Op 5 januari 1917 overleed in Houtem
luitenant-generaal Felix Maximiliaan Wielemans, de stafchef van het Belgisch
leger. Een aantal Vlaamsgezinde initiatieven aan het IJzerfront zoals De Belgische Standaard als het S.K.V.H.
konden op de sympathie van deze Gentenaar rekenen, wat zeker niet kon beweerd
worden van zijn opvolger, de Waalse luitenant-generaal Louis Ruquoy. Hij stond
bekend als een erg invloedrijke adviseur van de koning en een uitgesproken
francofiel aan wie de uitspraak was toegeschreven: Celui qui fait à ce mouvement linguistique, je le briserai. Hij
voegde vrijwel meteen de daad bij het woord door op 11 februari met een legerdagorder
alle verenigingen binnen het leger te verbieden. Dit verbod, waarbij
overduidelijk de studiekringen werden geviseerd, zou leiden naar een escalatie
van de communautaire spanningen aan het front want ze werkte ontegensprekelijk
de radicalisering in de hand. Een aantal studiekringen en bonden - vooral in de
IVe Legerdivisie - weigerden zich bij dit formele verbod neer te
leggen en besloten verder clandestien, achter gesloten deuren te blijven
vergaderen.
In Izenberge vond op 1 maart 1917 in het grootste
geheim een vergadering plaats waar enkele tientallen afgevaardigden van
verschillende divisies onder het voorzitterschap van Adiel Debeuckelaere beraadslaagden
over hoe het, na Rucquoys formele verbod op organisaties aan het front, verder
moest. Deze samenkomst mag men gerust als de start van de Frontbeweging
beschouwen. Er werd beslist ondergronds te gaan met de Vlaamsgezinde werking. Deze
keuze voor de clandestiniteit hield een aantal gevaren in waar de politiek
onervaren leiding in de loop van de volgende jaren mee zou worden
geconfronteerd: ontsporingen van onvoldoende omkaderde militanten, pogingen tot
accapareren van de beweging voor andere doeleinden, een gebrek aan politiek
inzicht én overmoed van de jeugdige leidende figuren en een toenemende, soms
ondoordachte radicalisering als gevolg van de pogingen om het ongeduld van de
militanten te kanaliseren
|