De troep van Ernst was niet afgelost geworden. In de vroege
ochtend ontwaakte hij uit een diepe slaap en ging hij op zoek naar zijn
compagniecommandant Olfe voor nieuwe bevelen, maar deze had intussen al lang de
plaat gepoetst. Jünger was verbitterd maar vooral verontwaardigd over deze gang
van zaken: Nu zit ik hier alleen en weet
gewoonweg niet wat aanvangen. Het is ronduit een zwijnenboel met dergelijke bevelvoering,
maar wat kan je ook verwachten van een compagniecommandant die nog nooit een
infanteriegevecht heeft meegemaakt ? Ik ga nu natuurlijk proberen me een weg naar voor te vechten, een verdomde
opgave wanneer je niet eens weet waarheen. Terwijl hij nog in zijn
stelling zat te kniezen bracht een bataljonsordonnans hem een bevel waar hij
meteen van opvrolijkte: Hij moest het commando
over de 8e compagnie overnemen. Deze compagnie had orders gekregen
stelling te nemen in het Dobschützwald, waar de 3e compagnie onder
luitenant Sandvoss in eerste lijn lag, nadat de nachtelijke tegenaanval met
zware verliezen was afgeslagen door de Britten. Een van de gewonden was
compagniecommandant Oberleutnant
Büdingen die met een zware hoofdwonde buiten strijd was en die Ernst nu moest
gaan vervangen. Het gevaar was niet denkbeeldig dat de Britten Sandvoss
stelling konden innemen en daarom moest de 8e compagnie meteen deze
positie gaan versterken. Jünger ging op zoek naar de hem toegewezen compagnie
en trof hen aan als een hoopje bevende,
achter bunkertjes schuilende kereltjes. Net op het ogenblik dat hij met
zijn compagnie wou oprukken, concentreerde de Britse artillerie zich op deze
omgeving. Rondom ons stegen torenhoge
stofzuilen in de hoogte en het knallen van de zware brisantgranaten deed bijna
onze trommelvliezen scheuren, noteerde Ernst in zijn dagboek. Hij liet
zijn mannen meteen dekking zoeken in de bunkertjes, waar ze in afwachting van een voltreffer meer
dan een half uur vastgepind bleven. Er was geen doorkomen aan. Toen Ernst
merkte dat het Britse artillerievuur iets in kracht leek af te nemen, liet hij
de mannen meteen aantreden en uitrukken. In
de gegeven omstandigheden maakte het niets uit of we bleven liggen, naar
achteren of naar voren wegvluchtten, schreef Jünger later. Ik gaf
dus bevel mij te volgen en rende het vuur in. Al na een paar stappen werd ik
door een granaat onder aarde bedolven en in de dichtstbijzijnde krater
teruggeworpen. Toen hij na ongeveer
200 m. omkeek, merkte Jünger tot zijn grote frustratie dat hij alleen was. Eindelijk sprongen twee mannen uit de stof- en vuurwand. Dan weer een en
iets later nog twee. Dit vijftal dook meteen weg achter een verhoging in het terrein
en bleef daar liggen. Al mijn roepen en fluiten haalde niets uit. Ik liep terug
in het vuur en dwong die vijf kerels met me mee te komen. Uiteindelijk
bereikten ze het Doschützwald waar
Jünger in een half kapotgeschoten bunker gebriefd werd door Sandvoss. Tot
verbijstering van Ernst kreeg hij hier te horen dat Fritz vermist was. Veel
tijd om na te denken over het lot van zijn broer kreeg hij niet, want hij moest
meteen de onbeveiligde linkerflank van Sandvoss compagnie gaan verdedigen.
Ploegend door de granaattrechters, nam Jünger met mannen stelling rond een half
vernielde bunker aan de westrand van het bos. Toen iets later op zijn
linkerflank luitenant Schmidt verscheen met mannen van de 7e
compagnie, kon Jünger eindelijk bekomen van de emoties van die dag. Hij nam
.gezellig plaats in een granaattrechter, at
een blik varkensvlees, stopte zijn pijp en las Cäsars Denksaule van Ignatius Donnelly.
Dertien uur nadat hij was getroffen werd Ernsts broer, half
bewusteloos door drie van zijn mannen in een krater gevonden en moeizaam,
tussen de beschietingen door overgebracht
naar een kleine hut waar twee verplegers de handen vol hadden met het
verzorgen van tientallen gewonden. Zijn wonden werden er verbonden en hij kon
er een slok water, wat brood en een nieuw gasmasker krijgen. Veel rust kreeg
hij niet want terwijl de beschieting van de sector in kracht toenam hoorde hij
roepen dat de Britten opnieuw oprukten en dat ze er rekening mee moesten houden
om ze elk ogenblik voor de hut te zien opduiken. Wie echter als eerste opdook
was een jonge Duitse officier die van
zijn schoenen tot zijn staalhelm met leem besmeurd was Het was Ernst die, toen hij van een melder van
Sandvoss vernomen had dat zijn broer zwaar gewond gevonden was, meteen poolshoogte
kwam nemen. naar eigen zeggen vond hij Fritz in een half kapotgeschoten, naar lijken stinkende schuilplaats. Naast hem
lag fahnenjunker Bachmann en een hele hoop zwaargewonden (
) Fritz had twee
splinters in de borst gekregen. Hij kon
hij zijn rechterarm niet meer bewegen en had ademhalingsproblemen. Verder had
hij ook koorts. De tranen stonden mij in de ogen. Het was voor mij duidelijk
dat hij hier niet kon blijven. Elk ogenblik konden hier de Engelsen opduiken of
een granaat inslaan. Veel tijd om
te verwijlen was er niet. Ernst verzamelde een paar mannen en liet ze zijn
broer in een tentzeil naar de iets verder gelegen bunker Kolombus-Ei dragen waar een verbandpost was ingericht. Mijn blik volgde de heen en weer slingerende
last die door een woud van torenhoge granaatzuilen kronkelde. Bij elke inslag
kromp ik ineen, totdat de stoet in de nevelen van de strijd was opgeslokt. Ik
voelde me zowel de plaatsvervanger van mijn moeder als tegenover haar
verantwoordelijk voor het lot van mijn broer, schreef Ernst later. Gelukkig
voor Fritz was in Kolombus-Ei een
arts aanwezig die hem de eerste zorgen toediende.
De volgende morgen werd hij op een gewondenkar geladen, maar de
rit werd geen pretje. Door de beschietingen waren de paarden door het dolle
heen en bij elke inslag waren ze nauwelijks te houden. In een wilde vaart,
hobbelend door het kraterlandschap en begeleid door inslaande granaten belande
Fritz in een schuur op een paar kilometer van het front die propvol gewonden
lag. Pas toen hij een paar uur later in de als veldhospitaal ingerichte kerk
van Gits aankwam, werd hij voor het eerst grondig onderzocht. Zijn bebloede en
beslijkte kleren werden van zijn lijf gesneden en hij werd nadat zijn verband
ververst was, doorverwezen naar het militaire hospitaal van Roeselare. Na een
kort oponthoud in de Rodenbachstad werd Fritz, terwijl de laatste granaten bij
wijze van afscheid in de buurt van het station insloegen, naar de lazarettrein
gebracht die hem naar Gelsenkirchen voerde. Hier werd eindelijk de
schrapnelkogel, die net boven zijn hart zat door een chirurg verwijderd. De
kogel in zijn rechterschouder zou hij voor de rest van zijn leven meedragen.
Voor Fritz Jünger was de oorlog gedaan. De frustratie sloeg keihard toe: Ik had geen schot afgevuurd, had geen
levende tegenstander gezien. Aan de Somme had ik in de loopgrachten op wacht
gestaan, in de nachten over de velden materiaal aangesleept. In Vlaanderen had
ik deelgenomen aan een mislukte tegenaanval. Ik heb niemand een echte dienst
bewezen, niemand hulp gebracht. Wat heb ik dan ook bereikt ? Niets. Heel mijn
zorgvuldig uitgebalanceerde opleiding was voor niets geweest. Ik die droomde
van de confrontatie, van de echte oorlog waar men man tegen man stond. Ik lag
hulpeloos tussen de kraters, buiten
gevecht gesteld nog voor het gevecht begonnen was
Het enige lichtpuntje
was dat hij in Gelsenkirchen bezoek kreeg van freiherr von Solemacher-Antweiler.
Die was, kort nadat Fritz gewond werd, in zijn gezicht geschoten. Hij wist
Fritz te vertellen dat Ernst de hel van Pilkem overleefd had
Dat Ernst de zware afweergevechten op de hoogte van Pilkem
overleefde mag als een klein wonder worden beschouwd want nadat hij afscheid
van zijn broer had genomen ging het van kwaad naar erger. Toen hij was
teruggekeerd naar zijn stelling kon hij vaststellen dat nog een twintigtal
mannen van de 8e compagnie en zes onderofficieren de paar kraters
die voor zijn vuurlijn moesten doorgaan hadden vervoegd. Omdat zijn
rechterflank ongedekt was, besloot hij zich rechts met een paar man en een
machinegeweer bij een zwaar beschadigde bunker op te stellen. Vanuit deze
stelling was hij bij valavond ooggetuige van wat hij zelf omschreef als één
van de zwaarste beschietingen van het Bataillonswäldchen,
dat door het IR nr. 76 bezet was. De situatie was zeker niet rooskleurig voor
de Hannoverse fuseliers. De Britten waren in de loop van de dag tot op een
kleine 150 m. van het Dobschützwald genaderd.
Tussen dit bos en de spoorweglijn lagen de restanten van drie compagnieën van het 1e Bn. FR nr. 73 in de
eerste lijn. Gemiddeld telde elke compagnie nog 30 tot 35 fitte mannen. Ze
konden rekenen op de steun van 2 lichte en 6 zware machinegeweren. Terecht
stelde de regimentsgeschiedenis dat de
slagkracht van het 1e Bn. niet langer voldeed om een nieuwe
tegenaanval op te zetten
Bij de andere bataljons in de eerste lijn was de
toestand even dramatisch. Jünger, die besefte dat het zwaarste nog moest komen,
liet de helft van zijn mannen rusten, terwijl de anderen een reeks van
aansluitende granaattrechters bezetten. Na middernacht werd er gewisseld. Jünger verbloemde wellicht om begrijpelijke
redenen in zijn dagboek een tragisch incident dat zich in de vroege ochtend in
zijn sector afspeelde. Een citaat uit de regimentsgeschiedenis: In het morgengrauw van de 30e
juli brok bij 8/73 aan de westrand van het Dobschützwald plots
machinegeweervuur los. Donkere gestalten naderden, een van hen viel onder het
salvo. Een tragische vergissing: het was een patrouille van de 76ers die de
verbinding kwam herstellen.
Op 30 juli werden de vermoeide mannen van Jünger, die door de
onophoudelijk inslaande brisantgranaten een slapeloze nacht achter de rug
hadden, om 06.00 u. onverwacht afgelost door reserveluitenant Brahms en zijn 9e
compagnie. Jünger moest nu met zijn troep stelling nemen in de Rattenburg, een met betonelementen
versterkte ruïne van een woning, die ten oosten van de Mauseburg aan de Steenbeek lag. Bij dageraad bereikten ze Kolumbus-Ei waar Ernst even zijn broer
opzocht, die klaarlag om verder getransporteerd te worden. In een hagel van schrapnelkogels belandden ze
uiteindelijk in de Rattenburg, waar
Ernst meteen een uiltje knapte. Terwijl hij de slaap der onschuldigen sliep loste
het IIIe Bn. in de eerste lijn de restanten van het Ie
Bn. af. Na een hele dag van zware beschietingen - waarbij Ernst naar eigen
zeggen elk ogenblik het einde verwachtte-
kwam bij valavond leutnant Gaston Lemière hem verzoeken om een paar man ter
beschikking te stellen, die het lijk van compagniecommandant Büdingen naar
achter konden brengen. De onfortuinlijke
Büdingen, die al zwaar aan het hoofd gekwetst was, had op eigen krachten Kolumbus-Ei bereikt, maar werd daar
dodelijk getroffen door een losgeslingerde brok cement. Ernst had hem s
morgens, toen hij er Fritz had bezocht, al in een tentzeil gewikkeld zien
liggen, klaar voor een inderhaast gegraven veldgraf. Jünger had weinig lust om
voor een dode mensenlevens te wagen. Toen Lemière hem echter wist te vertellen
dat het Kolombus-Ei s morgens twee
voltreffers had gekregen, aarzelde hij echter geen ogenblik en vertrok hij,
bevreesd voor het lot van zijn broer, met vier van zijn mannen naar het Kolombus-Ei. Maar voor hij dit deed was
hij eerst nog met Lemière naar compagniecommandant Brixen gegaan die hen
formeel het bevel gaf om de vallei van de Steenbeek kost wat kost te
verdedigen. Aangekomen bij de
verpleegbunker kreeg een opgeluchte Jünger te horen dat zijn broer, zonder
verdere kleerscheuren, in de ochtend naar de achterlijn was geëvacueerd. De
intussen begraven vroegere compagniecommandant, liet hij bij het akelige licht
van de opstijgende lichtfakkels en nabije explosies, ontgraven en door zijn
mannen naar de regimentsstaf dragen.
|