De artistiek begaafde Waaslander
August Nobels (1884-1938) was bij het uitbreken van de Grote Oorlog
onderpastoor in Ronse. Hij meldde zich meteen als oorlogsvrijwilliger en kreeg op
18 september 1914 een aanstelling als aalmoezenier bij het 4e
Linieregiment. Aan het IJzerfront was hij betrokken bij een aantal uitgesproken
Vlaamsgezinde initiatieven zoals de oprichting van de Belgische Standaard en Heldenhulde.
In 1916 was hij de drijvende kracht achter de oprichting van Kunst aan den IJzer. Hij werd omwille
van zijn moedig gedrag aan het front onder meer onderscheiden met het
Oorlogskruis mét Palm en het Franse Croix
de Guerre avec Palme.
Na de oorlog werd hij onder
meer leraar en later directeur van het Klein-Seminarie in Sint Niklaas. Enkele
beelden die hij na de Wapenstilstand vervaardigde hadden een duidelijke band
met zijn oorlogsverleden zoals het beeld De
Ridder van de IJzer dat werd gemaakt voor de Militaire Kapel in Brugge of
de door een tekening van Joe English (O.L.Vrouw van de IJzer) geïnspireerde
Piëta voor de kapel, die voor de behouden terugkeer van de parochianen werd
opgetrokken aan de Heimolenhoek in Sint Niklaas. August Nobels was gastspreker op de 7e
IJzerbedevaart in Kaaskerke op 2 augustus 1926. Het i-onderstaande gedicht
verscheen voor het eerst op 19.10.1915 in De
Belgische Standaard.
OP T OUD PETJE
DER PIOTTEN
Al onder t in mijn ransel lag,
ik haalde t gistren voor den dag,
gewis uit vreeze voor de motten
doch zie : een traan belook me t zicht,
mijn hand beefde als k t draaide in t licht
t gewezen Petje der piotten.
Wel! t heeft ons jongens eens getooid,
thans in een hoeksken klein geplooid,
dit Petje, dat men soms benarde.
Kom, wentel nog eens op mijn hand
uw blauwen grond, uw rooden band,
uw cijfer « 4 » en uw cocarde.
Met u verrijst ons glorietijd
De vijand die, vol sluwen nijd,
ons, kleine Belgen, kwam bespotten,
waar hij u pinken zag door t groen,
daar moest zijn helm soms onderdoen
voor t roode Petje der piotten!
O Petje, dat met bloed en zweet
zoo vaak doorweekt zijt en doorkneed
met t zilverslijk van onze velden;
zoo t eerekruis de dappren loont,
nog schooner hebt gij t hoofd gekroond
van duizend nooit vernoemde helden!
Wel werdt gij afgedankt, zoo t gaat;
toch zag u menig oud-soldaat
niet zonder hartzeer henenvlotten
en géen die niet, met vol gemoed,
in t eenzaam veld, op t kruisken, groet,
t versleten Petje der piotten.
Eens stondt gij op een jeugdig hoofd:
k beware u, lijk ik t heb beloofd
aan hem die u aan mij verpandde
en die me zei : « Zoo k val, gewis,
voor hââr zij t een gedenkenis,
bezorg die in mijns moeders handen »
Ja, k zal ze zoeken de arme vrouw,
ik zal haar brengen, in den rouw,
den zoeten troost van haren God, en,
met woorden die haar kind nu sprak,
die « pluim waarin het duifken stak »,
dit roode Petje der piotten.
Doch k zal t haar brengen ook met trots,
indien eensdaags de Goedheid Gods
hem wil den wissen dood onttrekken.
Zij steile zelf zijn mannenkop
met moederfierheid, t petje op
waarmeê ze, als kind, hem zag vertrekken.
Ze hange t plechtig dan ter schouw
en spreke: « Pand van moed en trouw,
geen Pruis zal nog ons vrijheid knotten,
zoolang bewaard blijft, zonder smet,
wat land en haard eens heeft gered,
dit oude Petje der Piotten! »

|