Op de foto een massabegrafenis op de militaire
begraafplaats van Westvleteren op 20
april 18. Het betrof gesneuveldden van e Slag bij Merkem (zie mijn vorige
blog). Onder hen was de Hoogstratenaar Lodewijck Tackx, die dodelijk gewond werd
in de voorpost Champaubert. Over deze 24-jarige korporaal bij de 11e cie.
van het 19e Linieregiment verscheen
in het soldatenblad Het Heidebloemken
het volgende In memoriam: "SNEUVELDE OP HET VELD VAN EER.
Louis Tackx van Hoogstraeten, korporaal. Den 17e april was hij in de voorposten bezig het vuur
te regelen van een groep machinegeweren. Op eens werd hij doodelijk gekwetst.
Na 't gevecht werd hij naar de achterlijnen gebracht en overleed te L... Onze
Kempenvriend werd op het kerkhof van Westvleteren begraven. Sinds het begin van
den oorlog verliet hij geen ogenblik het front. Hij
was de oudste zoon van André Jozef Tackx, machinist op de stoomtram en
Catharina Diels. Hij was bij het uitbreken van de oorlog kandidaat postbode in
Antwerpen. Volgens zijn stamboekdossier was hij op dat ogenblik gedomicilieerd
in Duffel.
In de
getuigenisroman Aan den Vlaamschen
IJzer schetste Reimond Sanders,alias Armand Suls een gruwelijk beeld van
hoe twee makkers de overleden Lodewijk Tackx terugvonden in de Poste de Sécours: In het halfdonker van de schuilplaats lagen er drie vormlooze hoopen, bedekt met ledige loopgrachtzakjes.
k geloof dat de middenste Tackx is, zei de zakdrager, terwijl hij de bovenste bedekkig wegnam. Peerke en
Rik deden ontsteld een stap achteruit. De doode leverde een afzichtelijken
aanblik op. De oogen stonden wijd-open en staarden met een uitdrukking van
ontzettenden angst, groot-geweldig, dubbel van afmeting, naar een punt van de
zoldering. Onwillekeurig keek Rik in die richting met bangen blik, als
verwachtte hij iets vreselijks te bespeuren. Hij voelde zich beklemd door een
vreemde macht doe hem het ademen belette. Hij wilde voortgaan maar zijn oogen
werden onweerstaanbaar getrokken naar het ontmenschte gelaat van den sukkelaar
op den grond voor hem. De neus stond reusachtig gezwollen, rood en blauw
blinkend als een te rijpe pruim met gebarsten omhulsel. Daaronder grijnsden,
als van een razend dier, de gele tandenrijen, krampachtig opeengeklemd tusschen
de vuil-behaarde, geopende lippen. Heel dat afzichtelijk wezen, bruin-bebloed
en grauw beslijkt, lag daar zoo huiveringwekkend-akelig in die vuil-gore krocht
dat Peerke met een rilling zei:
Bah, kom Rik, t is te leelijk; k zou er van overgeven.
Maar de
zakdrager had reeds de andere vaderlanderkens weggenomen en vestigde hun
aandacht op wat er onder verborgen had gelegen.
Zie hier eens hoe ze den jongen geschonden hên.
De beenhouwers, godverdomme, grolde Peerke, zic afwendend.
Het onderlijf
van den dode was geheel ontbloot en vertoonde een bloedigen hoop ingewanden,
die verscheurd en aan stukken gereten uit een gapend-wijde holte puilden.
Verdomme, der
zitten al wormen in, zei de zakdrager, die het hoofd dichterbij genegen had.
En zie die voeten e ker, k geloove vaste
wel ja, de ratten hên dr an gefret
!
Inderdaad, men
kon duidelijk zien hoe tweee, drie teenen ontvleeschd waren en als afgeknaagde
beentjes, scherp en houterig nevens de andere omhoog staken.
Kom, zei Rik, we
zijn weg. Toen ze buiten stonden,
loosden ze alle twee een zucht van verlossing.
t Is toch wreed hé,
zei Peerke, en gister avond schreef hij nog een brief naar zijn moeder. Rik dacht eraan hoe die moeder een
sprekenden brief van haar dooden zoon zou ontvangen en misschien weer hoopvol
het leven zou inzien, op een oogenblik dat haar ongeluk reeds lang en
onherroepelijk beslist was.
Voor de Louis is
den oorlog uit. Hij is misschien
gelukkiger dan wij, besloot Peerke.

|