Henri Veuskens, een Vlaamse oorlogsdichter met
Limburgse roots, schreef in 14-18 klassieke
lyrische en sterk romantisch-heroïsch
gekleurde gelegenheidsgedichten die met grote regelmaat in de pers achter het front verschenen. Het
gedicht van vandaag werd voor het eerst gepubliceerd in het in Nederland
verschijnende Vrij België op 17
september 1915. Het werd opgenomen in de
bloemlezing Oorlogspoëzie die in 1916
in Port-Villez werd uitgegeven door Jan Bernaerts en Hendrik Heyman.
DE RUITERS
Ze kwamen af in flinke maat,
de ruiters, door de straten.
Zoo fier, zoo koen met franken lach,
dat ze op hun paarden zaten.
Bestoven was hun bruin gelaat,
bemodderd hunne kleeren.
Ze kwamen op den vroegen dag;
hoe blonken hun geweren
Wat schitterde de sabelscheê,
wat glommen hunne sporen.
De ruiterstand brengt adel mee,
lansier wordt men geboren.
De paarden in den rechten
stoet,
ze brieschten en ze stampten,
zooals een moedig strijdros doet.
Hun kop en flanken dampten.
Hun hals was wit met schuim
bespat,
de borst met witte vlokken.
Ze waren nu niet bruin en glad,
als toen ze strijden trokken.
Ze reden door den zonneschijn,
door t helle zomerlicht.
De Koning kon tevreden zijn
ze deden wel hun plicht!
Daar klonk het blijde
marschgeschetter
zoo vroolijk door den morgen.
Ze reden door het lichtgespetter,
de mannen zonder zorgen.

|