te pakken, maar als dat mislukt, valt de vos voor dood neer. Als Hubert dichterbij komt, hapt de vos weer toe, maar opnieuw kan Hubert ontsnappen. Renart bekent dan dat hij een tijd geleden de vier jonge zonen van Hubert heeft opgegeten. Hubert is droevig en verontwaardigd, maar Renart wil als boetedoening Huberts vazal worden en hem de vredeskus geven. Wanneer Hubert hierop in gaat, wordt hij door Renart verslonden.
Aantekeningen
Deze branche is zwak geschreven, vrij rommelig en ook een beetje triviaal, al is Renarts lofrede op de vagina (verzen 437-456) niet onaardig. De tekst bevat ook enkele interessante gegeven in verband met erotische metaforiek in de middeleeuwen: gaatje/pertuis = vagina (vers 430), wonde/plaie = vagina (verzen 507-536), leder/cuir = vagina (verzen 544-548), aambeeld/enclume = vagina (verzen 554-557).
Renart wordt vanuit de zender als een diabolisch dier beschouwd (vers 55) en als een bedrieger (verzen 261-262).
In vers 349 bekent Renart: Sire, gai esté sodomites (heer, ik ben sodomiet geweest). Refereert Renart hier aan een passage uit een oudere branche, en welke dan? (Interessant in verband met de vermoedelijke toespeling op homofilie in de Cuwaert-passage in Van den Vos Reynaerde
) Of lult Renart er hier maar wat op los? Mogelijk is ook dat Renart hier niet verwijst naar homofilie, maar wel naar anale seks (met Hersent)
Verzen 585-586 begrijp ik niet: A droit a non Hersent la love, / car cest cele qui toz mauz cove, zegt Hubert (terecht heet zij Hersent de wolvin / want zij is de oorsprong van alle kwaad). Wat gaat er dan schuil achter de naam Hersent?
Opvallend veel satirische kritiek op de monniken in deze branche, vooral op de zwarte monniken (= dominicanen?).
In vers 44 de Oudfranse versie van het spreekwoord de kruik gaat zolang te water tot ze barst = tant vait li poz al puis quil brise. Kruik was dus poz in het Oudfrans. Het Middelnederlandse pot kon ook kruik betekenen
Vergelijk de term gebroken potteken = ontmaagd meisje, hoer (waarin potteke eigenlijk kruikje betekent).
|