Een behoorlijk onthutsende reportage van Pierre Belet en Romain Fleury over het besmettingsgevaar door chemische stoffen en zware metalen van tijdens de Grote Oorlog in Noord- Frankrijk achtergelaten munitie:
In deze RTB-reportage uit 1964 vertelt een veteraan van
het Franse 276ième Régiment dInfanterie hoe zijn compagnie op 5 september 1914
bij de stormaanval op Monthyon in een half uur tijd drie van haar vier
officieren verloor. Eén van deze gesneuvelden was de Franse schrijver, dichter
en essayist Charles Péguy (1873-1914). Péguy die ideologisch een merkwaardige
evolutie van anti-klerikale socialist en pacifist tot karholieke nationalist had
gemaakt stierf aan het hoofd van zijn pelotin terwijl hij zijn mannen bezwoer
geen meter Franse grond af te staan. Dat deze fascinerende figuur - gelukkig maar
- nog niet vergeten is, werd gisteren nog in Chartres geïllustreerd. Met de
steun van het departementsbestuur van Eure et Loir weer er een wandelpad Charles
Péguy onthuld en ingewandeld.
Bij archeologische opgravingen in de verkaveling Tuinwijk
in Diksmuide werden twee weken geleden de stoffelijke resten van vier gesneuvelde
militairen gevonden: 3 Belgen en 1 Franse/Bretoense Marinefuselier. Bij de
lichaamsresten werden een aantal artefacten gevonden, waaronder de zakrevolver
op de foto. Afgaande op de gevonden uniformknopen behoorden de gesneuvelde
Belgen tot het 12e Linieregiment. Een eenheid waarin, tussen
haakjes, heel wat mannen uit de Noorderkempen hadden gediend. Het 12e
Linie had zich, mede door de ondersteuning die het kreeg van de Brigade
Marinefuseliers van Ronarch, onderscheiden bij de verdediging van het bruggenhoofd
van Diksmuide tussen 19 oktober en 10 november 1914. Indien hun stoffelijke
resten zouden kunnen worden geïdentificeerd worden ze wellicht herbegraven op
de BMB Duinenhoek in De Panne en anders worden ze wellicht bijgezet in de pas
in gebruik genomen crypte op de BMB van Houthulst.
Op 17 maart 1918 werd soldaat Jozef Peers dodelijk
gewond door een granaatinslag bij het steunpunt De Groene Hoeve in Merkem. Hij bezweek ter plaatse aan de opgelopen verwondingen. Peers was op
14 april 1894 in Grobbendonk geboren in het gezin van Joannes Franciscus Peers
en Maria Vandenbroeck.. Bij het uitbreken van de oorlog was hij ongehuwd en net
als zijn vader landbouwer. Hij behoorde tot de militieklas van 1914 en werd op 21
september 1914 met het stamnummer 109/60422 ingelijfd in het 9e
Linieregiment. Op 19 maart 1918 werd hij begraven op de BMB van Westvleteren
waar hij tot op de dag van vandaag rust in graf nr. 374.
Zijn streekgenoten uit het kanton Herentals zamelden
onder impuls van brancardier John Leysen het benodigde geld in voor de aankoop
van een heldenhuldezerk die in de nazomer van 18 op zijn graf werd geplaatst.
Deze zerk werd in 1925 door de Dienst der Militaire grafsteden van zijn graf
verwijderd en wellicht vernietigd.
Duizenden jongemannen - volgens sommige bronnen in augustus
1914 alleen al 20.000 - meldden zich als vrijwilligers voor het leger bij het
uitbreken van de vijandelijkheden. Naar schatting en afgaande op officiële
bronnen zouden meer dan 200 mannen uit het kanton Hoogstraten vrijwillig dienst
hebben genomen in de loop van de 4 jaren oorlog. Sommige van hen waren bij de
jongste oorlogsvrijwilligers van het land. Hoogstratenaar Jan Van Ginniken was
15 jaar en 1 maand oud toen hij het leger vervoegde. Hubert Van Tongerloo uit
Meerle 15 jaar en 10 maanden. Beiden logen in het aanwervingsbureau over hun
echte leeftijd om toch maar in dienst te kunnen. Alhoewel voor heel wat van
deze piepjonge rekruten een oogje werd dichtgeknepen, glipten ze toch niet
allemaal door de mazen van het net. Jef Pots Mariën, wiens familie in oktober
'14 uit Hoogstraten naar Nederland was gevlucht, meldde zich tevergeefs als
prille 15-jarige op het Belgische consulaat in Breda. Na een gesprek met
Charles Van Pelt, de Belgische zaakgelastigde, werd hij - tot zijn grote
frustratie - precies wegens zijn jonge leeftijd teruggestuurd.
Hoogstraten leverde overigens
niet alleen een paar van de de jongste maar ook één van de oudste
oorlogsvrijwilligers. E.H. Eugène Charles
Faes, een 73-jarige priester, die bij het uitbreken van de oorlog aalmoezenier
was van Merksplas-Kolonie en op het kasteel van Hoogstraten, meldde zich op 28
augustus 14 vrijwillig als militair aalmoezenier in het fort van Oude-God/Mortsel.
Twee dagen later werd hij echter, op eigen aanvraag, wegens zijn hoge ouderdom
eervol uit de dienst ontslagen.
Een wel
heel aparte groep van vrijwilligers uit het Hoogstraatse, waren de
voormalige kostgangers uit de landloperskolonie/gevangenis op het Gelmelslot
en deze uit Wortel- en Merksplas-Kolonie. Een gedeelte van hen kreeg de
vrijheid in ruil voor het vrijwillig aantrekken van een soldatenpak,
terwijl de meerderheid onder hen de verwarring die in de augustdagen van '14
heerste, had aangegrepen om het hazenpad te kiezen. Logischerwijze werd de
blijde intrede van deze Hoogstraatse vrijwilligers niet overal op gejuich
onthaald. Een citaat uit het werkje Berchem
en de oorlog '14-'18: "...
Die staat van zaken kon een gevaarlijke wending nemen, daar de Antwerpsche
agglomeratie als overstroomd was door ontvluchte kostgasten uit de coloniën van
Hoogstraeten en Merxplas. In Berchem werden niet minder dan 112 dier wegloopers
aangehouden en in de celgevangenis van Antwerpen onder dak gebracht."
Was het
aantal vertrekkende vrijwilligers tot aan de Duitse bezetting van onze regio
niet echt groot te noemen, dan veranderde dit drastisch nadat de
bezettingstroepen zich definitief hadden geïnstalleerd. Uit verzet tegen
allerlei Duitse dwangmaatregelen, en uit schrik voor een eventuele opeising
door de bezetter voor verplichte tewerkstelling, besloten heel wat jongemannen,
de gevaarlijke sprong over de grens te wagen. Alhoewel ook soms héél
persoonlijke motieven bepaalden of men vrijwillig dienst nam. Zo gaf op een
morgen in februari '15 koperslager Jules Huybrechts, zijn voorschoot aan zijn
patron Karel Verstraelen, met de woorden: "Charel, 'k kom niet meer werken. We hebben bericht gekregen dat onze
Louis gesneuveld is, en ik ga de grens over, zijn plaats inpakken." Jules
was daadwerkelijk drie dagen later in Hoogstraten verdwenen.
In april
1918 zou een anoniem gebleven soldaat/vrijwilliger uit de Noorderkempen in
het frontblaadje Het Heidebloemken het verhaal vertellen van zijn vlucht
over de Nederlandse grens. Omdat het exemplarisch is voor tientallen van dergelijke
passages, hieronder het verhaal van Marckzoon:
"Het uur van 't vertrekken was
geslagen, ouders, broers en zusters een laatste zoen gedrukt, het kruiske door
vaders hand op 't voorhoofd ontvangen en... "vaarwel" , "niet
vaarwel maar tot weerziens, tot welhaast " riepen de stemmen me toe. 'k
Durf niet meer omzien, hun bedroefde wezens en hun tranen zouden mijn stalen
hart hebben doen breken. Met opgeheven hoofd en vasten tred volgde ik de
kleine wegelkens door onze vroegere zoo schoone heide. Die heide waarin ik
meermalen dwaalde en met open longen haar aangenamen geur inademde, waar ik met
mijn trouwen hond zoo dikwijls jacht maakte op haas of konijn, of luisterde
naar het gegons der naarstige bieën of 't morgengezang van den leeuwerik. En
ik doorliep dit alles als een banneling, met een hart vol weemoed en de sombere
gedachten of ik dit ooit nog zou wederzien.
In K.
zou ik mijn leidsman opzoeken en mij van 't noodige voorzien om de gevaarlijke
reis aan te steken. Geen levend wezen had ik ontmoet, en als ik mijn hoofd
tegen den zandigen grond legde, hoorde ik niets dan 't geroep van een koekoek,
of 't geblaf van een schepershond in de verte. Geen Duitsche schildwacht noch
veiligheidspatrouille was te vreezen, de jonge moffen waren afgelost op 't dorp
en omliggende en door oudere moffen vervangen, die 't donzig burgersbed en 't
fleschje snik verkozen liever dan te patrouilleren in de verlaten heide.
't Was
8 uur als ik bij mijn leidsman aanklopte, alles was tot nog toe als een
spinnewiel afgeloopen: hij was van mijne komst verwittigd; na vrouw en kind
vaarwel te hebben gezegd en den mispelen gaanstok van uit 't hoeksken tusschen
klokkas en witgekalkten muur te hebben gehaald, was hij reisvaardig. Welke
verwondering en welk vertrouwen tevens bezoemde mij die man in, nooit zag ik
hem zoo heldhaftig: Een echte Kempenzoon van middelbaren leeftijd,
sterkgespierd, zwart van oogen en knevels, den zwarten vilten hoed op 't hoofd.
Dat alles deed mij eerder op een wildstrooper en moordenaar denken dan op een
man die ongeweten, ongekend een grooten plicht en nog grooter dienst bewijst
aan 't vaderland.
De
laatste Belgische haardstee van onze schoone Kempen was ik uitgetreden en met
kloppend harte maar vol moed, volgde ik mijn gids en wee den lafaard die ons
den weg zou versperren, duur zou het den onvoorzichtigen kosten. En voort
stapten we als twee zwarte schimmen in 't holle van den nacht; alles was
doodsch, de natuur scheen in een eeuwigen slaap gedompeld: voor ons donkerde
het groote dennenbosch: daar was de verzamelplaats der helden van dezen nacht.
Rondom
hielden mannen de wacht die het sein zouden geven als er verraad mocht opdagen.
Men wachtte reeds op onze komst. Het waren al jongelingen die het juk van hun
schouders wilden werpen en naar vrijheidslucht snakten, liever hun bloed gaven
voor hun land, dan als slaven te worden ontvoerd en behandeld. Hier onder de
flauwe schemering der maan werd het verbond gesloten; niemand mocht afdwalen,
niemand mocht terugtrekken als het van noode was zich te verdedigen,
onbeweeglijk moest men staan als een vijandelijk zoeklicht de heide zou verlichten.
We
waren een twintigtal als we het groote dennenbosch verlieten, een echte
karavaan in de wildernis: voorop stapten de leidsmannen gewapend met den groven
goedendag en deden ons telkens teeken als er iets schuilde in de duisternis, we
voelden ons thans sterk onder den indruk der woorden die ons bij het vertrek
waren toegestuurd, we waanden ons de helden van 183O die Consience zoo schoon
afschilderde in zijn "Boerenkrijg".
Voort stapten we met kloppend harte en schuchteren blik,
het was of 't heidezand onder onze voeten wegschoof, het akelig verschijnsel
van een mastenboom, afgezonderd op de groote heide als een onbeweeglijke waker
op 't wijde veld trof onze aandacht. Welhaast zouden wij de kleine rivier
bereiken die we moesten overtrekken. Voor ons rees het kleine dennenbosch dat
ons een schuilplaats zou verleenen, nog eenige oogenblikken en... we zouden ons
in 's vijands handen, ofwel op een gastvrijen bodem bevinden.
Door de kleine wegelkens half ineen gebogen, voorzichtig
gleden we door twee boschperkskens heen: aan den zoom bleven we onbeweeglijk
liggen en gluurden met schuchteren blik in 't ronde... honderden meters rechts
van ons aan den hoek van 't sparrenbosch stond het strooien wachthuisje, en we
ontwaarden in 't sparrenbosch den in 't wit gedoffelden pinhelm die met zijn
zwarentred heen en weer
zijn tegenwoordigheid kenbaar maakte, een vijftigtal meters verder stond zijn
makker en scheen meer acht te geven op zijn omgeving, want hij en verroerde
zich niet... Met kloppend harte volgden wij elk hunner bewegingen, en we
wachten met ongeduld tot ze zouden afgelost worden.
Een kleine mistregen begon te vallen en zwarte wolken
bedekten de lucht, een akelige donkerte omringde ons, 't was of de hemel onze
vlucht wilde vergemakkelijken. Angstig was het wachten, mijne gedachten keerden
nogmaals tot hen die ik kwam te verlaten, naar al wat me duurbaar was, en die
ik mischien nooit meer zou wederzien.
Mijn oor werd getroffen door haastige voetstappen, de
wachten werden afgelost en door anderen vervangen, 't oogenblik was daar...
voor ons verborgen in 't hooge riet, lag de kleine voetbrug waaronder 't
kabbelende beekje zijn waters voortduwde. De eerste gidsen waren er reeds over
gekropen, om te zien of er aan den overkant geen verraad schuilde, ongemerkt
had ik ze reeds opgevolgd, 't was te benauwd in mijn schuilplaats en zonder
gerucht had ik ze reeds vervoegd... de laatsten waren over, nog een vijfhonderd
meters en al het uitgestane leed was vergeten, eens rond gezien of geen vijandelijke
stappen ons volgden en voorwaarts, over 't opene heideveld.
Welke
vreugde! Daar rees voor ons uit den dorren grond de driekleurige paal...
gelukkige stond, met den eenen arm omklemden we den verlossingspaal en met den
anderen wierpen we een laatste vaarwel tot hen die daar bleven en tot...onze
schoone Kempen."
Vrijwel
onmiddellijk nadat midden oktober 14 de Duitse bezetting van Hoogstraten een
feit was, vertrokken er uit Hoogstraten alleen niet minder dan 16 vrijwilligers
op amper drie weken tijd. Hun belangrijkste motief, om nét nu de grens over te
steken, was het feit dat de Duitsers begonnen met wekelijkse controles van de
eventueel voor dienstplicht in aanmerking komende jongemannen. In de eerste
week van januari '15 alleen al waagden 5 jonge Hoogstratenaren de sprong.
Onder hen Arnold Laurijssen. Met zijn vier kameraden sloop hij in de nacht van 5
op 6 januari, de Duitse schildwachten verschalkend, door de bossen in Meerle
over de grens naar Strijbeek. In één stuk marcheerden ze van hieruit naar
Baarle-Nassau, waar ze een trein konden nemen naar Vlissingen. Vanuit
Vlissingen belandden ze uiteindelijk in Rotterdam, waar ze moesten wachtten tot
er zich 5000 vrijwilligers hadden gemeld, om een troepentransport, richting
Engeland te kunnen samenstellen. Na tien dagen oponthoud was het zover en een
dag later kwamen ze in Folkestone aan. Na te zijn goedgekeurd voor militaire
dienst werd hij vervolgens naar Cherbourg verscheept waar hij een
basisopleiding als infanterist zou krijgen. Eind september '15 kwam Arnold Laurijssen
aan het front in de sector Nieuwpoort.
Omstreeks
dezelfde tijd als Arnold Laurijssen vertrok ook Frans Paepen. Hij beleefde
echter nog een hachelijk avontuur voor hij dienst kon nemen. Frans, die nog
bij zijn ouders in Beerse woonde, besloot vrijwel onmiddellijk na de Duitse
bezetting, de benen te nemen. Via Zondereigen zou hij de sprong wagen. Hij bereikte
echter niet het Nederlandse grondgebied, maar een cel in de Turnhoutse gevangenis,
waar hij vier dagen lang mocht nadenken hoe hij bij een volgende poging het
beste uit de handen van de Duitse grenswachten kon blijven. Het waren, cynisch
genoeg, de Duitsers zélf die hem een kans op ontsnappen boden. Medio december
'14, waren ze immers volop bezig met het aanleggen van de eerste prikkeldraadversperringen
aan de grens. Ze deden hiervoor een beroep op Belgische vrijwillige werklui.
Frans bood zich aan, en bij de eerste de beste gelegenheid, vluchtte hij bij
Castelré de grens over. Dit zou zijn familie zuur opbreken, want gedurende
weken werd zijn ouderlijke woning geregeld overhoop gehaald door een Duitse
arrestatieploeg, die hem zocht. Op 6 februari 15 meldde Frans zich in Calais,
waar hij bij het 13e linieregiment werd ingelijfd. Na een basisopleiding in
Auvours kreeg hij eind juni 15 zijn vuurdoop in Ramskapelle.
Hoogstratenaar
Frans Schrijvers behoorde tot de militieklas van 1914, maar om één of andere
reden was hij niet opgeroepen. Begin 1915 trok ook hij de grens over om
dienst te nemen. In Breda verwees men hem door naar Vlissingen, om uiteindelijk
in Londen te belandden. De eerste weken verbleef hij er bij zijn broer Louis,
die al een paar jaar in de Engelse hoofdstad woonde. Nadat hij zich had
aangemeld voor de dienst moest hij zich in een Londens hospitaal aanbieden
voor een medische controle. Tot zijn grote verbazing was de hem onderzoekende
militaire geneesheer, zijn oud-dorpsgenoot Dr. Hendrik Versmissen. Deze was
blijkbaar meer geïnteresseerd in de laatste nieuwtjes uit Hoogstraten, dan in
de fysieke conditie van de rekruut Nadat hij voor de dienst was goedgekeurd
belandde Frans via Calais in Honfleur voor zijn basisopleiding. Omstreeks
september '15 kwam hij in de loopgraven voor Diksmuide terecht.
Indien u
nog over verhalen, fotos of andere documenten m.b.t. Hoogstraatse
oorlogsvrijwilligersbeschikt wil ik dit
graag van u horen. Aarzel niet om mij te contacteren